Historie vanden ridder metter swane.
uit; http://www.dbnl.org/tekst/deba001nede01_01/deba001nede01_01_0014.php
andere afbeeldingen
uit; http://www.dbnl.org/tekst/_rid002ridd01_01/_rid002ridd01_01.pdf
1 Een
schoone ende miraculeuse historie vanden ridder metter swane, die te Nimmegen
in Gelderlandt t’scheep quam, by den geleyde van een Swaen, wt den lande van
Lillefoordt, twelck men seydt te wesen Rijssel, Duway ende Orchy ghelegen in
Vlaenderen.2 [PROLOGE.] EEn gemeen seggen ist
onder leken ende klercken, Godt is almacgtich wonderlijck in zijn
wercken, Ende laet veel dinghen dagelijcx
geschien, Gelijc in voorleden tijden is gesien Vanden Ridder metten Swane die wonder
dede Die twee campen vacht wilt dit doorwien, Als ridder valiant, dat is waerhede: Den eersten die vacht hy verstaet de
sede, Om zijn moeder te houdene in haer eere Die van quade stucken was beschadicht, Welcken camp hy wan: en voort meere, Den anderen kamp vacht de edel heere In Gelderlandt de bloeme der landen, Daer hy mede wan ten selven keere Thertochdom van Biloen selfs metten
handen, Twelc hy behouwde vryloos van schande Alzoo men u hier noch sal verklaren, Inde navolgende historie opent u
verstanden Twort een hate (l. bate) der
droever herten beswaren Warachtich geschiet, dus zonder sparen, Doorsiet de historie reyn ende bequame, Vreucht sal u int hooren van desen
varen, Also ghy sult segghen vrienden Lange prologen zijn van kleynder vrame, Maer lange maeltijden worden meer
ghepresen, Dus is de historie te lesen dan het (l.
bet) bequame Dan inde prologe te studeren, dus laet
dat wesen Ende oversiet de historie volgen na
desen.3 |
1 Een schone en
miraculeuze historie van de ridder met de zwaan, die te Nijmegen in
Gelderland (Kleef) te scheep kwam, bij de geleide van een Zwaan, uit het land
van Lillefoordt, wat men zegt te wezen Rijssel, Duway en Orchy gelegen in
Vlaanderen. [PROLOOG.] Een algemeen zeggen is het onder leken
en klerken, God is almachtig wonderlijk in zijn
werken, En laat veel dingen dagelijks
geschieden, Gelijk in voorleden tijden is gezien Van de Ridder met de Zwaan die wonder
deed Die twee kampen vocht wil dit doorzien, Als ridder kloek, dat is waarheid: De eerste die vocht hij verstaat de
zede, Om zijn moeder te houden in haar eer Die van kwade stukken was beschadigd, Welk kamp hij won: en voort meer, De andere kamp vocht de edele heer In Gelderland de bloem van het land, Daar hij mede won dezelfde keer Het hertogdom van Biloen zelf met de
handen, Wat hij behield vrij van schande Alzo men u hier noch zal verklaren, In de volgende historie opent uw
verstand Het wordt een baat die droeve harten
bezwaren Waar geschiedt, dus zonder sparen, Doorzie de historie rein en bekwaam, Vreugde zal u in het horen van deze
varen, Alzo ge zal zeggen vrienden Lange prologen zijn van klein baat, Maar lange maaltijden worden meer
geprezen, Dus is de historie te lezen zodat het
beter bekomt Dan in de proloog te studeren, dus laat
dat wezen En overzie de historie die volgt na
deze. |
HOE CONINCK ORIANT TER JACHT REET, ENDE
EEN HERT VERVOLCHDE, ENDE MET DE SCHOONE BEATRIS SPRACK AEN EEN FONTEYN. INde oude geesten ende
chronijcken vinden wy hoe dattet lant Lillefoort voortijts was een
conincrijc, ende soo sommighen segghen, soo wast een lant in Vlaenderen, waer
van de steden sijn Rijssel, Duway ende Orchy, daer in dien tijden een koninck
was Pyrion geheeten ende had ten wijve een quade vrou geheeten Matabrune, die
naemaels veel quaets broude, so datse tot quaden eynde quam, wantse aen eenen
staeck verbrant wert. Desen koninck Pyrion had by zijn wijf een sone Oriant
ghenaemt, die nae de doot van zijn vader ghekroont wert koninck van Lillefoort,
ende besat dat seer vredelijc. So geviel op eenen tijt dat de koning Oriant
ter jacht reet met zijn heeren om hem te versolaceren , ende als sy buyten
quamen int bosch saghen sy loopen een hert, dat de koninck neerstelijck
vervolchde, ten lesten quam hy by een schoon rivier daer t’hert in spranck
ende was vry vanden koninck. Als Oriant dit sach keerde hy wederom, ende quam
tot een fonteyne, daer hy van sijnen peerde trede, ende sat onder eenen boom
om hem te rusten. Als hy daer alleen sadt, quam daer een schoone edel maecht
met vier dienstmaeghden van haer huysghesin, ende met eenen edelen ridder,
ende twee knechten ende seyde tot Oriant, om dat hy honden by hem had: Heere
waerom zijdy hier komen jaghen in mijn heerlijcheyt, ende wie heeft u oorlof
gegeven? ick heb wel gesien thert dat ghy gejaecht hebt dat u int water
ontgaen is: Niet te min al haddyt ghevanghen, ten zoude u niet ghebleven
zijn, ende mijnen wille is dat ghy dat beteren sult eer ghy van hier sult
scheyden. Als Oriant de schoone Beatris had hooren spre\ken, 4 ende
haer aensach, behaechdese hem so wel, dat hy terstont met haerder liefde
bevaen wert, ende seyde: O Geynster der minnen,
doorstralende ooghen Die my soo vyerich in vlogen O schoonste schoonheydt noyt soo schoone Ghy hebt my therte uyt den lichaem
ghetoghen, Dies ick offere met knien gheboghen, Al dat mijn is, lijf, goet, eere, tot
uwen lone U opsien dunckt my schijnen onder den
troone, Cierlijcker dan die sonne oft oock de
mane, 5 Dies ick my subjeckt stell in klaren bethoone, Ter doodt toe in uwen dienst te stane. Alle de vrouwen ter werelt oyt geboren, Voortijts, present, oft naer te
besporen, Oft gheboren ten Woensdaghe (l.
doemesdaghe) toe, En hebben gheen ghelijcken by eede
ghesworen, Uwer schoonheyt jonckvrou Beatris, In wiens bedwanck ic ben ende en weet
niet hoe: Eet ick, drinck ick want (l. wat)
ick doe, Ghy zijt int ghedachte vierichste in
vermane, Dus en begeer ick niet anders ommer toe, Dan ter doodt toe in uwen dienst te
stane. Mocht my geluck oft voorspoet ghebeuren, Dat ghy my u jonste wildet laten keuren, Daer en koor ick niet voor het goedt ter
werelt ront, En souder wel willen om avontueren, Lijf, goet, bloet ende leet besueren: O schoon Beatris lieflijcken rooden mont Die in vierigher liefden doorblaeckt de
gront Van mijnder herten, schoon welgedane, Ic en begeer niet anders dan taller
stont Ter doot toe in uwen dienst te stane. Prince. Boven alle Princerssen der werelt wijt, In liefden draechdy de opperste vane, Godt heeft u in schoonheyt ghebenedijt, Dus en begheer ick anders niet dan
talder tijt, Ter doot toe in uwen dienst te stane. 6 ALdus zijnde bevaen
door haer minne dacht hijse te wijve te nemen, ende seyde soetelijcke: Schoon
bloeme ick en soude niet geerne doen teghen uwen wille maer en mach ick in
dit lant niet wel komen om ghenoechte te nemen, als heer by die dat van my te
leene houden, want ick ben de coninck van Lillefoort, Oriandt, ende hier en
is heere noch vrouwe, sy en moeten my manschap doen als getrouwe ondersaten:
Hierom believet my ick salt u selve doen beteren, dat ghy my t’onrecht hebt
versproken. Als de ridder Savari dat hoorde spranc hy van sijnen peerde ende
viel op sijn knien, ende groete den coninck ende zeyde: heer coninck believet
u, ghy sult mijnder vrouwen vergheven datse teghen u misdaen heeft, want sy u
niet en kende als sy u aensprac: Ende zy bekendt wel dat sy heeft, is tuwen
wille. Doe seyde de coninck, tis al vergheven, nochtans moet zijt beteren, maer
tsal haer believen want haer schoonheydt ende wesen heeft mijn hert bevaen.
Ende de coninck zeyde tot haer: O wel schoone joncvrou believet u te zijn
mijn bruyt, op dat ic u dan mach doen croonen coninghinne van Lillefoort?
Doen antwoorde de jonghe maecht ende seyde, geheel beschaemt zijnde. IC ben beschaemt ende
kan nau spreken Heel naer besweecken door inwendighe
teeken, Der grooter weerden die ghy my biedt: Schaemte heeft my thert ende lichaem
doorsteken, Ten baet niet ghekeken, al soude therte
breken, De schaemt mijn ziel ende lijf
doorschiet, Oriant koninc vol excelentien doorwiet, Sulcken woorden vliet, want twaer u veel
te kleen, En my veel te groot, de saecke doorsiet,
7 Ic ben uwes onweerdich, wie wast diet
riet, Dus bid ic u edel coninck laet my
alleen, Voor u edel coninck vindy veel
weerdigher een, Dan my die ghy seght te minnen door
Venus leeren, Ick ken my onweerdich der grooter eeren. Ick en ben niet weerdich uwer hooghe
minnen, Nu te gewinnen, gemexcte (l.
gemerct ende) wilt bekinnen, Ick ben te slecht van afkomsten komen
machtich, Ende oft ick aen u stelde dan mijn
zinnen, Int eerst beginnen ende liet my
verwinnen, Ic mocht my selven brenghen in leet
onsachtich, Want men seydt ghemeynlijck weest des
ghedachtich, Ende tis waerachtich, wie dat zijn
zinnen stelt Te hooghe int minnen, eyscht lijden
onsachtich, Dus zoude ic geerne schouwen sal ick
lijden klachtich, En belcht u dies niet heer coninck van
grooter ghewelt, Ick en ben maer een dienstmaeght, ende
ghy selt Wel grooter machtigher vrouwen t’uwaert
doen keeren, Ic ken my onweerdich der grooter eeren. Danc heb heer koninc uwer presentatie, Gods milde gratie loon u telcker spatie Ende doe u [in] voorspoede ende in eere
rijsen, Ick slechte Beatris van simpelder gheneratie, Zonder fallatie, stelt mijn fondatie, In des konincx wille nae edelheyts
bewijsen, Elck edel hert is wel weert om prijsen. Want klaer sy spijsen hun in eeren in
deuchden, Ende in dien reyne herten hen alzo
verjolijsen,Voerende der eeren kroone tot eender devijsen, 8 Ende midts dien verwerven sy koever van
vreuchden, Oriant edel coninck wiens sinnen
verseuchden (l. verjeuchden (?)), In mijnder minnen nae dijns woordts
vermeeren, Ic ken my onweerdich der grooter eeren. Princelijcke coninc Oriant als u
subiect, Stelle ick onbevleckt my selven altijdt, Als u arme dienstmaecht in eeren
ghestreckt, Kennende dat ghy my veel te machtich
zijt: Ic segghe nochtans voor vrouwen ende
heeren, Ic ken my onweerdich der grooter eeren. Doen nam den koninc Oriant haer metter
hant ende seyde: Ic geloove u by mijnder ridderschap soo langhe als ghy leeft
en sal ick gheen ander trouwen dan u. |
HOE KONING ORIANT TER JACHT REED EN EEN
HERT VOLGDE EN MET DE SCHONE BEATRIS SPRAK BIJ EEN FONTEIN. In
de oude verhalen en kronieken vinden wij hoe dat het land Lillefoort vroeger
was een koninkrijk en zo sommigen zeggen zo was het een land in Vlaanderen
waarvan de steden zijn Rijssel, Duway en Orchy daar in die tijden een koning
was Pyrion geheten en had tot wijf een kwade vrouw die geheten was Matabrune
die later veel kwaad brouwde zodat ze tot een kwaad einde kwam want ze aan
een staak verbrand werd. Deze koning Pyrion had bij zijn wijf een zoon Oriant
genaamd die na de dood van zijn vader gekroond werd tot koning van Lillefoort
en bezat dat zeer vredig. Zo gebeurde op een tijd dat koning Oriant ter jacht
reed met zijn heren om zich te vermaken en toen ze buiten kwamen in het bos
zagen ze lopen een hert dat de koning naarstig achtervolgde, tenslotte kwam
het bij een mooie rivier daar het hert in sprong en was vrij van de koning.
Toen Oriant dit zag keerde hij wederom en kwam tot een fontein daar hij van
zijn paard trad en zat onder een boom om te rusten. Toen hij daar alleen zat
kwam daar een schone edele maagd met vier dienstmaagden van haar huisgezin en
met een edele ridder en twee knechten en zei tot Oriant, omdat hij honden bij
hem had: Heer waarom bent ge hier komen jagen in mijn heerlijkheid en wie
heeft u verlof gegeven? ik heb wel gezien het hert dat ge gejaagd hebt dat u
in het water ontgaan is: Niettemin al had ge het gevangen het zou u niet
gebleven zijn en mijn wil is dat ge dat verbeteren zal eer ge van hier zal
scheiden. Toen Oriant de schone Beatris had horen spreken en haar aanzag
behaagde ze hem zo goed dat hij terstond met haar liefde bevangen werd en
zei: O Gij ster der minnen, doorstralende
ogen Die mij zo vurig invlogen O schoonste schoonheid nooit zo schoon Gij hebt me het hart uit het lichaam
getrokken, Dus ik offer met knieën gebogen, Al dat van mij is, lijf, goed en eer tot
uw loon Uw opzien lijkt me schijnen onder de
troon, Sierlijker dan de zon of ook de maan, Dus ik me direct stel in klare toon, Ter dood toe in uw dienst te staan. Al de vrouwen ter wereld ooit geboren, Voortijds, tegenwoordig of na te
speuren, Of geboren te doemsdag) toe, Hebben geen gelijke bij eed gezworen, Uw schoonheid jonkvrouw Beatris, In wiens bedwang ik ben en ik weet niet
hoe: Eet ik, drink ik want wat ik doe, Gij bent in de gedachten het vurigste in
vermanen, Dus begeer ik niets anders om er toe, Dan ter dood toe in uw dienst te staan. Mocht me geluk of voorspoed gebeuren, Dat ge me uw gunstig wil laten keuren, Daar kies ik niet voor het goed ter
wereld rond, En zou er wel willen om avonturen, Lijf, goed, bloed en leed bezuren: O schone Beatris lieflijke rode mond Die in vurige liefde doorblaakt de grond Van mijn hart, schone welgedane, Ik begeer niets anders dan te aller
stonde Ter dood toe in uw dienst te staan. Prins. Boven alle prinsessen de wereld wijdt, In liefde draag je de opperste vaan, God heeft u in schoonheid gezegend, Dus begeer ik anders niet dan te aller
tijd, Ter dood toe in uw dienst te staan. 6 Aldus
was hij bevangen door haar minne en dacht hij haar tot wijf te nemen en zei
lieflijk: Schone bloem, ik zou niet graag doen tegen uw wil, maar mag ik in
dit land niet goed komen om genoegen te nemen als heer bij die dat van me te
leen houdt want ik ben de koning van Lillefoort, Oriandt en hier is heer noch
vrouw, ze moeten me manschap doen als trouwe onderzaten: Hierom belieft het
me en ik zal het u zelf doen verbeteren dat ge me te onrecht hebt gezegd.
Toen de ridder Savari dat hoorde sprong hij van zijn paard en viel op zijn
knieën en groette de koning en zei: heer koning belieft het u, ge zal mijn
vrouwen vergeven dat ze tegen u misdaan heeft want ze u niet kende toen ze u
aansprak: En ze bekend wel dat wat ze heeft, het is tot uw wil. Toen zei de
koning, het is geheel vergeven, nochtans moet zij het verbeteren, maar het zal
haar believen want haar schoonheid en wezen heeft mijn hart bevangen. En de
koning zei tot haar: O wel schone jonkvrouw belieft het u te zijn mijn bruid
zodat ik u dan mag laten kronen koningin van Lillefoort? Toen antwoordde de
jonge maagd en zei, geheel beschaamd zijnde. Ik
ben beschaamd en kan nauwelijks spreken Bijna bezweken door inwendig teken, De grote waarden die ge me biedt: Schaamte heeft me het hart en lichaam
doorstoken, Te baat niet gekeken, al zou het hart
breken, De schaamte mijn ziel en lijf
doorschiet, Oriant koning vol excellentie doorwoedt, Zulke woorden vermijdt, want het is u
veel te klein, En mij veel te groot, de zaak doorziet, Ik ben u onwaardig, wie was
het die het aanraadde, Dus bid ik u edele koning laat me
alleen, Voor u edele koning vind je er veel
waardiger een, Dan mij die ge zegt te minnen door Venus
leer, Ik ken me onwaardig de grote eer. Ik ben het niet waard uw hoge minnen, Nu te gewinnen, gemerkt en wil bekennen, Ik ben te slecht van afkomst om te komen
tot machtig, En als ik aan u stelde dan mijn zinnen, In het eerst beginnen en liet me
overwinnen, Ik mocht me zelf brengen in leed hard, Want men zegt algemeen wees dus
gedachtig, En het is waarachtig, wie dat zijn
zinnen stelt Te hoog in het minnen, eist lijden hard, Dus zou ik graag schuwen zal ik lijden
krachtig, Verbelgt u dus niet heer koning van
groot geweld, Ik ben maar een dienstmaagd en ge zal Wel grotere machtige vrouwen tot u doen
keren, Ik ken me onwaardig de grote eer. Dank heb heer koning uw presentatie, Gods milde gratie loont u te elke plaats En laat u in voorspoed en in eer rijzen, Ik slechte Beatris van eenvoudige
generatie, Zonder falen, stel mijn fundatie, In de konings wil naar edelheid wijzen, Elk edel hart is wel waard om te
prijzen. Want helder ze voeden zich in eer in
deugden, En in die reine harten hen alzo
verblijden.Voeren de eren kroon tot eender devies, En
mits dien verwerven ze koenheid van vreugden, Oriant edele koning wiens zinnen verzochten, In mijn minnen naar uw woord
vermeerderen, Ik ken me onwaardig de grote eer. Prinselijke koning Oriant als uw object, Stel ik onbevlekt me zelf altijd, Als uw arme dienstmaagd in eren
gestrekt, Kennende dat gij me veel te machtig
bent: Ik zeg nochtans voor vrouwen en heren, Ik ken me onwaardig de grote eer. Toen nam koning Oriant haar bij de hand
en zei: Ik beloof u bij mijn ridderschap zo lang als ge leeft zal ik geen
andere trouwen dan u. |
HOE DE CONINCK MET HEM BRACHT DE SCHOONE
BEATRIS ALS HY VANDER JACHT WEDER OM QUAM. ALs dese beloften dus
geschiet, en besworen waren aen beyde zijden, zoo bracht hy de schoone
Beatris int Lillefoort om daer te houden de feeste der bruyloft, daer groote
geneuchte bedreven wert van vieren ende alderley geneuchten. Als Matabrune
dit verhoorde, soo ghinckse hem te ghemoet met grammen moede. Doen Oriant
haer sach komen, begonst hy te lachen ende seyde haer, want hyse sach
murmureren: weest verblijt want ick heb gevonden de schoonste vrou der wereldt
wijs ende eersaem, ende mijn hert is tot haer. Doen seyde de moeder uyt
quader herten: Lieve soon ghy doet my luttel ghenoechten, want ick nu sie u
onbekentheydt, om dat ghy aldus vernedert dat ghy neemt een simpel joncvrou,
ghy die onrechtich zijdt, 9 want
ghy hadt moghen krijghen de machtichste vrou der werelt ende na u sullen die
kinderen van haer, besitten u rijcke. Doen seyde Oriant: moeder ick en weet
niemant die my beter behaeght dan dese, dus bid ick u dat ghy ooc hier mede
te vreden zijt, wandt wil Godt sy sal mijn coninghinne sijn. De moeder seyde:
lieve zone alst u belieft moetet wel mijnen wille zijn, ende dit seydese
metten monde teghen haer herte, wandtse altoos hierom verstoort was, ende
peynsde altijt hoe zijse noch nae soude doen scheyden. Des anderen daeghs
smorghens quam Oriant ter kercken met grooter eeren ende state ende Beatris
oock, daer sy gekroont waren, ende doen keerden sy te hove, daer sy goede
ciere maeckten, maer de moeder had altijdt nijt in haer herte al thoondese
van buyten blijschap. Corts hier nae wertse begort metten bandt der natueren
van haren man. Ende als hy wist dat sy swangher was, so was hy seer verblijt,
ende alle sijn ondersaten. Ende op eender tijd lach sy op haer palleys, ende
sach twee kinderen ten doope dragen van eender dracht, soo riepse heymelijck
den coninck ende zeyde hem: ick verwonder my seer van een dinck dat ick daer
sie dat is van twee kinderen die een vrouwe ontfanghen heeft t’eender dracht,
my dunckt dat een vrouwe niet en mach ontfanghen twee kinderen sonder te
hebben twee manne. Doen zeyde de coninck dat mach wel geschien, want by der
natueren, ende by Gods gratie soo mach een vrouwe van eenen man ontfanghen
teender dracht seven kinderen. Als de coninc eenen korten tijt met
blijschappen geweest hadt, kreeg hy vyanden die op sijn lant ende volck toe
tasten, ende wonnen hem sijn lant af, ‘twelck hem gebootschapt was, maer door
de liefde van sijn coninginne vertoefden hy noch ses maenden lanck, so dat
hem sijn 10 vyanden seer na
waren, dat hy sijn heeren ende ridders ontbood, dat sy hun bereyden souden om
tegen sijn vyanden te strijden, t’welck sy deden, ende want Beatris de
coninginne seer groote ginck, so riep hy sijn moeder Matabrune, ende seyde:
Mijn moeder ick moet reysen tegen mijn vyanden, ende mijn vrouwe gaet
beswaert met kinde, daerom bid ic u om mijnent wille dat ghy haer behoet ende
bystaet in haren node ende wiltse houden als u dochter, want ick van haer
moet scheyden, ende sy sal u eeren als haer moeder, ende sal u onderdanich
zijn als u dochter, daerom bevele ick u haer, want ickse seer beminne, ende
misquam haer yet by uwen schulde, ick en soude u nimmermeer beminnen.
Matabrune seyde, sone ghy weet wel dat u belieft dat belieft my, daerom sal
ick u wijf wel bewaren ende weest wel te vreden, want ickse seer lief hebbe.
Doen seyde Oriant: ick danc u seer ende bevele u alle mijn dingen, ende neme
ootmoedelijc oorlof aen u, ende so scheyde hy van sijn moeder. Maer de moeder
en dede niet al dat sy gheseydt had, soo sy namaels wel toonde. Daer nae nam
de koninck oorlof aen sijn vrouwe, ende sprac langen tijt tegen haer met
weenende ooge, ende omhelsdese, ende kustese, so datse in onmacht ter aerden
viel, ende hy hiefse vriendelijck op, ende maecte groote droefheyt, ende
beklaechden malkanderen, so dat d’edelen met hem weenden. |
HOE DE KONING MET HEM BRACHT DE SCHONE
BEATRIS TOEN HIJ VAN DE JACHT WEDEROM KWAM. Toen deze beloften dus geschied en
bezworen waren aan beide zijden zo bracht hij de schone Beatris in Lillefoort
om daar te houden het feest der bruiloft daar grote geneugten bedreven werden
van vieren en allerlei geneugten. Toen Matabrune dit hoorde zo ging ze hem
tegemoet met gram gemoed. Toen Oriant haar zag komen begon hij te lachen en
zei haar, want hij zach haar mompelen: wees blij want ik heb gevonden de
schoonste vrouw ter wereld, wijs en eerzaam en mijn hart is tot haar. Toen
zei de moeder uit een kwaad hart: Lieve zoon, ge doet me weinig genoegen want
ik nu zie uw onbekendheid omdat ge je aldus vernedert dat ge neemt een
eenvoudige jonkvrouw, die ge onrechtvaardigt is, want ge had mogen krijgen de
machtigste vrouw ter wereld en na u zullen die kinderen van haar bezitten uw
rijk. Toen zei Oriant: moeder ik weet niemand die me beter behaagt dan deze,
dus bid ik u dat ge ook hiermee tevreden bent, want wil God ze zal mijn
koningin zijn. De moeder zei: lieve zoon als het u belieft moet het wel mijn
wil zijn en dit zei ze met de mond tegen haar hart want ze altijd hierom
verstoord was en peinsde altijd hoe zij ze nog hierna zou laten scheiden. De
andere dag ‘s morgens kwam Oriant ter kerk met grote eer en staat en Beatris
ook daar ze gekroond waren en toen keerden ze te hof daar ze goede sier
maakten, maar de moeder had altijd nijd in haar hart al toonde ze van buiten
blijdschap. Kort hierna werd ze omgord met de band der natuur van haar man.
En toen hij wist dat ze zwanger was zo was hij zeer verblijd en al zijn
onderzaten. En op een tijd lag ze in haar paleis en zag twee kinderen te doop
dragen van een dracht zo riep ze heimelijk de koning en zei hem: ik verwonder
me zeer van een ding dat ik daar zie dat is van twee kinderen die een vrouwe
ontvangen heeft in een dracht, me lijkt dat een vrouw niet mag ontvangen twee
kinderen zonder te hebben twee mannen. Toen zei de koning dat mag wel geschieden
want bij de natuur en bij Gods gratie zo mag een vrouw van een man ontvangen
in een dracht zeven kinderen. Toen de koning een korte tijd met blijdschap
geweest was kreeg hij vijanden die op zijn land en volk toe tasten en wonnen
hem zijn land af wat hem geboodschapt was, maar door de liefde van zijn
koningin vertoefden hij noch zes maanden lang zodat hem zijn vijanden zeer
nabij waren zodat hij zijn heren en ridders ontbood dat ze zich bereiden
zouden om tegen zijn vijanden te strijden, wat ze deden, want Beatris de
koningin zeer zwaar ging zo riep hij zijn moeder Matabrune en zei: Mijn
moeder, ik moet reizen tegen mijn vijanden en mijn vrouw gaat bezwaart met
kind, daarom bid ik u om mijn wil dat ge haar behoedt en bijstaat in haar
nood en wil u haar houden als uw dochter want ik van haar moet scheiden en ze
zal u eren als haar moeder en zal u onderdanig zijn als uw dochter, daarom
beveel ik u haar want ik haar zeer bemin en miskwam haar iets bij uw schuld,
ik zou u nimmermeer beminnen. Matabrune zei, zoon ge weet wel dat u belieft
dat belieft mij, daarom zal ik uw wijf goed bewaren en wees wel tevreden want
ik haar zeer lief heb. Toen zei Oriant: ik dank u zeer en beveel u al mijn
dingen en neem ootmoedig verlof aan u en zo scheidde hij van zijn moeder.
Maar de moeder deed niet alles dat ze gezegd had, zo ze later wel toonde.
Daarna nam de koning verlof aan zijn vrouw en sprak lange tijd tegen haar met
wenende ogen en omhelsde haar en kuste haar zodat ze in onmacht ter aarde
viel en hij hief haar vriendelijk op en maakte grote droefheid en beklaagden
elkaar zodat de edelen met hem weenden. |
HOE DE CONINCK OORLOF NAM AEN SIJN
CONINGINNE, ENDE VAN TQUAED DAT MATABRUNE OP GESTELT HADDEN TEGEN BEATRIS. ALdus heeft Oriant de
coninc oorlof genomen aen zijn coninginne ende reet wech menige mijle om
tegen zijn vyanden te strijden, hy daer (l. daer hy) vrome feyten
dede, daer ick hier af wil swijgen om te komen totter historien: Want 11 doen
de coninck vertrocken was met zijn heyr, beghonst Matabrune quade te dencken
teghen Beatris ende dede by haer komen de vroevrou segghende: Mijn vriendinne
ick hebbe u hier doen komen om een saecke die ick nu seggen sal, maer ghy
sult my sweeren ende beloven dat ghijt niemant segghen en sult ick sal u dan
veel goets geven dat ghy nimmermeer gebreck hebben en sult. Als de
vroe-vrouwe dese beloften hoorde, seyde sy: sekerlijck vrouwe alle dinc
moochdy my segghen, ick beloove u by mijnder trouwen dat nimmermeer mensche
weten en sal, ende sal als biechte zijn. Matabrune seyde: ghy weet wel dat
Oriant mijn sone, Beatris ghetrout heeft sonder mijnen wille ende heeftse soo
lief dat hy eten noch drincken en mach, hy en is by haer, ende hy heeft door
haer den lande groote schande laten geschieden, hierom wilde ick wel dat
wijse hem verleden mochten, ende dan gescheyden worden, ende dit sullen wy
lichtelijck volbrengen want sy kint draget. Ende de vrouwe seyde, dunckt u
goedt ick salt kint dooden int baren, ende ick sal den koninck segghen dat
zijt willens gedoot heeft. Doen seyde Matabrune: Ick weet een ander dat
onmenschelijcker ende schandelijcker is den coninck om hooren, want ghy siet
datse seer groot gaet, daerom dencke ick datse twee oft dry kinderen sal
hebben. Ende ghy sult by haer gaen ende presenteeren uwen dienst. Ende als de
kinderen gheboren sullen zijn, soo sal ick bestellen zoo veel jonghe honden
eerst gheworpen als sy kinderen ter werelt brenghen sal, ende wy sullen
segghen datse van haer ghekomen zijn. Waeromme wy dan moghen den koninck ende
zijne heeren te verstaen gheven dat zy gemeynschap ghehadt heeft met eenige
honden, waer by wy komen moghen tot onser begeerten, want ick heb een dien
ick de kinderen sal 12 gheven, ende hy salse wech draghen ende
verdoen, datmen daer af niet meer en sal hooren. Doen seyde de vroevrou: Ic
sal doen dat u belieft ende dien raet sal seer goedt sijn, ende luttel sal
men mercken eenich quaet opstel oft verraetschap. |
HOE DE KONING VERLOF NAM AAN ZIJN
KONINGIN EN VAN HET KWAAD DAT MATABRUNE OPGESTELD HAD TEGEN BEATRIS. Aldus heeft Oriant de koning verlof
genomen aan zijn koningin en reed weg menige mijl om tegen zijn vijanden te
strijden, daar hij dappere feiten deed, daar ik hier van wil zwijgen om te
komen tot de historie: Want toen de koning vertrokken was met zijn leger
begon Matabrune kwaad te denken tegen Beatris en liet bij haar komen de
vroedvrouw en zei: Mijn vriendin ik heb u hier laten komen om een zaak die ik
nu zeggen zal, maar ge zal me zweren en beloven dat gij het niemand zeggen
zal, ik zal u dan veel goeds geven zodat gij nimmermeer gebrek hebben zal.
Toen de vroedvrouw deze beloften hoorde zei ze: zeker vrouwe, alle dingen mag
ge me zeggen, ik beloof u bij mijn trouw dat nimmermeer mensen het weten zal
en het zal als een biecht zijn. Matabrune zei: gij weet wel dat Oriant mijn
zoon, Beatris getrouwd heeft zonder mijn wil en heeft haar zo lief dat hij
eten nog drinken mag, hij en is bij haar en hij heeft door haar het land
grote schande laten geschieden, hierom wilde ik wel dat wij ze hem verleiden
mogen en dan gescheiden worden en dit zullen we gemakkelijk volbrengen want
zij kind draagt. En de vrouwe zei, dunkt u goed ik zal het kind doden in het
baren en ik zal de koning zeggen dat zij het willens gedood heeft. Toen zei
Matabrune: Ik weet een andere dat onmenselijker en schandelijker is de koning
om te horen, want gij ziet dat ze zeer groot gaat, daarom denk ik dat ze twee
of drie kinderen zal hebben. En gij zal bij haar gaan en presenteren uw
dienst. En als de kinderen geboren zullen zijn zo zal ik bestellen zoveel
jonge honden net geworpen als zij kinderen ter wereld brengen zal en we
zullen zeggen dat ze van haar gekomen zijn. Waarom we dan mogen de koning en
zijn heren te verstaan geven dat zij gemeenschap gehad heeft met enige honden
waarbij we komen mogen tot onze begeerten want ik heb er een die ik de
kinderen zal geven en hij zal ze weg dragen en verdoen zodat men daarvan niet
meer zal horen. Toen zei de vroedvrouw: Ik zal doen dat u belieft en die raad
zal zeer goed zijn en weinig zal men merken enig kwade opzet of verraad. |
HOE DE CONINGINNE BAERDE SES ZONEN ENDE
EEN DOCHTER DIE ELCK EEN SILVER KETEN AEN HUNNEN HALS BRACHTEN. ALs den tijdt vol ghaen
was dat Beatris soude baren, zoo dede de valsche vroe-vrouwe met de jonghe kinderkens,
alsoo Matabrune ende zy onder haer beyden opghestelt hadden die nochtans door
miraculen bewaerdt worden door Godts ghehenghendtheydt. Als de vroe-vrouwe
ghekomen was, zoo dede zy Matabrune halen die nu al de jonghe honden gereedt
hadde om haer verraedtschap te volbrengen, ende doen baerde Beatris t’eenen
tijde ses schoone sonen ende een dochter, die aen haren hals brochten elck
een silveren keten waer af bethoont werdt de edelheydt der moeder, maer de
valsche vrouwen bleven in haer opset om de goede koninghinne ter dood te
brenghen, ende als Matabrune sagh de seven kinderen, soo liet sijse wegh
draghen met eender kameniere diese daer toe ghebracht had, ende nam seven
kleyn honden diese daer toe bereydt hadt al bebloedt ende leydese onder de
coninginne oft sijse ghebaerdt hadde. Ende de vroevrou riep met luyder
stemmen: Och coningin wat ongeval is u geschiedt? Want ick heb ontfanghen
seven stinckende honden die ghy gebaert hebt, ende Matabrune desgelijcx om
haer te beschamen seyde oock: doe wech dit schandelijc stuc, ende doet de
honden op’t veld graven, ende elck houde dit ongeval heymelijck op dat de
coninck in sijn eere blijve. Beatris was soo sieck 13 van den swaren
arbeydt, datse op de verradery die haer gedaen was niet en dacht. Ende alsse
tot haer selven comen was, so seyde Matabrune: o ongevallich wijf, siet hier
de vroe-vrouwe die van u lichaem ontfangen heeft seven honden, die ick wech
hebbe doen draghen, om te bedecken de groote beestelijcke sonde, daerom
segghet nu ende belijdt hier de waerheyt ende segt ons oft ghy eenighe
conversatie oft gemeenschap hebt ghehadt met eenighen hond daer af die komen
zijn, ende wy sullen u sake verberghen. Als de coninginne dit hoorde, was sy
seer bedruckt, soo datse in onmacht meende te komen van rouwen: Ende als sy
een littel bekomen was badtse dat sy haer toch toonen wilden, dat sy seyden,
dat uyt haeren lichaem komen was. Terstont werden haer ghetoont seven kleyn
honden, waeromme de koninginne seer weende, ende sloegh voor haer herte, ende
badt ghenade vander misdaedt die sy niet ghedaen en hadde. 14 Maer
Matabrune sprac nochtans haer altijt spijtich toe, segghende: Ghy
onghevallich wijf, men soude u met recht verbernen om dat ghy ontfanghen hebt
van eenen hondt. Beatris seyde, Moeder noyt en peysde ick dit, noch ten is
ooc niet gheschiedt, daerom en doet my niet meer ongeneuchten aen dan ick en
hebbe, maer Godt heb lof die ‘t al regeere, want hy heeft wel macht my ende
andere menschen in beesten te verkeeren, ende dat hem belieft moet ons
believen. Doen ginc Matabrune van daer, daer de vroe-vrouwe wilde haer
vertroosten met geveynsder herten, ende geveynsde woorden ende seyde: en
bedroeft u niet te seer dat u daer gheen arger af en kome, want de coninck en
sal daer niet af weten, ende men salt soo heymelijck houden datter gheen
schande af komen en sal. Beatris seyde: Nimmermeer en sal de coninck
geneuchte in my hebben, ende en salt my nimmermeer vergeven, maer sal my
laten dooden. Ende wildet hem believen dat hy my liet leven in eenich
klooster om Godt te dienen [in] penitentie, ick soude penitentie doen, ende
ick soude Godt bidden om te versachten sijn gramschap die ick sie dat op my
is. Hierom bidde ick ootmoedelijcken dat gy voor my wilt bidden om gratie te
krijghen van den coninck. Aldus kreegh Beatris druck ende droefheydt aen alle
zijden. |
HOE DE KONINGIN BAARDE ZES ZONEN EN EEN
DOCHTER DIE ELK EEN ZILVEREN KETTING AAN HUN HALS BRACHTEN. Toen de tijd vol gegaan was dat Beatris
zou baren, zo deed de valse vroedvrouw met de jonge kindertjes alzo Matabrune
en zij onder hun beiden opgesteld hadden die nochtans door mirakels bewaard
worden door Gods tussenkomst. Toen de vroedvrouw gekomen was zo liet zij
Matabrune halen die nu al de jonge honden gereed had om haar verraad te
volbrengen en toen baarde Beatris in een keer zes schone zonen en een dochter
die aan hun hals brachten elk een zilveren ketting waarvan getoond werd de
edelheid van de moeder, maar de valse vrouwen bleven in hun opzet om de goede
koningin ter dood te brengen en toen Matabrune zag de zeven kinderen zo liet
zij ze weg dragen met een kamenier die ze daartoe gebracht had en nam zeven
kleine honden die ze daartoe bereid had geheel bebloed en legde ze onder de
koningin alsof zij ze gebaard had. En de vroedvrouw riep met luide stem: Och
koningin welk ongeval is u geschiedt? Want ik heb ontvangen zeven stinkende
honden die gij gebaard hebt en Matabrune desgelijks om haar te beschamen zei
ook: doe weg dit schandelijk stuk en laat de honden op het veld begraven en
elk houdt dit ongeval heimelijk zodat de koning in zijn eer blijft. Beatris
was zo ziek van de zware arbeid dat ze op het verraad die haar gedaan was
niet dacht. En toen ze tot zichzelf gekomen was zo zei Matabrune: o
ongelukkig wijf, zie hier de vroedvrouw die van uw lichaam ontvangen heeft
zeven honden die ik weg heb laten dragen om te bedekken de grote beestachtige
zonde, daarom zeg het nu en belijdt hier de waarheid en zeg ons of ge enige
conversatie of gemeenschap hebt gehad met enige hond daaraf die gekomen zijn
en we zullen uw zaak verbergen. Toen de koningin dit hoorde was zij zeer
bedrukt zodat ze in onmacht meende te komen van rouw: En toen ze wat bekomen
was bad ze dat ze haar toch tonen wilden wat ze zeiden dat uit haar lichaam
gekomen was. Terstond werden haar getoond zeven kleine honden waarom de
koningin zeer weende en sloeg voor haar hart en bad genade van de misdaad die
zij niet gedaan had. Maar Matabrune sprak nochtans haar altijd spijtig toe en
zei: Gij ongelukkig wijf, men zou u met recht verbranden omdat ge ontvangen hebt
van een hond. Beatris zei, Moeder nooit peinsde ik dit, nog is dat ook niet
geschied, daarom doet me niet meer ongenoegen aan dan ik heb, maar God heeft
lof die het alles regeert want hij heeft wel macht mij en andere mensen in
beesten te veranderen en dat hem belieft moet ons believen. Toen ging
Matabrune van daar, daar de vroedvrouw haar wilde vertroosten met geveinsd
hart en geveinsde woorden en zei; bedroef u niet te zeer dat u daar geen
erger van komt want de koning zal daar niets van weten en men zal het zo
heimelijk houden dat er geen schande van komen zal. Beatris zei: Nimmermeer
zal de koning genoegen in mij hebben en zal me nimmermeer vergeven, maar zal
me laten doden. En wilde het hem believen dat hij me liet leven in enig
klooster om God te dienen in penitentie, ik zou penitentie doen en ik zou God
bidden om te verzachten zijn gramschap die ik zie dat op mij is. Hierom bid
ik ootmoedig dat gij voor mij wil bidden om gratie te krijgen van de koning.
Aldus kreeg Beatris druk en droefheid aan alle zijden. |
HOE MARCUS DE SEVEN KINDEREN IN EEN
BOSCH DROEGH ENDE LIETSE DAER LIGGHEN OP SIJNEN MANTEL, ENDE [HOESE] DE
HEREMIJT HELIAS VONDT. NAe dat de valsche
vrouwe haer verraedtschap hadde volbracht alsoodt voorseydt is, soo riepse haren
dienaer Marcus ende seyde: Mijn vrint gy moet my eenen dienst doen, ende oock
moet gyt heymelijck houden op u lijf, 15
want de koninginne hevet gebaert ses sonen ende een dochter, ende die
hebben aen haren hals elck een silveren keten ter werelt bracht, ‘twelck my
dunct groot wonder namaels te worden, ende in een teecken, dat sy in
toecomende tijden mochten worden dieven oft moordenaers, daerom sal ickse
doen sterven in haer jonckheydt, op datter geen meerder schande af en kome
int eynde. Hierom heb ick haer doen verstaen datse heeft gebaert seven honden
die hebbe ick doen dooden: Dus neemt dese seven kinderen op mijnen last en
gaetse dooden, soo datmen daer niet meer af en verneme. Doen seyde Marcus:
Vrouwe ick sal u begheerte doen ende van dese kinderen en sal gheenen last
meer komen. Ende Marcus is op een peert gheseten, ende hadde de kinderen in
zijnen mantel, ende brachtse buyten der stadt in een bosch, ende int midden
vanden bosch ginck hy vanden peerde daer hy leyde de kinderen alle seven op zijnen
mantel ende als hy sach dat de kinderen so schoon waeren, soo kreech hy
medelijden in zijn herte, ende ghedachte dat sy elc een keten ter werelt
gebracht hadden, wt haerder moeder lichaem, ende de kinderen begosten alle op
hem te lachen, doe dochte hem dat sy van Godt vercoren waren tot eenighe
toekomende dinghen, ende hy werd ontfermhertich op hun dat hy hun geen quaed
en wilde doen, maer hy bevalse der bermherticheyd Gods, ende seyde. O Godt almachtich hoe
ben ick beswaert, In my is vloeyende der compassien aert, Om dees schoon kinderkens jonck van
dagen, Ic bidde Christum die hemel ende aerde
verklaert , Dat hy [u] by sijn milde gratie bewaert,
16 Van toekomende lede ende mishagen, En wil by wonder brenghen in plaghen Alle u vyanden die u meenden te doen
sterven, Ende wiltse by justitien ten viere
jagen. Aylacen arm kinderkens die vreucht moet
derven, Tot dat u God versiet, het is my
hertelijcken leet, Dat ick u moet laten, Godt almachtich
weet. Al laet ick u schoon kinderkens in deser
tijt hier, Godt almachtich sal u behoeden mede, Als hy de kinderen dede int blakende
vier Des gloeyende ovens in lijve in lede, Ende en sal door zijn grondeloose
goethede U niet laten verderven, al laet ick u
hier Godts bermherticheydt neeme u in zijn
bestier, Ende sy na desen u behoeder voort, Van my en krijchdy nemmermeer dangier , Want doode ick u so doe ic valsche
moort, Compassie doorvloeyt my al zoot behoort, Al was ic om u te dooden in desen
bereet, Dat ick u hier moet laten dat is my
leedt, Godt weet. Adieu schoon kinderkens ick en zie u
nimmermeer. Godt verleent u voorspoet, gesonde ende
eer Ende doe in u zijn goedertierenheyt
blijcken Thuyswaert te rijden is best dat ick
keere, Gelaten my oft ick u had gebracht in
seere Maer neen ick, compassie moest boven
strijcken. Och kinders Godt hoede u voor quade
pracktijcken, Der verraders, ende oock sommige
beesten, Die u mochten quetsen in eenige wijcken,
17 Oft hinder doen by eenige tempeesten: O jonghe bloemkens minnelijcke geesten Die u misdede waer wel van herten wreet, Dat ick u hier moet laten dat is my
leedt, Godt weet. Princelijcke Godt coninck der
seraphinnen, Seynt troost desen kinderkens by uwer
minnen, Die troosteloos zijn hier van den heuren
ghescheyden, Doet hen by uwer gratie hulpe gewinnen, Datse tuwen love noch wonder beginnen, Wonderlijc is hier ghebeurt gheweest int
beleyen, Wonder tuyghen mijn zinnen zalder
wtspreyen, Dus klaech ic u wt compassien in liefden
heet Dat ic u hier moet laten dat is my
leedt, Godt weet. Aldus nam Marcus de seven kinderen dien
hy al omhelsde, ende kuste aen hun wancxkens seer weenende, ende is weder
gekeert nae Lillefoort, daer hem Matabrune teghen quam ende vraechde hem
segghende: O mijn vrient Marcus hebdy mijnen wille volbracht alsoo ick u
bevolen hadde? zo sal ic u bestellen als mijn sone Oriant komen is, dat hy
zijn wijf ooc sal doen dooden, dan sal ick blijde zijn ende mijn leet sal
ghewroken zijn. Doen scheyden Matabrune van Marcus daer ick af swijghen sal,
om weder te spreeken vande vij. kleyn kinderkens die int bosch laghen
jammerlijck weenende van hongher. Maer by der gratie Gods quam daer een
heremijt Helias gheheeten die in dat bosch woonde. Ende als hy nu dese seven
kleyn kinderen vandt alleen weenende van honger, nam hyse ende bewantse inden
mantel, ende brachtse in zijn kluyse, daer hijse verwarmt en gespijst heeft
nae zijnder macht.18 |
HOE MARCUS DE ZEVEN KINDEREN IN EEN BOS
DROEG EN LIET ZE DAAR LIGGEN OP ZIJN MANTEL EN HOE DE HEREMIET HELIAS ZE
VOND. Nadat de valse vrouwen hun verraad
hadden volbracht alzo het voorzegt is zo riep ze haar dienaar Marcus en zei:
Mijn vriend ge moet me een dienst doen en ook moet gij het heimelijk houden
op uw lijf, want de koningin heeft gebaard zes zonen en een dochter en die
hebben aan hun hals elk een zilveren ketting ter wereld gebracht wat me dunkt
groot wonder later te worden en in een teken dat ze in toekomende tijden
dieven of moordenaars mochten worden, daarom zal ik ze laten sterven in hun
jeugd opdat er geen meerder schande van komt in het einde. Hierom heb ik haar
laten verstaan dat ze heeft gebaard zeven honden en die heb ik laten doden:
Dus neem deze zeven kinderen op mijn last en ga ze doden zodat men daar niets
meer van verneemt. Toen zei Marcus: Vrouwe, ik zal uw begeerte doen en van
deze kinderen zal geen last meer komen. En Marcus is op een paard gezeten en
nam de kinderen in zijn mantel en brengt ze buiten de stad in een bos en in
het midden van het bos gaat hij van het paard en daar legt hij de kinderen
alle zeven op zijn mantel en toen hij zag dat de kinderen zo schoon waren zo
kreeg hij medelijden in zijn hart en dacht dat ze elk een ketting ter wereld
gebracht hadden uit hun moeders lichaam en de kinderen begonnen alle op hem
te lachen, toen dacht hij dat ze van God uitgekozen waren tot enige
toekomende dingen en hij werd barmhartig op hen dat hij hun geen kwaad wilde
doen, maar hij beval ze de barmhartigheid Gods en zei. O God almachtig, hoe ben ik bezwaard, In mij vloeit de medelijdende aard, Om deze schone kindertjes jong van
dagen, Ik bid Christus die hemel en aarde
opheldert , Dat hij u bij zijn milde gratie bewaart, Van toekomend leed en verdriet, En wil bij wonder brengen in plagen Al uw vijanden die u meenden te doen
sterven, En wilt ze bij justitie ter vuur jagen. Helaas arme kindertjes die vreugde
moeten derven, Totdat u God voorziet, het is me
hartelijk leed, Dat ik u moet laten, God almachtig weet. Al laat ik u schoon kindertjes in deze
tijd hier, God almachtig zal u behoeden mede, Als hij de kinderen deed in het blakende
vuur De gloeiende ovens in lijf en in leden, En zal door zijn grondeloze goedheid U niet laten verderven, al laat ik u
hier Gods barmhartigheid neemt u in zijn
bestuur, En is na deze uw behoeder voort, Van mijn krijgen jullie nimmermeer
gevaar, Want doodde ik u zo doe ik valse moord, Medelijden doorvloeit me al zo het
behoort, Al was ik om u te doden in deze bereid, Dat ik u hier moet laten dat is me leed,
God weet. Adieu schoon kindertjes, ik zie u
nimmermeer. God verleent u voorspoed, gezondheid en
eer En doet in u zijn goedertierenheid
blijken Huiswaarts te rijden is het beste dat ik
keer, Gelaten me of ik u had gebracht in zeer Maar neen ik, medelijden moet boven
komen. Och kinderen God hoed u voor kwade
praktijken, De verraders en ook sommige beesten, Die u mochten kwetsen in enige wijken,
Of hinder doen bij enige tempeesten: O jonge bloempjes, minnelijke geesten Die u misdeden waren wel van harten
wreed, Dat ik u hier moet laten dat is me leed,
God weet. Prinselijke God, koning der serafijnen, Zendt troost deze kindertjes bij uw
minnen, Die troosteloos zijn hier van de hunnen
gescheiden, Doe hen bij uw gratie hulp gewinnen, Dat ze tot uw lof noch wonder beginnen, Wonderlijk is hier gebeurd geweest in
het belijden, Wonder getuigen mijn zinnen zal er
uitspreiden, Dus klaag ik u uit medelijden in liefde
heet Dat ik u hier moet laten dat is me leed,
God weet. Aldus nam Marcus de zeven kinderen die
hij allen omhelsde en kuste aan hun wangetjes zeer wenend en is weer gekeerd
naar Lillefoort daar hem Matabrune tegen kwam en vroeg hem en zei: O mijn
vriend Marcus, heb je mijn wil volbracht alzo ik u bevolen heb? zo zal ik u
bestellen als mijn zoon Oriant gekomen is dat hij zijn wijf ook zal laten
doden, dan zal ik blijde zijn en mijn leed zal gewroken zijn. Toen scheidde
Matabrune van Marcus daar ik van zwijgen zal om weer te spreken van de 7
kleine kindertjes die in het bos liggen jammerlijk wenend van honger. Maar
bij de gratie Gods kwam daar een heremiet Helias geheten die in dat bos
woonde. En toen hij nu deze zeven kleine kinderen vond alleen wenend van
honger nam hij ze en wond ze in de mantel en bracht ze in zijn kluis daar hij
ze warmde en voedde naar zijn macht. |
HOE DE SEVEN KLEYN KINDERKENS WORDEN
GHEVOEDT BY MIRACULEN VAN EENDER WITTE GHEYTEN GESONDEN VAN GOD. ALs de heremijt dese
seven kinderkens gespijst, ende verwarmt hadde nae zijn macht, niet weetende
wiense toebehooren, zoo bad hy Godt ootmoedelijck seggende: O Godt almachtig
gebenedijt, Die een bekender van allen zijt, Ende talder tijt een beschermer mede,19 Van allen gheschapen dingen ter weerelt
wijt, Int eerste bekrijt, door Moyses bede, Tmanna inder woestijnen by waerhede, Om den kinderen van Israel voetsel te
geven, Deur u ontfermen sendet voetsele ende vrede Op dat dese jonge kinderkens behouden
tleven, En datse hier namaels (o Heer verheven) U mogen hertelijck zijn te dienen gewent Dat bid ick u Heere, die alle herten
kent. Zo ghy o Godt almachtich bewijsde, Doen ghy vijf duysendt mannen alleen
spijsde, Dat elck verjolijsde, sonder kinders en
vrouwen, Met vijf gersten brooden ende twee
visschen, daer rijsde Genoegh te bove, zoo dat elck prijsde, Dat gepresen mirakel vol trouwen: Wilt u glorieusheyt hier laten schouwen, En by gratie voeden dees wichterkens
kleene: Beschermtse almachtich God van rouwen Die niemant oyt en liet in eenigen
weene, Die in u betrouwen: my deert alleene Dinnocentie der bloemkens, behoetse
ongeschent, Dat bid ick u Heere, die alle herten
kent. Die de kinderen van Israel voor Pharao
behoede, Ende Daniel inde kuyl der leeuwen voede, Diet klaer bevroede, wilt niet laten
bederven De seven kleyn kinderkens, welck ick
vermoede, Die ick naeckt hebbe gevonden in grooten
onspoede, Die als de verwoede by nae van honger
sterven, 20 In dit wilde foreest ontvreemt hunder
erven, Nochtans schijnense van edelder
generatien, Twort (hoop ick) [t’] uwer eeren ende
svyants deurkerven, Dusdanich dinck geschiet zelden, ten zy
by gratien Uwer goddelijcker goetheyt tot elcker
spatien, Aldus almachtich God u gratie neder
sent, Dat bid ick u Heere, die alle herten
kent. O Vader, Zone, Heylighe Geest, prince
der glorien, Dry persoonen, een Godt in glorien, Behoedt dees vij. kinderkens hemels
regent, Op datse u o suyver ciborie, Soo dienen datse raken ter consistorie Des hemels by u verdiensten excellent, Dat bid ick u Heere, die alle herten
kent. Dat gebedt wert van Godt verhoort want
by miraeckel quam in de kluyse een witte gheyte, haer keerende totten
kinderkens met hare mammen, ende soochse soo natuerlijck als een voester.
Doen bekende de heremijdt datse van Godt ghesonden was, om de kinderkens op
te brengen, waer af hy Godt danckte, ende dagelijcks sogen de kinderkens de
witte geyte, ende dan ginckse ten bosch om voedsele. Dit duerde soo langhe
datse groot werden ende de geyte volgden int bosch. Ende als sy komen waren
tot kinderlijcke kennisse, soo maeckte hun de heremijt kleyn rocxkens van
bladeren, ende van ander dingen dat hy krijgen mochte. Ende soo gingen sy
spelen int bosch, ende vergaderden vruchten om te eeten met hunnen broode,
ende soo werden sy ghevoet door Gods gratie, ende neersticheyt des
heremijten, die hun deylde d’aelmoessen diemen hem gaf. 21 Gheduerende
desen tijd quam de coninck Oriandt weder victorieus vander oorloghen. Als
Matabrune vernam dat haer soon quam, ginck sy hem teghen, ende hiet hem
wellekome, ende sy begonst te weenen om haer quaedt te volbrengen. Och mijn
sone zijt willekome, ende ick verblijde my seer dat ic u sie gesont komen met
u volck: Maer anders is mijn hert vol drucx van dat uwen wijve misvallen is.
De koninck seyde wat isser geschiedt, is mijn vrouwe doodt of hoe ist? Zy
seyde neen, maer ‘tis schandelijcker, soo dat ickt niet en derre vertrecken
om de leelijckheyt, ende ‘tis my liever dattet u een ander segghe: Want al u
dienaers wetent wel. Doen zeyde de koninck, ick heb liever dat gijt my seght
dan een ander. Doen seyde de moeder, ick meende dat u wijf van u kindt
ontfangen hadt, maer sy hadt ontfangen van eenen hondt dat schandelijck is,
hier is de vroe-vrouwe die van haer ontfanghen heeft seven kleyn honden, die
ick hebbe doen weg worpen, op datmender niet meer af weten en soude, hierom
soudt gijse met recht doen dooden ende verbernen. Ende daer was de
vroe-vrouwe by Matabrune om haer logen te stercken. Als de coninc dit hoorde
kreeg hy grooten druck ende vraeghde waer zijn wijf was? Matabrune seyde dat
sy besloten was in haer kamer, ende sy en derf van schaemte niet uyt komen.
Doen ginck de coninc met eenen ridder inde kamer daer hy hem deerlijck hadde,
seggende: Aylacen wat grooter druck is my toekomen, heeft mijn vrouwe seven
honden, ‘tis veel den beesten. Die ic meende te zijn de eere, ende schoonheyt
der vrouwen heeft my verraden, ende by haer ben ic onteert, ter quader uren
ben ick gheboren, waerom en lied my Godt niet verslaen van mijn vyanden, God
wilt my helpen. Aylacen wie dat my radet, ick en begeer by haer 22 niet meer te komen die ick so
seer beminde. De ridder die by hem was, hadde hem geerne vertroost, maer hy
ginck legghen op een bedde, daer hy ontsliep van druck ende weemoedicheyt.
Ende [de] edel vrouwe Beatris was in een ander kamer die niet min rouwe en
hadde. Ende tot haer quam een schildknecht die haer lange gediendt hadde,
ende zeyde dat de koninc komen was. Doen wertse seer ontset, ende vraeghde
offer yet van haer geseyt was, ende hy seyde jae, ende vertelde haer al dat
de valsche Matabrune den coninck geseyd hadde. Doen riep Beatris deerlijck
tot Godt almachtich, seggende aldus: O Godt van hemelrijck
mijn toeverlaet Die den verlosser gesonden hebt t’onser
vrome, Als u vader bequame, Welck is de cause, welck de misdaedt Oft vileynich quaedt, Dat ick teghen u oft uwen sone eersame, Buyt de betame, Ghedaen mach hebben? dat dies ick my
schame Wt mijnen lichame seven honden komen
sijn, Waer by ick mijns heeren vriendtschap
van hoogher fame Verloren heb? lacen ic en weet wat ic
rame, Al dat mijn is en is niet dan swaer
gepijn, O kostelijck carbonckel, o klaer robijn, Verleent my dat ick mijns mans
vrientschap ghewinne, Dat bid ick u sone der hemelscher
coninginne. O Jesu Christe, opperste Heere
ghebenedijt, Die verlosser zijt, En om onse sonden hebt ghestort u bloet,
23 Dies wy verkregen spoet, U ghebenedijde moeder, shemels jolijt, Kreegh droefheyt int hart als volle
vloet, Des ben ick wel vroet, Ick bid u Heere door minnen gloet, Die ghy tot ons waert had, dat ghy al
mijn sonden Afwasschen wilt, die noyt dede onspoet Door svyants bedrieghen o vader soet, Dat bid ick u minlijck door u vijf
wonden O Gods tresoor, tswereldts troost
bevonden, Zijt mijn advocaet, ende ick u
vriendinne, Dat bid ick u sone der hemelscher
koninginne. Alsoo waerlijck Heere als ghy door u
propoost, U moeder hebt vertroost, Op den Paesdach doen ghy u hebt
vertoont, Glorieuselijck verschoont, Voor de vrouwen en apostelen onghenoost, Nochtans elcken kroont, Die u met herten aenroepen ongehoont: Ick onweerdighe dienersse van woorden
kleyn, Roepe u aen Alderhoochste ghekroont, Dat ghy my wilt verwerven reyn
ghepersoont, De gratie mijns mans in eeren alleen, Want ic noyt peynsde hem onweerde geen, Oft onghelijcke te doen met herte of
zinne, Dat bidt ick u sone der hemelscher
koninginne. Princelijc prince der engelenscharen, Wilt my bewaren, 24 Ick sette my onder u beschermen voort, Spreeckt doch mijn woort, Dat de vriendtschap mijns mans mach
varen T’mywaert sonder sparen: Ghy kendt my ontschuldich, dies maeckt
accoort, Mijn bede aenhoort, Vertroost my Christe zijt mijn comfoort Want ic bedruct ben, ten eynde van
beginne, Dat bid ick u sone der hemelscher coninginne. |
HOE DE ZEVEN KLEINE KINDERTJES WORDEN
GEVOED BIJ MIRAKEL VAN EEN WITTE GEIT GEZONDEN VAN GOD. Toen
de heremiet deze zeven kindertjes gespijsd en verwarmd had naar zijn macht,
niet wetende aan wie ze toebehoren, zo bad hij God ootmoedig zeggend: O God almachtig gebenedijd, Die een bekende van allen bent, En te alle tijd een beschermer mede, Van alle geschapen dingen ter wereld
wijdt, In het eerste krijt, door Mozes bede, Het manna in de woestijnen bij
waarheden, Om de kinderen van Israël voedsel te
geven, Door uw ontferming zendt voedsel en
vrede Opdat deze jonge kindertjes behouden het
leven, En dat ze hier later (o Heer verheven) U mogen hartelijk zijn te dienen gewent Dat bid ik u Heer die alle harten kent. Zo ge o God almachtig bewees, Toen ge vijf duizend mannen alleen
spijsde, Dat elk blij was, uitgezonderd kinderen
en vrouwen, Met vijf gerstebroden en twee vissen,
daar rees Genoeg te boven, zodat elk prees, Dat geprezen mirakel vol trouw: Wilt u glorieusheid hier laten
aanschouwen, En bij gratie voeden deze wichtjes
klein: Bescherm ze almachtige God van rouw Die niemand ooit liet in enige wenen, Die in u vertrouwen: me deert alleen De onschuld der bloempjes, behoed ze
ongeschonden, Dat bid ik u Heer, die alle harten kent. Die de kinderen van Israël voor Farao
behoedde, En Daniël in de kuil der leeuwen voedde, Die het helder bevroedt, wil niet laten
bederven De zeven kleine kindertjes die ik
vermoedde, Die ik naakt heb gevonden in grote
tegenspoed, Die als de verwoede bijna van honger stierven,
In dit wilde bos ontvreemd van hun
erven, Nochtans schijnen ze van edele
generaties, Het wordt (hoop ik) tot uw eer en
vijands doorkerven, Dusdanig ding geschiedt zelden, tenzij
bij gratie Uw goddelijke goedheid tot elke ruimte, Aldus almachtige God uw gratie neer
zendt, Dat bid ik u Heer, die alle herten kent. O Vader, Zoon, Heilige Geest, prins der
glorie, Drie personen, een God in glorie, Behoedt deze 7 kindertjes hemelse
regent, Opdat ze u o zuivere ciborie, Zo dienen dat ze raken ter consistorie De hemel bij uw verdiensten excellent, Dat bid ik u Heer die alle harten kent. Dat gebed werd van God verhoort want bij
mirakel kwam in de kluis een witte geit die zich keerde tot de kindertjes met
haar borsten en zoog ze zo natuurlijk als een voedster. Toen bekende de
heremiet dat ze van God gezonden was om de kindertjes op te voeden waarvan
hij God dankte en dagelijks zogen de kindertjes de witte geit en dan ging ze
naar het bos om voedsel. Dit duurde zo lang dat ze groot werden en de geit
volgden in het bos. En toen ze gekomen waren tot kinderlijke kennis zo maakte
hun de heremiet kleine rokjes van bladeren en van andere dingen dat hij
krijgen mocht. En zo gingen ze spelen in het bos en verzamelden vruchten om te
eten met hun brood en zo werden ze gevoed door Gods gratie en vlijtigheid van
de heremieten die hun deelde van de aalmoezen die men hen gaf. Gedurende deze tijd kwam koning Oriandt
weer victorieus van de oorlogen. Toen Matabrune vernam dat haar zoon kwam
ging ze hem tegemoet en zei hem welkom en ze begon te wenen om haar kwaad te
volbrengen. Och mijn zoon wees welkom en ik verblijdt me zeer dat ik u zie
gezond komen met uw volk: Maar anders is mijn hart vol druk van dat uw wijf
misvallen is. De koning zei wat is er geschied, is mijn vrouwe dood of hoe is
het? Ze zei neen, maar het is schandelijker,
zodat ik het niet durf vertellen vanwege de lelijkheid en het is me liever
dat een andere het u zegt: Want al uw dienaars weten het wel. Toen zei de
koning, ik heb liever dat gij het me zegt dan een ander. Toen zei de moeder,
ik meende dat uw wijf van u een kind ontvangen had, maar ze had ontvangen van
een hond dat schandelijk is, hier is de vroedvrouw die van haar ontvangen
heeft zeven kleine honden die ik heb laten weg werpen opdat men er niet meer
van weten zou, hierom zou gij haar met recht laten doden en verbranden. En
daar was de vroedvrouw bij Matabrune om haar leugen te versterken. Toen de
koning dit hoorde kreeg hij grote druk en vroeg waar zijn wijf was? Matabrune
zei dat ze opgesloten was in haar kamer en ze durfde van schaamte er niet uit
te komen. Toen ging de koning met een ridder in de kamer daar hij bedroefd
was en zei: Helaas welke grote druk is me toegekomen, heeft mijn vrouwe zeven
honden, het is veel de beesten. Die ik meende te zijn de eer en schoonheid
van de vrouwen heeft me verraden en bij haar ben ik onteerd, ter kwader uren
ben ik geboren, waarom liet me God niet verslaan van mijn vijanden, God wil
me helpen. Helaas wie dat me aanraadt, ik begeer bij haar niet meer te komen
die ik zo zeer beminde. De ridder die bij hem was had hem graag getroost,
maar hij ging liggen op een bed daar hij insliep van druk en weemoedigheid.
En de edele vrouwe Beatris was in een andere kamer die niet minder rouw had.
En tot haar kwam een schildknecht die haar lang gediend had en zei dat de
koning gekomen was. Toen werd ze zeer ontzet en vroeg of er iets van haar
gezegd was en hij zei ja en vertelde haar al dat de valse Matabrune de koning
gezegd had. Toen riep Beatris deerlijk tot God almachtig, en zei aldus: O God van hemelrijk mijn toeverlaat Die de verlosser gezonden hebt tot onze
dienst, Als uw vader bekwam, Welke is de oorzaak, welke de misdaad Of dorpse kwaadaardigheid, Dat ik tegen u of uw zoon eerzaam, Buiten het betamelijke, Gedaan mag hebben? dat dus ik me schaam Uit mijn lichaam zeven honden gekomen
zijn, Waarbij ik mijns heer vriendschap van
hoge faam Verloren heb? Helaas ik weet wat ik mik, Al dat van mij is, is niet dan zware
gedachte, O kostelijk karbonkel, o heldere robijn, Verleen me dat ik mijn man vriendschap
win, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. O Jezus Christus, opperste Heer
gebenedijd, Die verlosser bent, En om onze zonden hebt gestort uw bloed,
Dus we kregen voorspoed, U gebenedijde moeder, hemelse vreugde, Kreeg droefheid in het hart als volle
vloed, Dus ben ik wel bekend, Ik bid u Heer door minnen gloed, Die ge tot ons waart had, dat ge al mijn
zonden Afwassen wil, die nooit deden tegenspoed
Door vijand bedriegen o vader lief, Dat bid ik u minnelijk door uw vijf
wonden O Gods schat, s werelds troost bevonden, Wees mijn advocaat en ik uw vriendin, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. Alzo waarlijk Heer als gij door uw
streven, Uw moeder hebt vertroost, Op de Paasdag toen ge u hebt vertoond, Glorieus verschoont, Voor de vrouwen en apostelen ongenood, Nochtans elk een kroont, Die u met harten aanroepen zonder hoon: Ik onwaardige dienares van woorden
klein, Roep u aan Allerhoogste gekroonde, Dat ge me wil verwerven rein persoon, De gratie mijn man in eren alleen, Want ik nooit peinsde hem onwaarde geen, Of ongelijk te doen met hart of zin, Dat bidt ik u zoon der hemelse koningin. Prinselijke prins der engelenscharen, Wil me bewaren, Ik zet me onder uw bescherming voort, Spreek toch mijn woord, Dat de vriendschap van mijn man mag
varen Tot mij waart zonder sparen: Ge kent me onschuldig, dus maak akkoord, Mijn bede aanhoort, Vertroost me Christus is mijn comfort Want ik bedrukt ben, ten einde van
begin, Dat bid ik u zoon der hemelse koningin. |
HOE DE KONINCK ORIANT ZIJNEN RAEDT DEDE
VERGADEREN, OM TE WETEN WAT HY DOEN SOUDE MET ZIJNDER CONINGINNE, DIE
ONRECHTELIJCX VAN ZIJN MOEDER MATABRUNE WAS BESCHULDIGHT. HIer nae dede de
koninck zijnen raedt vergaderen geestelijck ende weerlijck ende zeyde: Ick
heb u al doen komen om mijnder koninghinne wil, want my is gheseyt datse
ghelegen is van eenen hont alsmen haer opleydt, daerom soud’ ick my schamen
haer te houden in mijn gheselschap, daerom wilt my hier in t’beste raden.
Doen was daer een wijs man een bisschop, die ghekoren was om t’woort te doen
die seyde, heer koninck onder correctie van u, ende van u heeren, zoo sal ick
u seggen tgoetduncken van ons allen van uwer coninginne, welck men seyd
ontfanghen te hebben vij. honden, zoo bid ick datse niet sterven en sal, want
tis mogelijck dat in haren slaep eenighe beest komen is, die haer dees
overdaet ghedaen heeft buyten haren weten ende wille, hierom en is zijs niet
schuldich, ende oock u edel lichaem heeft by haer gherust nae inhouden des
houwelijcx. Hierom dunckt my by uwer waerdicheydt dat ghijse niet en sult
laten dooden, maer sultse doen bewaren in een 25 eerlijcke plaetse,
ende gheven t’recht Godt op, die een oprecht rechter is, want de waerheydt
sal noch wel openbaer worden. Van desen raet was de koninck vertroost, ende
was hem seer behaechlijck, want hy de koninginne seer beminde. Doen stondt
een ander ridder op, die seer straffelijc seyde: Heer koninck wildy dit wijf
laten leven, die u soo grooten schande aenghedaen heeft? Indien zy altijdt
gevangen blijft, soo en meuchdy nimmermeer ander wijf nemen ende soo soude
t’koninckrijck blijven sonder hoyr van u: Hierom want zijt wel verdiendt
heeft als blijckt, zout ghyse doen verbernen, dan meuchdy een ander trouwen,
daer ghy uwen druck mede vergeten sult. De koninck en prees dien raedt niet,
maer besloot ende seyde, als die de koninginne beschudden wilde: Mijn heere
oft sy schuldich waer de doot soo heb ick belooft ende noch beloove dat ick na
haer doodt nimmermeer ander wijf trouwen en sal om geene goedt der werelt.
Doen besloten de heeren datse gevangen zoude blijven als de bisschop
uytghesprooken hadde, ende doen wertse ghevangen geset in een eerlijcke
plaetse daerse van twee ridders gediendt werdt als een koninginne. Ende als
Matabrune verhoorde dat de bisschop alzoo de wtsprake gedaen had, versprac sy
hem schandelijck met fellen woorden. Niet te min de twee ridders leyden
Beatris soetelijck in een schoon kamer als ghevanghen, ende sy seyden haer
hoe al den raedt ghesloten was, ende hoe haer de koninck bevrijdt had vander
doot, ende hoe hy belast hadde dat mense eerlijcken dienen soude. Nochtans
bleefse jammerlijc weenende, ende besloten inder kamere, maer zy geboot
dickwils totten coninck hem danckende vander gratie die hy haer bewesen had,
nae der grooter overdaet diemen haer overseyde, ende sy beloofde altoos voor
hem te bidden. 26 Ende zo bleefse besloten totter tijdt datter een van
haren ses zonen in goeder oudtheydt zijnde, Helias geheeten, haer verloste
uyter gevanckenisse. |
HOE KONING ORIANT ZIJN RAAD LIET
VERGADEREN OM TE WETEN WAT HIJ DOEN ZOU MET ZIJN KONINGIN DIE ONTERECHT VAN
ZIJN MOEDER MATABRUNE WAS BESCHULDIGD. Hierna liet de koning zijn raad
vergaderen, geestelijke en wereldlijke, en zei: Ik heb u allen laten komen
vanwege mijn koningin, want me is gezegd dat ze gelegen is van een hond zoals
men haar oplegt, daarom zou ik me schamen haar te houden in mijn gezelschap
en daarom wil u me hierin het beste aanraden. Toen was daar een wijs man, een
bisschop, die gekozen was om het woord te doen en die zei; heer koning onder
correctie van u en van u heren zo zal ik u zeggen het goeddunken van ons
allen van uw koningin die men zegt ontvangen te hebben 7 honden, zo bid ik
dat ze niet sterven zal want het is mogelijk dat in haar slaap enig beest
gekomen is die haar deze overdaad gedaan heeft buiten haar weten en wil,
hierom is zij niet schuldig en ook uw edel lichaam heeft bij haar gerust naar
het inhouden van het huwelijk. Hierom dunkt me bij uw waardigheid dat gij
haar niet zal laten doden, maar zal haar laten bewaren in een eerlijke plaats
en geven het recht op God, die een oprecht rechter is, want de waarheid zal
noch wel openbaar worden. Van deze raad was de koning vertroost en het was
hem zeer behaaglijk want hij de koningin zeer beminde. Toen stond een andere
ridder op die zeer straf zei: Heer koning wil ge dit wijf laten leven die u
zo grote schande aangedaan heeft? Indien zij altijd gevangen blijft zo mag ge
nimmermeer een ander wijf nemen en zo zou het koninkrijk blijven zonder
erfgenaam van u: Hierom want zij het wel verdiend heeft zoals blijkt zou ge
haar laten verbranden en dan mag ge een ander trouwen daar ge uw druk mee vergeten
zal. De koning prees die raad niet, maar besloot en zei, als die de koningin
behoeden wilde: Mijne heren als ze de dood schuldig was zo heb ik beloofd en
noch beloof dat ik na haar dood nimmermeer een ander wijf trouwen zal om geen
goed ter wereld. Toen besloten de heren dat ze gevangen zou blijven zoals de
bisschop uitgesproken had en toen werd ze gevangen gezet in een eerlijke
plaats daar ze van twee ridders gediend werd als een koningin. En toen
Matabrune hoorde dat de bisschop alzo de uitspraken gedaan had sprak ze van
hem schandelijk met felle woorden. Niet te min de twee ridders legden Beatris
lieflijk in een schone kamer als gevangene en ze zeiden haar hoe de hele raad
gesloten was en hoe haar de koning bevrijd had van de dood en hoe hij belast
had dat men haar eerlijk dienen zou. Nochtans bleef ze jammerlijk wenen en
besloten in de kamer, maar ze gebood dikwijls tot de koning en dankte hem van
de gratie die hij haar bewezen had na de grote overdaad die men van haar zei
en ze beloofde altijd voor hem te bidden. En zo bleef ze besloten tot de tijd
dat er een van haar zes zonen in goede ouderdom zijnde, Helias geheten, haar
verloste uit de gevangenis. |
HOE DE HEREMIJT DE SEVEN KLEYN
KINDERKENS DOOPTE, ENDE HOE EEN VAN MATABRUNEN JAGHERS DIE VANT SPELENDE INT
BOSSCHE BYDER CLUYSEN. ICk wil nu achterlaten
vanden koninck Oriant ende van de koninghinne, ende verhalen weder vande
seven kinderkens die allendich gevoedt waren int huysken van den heremijt. Na
dat dese kinderen ghevoet waren vander witter gheyten die by miraculen van
Godt ghesonden was, so dede hyse al doopen, ende onder de seven kinderen
wasser een die hem wonderlijcken wel behaeghde dien hy nae hem dede Helias
heeten. Ende als sy waren inden tijt haerder jonckheyt, 27 soo liepen
zy int bosch ghecleet met een rocxken van bladeren ghemaeckt, ende baervoet,
bloots hoofts, ende ginghen altoos tsamen. Ende tgheviel op eenen tijdt dat
een jager van Matabrune Savari gheheeten quam jaghen int bosch daer de
heremijt woonde: Soo wilde Godt schepper alder creatueren dat dese jagher
soude vinden dese seven kinderen die onder eenen boom waren gheseten ende
hadden elc een silveren keten aenden hals, ende onder desen boom rapende
wilde appelen die sy aten met broodt, ende de jager kreegh groot genuchte als
hyse sach, ende groetense vriendelijck, maer sy en antwoorden hem niet, ende
liepen wech voor hem, ende hy volchdese totter cluysen om dat hy weten soude
van waer sy quamen. Als de heremijt hem sach, soo seyde hy: O goede vriendt
ick bid u om Godts wil dat ghy dese arme kleyn kinderkens geen quaet en doet.
Neen ick in trouwen seyde de jager, maer ick verwonder my aen te sien haren
armen staet, ende oock om de silveren ketenen die ic hun sie dragen aen haren
hals. Doen seyde de heremijt, mijn vrient soo ghyse siet, so heb ickse vonden
kleyn, ende nieu geboren inden bossche, ende om hun te voeden zoo quam by
miraculen, een witte gheyte diese opghevoedt heeft, met haer selfs melc den
tijt van dry jaren ende daer na heb ickse opgehouden na mijn macht winter
ende somer. Doen zeyde de jager: Godt sal u goeden loon geven, ende hy
vertrac vanden heremijt. Als hy weder te Lillefoort komen was, zo vertelde hy
Matabrune hoe hy ghevonden hadt seven kinderen int bosch elck met een
silveren keten aen den hals die hy vandt onder eenen boom speelen. Waer af
Matabrune verwondert [was], ende wist wel dat de seven kinderen waren die
koninck Oriant hadde van Beatris diese meende doodt te wesen. Maer Godt die
hem alle beschermt 28 die hem dienen, hadse behoedt voor alle quaedt:
Waer af Matabrune verstoort was, ende ontboot heymelijc den jager, ende
seyde: O mijn vrient ic en wilde om geen goet ick en had dese tijdinghe
ghehoort, maer wildy mijn vrientschap hebben, soo neemt noch met u ghesellen
die ghy wilt, ghy moet dese seven kinderen gaen dooden, ende ist dat ghyse
niet dooden en wilt, ick sal u terstont doen dooden, ende ist dat ghy doet
ick sal u loonen, ende ghy en sult nimmermeer gebrec lijden. Hy seyde: Ick
salse dooden nae uwen wil, ende ghy sult wel weten dattet waer is. Doe ginc
Matabrune met dullen zinnen, tot hem die sy de seven kinders hadt wech doen
draghen om te dooden dat hy niet ghedaen en hadt door ontfermherticheydt,
waerom zy hem beyde zijn ooghen uytstack. |
HOE DE HEREMIET DE ZEVEN KLEINER
KINDERTJES DOOPTE EN HOE EEN VAN MATABRUNEN JAGERS DIE VOND SPELEND IN DE
BOSSEN BIJ DE KLUIS. Ik wil nu achterlaten van koning Oriant
en van de koningin en verhalen weer van de zeven kindertjes die verlaten
gevoed waren in het huisje van de heremiet. Nadat deze kinderen gevoed waren
van de witte geit die bij mirakel van God gezonden was zo liet hij ze allen
dopen en onder de zeven kinderen was er een die hem wonderlijk goed behaagde
en die hij naar hem Helias liet heten. En toen ze waren in de tijd van hun
jonkheid zo liepen ze in het bos gekleed met een rokje van bladeren gemaakt
en barrevoets, blootshoofds en gingen altijd tezamen. En het gebeurde op een
tijd dat een jager van Matabrune, Savari geheten, kwam jagen in het bos daar
de heremiet woonde: Zo wilde God schepper aller creaturen dat deze jager deze
zeven kinderen zou vinden die onder een boom waren gezeten en hadden elk een
zilveren ketting aan de hals en onder deze boom raapten ze wilde appels die
ze aten met brood en de jager kreeg groot genoegen toen hij ze zag en groette
ze vriendelijk, maar ze antwoorden hem niet en liepen weg voor hem en hij
volgde ze tot de kluis omdat hij weten zou van waar ze kwamen. Toen de
heremiet hem zag o zei hij: O goede vriend, ik bid u om Gods wil dat ge deze
arme kleine kindertjes geen kwaad doet. Neen ik, in vertrouwen zei de jager,
maar ik verwonder me aan te zien hun arme staat en ook om de zilveren
kettingen die ik hun zie dragen aan hun hals. Toen zei de heremiet, mijn vriend
zo ge ze ziet zo heb ik ze gevonden klein en net geboren in het bos en om hun
te voeden zo kwam bij mirakel een witte geit die ze opgevoed heeft met haar
eigen melk de tijd van drie jaar en daarna heb ik ze opgehouden naar mijn
macht winter en zomer. Toen zei de jager: God zal u goed loon geven en hij
vertrok van de heremiet. Toen hij weer te Lillefoort gekomen was zo vertelde
hij Matabrune hoe hij gevonden had zeven kinderen in het bos en elk met een
zilveren ketting aan de hals die hij vond onder een boom spelen. Waarvan
Matabrune verwonderd was en wist wel dat het de zeven kinderen waren die
koning Oriant had van Beatris en die ze meende dood te wezen. Maar God die
hen alle beschermt die hem dienen had ze behoed voor alle kwaad: Waarvan
Matabrune verstoord was en ontbood heimelijk de jager en zei: O mijn vriend,
ik wilde om geen goed ik had deze tijding gehoord, maar wil je mijn
vriendschap hebben zo neem nog mee uw gezellen die ge wilt, ge moet deze
zeven kinderen gaan doden en is het dat ge ze niet doden wil, ik zal u
terstond laten doden en is het dat ge het doet ik zal u belonen en ge zal
nimmermeer gebrek lijden. Hij zei: Ik zal ze doden naar uw wil en ge zal wel
weten dat het waar is. Toen ging Matabrune met dolle zinnen tot hem die ze de
zeven kinderen had weg laten dragen om te doden wat hij niet gedaan had door
ontferming waarom ze hem beide zijn ogen uitstak. |
HOE DE JAGHER SAVARI DOORT GHEBODT VAN
MATABRUNE, GINCK OM TE DOODEN DE SEVEN KINDEREN, ENDE HOE SY IN SWAENEN
VERKEERDEN. BY tgebot van Matabrune
nam de jagher Savari met hem seven mannen om te dooden de seven kinderen,
ende dese jagher quam in een dorp daer sy saghen groote vergaderinghe van
volc, ende sy gingen derwaerts, ende vraechden wat daer te doen was, ende hun
wert geseyt datmen ginck een vrou verbernen by recht om dat zy haer kint
gedoot had. Doe ginck Savari van daer, ende dacht om de moort daer hy om
ghesonden was, om te dooden de seven kinderkens ende seyde: ziet hier eenen
goeden spiegel voor ons, want men gaet verbernen dit wijf, om datse haer
kindt ghedoot heeft, wat oordeel souden wy verbeyden, dooden wy de seven
kinderen die ick int bosch vonden heb, hebbende elc een silveren keten aen
den hals, maer vermaledijdt moet hy zijn van Godt die hun eenich quaet doen sal.
Als 29 de jagers gesien hadden de justitie die over de vrouwe ghedaen
werdt, zoo zeyden zy: Wy en willen de kinderen niet misdoen, maer wy sullen
hun de ketenen af doen, ende brenghense Matabrune tot een litteecken datse
doodt sijn: Dit docht hun allen goet ende sy ginghen int bosch, ende quamen
inde kluyse daer die seven kinderen woonden metten heremijt, wandt de
heremijt was bidden int naeste dorp, ende hadt met hem gheleydt een vanden
kinderen, om t’broodt te draghen datmen hem gheven soude, ende de kinderen
begonnen jammerlijc te roepen van vervaertheyt. 30 Doen seyde Savari,
en vervaert u niet kinderkens, wy en sullen u gheen quaedt doen. Doen namense
hun de keetenen van den hals, ende zoo haest als zijse af ghedaen hadden, soo
waren sy in eenen oogenblick verkeert in witte swanen, by de toelatinghe
Godts, ende vloghen inde locht, ontrent het bosch deerlijc ende jammerlijc
roepende, waer af Savari ende zijne ghesellen seer verschrict waren, ende
vielen in onmacht, ende als zy op stonden beefden zy van grooter vare ende
seyden: O Godt die alle dinghen
ten gronde doorsiet, Wat is hier geschiedt, die wetet
bediedt, Dat dese ses kinderen zijn in swannen
verkeert? O valsche Matabrune verraetster
doorwiet, Door u hebben wy groot verdriet Verdient, wandt wy Gods toren hebben
vermeert, Dat wy hier oyt quamen om te doen quaet, O Godt almachtich wreeckt dit valsche
verraet. Hier moet wat wonders in zijn ghedacht, Van Godes kracht die by zijnder macht, Dit laet gheschien om wonderlijcke saken Gods hooghe mogentheyd groot geacht, Dit lijden doch sacht, vaet (l.
van) eender dracht Seven kinderen gheboren is ons swaer te
maecken, Sent u hand op verraderije quaet, O Godt almachtich wreeckt dit valsche
verraed. Al waren onse herten in sonden versteent Godt heeft ons verkleent dat wy hadden
ghemeent Te volbrenghen om dees kinderen
taniehileren,31 Tfy u Matabrune, ons herte vereent, U misdaet oock beweent die wilt hebben
verkleent Dit edel bloedt, wy en sullense niet
mineren, O opperste regent wilt hunnen druck
cesseren, En op de beschuddinge van dese misdaet O Godt almachtich wreeckt dit valsch
verraet. Prince, Princelijcke Vader hoochster glorien, Dees jonge kinderkens weder veranderen
laet, Ende wy bidden u met hertelijcker
memorien, O Godt almachtich wreeckt dit valsch
verraet. Laet ons gaen van hier: want wy hebben
hier te langhe gheweest, wy en hebben niet dan ses kinderen vonden, ende al
waren zy levende hier, wy en souden hun niet misdoen. Maer om Matabrune te
antwoorden so sullen wy haer brengen dese ses ketenen, ende seggen dat wy de
sevenste verlooren hebben in den wech, aldus zijnse weder gekeert tot
Matabrune, ende seyden dat sy de seven kinderen ghedoodt hadden, ende sy
gaven haer de ses ketenen in een teecken der waerheyt, ende zeyden dat de sevenste
verloren was, waer af Matabrune seer wtsinnich wert, maer om peys te hebben
boden sy haer soo veel te gheven als de keten weert was, waer af sy wat bat
te vreden was. Ende als Matabrune de ketenen hadde, soo ontbootse eenen
goutsmit, ende dede daer af maken eenen nap. Als de goutsmit een keten int
vyer gheleydt had om te proeven oft goet silver was, soo wert de keten so
swaer, ende woegh meer dan al de ses ketenen dede te samen, waer af hy seer
verwondert was ende gaf de andere vijf ketenen sijnen wijve te bewaren 32 in
haer koffer, want de keten die gesmolten was, die was swaer genoech voor twee
sulcke nappen als Matabrune begeerde te hebben. Zoo maecte hy twee silveren
nappen van dese keten ende hy behieldt den eenen nap mette andere vijf
ketenen die hy behieldt tot eenen tijdt die van God gheset was, so ghy hooren
sult. Ende hy bracht Matabrune den eenen nap. Ende sy verwonderde haer dat hy
had mogen maken soo grooten nap van soo luttel silvers, als haer docht dat sy
hem hadde gegeven. |
HOE DE JAGER SAVARI, DOOR HET GEBOD VAN
MATABRUNE, GING OM TE DODEN DE ZEVEN KINDEREN EN HOE ZE IN ZWANEN
VERANDERDEN. Bij het gebod van Matabrune nam de jager
Savari met hem zeven mannen om de zeven kinderen te doden en deze jager kwam
in een dorp daar ze zagen grote vergadering van volk en ze gingen derwaarts
en vroegen wat daar te doen was en hun werd gezegd dat men een vrouw ging
verbranden bij recht omdat ze haar kind gedood had. Toen ging Savari van daar
en dacht om de moord daar hij om gezonden was om te doden de zeven kindertjes
en zei: zie hier een goede spiegel voor ons want men gaat verbranden dit wijf
omdat ze haar kind gedood heeft, welk oordeel zouden wij wachten doden we de
zeven kinderen die ik in het bos gevonden heb en elk heeft een zilveren kettingen
aan de hals, maar vermaledijd moet hij zijn van God die hun enig kwaad doen
zal. Toen de jagers gezien hadden de justitie die over de vrouw gedaan
werd zo zeiden ze: Wij willen de kinderen niets misdoen, maar we zullen hun
de ketens af doen en brengen die Matabrune tot een teken dat ze dood zijn:
Dit dacht hun allen goed en ze gingen in het bos en kwamen in de kluis daar
die zeven kinderen woonden met de heremiet want de heremiet was bidden in het
naaste dorp en had met hem geleid een van de kinderen om het brood te dragen
dat men hem geven zou en de kinderen begonnen jammerlijk te roepen van
bangheid. Toen zei Savari, schrik niet kindertjes, wij zullen u geen kwaad
doen. Toen namen ze hun de kettingen van de hals en zo gauw als zij ze
afgedaan hadden zo waren ze in een ogenblik veranderd in witte zwanen, bij de
toelating van God, en vlogen in de lucht, ontrent het bos deerlijk en
jammerend roepend waarvan Savari en zijn gezellen zeer verschrikt waren en
vielen in onmacht en toen ze opstonden beefden ze van groot gevaar en zeiden: O
God die alle dingen ten gronde doorziet, Wat is hier geschied, die weet wat het
betekent, Dat deze zes kinderen zijn in zwanen
veranderd? O valse Matabrune verraadster doorkneed, Door u hebben we groot verdriet Verdiend, want we Gods toren hebben
vermeerderd, Dat we hier ooit kwamen om te doen
kwaad, O God almachtig wreek dit valse verraad. Hier moet wat wonderlijks in zijn
gedachte, Van Gods kracht die bij zijn macht, Dit laat geschieden om wonderlijke zaken Gods hoge mogendheid groot geacht, Dit lijden toch zacht, van een dracht Zeven kinderen geboren is ons zwaar te
maken, Zendt uw hand op verraderij kwaad, O God almachtig wreek dit valse verraad. Al waren onze harten in zonden versteend God heeft ons verkleind dat we hadden
gemeend Te volbrengen om deze kinderen te doden, Het zij u Matabrune, ons hart verenigt, Uw misdaad ook beweent die wil het
hebben verkleind Dit edel bloed, we zullen ze niet
verteren, O opperste regent wil hun druk
verminderen, En op het behoeden van deze misdaad O God almachtig wreek dit valse verraad. Prins, Prinselijke Vader hoogste glorie, Deze jonge kindertjes weer veranderen
laat, En we bidden u met hartelijke memorie, O God almachtig wreek dit valse verraad. Laat ons gaan van hier: want we zijn
hier te lang geweest, we hebben niet dan zes kinderen gevonden en al waren ze
levend hier, we zouden hun niets misdoen. Maar om Matabrune te antwoorden zo
zullen we haar brengen deze zes kettingen en zeggen dat we de zevende verloren
hebben onderweg. Aldus zijn ze weder gekeerd tot Matabrune en zeiden dat ze
de zeven kinderen gedood hadden en ze gaven haar de zes kettingen in een
teken van de waarheid en zeiden dat de zevende verloren was, waarvan
Matabrune zeer uitzinnig werd, maar om vrede te hebben boden ze haar zoveel
te geven als de ketting waard was waarvan ze wat beter tevreden was. En toen
Matabrune de kettingen had zo ontbood ze een goudsmid en liet daarvan maken
een nap. Toen de goudsmid een ketting in het vuur gelegd had om te proeven of
het goed zilver was zo werd de ketting zo zwaar en woog meer dan al de zes
kettingen deden tezamen waarvan hij zeer verwonderd was en gaf de andere vijf
kettingen zijn wijf te bewaren in haar koffer, want de ketting die gesmolten
was die was zwaar genoeg voor twee zulke nappen zoals Matabrune begeerde te
hebben. Zo maakte hij twee zilveren nappen van deze ketting en hij behield de
ene nap met de andere vijf kettingen die hij behield tot een tijd die van God
gezet was zo ge horen zal. En hij bracht Matabrune de ene nap. En ze
verwonderde zich dat hij had mogen maken zo’n grote nap van zo weinig zilver
zoals ze dacht dat ze hem had gegeven. |
HOE DE HEREMIJT WEDEROM QUAM TOT ZIJNDER
KLUYSE MET ZIJNEN PETEREN. ALs de kinderen
verkeert waren in witte swanen, soo quam de heeremijt weder tot sijnder
kluysen metten jonghen Helias, ende sy en vonden de ander ses kinderen niet
die sy daer ghelaten hadden, waer af sy tonvreden waren. Ende de heremijt
socht aen d’een sijde, ende de jonghen Helias aen d’ander zijde, al t’bosch
door allen den dach lanc totten avont toe, maer sy en vondese niet, des sy
droevich waren. Des morghens vroegh begonde de jonghe Helias zijn broeders,
ende suster weder te soecken al weenende tot dat hy op een water quam, daer hy
sach ses schoone swaene dat zijn broeders, ende suster waren alsoo verkeerdt
by den wille Godts, maer ‘twas hem onbekendt, nochtans verblijde hy hem int
aensien vande swanen natuerlijc, ende hy ginck naerder by hun, ende sy quamen
hem feesteren ende hy gaf hun broot dat hy had, ende hy streecse over hun
lijf by natueren die hem dat dede doen, ende alsoo hier gheschreven is, soo
ginck desen kleynen Helias hun alle daghe besoecken, ende droegh hunt broot
dat hem gegeven wert om Gods wil. Als de heremijt vernam dat hy dickwils op 33
dat water ginck spelen [so vraechde hy hem, wat hy daer dede,] so seyde hy
den heremijt dat hy vonden had ses schoon swanen die hem onsprekelijcke
vriendtschap bewesen. Dese Helias was schoon, ende jonck, sterck, ende
gracieus, ende daer en quam niet een beest int bosch hy en vervolchde [se]
met naeloopen, hy was oock van goede seden, so dat de heremijt ordineerden om
hem priester te maecken, ende ten dienst Godts te stellen. En dit was des
heremijts meyninge, totter tijdt toe dat hem de enghel boodtschapte dattet
Godt anders met hem gheordineert hadt, alsoo t’namaels wel scheen. |
HOE DE HEREMIET WEDEROM KWAM TOT ZIJN
KLUIS MET ZIJN PETEKINDEREN. Toen de kinderen veranderd waren in
witte zwanen zo kwam de heremiet weer tot zijn kluis met de jonge Helias en
ze vonden de andere zes kinderen niet die ze daar gelaten hadden waarvan ze
ontevreden waren. En de heremiet zocht aan de ene zijde en de jonge Helias
aan de andere zijde, het hele bos door de hele dag lang tot de avond toe,
maar ze vonden ze niet, dus ze droevig waren. ‘s Morgens vroeg begon de jonge
Helias zijn broeders en zuster weer te zoeken al wenende totdat hij op een
water kwam daar hij zag zes schone zwanen dat zijn broeders en zuster waren
alzo veranderd bij de wil van God, maar het was hem onbekend, nochtans
verheugde hij zich in het aanzien van de zwanen natuurlijk en hij ging
dichter nabij hen en ze kwamen hem vrolijk toe en hij gaf hun brood dat hij
had en hij streek ze over hun lijf van naturen die hem dat deed doen en alzo
hier geschreven is, zo ging deze kleine Helias hen alle dagen bezoeken en
droeg hun het brood dat hem gegeven werd om Gods wil. Toen de heremiet vernam
dat hij dikwijls op dat water ging spelen zo vroeg hij hem wat hij daar deed,
zo zei hij de heremiet dat hij gevonden had zes schone zwanen die hem
onuitsprekelijke vriendschap bewezen. Deze Helias was schoon en jong, sterk
en gracieus en daar kwam niet een beest in het bos hij achtervolgde die met
nalopen, hij was ook van goede zeden zodat de heremiet ordineerden om hem
priester te maken en ten dienste van God te stellen. En dit was de heremiets
mening tot de tijd toe dat hem de engel boodschapte dat God anders met hem
geordend had, alzo het later wel scheen. |
HOE MATABRUNE VALSCHELIJCK DEDE BEWIJSEN
DAT DE KONINGHINNE HADDE MISDAEN MET EENEN HONT. DEse Beatris sadt als
ghevanghen, maer niet te min altoos loofde sy Godt. Ende Matabrune socht
altoos list om haer ter doodt te brenghen: Ende zy maeckten toe by giften
eenen valschen ridder gheheeten Macharis, die zeyde dat Beatris hadde bekent
gheweest van eenen hont, van welck sy hadde ontfanghen seven honden, ende
datse op ghestelt had haren koninck te vergheven met zijn moeder Matabrune.
Twelck de goede vrouwe noyt en hadde ghedacht, want sy hadde haren heere so
lief als oyt vrouwe haren man dede, waerom sy haeren man geen onghelijck en
soude hebben willen doen. Als de koninck hoorde dese valscheydt van desen
ridder, was hy vertorent, ende bedroeft. Ende boven dese seyde Macharis: Ic
begeere eenen kamp te slane teghen alle de gheene die verantwoorden willen.
Waerom de koninck meer verwonderdt ende vergramt was teghen zijn vrouwe, diet
al ontschuldich was ende swoer by Godt dat hyse dooden soude soo verre als
niemandt voor haer kampen en wilde.34 Doen quam daer een schiltknecht,
ende seyde dit tot Beatris hoe de koninck ghesworen had dat hyse soude doen
sterven, waert dat niemant kampen en wilde tegen Macharis. Als de goede
koninghinne dese woorden ghehoort hadde was sy by na doodt ghebleven, ende
begonst te roepen. WAer ick my wende oft
keere t’allen zijden, Ic en heb eylacen niet dan druck en
lijden Die my bestrijden Zo hardelijck, ick sie wel ick ben
verraden Ende ick en weet geenen man als nu ten
tijden, Die mijn recht beschermen zoude zonder
vermijden: Maer aen den oppersten Godt roep ick
ghenade, O Heere Jesu Christe die kont ontladen Alle bedruckte herte, [ic] roep aen dy, Ootmoedelijc, en wilt my niet versmaden, Maer door u grondeloose goetheydt staet
my by: Op uwer rechtveerdicheyt betrou ick my Want elcx onschult is u bekent int
slechte, Ende en twijfel niet Heere ghy en sult
vry My goedertierlijc helpen t’mijnen
rechte. O Godt die door uwe goetheyt den geest Vanden jonghen Daniel verweckte
aldermeest Om Susanna bevreest Vander doodt, mits haer onschult, te
beschermen, Die openbaerlijck gheleyt wert, vat wel
den keest, Int recht beschuldich in swaer tempeest, Ter doodt gheheest, Van twee valsche ghetuygen zonder
ontfermen, Vander zonde des overspels, ghy hoorde
haer kermen,35 Ende sondet haer Daniel ten
onderstanden. So waerlijc als ghy weet mijn ontschult
wachermen, Zoo behoet my Heere voor schanden, Soo waerlijck als ghy destrueerde de
vyanden Van Susanna, ende bracht in doodts
gevechte. So wilt ooc, want tlijt al door u
handen, My goedertierlijc helpen tot mijnen
rechte. Ghy weet wel Heere mijn Godt
waerachtich, Dat ick tegen mijnen man voordachtich, Ben beschuldich klachtich, Ontschuldig, t’welck u alleen is bekent: Ende my te verantwoorden en ben ick niet
machtig, Zonder u rechtveerdige hulpe krachtig, Die ick ben verwachtig, Soo wel als Susanna, o hemels regent: U godlijcke oogen te my waerts went Ende wilt my bermhertelijck aensien, Soo dat ick mach blijven ongeschent, Ende dat my mijns mans gracie mach
geschien, Dat bid ick u Heer ootmoedelijck: Verlost my uyt des verraets hegte, End wilt my o Heere door u gebien Goedertierlijck helpen tot mijnen
rechte. Prince. Princelijck prince aller princen
princier Wilt my behoeden o Heer der Heeren, En my bevrijden van dit dangier, Op dat ick mach blijven in mijnder
eeren. Beschermt my minnelijck voor ‘t svyants
vlechte,36 Ende wilt o Godt, om uws lofs wille te
vermeeren, My goedertierlijcken helpen tot mijnen
rechte. De schiltknecht troostense soetelijck,
ende hy scheyde ootmoedelijck van haer ende Beatris bleef altoos in haer
kamer gevangen, tot dat Godt haer verloste. |
HOE MATABRUNE VALSELIJK LIET BEWIJZEN
DAT DE KONINGIN HAD MISDAAN MET EEN HOND. Deze
Beatris zat als gevangen, maar niettemin altijd loofde ze God. En Matabrune
zocht altijd list om haar ter dood te brengen: En ze maakte toen bij giften
een valse ridder geheten Macharis die zei dat Beatris had bekend geweest van
een hond waarvan ze had ontvangen zeven honden en dat ze er op gestaan had
haar koning te vergeven met zijn moeder Matabrune. Wat de goede vrouwe nooit
had gedacht, want ze had haar heer zo lief als ooit een vrouw haar man deed
waarom ze haar man geen ongeluk zou hebben willen doen. Toen de koning hoorde
van deze valsheid van deze ridder was hij vertoornd en bedroefd. En boven op
dit zei Macharis: Ik begeer een kamp te slaan tegen al diegene die haar
verantwoorden willen. Waarom de koning meer verwonderd en vergramd was tegen
zijn vrouwe die van alles onschuldig was en zwoer bij God dat hij haar doden
zou zover als niemand voor haar kampen wilde.Toen kwam daar een schildknecht
en zei dit tot Beatris hoe de koning gezworen had dat hij haar zou laten
sterven was het dat niemand kampen wilde tegen Macharis. Toen de goede
koningin deze woorden gehoord had was ze bijna dood gebleven en begon te
roepen. Waar ik me wend of keer te alle zijden, Ik heb helaas niets dan druk en lijden Die mij bestrijden Zo hard, ik zie wel ik ben verraden En ik weet geen man nu ten tijden, Die mijn recht beschermen zou zonder
vermijden: Maar aan de oppersten God roep ik
genade, O Heer Jezus Christus die kon het
ontladen Alle bedrukte harten, ik roep aan u, Ootmoedig, wil me niet versmaden, Maar door uw grondeloze goedheid sta me
bij: Op uw rechtvaardigheid vertrouw ik mij Want elke onschuld is u bekend in het
slechte, En twijfel niet Heer ge zal vrij Me goedertieren helpen tot mijn recht. O God die door uw goedheid de geest Van de jonge Daniël verwekte allermeest Om Susanna bevreesd Van de dood, mits haar onschuld, te
beschermen, Die openbaar gelegd werd, vat wel het
verhaal, In het recht beschuldigd in zwaar
tempeest, Ter dood geëist, Van twee valse getuigen zonder ontfermen, Van de zonde der overspel, ge hoorde
haar kermen, En zond haar Daniël tot steun. Zo waarlijk als ge weet mijn onschuld
tebeschermen, Zo behoedt me Heer voor schande, Zo waarlijk als ge vernielde de vijanden Van Susanna en bracht in doods gevecht. Zowil ook, want altijd al door uw
handen, Me goedertieren helpen tot mijn recht. Ge weet wel Heer mijn God waarachtig, Dat ik tegen mijn man’ s opzet, Ben beschuldigd krachtig, Onschuldig, wat u alleen is bekend: En me te verantwoorden ben ik niet
machtig, Zonder uw rechtvaardige hulp krachtig, Die ik ben te verwachten, Zo wel als Susanna, o hemelse regent: U goddelijke ogen tot mij waart went En wil me barmhartig aanzien, Zodat ik mag blijven ongeschonden, En dat me mijns mans gratie mag
geschieden, Dat bid ik u Heer ootmoedig: Verlos me uit de verraad greep, En wil me o Heer door u gebieden Goedertieren helpen tot mijn recht. Prins. Prinselijke prins aller prinsen prinsier Wil me behoeden o Heer der Heren, En me bevrijden van dit gevaar, Opdat ik mag blijven in mijn eren. Bescherm me minnelijk voor vijands
vlechten, En wil o God, om uw lof wil te
vermeerderen, Me goedertieren helpen tot mijn recht. De schildknecht troostte haar lieflijk
en hij scheidde ootmoedig van haar en Beatris bleef altijd in haar kamer
gevangen totdat God haar verloste. |
HOE DE ENGEL DEN HEREMIJT TE KENNEN GAF
DAT DE SEVEN KINDEREN DIE HY VONDEN HAD KINDEREN WAREN VAN DEN KONINCK ORIANT
ENDE DAT HY ZIJNEN PETER SOUDE SENDEN OM DE WAERHEYT TE TOONEN. NU heeft Godt verhoort
t’gebedt van Beatris ende heeft ghesonden zijnen engel uyten hemel om
t’openbaren den heremijt dat de ses zonen, ende een dochter die hy vonden
hadt int bosch, waren kinderen van den coninck Oriant, ende Beatris diese van
hem ontfangen, ende gebaerdt hadt t’eender dracht, maer de quade Matabrune,
ende de vroevrou gaven hem te verstaen dat sy ontfangen had van eenen hont,
ende de swanen die de jonge Helias dagelijcks spijset, zijn [sijn] vijf
broeders ende suster alsoo verkeert doe Matabrunens jager Savari met sijn
gesellen hun namen de silveren kettenen van hunnen hals gelijck Helias heeft.
Ende dat hy soude seynden den jonghen Helias om te bevechten den valschen
ridder die tonrecht beschuldichde de goede koninginne sijn moeder by ingeven
van Matabrune, die haer geerne had doen dooden, ende de vij. kinderen mede,
welcke Matabrune heeft Beatris doen gevangen houden XVJ. jaer lanck, ende hy
sal zijn vyanden verwinnen, ende zijn broeders ende suster sullen namaels
weder komen in hun menschelijcke forme, ende van hun sal komen een groote
vreucht. Als d’engel dit al geseydt hadt soo keerde hy weder ten hemel, ende
de heremijt bleef half uyten geeste. Ende als hy weder gekomen was, riep hy
den jongen Helias die van t’water 37 quam, ende hadt den swanen broot
gedragen, als hy dagelijcks dede door ingeven der natueren, ende vertelde hem
al t’geene dat d’engel gheseyd had, o mijn peter ick en wist niet, dat ghy
van soo edelen bloede komen waert als ghy zijt ende ick soude u met recht
eeren als van Godts wegen, ende uwe edele vrienden. Doen seyde de jonghen
Helias, wat nieuwer tijdinge hebdy gehoort? Doen seyde de heremijt: Ghy sult
weten mijn heere mijn vriendt, dat d’engel vanden hemel my heeft gebootschapt
dat ghy zijt een sone vanden koninck Oriant, ende vander edelder koninginne
Beatris. Ende ‘t is nood by den gebode Gods dat ick u segghen sal al tgene
dat hy my bevolen heeft. Dus suldy weten dat u moeder u alle seven t’samen
ontfanghen heeft vanden coninck Oriant, ende baerde u t’eenemael, maer de
quade Matabrune by der hulpe vande vroe-vrouwe, als ghy ende u ander vijf
broeders, ende u suster ontfangen waert van haren lichame, deden te verstaen
geven dat sy gheleghen was van seven honden die sy te voren daer toe bereydt
hadden ende u moeder en wist oock anders niet. Want Matabrune gaf een van
haer dienaers u seven kinderen dien sy beval te dooden, maer van
ontfermherticheydt liet hy u lieden int bosch al naect om van hongher te
sterven, op de selve plaetse daer ick u eerst vant. Ende daer na hoorde
Matabrune tijdinghe van u lieden, ende zy sant van haer volck om u te dooden,
maer zy en vonden doen maer u vijf broeders ende u suster, die zy hun
silveren ketens namen van hunnen hals als ghy oock hebt, ende terstont waren
sy verkeert by den wille Gods in swanen, ende vloghen neffens tbosch int
water, en zijn de ghene die ghy daghelijcx t’eten gaet gheven op t’water,
maer sy sullen op toekomende tijden weder verkeeren in hun menschelijcke
nature als sy te vooren 38 geweest hebben. Ende om dese voorseyde
verraderije zoo dede u vader u moeder setten in een ghevanckenis, daer sy in
is gheweest XV. jaren lanc. Ende nu heeft Matabrune ghedaen met ghelde dat
een ridder van ws vaders hof Macharis gheheeten, heeft gheseydt datse zoude
bekent, ende ontfanghen hebben van eenen hont, ende dat u moeder soude hebben
vergheven willen uwen vader ende Matabrune, waerom de koninck ghesworen heeft
te doen dooden u moeder, ist datse niemandt en vindt die voor haer kampe
teghen den ridder om haer recht te bewaren. Hierom ist geschickt van Godts
weghen dat ghy daer zoudt ghaen om te beschudden haer recht teghen den
valschen ridder, ende teghen alle diese beschuldighen met onrecht, ende ghy
sult victorie hebben, ende sal verlost worden uyter ghevanckenis, ende
gestelt in meerder eeren dan te vooren. Ende uyt uwen gheslachte sal komen
een vroom heer gheheeten Godefroy van Billoen die door sijn kracht winnen sal
tlant van Jherusalem, ende ander landen, om te verbreyden den hooghen naem
Jesu, ende de heylighe wet Godts. Als den jonghen Helias die wijs ende
gheleert was by den ingheven Godts ghehoort hadt alle de woorden van den
heremijt, zoo stelde hy hem inden godtlijcken wil, ende bereyde hem om te
sien zijn vader ende moeder. Ende soo ginck hy tot zijnen vader ende moeder
ghekleedt met bladeren, baervoets, bloothoofts, ende eenen stock in zijn
handt om te beschudden zijn moeder, om datmen weten soude tmirakel dat Godt
by hem vertoonen wilde, ende hy nam oorlof aen den heremijt, ende seyde dat
hy doch alle daghe wilde te eten draghen de swanen opt water, ende de goede
heremijt beloofde zijnen peter dat te doen, ter tijdt toe dattet Godt anders
ordineerde. Hier nae vertrock den jonghen Helias te Lillefoort, volbrenghende
t’gebodt Godts.39 |
HOE DE ENGEL DE HEREMIET TE KENNEN GAF
DAT DE ZEVEN KINDEREN DIE HIJ GEVONDEN HAD KINDEREN WAREN VAN KONING ORIANT
EN DAT HIJ ZIJN PETER ZOU ZENDEN OM DE WAARHEID AAN TE TONEN. Nu heeft God verhoord het gebed van
Beatris en heeft gezonden zijn engel uit de hemel om te openbaren de heremiet
dat de zes zonen en een dochter die hij gevonden had in het bos waren
kinderen van koning Oriant en Beatris die ze van hem ontvangen en gebaard had
in een dracht, maar de kwade Matabrune en de vroedvrouw gaven hem te verstaan
dat zij ontvangen had van een hond en de zwanen die de jonge Helias dagelijks
spijst zijn zijn vijf broeders en zuster alzo verandert toen Matabrunens
jager Savari met zijn gezellen hun namen de zilveren kettingen van hun hals
gelijk Helias heeft. En dat hij zou zenden de jonge Helias om te bevechten de
valse ridder die te onrecht beschuldigde de goede koningin, zijn moeder, bij
ingeven van Matabrune die haar graag had laten doden en de 7 kinderen mede,
welke Matabrune heeft Beatris laten gevangen houden 16 jaar lang en hij zal
zijn vijanden overwinnen en zijn broeders en zuster zullen later weder komen
in hun menselijke vorm en van hen zal komen een grote vreugde. Toen de engel
dit alles gezegd had zo keerde hij weer ten hemel en de heremiet bleef half
buiten zinnen. En toen hij weer bijgekomen was riep hij de jonge Helias die
van het water kwam en had de zwanen brood gegeven zoals hij dagelijks deed
door ingeven van de natuur en vertelde hem al hetgeen dat de engel gezegds
had. O mijn petekind, ik wist niet dat gij van zo edel bloed gekomen bent
zoals ge bent en ik zou u met recht eren vanwege God en uwe edele vrienden.
Toen zei de jonge Helias, welke nieuwe tijding heb je gehoord? Toen zei de
heremiet: Gij zal weten, mijn heer, mijn vriend, dat de engel van de hemel me
heeft geboodschapt dat gij bent een zoon van koning Oriant en van de edele
koningin Beatris. En het is nodig bij het gebod van God dat ik u zeggen zal
al hetgeen dat hij me bevolen heeft. Dus zal ge weten dat uw moeder u alle
zeven tezamen ontvangen heeft van de koning Oriant en baarde u in eenmaal,
maar de kwade Matabrune met hulp van de vroedvrouw, toen gij en uw andere
vijf broeders en uw zuster ontvangen werden van haar lichaam, deden te
verstaan geven dat ze gelegen was van zeven honden die ze tevoren daartoe
bereid hadden en uw moeder wist ook
anders niet. Want Matabrune gaf een van haar dienaars de zeven kinderen die
ze beval te doden, maar van ontferming liet hij u lieden in het bos al naakt
om van honger te sterven, op dezelfde plaats daar ik u eerst vond. En daarna
hoorde Matabrune tijding van u lieden en ze zond van haar volk om u te doden,
maar ze vonden toen maar uw vijf broeders en uw zuster die ze hun zilveren
kettingen namen van hun hals zoals gij ook hebt en terstond waren ze
veranderd bij de wil van God in zwanen en vlogen naast het bos in het water
en zijn diegene die ge dagelijks te eten gaat geven op het water, maar ze
zullen op toekomende tijden weer veranderen in hun menselijke natuur zoals ze
tevoren geweest zijn. En om deze voor vermelde verraderij zo liet uw vader uw
moeder zetten in een gevangenis daar ze in is geweest 15 jaren lang. En nu
heeft Matabrune gedaan met geld dat een ridder van uw vaders hof, Macharis
geheten, heeft gezegd dat ze zou bekennen en ontvangen hebben van een hond en
dat uw moeder zou hebben vergeven willen uw vader en Matabrune, waarom de
koning gezworen heeft te laten doden uw moeder, is het dat ze niemand vindt
die voor haar kampen wil tegen de ridder om haar recht te bewaren. Hierom is
het geschikt van Gods wegen dat ge daar zou gaan om te behoeden haar recht
tegen de valse ridder en tegen allen die haar beschuldigen met onrecht en ge
zal victorie hebben en zal verlost worden uit de gevangenis en gesteld in
meer eer dan tevoren. En uit uw geslacht zal komen een vroom heer geheten Godfried
van Bouillon die door zijn kracht winnen zal het land van Jeruzalem en andere
landen om te verbreiden de hoge naam Jezus en de heilige wet van God. Toen de
jonge Helias die wijs en geleerd was bij het ingeven God gehoord had alle
woorden van de heremiet zo stelde hij hem in de goddelijke wil en bereidde
zich voor om te zien zijn vader en moeder. En zo ging hij tot zijn vader en
moeder gekleed met bladeren, barrevoets, blootshoofd en een stok in zijn hand
om te behoeden zijn moeder omdat men weten zou het mirakel dat God bij hem
vertonen wilde en hij nam verlof aan de heremiet en zei dat hij toch elke dag
wilde de zwanen te eten brengen op het water en de goede heremiet beloofde
zijn petekind dat te doen tot de tijd toe dat God het anders ordineerde.
Hierna vertrok de jonge Helias te Lillefoort, volbrengende het gebod van God.
|
HOE DE KONINCK BEATRIS VOOR RECHT DEDE
KOMEN. DEn dach quam dat de
koninck Beatris ter doodt veroordeelen soude, ende hy dedese uyter
ghevanghenis brenghen haer te ontschuldighen in zijn tegenwoordicheydt, van
t’gene daer sy met was beschuldicht van den ridder. Ende als sy daer stont
voor alle de ridders ende heeren die daer vergadert waren, so groetese
ootmoedelijck den koninck op beyde haer knien hem biddende genade, soo
deerlijck dat alle de heeren ontfermen hadden op haer ende bysonder de
koninck die aensachse met grooten rou, dat hy nau ghespreken en konde. Doen
gheboot de koninck den valschen ridder te segghen in zijn teghenwoordicheydt
daer hijse mede beswaerden. Terstont seyde Macharis als een verrader: heere
ick hebbe u gheseyt ende ick blijver by, dat ick haer gheselschap heb sien
hebben met eenen hont, waer af zy ghebaert heeft, ende daer nae heeft se my
heymelijck fenijn willen gheven om u te dooden, ende u moeder Matabrune, dat
ick niet doen en wilde. Doen seyde de koninck: Vrouwe ghy wort hier
swaerlijck beschuldicht, wat seydy op dit stuck? seght de waerheydt, ghy en
sult niet sterven, maer ick sal u in een klooster doen om te beteren u
sonden, ende Godt voor u ende my te bidden, ende ist dat ghy’t niet belijden
en wilt, ick sal u doen sterven een schandelijcke dood ten zy dat yemandt u
rechte bescheyde. Beatris zeyde: heere ick weet wel dat ic niemant vinden en
sal die mijn recht sal helpen beschudden, nochtans sweer ick hier voor u
allen dat ick ontschuldich ben van alle dese saecken, ende is Godt
waerachtich, soo en heb ick dit schandelijck werck oyt ghepeynst dat men my
overseydt teghen u eere ende in mijne, ende ick klaeght den almachtighen
Godt, ende gheve hem de wraecke van mijnen vyanden die my valschelijck
belieghen.40 |
HOE DE KONING BEATRIS VOOR RECHT LIET
KOMEN. De dag kwam dat de koning Beatris ter
dood veroordelen zou en hij liet haar uit de gevangenis brengen om haar te
verontschuldigen in zijn tegenwoordigheid van hetgeen daar ze mee was
beschuldigd van de ridder. En toen ze daar stond voor alle ridders en heren
die daar vergaderd waren en begroette ze ootmoedig de koning op beide haar
knieën hem biddende genade, zo deerlijk dat alle heren ontferming hadden op
haar en bijzonder de koning die haar aanzag met grote rouw zodat hij
nauwelijks spreken kon. Toen gebood de koning de valse ridder te zeggen in
zijn tegenwoordigheid daar hij haar mee bezwaarde. Terstond zei Macharis als
een verrader: heer ik heb u gezegd en ik blijf er bij dat ik haar gezelschap
heb zien hebben met een hond waarvan ze gebaard heeft en daarna heeft ze me
heimelijk venijn willen geven om u te doden en uw moeder Matabrune dat ik
niet doen wilde. Toen zei de koning: Vrouwe ge wordt hier zwaar beschuldigd,
wat zeg je op dit stuk? zeg de waarheid, ge zal niet sterven, maar ik zal u
in een klooster doen om te verbeteren uw zonden en God voor u en mij te
bidden en is het dat ge het niet belijden wil, ik zal u laten sterven een
schandelijke dood tenzij dat iemand uw rechten beschermt. Beatris zei: heer
ik weet wel dat ik niemand vinden zal die mijn recht zal helpen beschermen,
nochtans zweer ik hier voor u allen dat ik onschuldig ben van al deze zaken
en is God waarachtig zo heb ik dit schandelijke werk nooit gedacht dat men
van mij zegt tegen uw eer en in mijne en ik klaag de almachtige God en geef
hem de wraak van mijn vijanden die me vals beliegen. |
HOE HELIAS TE HOVE QUAM OM SIJN MOEDER TE
VERLOSSEN, ENDE HOE HY DEN POORTIER MET SIJNEN STOCK TER AERDEN SLOEGH ENDE
DEN VERRADER OOCK INDER ZALEN. TWas al vergadert in
des koninghs hof om te verwijsen de koninginne ter doodt, soo quam daer den
jonghen Helias des koninghs ende der koninginnen sone die eenen stock had in
sijn handt, hebbende groot betrouwen in Godt om te beschudden sijn moeder
Beatris. Ende als hy quam by de poorte van den hove, daer vandt hy een man
die hem vraeghde wat hy sochte. Doen seyde hy: ick soeck den valschen ridder
Macharis, ende hy meende met hem te spotten, ende seyde ick bent ende
terstont sloegh hem Helias met sijnen stock ter aerden, ende daer quam een
dienaer en vinck hem, meynende dat hy sot was, om dat hy soo ghekleed was,
ende bespotte den ghenen die gheslaghen was, ende seyde datmen met gheen
sotten spelen en soude, ende Helias trock hem kloeckelijck uyt des dienaers
handen, ende zeyde laet my gaen, want ick en sal niet rusten ick en heb my
gewroken van den valschen Macharis, die t’onrecht beschuldicht de koninginne
mijn moeder. Ende so wasser een die hem zeyde, dat Macharis was in de zale,
ende beklaeghde Beatris voor den koninck met groot misdaet dat hem dochte
valsch zijn, ende zeyde dat de koninginne een goede vrou was, ende dat mense
t’onrecht wilde doen sterven. Ende als hem Helias soo hoorde spreken, quam hy
hem omhelsen. Doen leyde hy hem ter zalen daer men raed hiel, daer menich
bedruckt man was om Beatris. ende doen quamen sy oock om te sien wat Helias
maken soude die scheen te zijn een wilde man, ende quam binnen by den koninc,
die vraechde wat daer was, ende men seyde hem datter een jonghe was, al
naeckt, die na Macharis vraghet, ende seydt 41 dat hy hem wil
bevechten, om te beschudden d’eere vande koninghinne, die hy zeyde te wesen
zijn moeder. Ay seyde de coninc, ic sie wel ten is maer een sot. Doe seyde
daer een ridder: heere ick heb hem nochtans wijslijc hooren spreecken. Doen
dede de koninck vraghen wat hy sochte, ende hy seyde ick soecke Macharis,
ende hy werdt hem gewesen, doen ginck hy hem nader, ende zeyde: Ay valsch
verrader ende ontrou ridder, ick roep u te kampe, ende terstont gaf hy
Macharis eenen slagh metter vuyst dat hy ter aerden viel, ende soude hem den
hals af ghesteken hebben hadt hy een mes ghehadt, maer hy wert uyt sijnen
handen ghenomen, waerom veel ridders zeyden dattet wel besteet was, om dat hy
soo schandelijc de goede Beatris beschuldicht had. Ende als de koninck
Macharis den vuystslach sach gheven, soo zeyde hy tot Helias: Wie maeckt u so
koen dit te doen in mijn presentie? Doe seyde hy: O heere ick ben hier komen
by den gebode Gods om te seggen de waerheydt vander saken, ende van alle
stucken daer ghy hier te recht om sit. De koninck zeyde: Doet dat, Helias
seyd, ick salt seggen. Ende terstond ginc hy tot sijn moeder die hy daer sach
ende omhelsde, ende seyde, mijn beminde ende gerechte moeder, en hebt niet
meer droefheyt in u herte, laet varen u weenen, want ick sal u byder gratien
Gods weder in geneuchte helpen, ende sal doen blijcken dat gy valschelijck
verraden zijt, vande gene die u eere met recht souden bewaren ende
beschudden. Als dit de koninck hoorde was hy seer verwondert, denckende in
hem selven: siet doch nu een teecken van God almachtich. Ende die daer
omtrent waren bleven seer verwondert. Ende Helias blijvende by zijn woorden,
zeyde aldus: Mijn heere mijn vader ick doen u sekerlijck weten doen ghy liet
bewaren Matabrune u moeder mijn vrou moeder die swaer ginck van 42 my,
ende mijn broeders, ende van mijn susterken, om te gaen strijden tegen u
vyanden, soo kreeg u moeder soo grooten nijt, op mijn vrou moeder (door hulp
van der vroed-vrouwen) ende overdroegen de valscheyd die ghy hooren sult,
maer inder waerheydt sy baerde ses sonen, waer af ick een ben, ende een
dochter, ende wy brochten elck aen onsen hals een silveren keten als ghy my
siet dragen. Als wy geboren waren, dede sy ons wech dragen in een kleyn
plaetse ende nam seven kleyn honden: ende dede mijn moeder verstaen dat zijse
ghebaert hadde, t’welc sy ooc meende door de groote pijne die sy hadt. Ende
sy hadt bevolen een van haren dienaren ons te dooden, maer doen hy int bosch
quam, aensag hy ons met ontfermherticheydt, ende liet ons daer naeckt liggen,
sonder ons eenich quaet te doen. Daer nae waren wy gevonden van eenen
heremijt geheeten Helias, die ons minlijck droeg in sijn kluyse daer hy noch
woont, ende verwarmde ende voede ons nae sijnder macht, ende dede sijn gebedt
tot Godt dat hy ons soude mogen opbrengen. Soo quam daer by miraculen een
witte geyte om ons te spijsen met haren melck drie jaren. Ende daer nae voede
ons de heremijt metten broode dat hem om Godts wil gegeven wert. Ende op
eenen tijd als wy saten, ende aten wilde appelen int bosch, soo vant ons den
jager van Matabrune, ende wy hadden een silveren keten aen den hals, t’welck
hy Matabrune zeyde. Doe sant sy den jagher voorseyd weder om ons alle seven
te dooden. Ende op een tijt als de heremijt ende ick waren uytgegaen om
brood, ende nootdruft te bidden, soo quam de selve jager met vij. ander
ghesellen, die namen de silveren ketenen van mijn vijf broeders, ende van
mijn suster, die terstondt waren verkeert in witte swanen, ende zijn in den
vijver by ‘t bosch, daer icse dickwils broodt 43 ghegeven heb om te
spijsen, en ten eynde is ghekomen denghel Gods die dese dinghen heeft
gheseydt den devoten heremijt mijnen peteren, ende heeft hem bevolen van Godt
dat ick op desen selven dagh soude komen al hier om te beschermen mijn
moeder, hierom ben ick komen door Gods bevel om te beschermen mijne moeder,
ende te bestrijden den verrader Macharis die mijn moeder heeft beschuldicht
van onmenschelijcke stucken. Ende om de waerheydt van desen, suldy hem ende
my ghevanghen stellen, ter tijd toe dat ghy ontbieden wilt den goeden
heremijt om ghetuyghenis te geven vander waerheydt. Doen de koninck Oriant
hem dus hoorde spreken, was hy noch meer verwondert ende sprack tot sijn
coninginne, hoort hier nae, wat dunct u van dese woorden? Sy seyde ic en
weets niet, want doen ick baerde was ick soo verlast, dat ick noyt verstant
oft ghevoelen en hadde, maer niet te min heeftse wel oft qualijck gedaen dat
salse noch wel vinden, maer ic geeft God ende dese jongelinc die my God
gesonden heeft op om voor my te vechten, ende ic bid u dat ghy hem doen wilt
als uwen sone, ende hem geven al dat hem van noode is om onse eere te bewaren. |
HOE HELIAS TE HOF KWAM OM ZIJN MOEDER TE
VERLOSSEN EN HOE HIJ DE PORTIER MET ZIJN STOK TER AARDE SLOEG EN DE VERRADER
OOK IN DE ZAAL. Ze waren allen vergaderd in de konings
hof om te verwijzen de koningin ter dood, zo kwam daar de jonge Helias, de koning
en de koningin zoon, die een stok had in zijn hand en heeft groot vertrouwen
in God om te beshoeden zijn moeder Beatris. En toen hij kwam bij de poort van
het hof daar vond hij een man die hem vroeg wat hij zocht. Toen zei hij: ik
zoek de valse ridder Macharis. Hij meende met hem te spotten en zei; ‘ik ben
het’ en terstond sloeg Helias hem met zijn stok ter aarde en daar kwam een
dienaar en ving hem, menende dat hij zot was omdat hij zo gekleed was en
bespotte diegene die geslagen was en zei dat men met geen zotten spelen zou
en Helias trok hem kloek uit de dienaars handen en zei; ‘ laat me gaan want
ik zal niet rusten eer ik heb me gewroken van de valse Macharis die te
onrecht beschuldigt de koningin, mijn moeder’. En zo was er een die hem zei
dat Macharis was in de zaal en beklaagde Beatris voor de koning met groot
misdaad dat hij dacht vals te zijn en zei dat de koningin een goede vrouw was
en dat men haar te onrecht wilde laten sterven. En toen hem Helias zo hoorde
spreken kwam hij hem omhelzen. Toen leidde hij hem naar de zaal daar men raad
hield en daar menig bedrukt man was om Beatris en toen kwamen zij ook om te
zien wat Helias maken zou die scheen een wilde man te zijn en kwam binnen bij
de koning die vroeg wat daar was en men zei hem dat er een jongen was geheel
naakt die naar Macharis vraagt en zegt dat hij hem wil bevechten om te
behoeden de eer van de koningin die hij zegt te wezen zijn moeder. Ay zei de
koning, ik zie wel het is maar een zot. Toen zei daar een ridder: heer ik heb
hem nochtans wijs horen spreken. Toen liet de koning vragen wat hij zocht en
hij zei; ‘ ik zoek Macharis’ en hij werd hem gewezen, toen ging hij hem nader
en zei: ‘Ay valse verrader en ontrouwe ridder, ik roep u te kamp’ en terstond
gaf hij Macharis een slag met de vuist zodat hij ter aarde viel en zou hem de
hals afgestoken hebben had hij een mes gehad, maar hij werd uit zijn handen
genomen waarom veel ridders zeiden dat het goed besteed was omdat hij zo
schandelijk de goede Beatris beschuldigd had. En toen de koning Macharis de
vuistslag zag geven zo zei hij tot Helias: Wie maakt u zo koen dit te doen in
mijn tegenwoordigheid? Toen zei hij: ‘O heer ik ben hier gekomen bij het
gebod van God om te zeggen de waarheid van de zaken en van alle stukken daar
ge hier te recht om zit’. De koning zei: ‘Doe dat’, Helias zei, ‘ik zal het
zegge’n. En terstond ging hij tot zijn moeder die hij daar zag en omhelsde en
zei, ‘mijn beminde en echte moeder heb niet meer droefheid in uw hart, laat
varen uw wenen want ik zal u bij de gratie van God weer in genoegen helpen en
zal laten blijken dat gij valselijk verraden bent van diegene die uw eer met
recht zou bewaren en behoeden’. Toen dit de koning hoorde was hij zeer
verwonderd en dacht in zichzelf: ‘zie toch nu een teken van God almachtig’.
En die daar omtrent waren bleven zeer verwondert. En Helias bleef bij zijn
woorden en zei aldus: ‘Mijn heer mijn vader ik laat u zeker weten toen ge
liet bewaren Matabrune uw moeder mijn vrouw moeder die zwaar ging van mij en
mijn broeders en van mijn zustertje om te gaan strijden tegen uw vijanden zo
kreeg uw moeder zo’n grote nijd op mijn vrouw moeder (door hulp van de
vroedvrouw) en kwamen overeen de valsheid die ge horen zal, maar in de
waarheid, ze baarde zes zonen waarvan ik er een ben en een dochter en we
brachten elk aan onze hals een zilveren ketting zoals ge mij ziet dragen.
Toen we geboren waren liet ze ons weg dragen in een kleine plaats en nam
zeven kleine honden en liet mijn moeder verstaan dat zij ze gebaard had wat
ze ook meende door de grote pijn die ze had. En ze had bevolen een van haar
dienaars ons te doden, maar toen hij in het bos kwam zag hij ons aan met
ontferming en liet ons daar naakt liggen zonder ons enig kwaad te doen.
Daarna werden we gevonden van een heremiet geheten Helias die ons minnelijk
droeg in zijn kluis daar hij nog woont en verwarmde en voedde ons naar zijn
macht en deed zijn gebed tot God dat hij ons zou mogen opvoeden. Zo kwam daar
bij mirakel een witte geit om ons te spijzen met haar melk drie jaren. En
daarna voedde ons de heremiet met het brood dat hem om Gods wil gegeven werd.
En op een tijd toen we zaten en aten wilde appelen in het bos zo vond ons de
jager van Matabrune en wij hadden een zilveren ketting aan de hals wat hij
Matabrune zei. Toen zond ze de jager voor genoemd weer om ons alle zeven te
doden. En op een tijd toen de heremiet en ik waren uitgegaan om brood en
levensmiddelen te bidden zo kwam diezelfde jager met 7 andere gezellen, die
namen de zilveren kettingen van mijn vijf broeders en van mijn zuster die
terstond werden veranderd in witte zwanen en zijn in de vijver bij het bos
daar ik ze dikwijls brood gegeven heb om te spijzen en tenslotte is gekomen
de engel Gods die deze dingen heeft gezegd de devote heremiet, mijn peter, en
heeft hem bevolen van God dat ik op deze zelfde dag zou komen al hier om te
beschermen mijn moeder, hierom ben ik gekomen door Gods bevel om te
beschermen mijn moeder en te bestrijden de verrader Macharis die mijn moeder
heeft beschuldigd van onmenselijke stukken. En om de waarheid van deze zal ge
hem en mij gevangen stellen tot de tijd toe dat ge ontbieden wil de goede
heremiet om getuigenis te geven van de waarheid. Toen koning Oriant hem aldus
hoorde spreken was hij nog meer verwonderd en sprak tot zijn koningin, hoor
hier naar, wat dunkt u van deze woorden? Ze zei, ik weet het niet want toen
ik baarde was ik zo overladen dat ik nooit verstond of gevoel had, maar
niettemin heeft ze wel of kwalijk gedaan en dat zal ze nog wel ondervinden,
maar ik geef God en deze jongeling die me God gezonden heeft om voor mij te
vechten en ik bid u dat ge hem doen wil zoals uw zoon en hem geven alles dat
hem van node is om onze eer te bewaren. |
Hoe de koninck
gheboodt een hernas te maecken voor sijnen soone Helias, Om te kampen teghen den
verrader Macharis, ende int bosch quam totten heremijt. NAe dese woorden die sy onderlinghe
hadden gehadt, soo dede de coninck in een eerbaer camer setten sijn
coninginne, lovende Godt almachtich. Doen vertelde hy al’t gheene dat hy
ghehoort had van sijn moeder Matabrune, waer af sy ontstack in haer aensichte, ende kreeg grooten vaer2), maer
nochtans meende sijt te bedecken met haer valscheyt, maer de coninck en achte
haer woorden niet maer hy geboot datmen Macharis vanghen soude want hem
dochte dat al verraderije was. Daer na beval hy datmen een hernas soude doen
maecken nae den lijve van Helias, die soo schoon ende stout was, dat elck hem
beminde met ghoeder herten. Dit al gedaen zijnde, maeckte de coninck gereetschap1) om te
jaghen, ende was seer verblijdt van deser tijdinghen, ende vertrock
heymelijck totten heremijt int bosch om selve te hooren de waerheyt van
t’gene dat hem de jonghelinck geseyt hadde. Als hy den heremijt ghevonden had
vertelde hy hem t’gheene dat hem de jonghelinck geseyt had. Ende de heremijt
seyde hem weder den tijdt ende dach dat hy de seven kinderen ghevonden hadt
int bosch ende al datter gheschiet is, dat heeft den jonghelinck gheseydt.
Doen kreegh de coninck grooten rouwe in sijn herte, om t’groot ongelijck dat
hy sijnder koninghinne soo langhen tijdt ghedaen hadde, om de verraderijen,
ende seyde. O Eerweerdighe gheminde vrouwe, Hoe soud ick u in eenige vouwe2), Genoch doen voor
die groote ontrouwe Daer my verraderije toe heeft ghebracht. O moeder vol dootlijck fenijns by uwen schouwe3)
Brenge ick mijn coninghinne in rouwe, My dunckt dat ick totter doot
verflouwe, Mijn kinders sijn in swaenen verkeerdt o goddelijcke kracht, Hoe
mach yemant soo valsch zijn bedacht Verraderije
te stichten ende ghekijf Daer eendrachticheydt behoorde te zijn gheacht. Maer
valsche tonghen ende verraders gheslacht, Stichten discoort tusschen man ende
wijf. T’fy hebdy int bedde der tribulatien1) Doen liggen ghy verraderlijcke natien2), Mijn
coninghinne die stondt in mijnder gratien, Wreedelijck ghedeckt onder
t’decksel der tranen, Die geneuchte, solaes tot elckx spatien, Behoorde te
hebben sonder perturbatien Met my als haer herte tot eender fundatien, Tfy
meer dan tfy, tfy druckigh vermanen, O Heer vergeeft my mijn onrecht wanen,
Ende ghy edel Beatris my rout dit bedrijf, Denckt dat verraders valscheydt
t’allen banen Veel leets bedrijven, vreucht sy uytplanen3), Sy
stichten discoort tusschen man ende wijf. Ghy weet wel opperste Godt vermogen4) Hoe ic gedaen
hebbe by valsche bedrogen Die my aengebracht valsche logen, Dus vergeeft my
mijn onwetenheden: Wt my selven en heb ick noyt gesogen Al heb ickt by valschen rade geplogen5) Ick bid u om
gratie met meniger bede, Ick wil geerne beteren mijn wreede zeede Tegen u o
Godt met ziel met lijf, Minct6) Heere de verraders int lijf en lede Sy
minnen twist, sy haten vrede, Sy stichten discoort tusschen man ende wijf. Prince. Princelijcke coninck ter hoochster erven,
Verhoort doch mijn bede met woorden stijf Wilt tvalsche verraders bloet
verderven Want van hun komt nimmermeer heels beklijf1), Sy
stichten discoort tusschen man ende wijf. Ende
soo druckelijck nam hy oorlof aen den heremijt dien hy dede gheven veel goeds
om te doen maken een kercke, ter eeren Gods in ghedenckenisse vande kinderen
die daer op ghevoet waren, ende doe quam hy wederom om te volbrengen den dach
van kampen die gheordineert was tusschen den jonghen Helias, ende den
valschen verrader. |
HOE DE KONING GEBOOD EEN HARNAS TE MAKEN
VOOR ZIJN ZOON HELIAS OM TE KAMPEN TEGEN DE VERRADER MACHARIS EN IN HET BOS
KWAM TOT DE HEREMIET. Na deze woorden die ze onderling hadden
gehad zo liet de koning in een eerbare kamer zetten zijn koningin, lovende
God almachtig. Toen vertelde hij al hetgeen dat hij gehoord had van zijn
moeder Matabrune waarvan zij ontstak in haar aanzicht en kreeg groot gevaar,
maar nochtans meende zij het te bedekken met haar valsheid, maar de koning
achtte haar woorden niet, maar hij gebood dat men Macharis vangen zou want
hij dacht dat het alles verraad was. Daarna beval hij dat men een harnas zou
laten maken naar het lijf van Helias die zo schoon en dapper was zodat elk
hem beminde met goed hart. Dit alles gedaan zijnde maakte de koning
gereedschap om te jagen en was zeer verblijd van deze tijdingen en vertrok
heimelijk tot de heremiet in het bos om zelf te horen de waarheid van hetgeen
dat hem de jongeling gezegd had. Toen hij de heremiet gevonden had vertelde
hij hem hetgeen dat hem de jongeling gezegd had. En de heremiet zei hem weer
de tijd en dag dat hij de zeven kinderen gevonden had in het bos en alles dat
er geschied is, dat heeft de jongeling gezegd. Toen kreeg de koning grote
rouw in zijn hart om het groot ongelijk dat hij zijn koningin zo’n lange tijd
gedaan had om het verraad en zei. O Eerwaardige beminde vrouw, Hoe zou ik u in enige vouw, Genoegen doen voor die grote ontrouw Daar me verraad toe heeft gebracht. O moeder vol dodelijk venijn bij uw
aanschouwen Breng ik mijn koningin in rouw, Me lijkt dat ik tot de dood verflauw, Mijn kinderen zijn in zwanen veranderd o
goddelijke kracht, Hoe mag iemand zo vals zijn bedacht Verraad te stichten en gekijf Daar eendracht behoorde te zijn geacht. Maar valse tongen en verraders geslacht, Stichten tweedracht tussen man en wijf. Waarom heb je in het bed der tegenspoed Doen liggen gij verraderlijke volk, Mijn koningin die stond in mijn gratie, Wreed bedekt onder het deksel der
tranen, Die genoegens, verlichting tot elke
rimte, Behoorde te hebben zonder verwarring Met mij als haar hart tot een fundament, Foei, meer dan foei, foei drukkend
vermanen, O Heer vergeef me mijn onrechte wanen, En gij edele Beatris me berouwt dit
bedrijf, Denkt dat verraders valsheid te alle
banen Veel leed bedrijven, vreugde zij
uitbannen, Ze stichten tweedracht tussen man en
wijf. Ge weet wel opperste God vermogend Hoe ik gedaan heb bij vals bedrogen Die me aanbracht valse leugen, Dus vergeef me mijn onwetendheid: Uit mezelf heb ik het nooit gezogen Al heb ik het bij valse raad getrokken Ik bid u om gratie met menige bede, Ik wil graag verbeteren mijn wrede zede Tegen u o God met ziel met lijf, Verminkt Heer de verraders in het lijf
en leden Ze minnen twist, ze haten vrede, Ze stichten tweedracht tussen man en
wijf. Prins. Prinselijke koning ter hoogste erven, Verhoort toch mijn bede met woorden
stijf Wil de valse verraders bloed bederven Want van hun komt nimmermeer heel
voorspoed, Ze stichten tweedracht tussen man en
wijf. En zo bedrukt nam hij verlof aan de
heremiet die hij liet geven veel goeds om te laten maken een kerk ter eren
Gods in gedachtenis van de kinderen die daar opgevoed waren en toen kwam hij
wederom om te volbrengen de dag van kamp die geordend was tussen de jonge
Helias en de valse verrader. |
HOE DE CONINGINNE QUAM WTER GHEVANCKENIS
ENDE HOE DE CONINCK ORDINEERDE HELIAM TE BEVECHTEN ZIJNEN VYANT. ALs de coninc nu al de
waerheyt wist vanden heremijt so sette hy de koninginne in haer vryheydt ende
meerder eeren, ende liefde dan sy oyt was, ende sy mocht gaen daer sy wilde
als ontschuldich bevonden, waer af sy God almachtich dancte, ende al tvolc
was verblijt, ende loofden God eendrachtelijck. Daer nae dede hy Matabrune
gevangen leggen, ende dedese bewaren van vier dienaers. Daer nae dede hy
halen den verrader Macharis dat hy hem bereyden soude om te campen tegen
sijnen sone Heliam, die van God ghesonden was om te bewaren de rechtveerdighe
saken van Beatris. Ende hy dede zijnen sone wapenen als dat behoorde. Ende
Macharis en was niet blijde om dat hy kampen moeste om dat sijn saken valsch
waren, ende om dat Beatris vry gelaten was ende Matabrune gevangen, nochtans
hiel hy hem oft hy gelijc hadde. Ende aldus quamen sy beyde int campveldt
daer veel heeren ende ridders quamen, ende men dede 47 hun beyde
sweeren dat elck meynde goede saken te hebben, ende doen werden sy ten kampe
gheoordeeldt, daer veel volckx vergaderde om t’eynde te sien, ende de koninck
ende Beatris waren daer oock, ende andere groote heeren. Ende aldus reden zy
in t’perck daer Helias seer rijckelijck in quam met veel edelen, ende met
kloecker herten hebbende de gratie Gods, ende Macharis quam oock al
vervaedert (l. vervaert) als hy sach dat elck soo ghoeden herte hadde
tot Helias, maer in een manniere van kloeckheydt riep hy: Komdt aen ghy
verwaendt jonghelinck, ick sal heden desen dach sien wat u kloeckheydt teghen
my vermach. Helias seyde: Ay valsche verrader ick ben blijde dat ick u hier
sien mach, wandt ick kome ootmoedelijck tot u inden name des Heeren midts
zijnen ghebode om mijnder moeder sake gherechtelijck te behoeden, die ghy soo
verradelijck beschuldicht hebt. Daer sal ick aen u voldoen den wille Godts.
Aldus soo sijn sy vergadert, ende hebben de lancie ghevelt, de peerden soo
sterckelijck doen loopen, dat den jongen Helias den verrader dede buyghen
metten peerde ter aerden, waer of Macharis seer verwondert was, ende seyde:
ha jonghelinck wildy u jonckheydt op my thoonen met macht, soo suldy dan
ghevoelen den macht van mijnen arm. Doen seyde Helias: Ick ben des te vreden,
komt vry kloecklijck ende vromelijck aen. Doen den jonghen Helias ende
Macharis hun lancien lieten sincken, soo meende de verrader verradelijck
Heliam te geraken ende nam hem int onbedeckt, soo dat hy hem een luttel
guetste, dat daer bloedt wt quam. Als dat Beatris sach, werdt sy vervaert,
ende badt Godt dat hy haren sone wilde bystaen, ende helpen hem die de rechte
saecke hadde, ende seyde: 48 Vader, Sone, heyligh Geest, een
waerachtich Godt, Die victorie ghaeft den kinderen van
Israel Teghen Pharao diese onrechtveerdich hiel
in slot Als ghevanghen, verleent der gratien lot Van victorien mijnen zone, int ghequel Den verrader te brenghen, wiens valsch
opstel, Teghen my oppeneert om mijn diffamatie, Ghy hebt [hem] my ghesonden uyt liefden
snel, Dus bid ick u Heer te deser spatie, Om victorie te krijghen, jont hem
gratie. Jont hem u gratie tot desen tijden, Dat bid ick u met knien gheboghen
ootmoedich, Door u passie ende bitter lijden, Dat ghy voor ons leedt om ons te
verblijden, Aenden heylighen cruyce met wonden
bloedich, Wiens vierige liefde uyt minnen gloedich Noyt niemandt en liet blijven in
tribulatie, Die in u betrouwen ter beden spoedich, Ick betrouwe in u ende bidde sonder
falatie, Om victorie te krijgen, jont hem gratie. Ick bidde u ootmoedich buygende ter
eerden, Behoet mijn zone voor verraders treken, Die by rechtveerdigher cause nu gaet
aenveerden, Den kamp om my te beschermen van
onweerden, O Heere en laet u hulpe aen hem niet
ghebreken, Laet den dau der confortasien op hem
leken, Zoo dat hy verwinnen mach der verraders
natie, Die contrarie mijn eer spreken, Doet van mijnen sone vlien alle
turbatie, Om victorie te krijghen, jont hem
gratie.49 Prince. Victorieus prince wilt hem gratie jonnen Alle die rechtveerdicheyt beminnen, Want alle victorie is int cruyce begonnen, Onder den schildt bedeckt doch naer
beginnen Mijnen sone Helias, coninck der
seraphinnen, Dat bid ick u ootmoelijck in mijn
oratie, Hoet hem van bedroch des verraders
vinnen, Niet anders en begeer ick in deerste
statie, Om victorie te krijgen, jont hem gratie. Ende van desen steec was tvolck al
verwonderdt, die haer hoope hadden opten goeden jonghelinc, maer Godt en
wilde hem niet verlaten. Ende als Helias hem ghewondt voelde, dede hy als een
edel ridder, als hy zijn bloedt sach nam hy een kloec herte, ende riep: O ghy
verrader meendy my soo te verraden, ist u niet ghenoegh dat ghy mijn moeder
meynde te verraden maer meynt haren sone ter dood te brenghen maer ick hope u
soo te nopen by der hulpen Godts dat ick niet weder keeren en sal, [of hebbe
u overwonnen,] ende sy zijn op malkanderen ghekomen, ende Helias stack
Macharis den helm af ende ontdeckte hem zijn hooft. Doen sloegh hem Helias
metten sweerde dat hy een lit niet en konde gheroeren, ende Helias keerde hem
om ende sloeg hem sijnen arm af daer hy t’sweert in hadt, ende als de
verrader hem soo haest verwonnen sach, soo gaf hy hem op in Helias handen,
ende seyde: Och jongelinc ghy hebt my verwonnen, ick gheve my op in dijnen
wil. Ende ick besweer u by den almachtighen Godt dat ghy my segt wie dat ghy
zijt. Doen seyde Helias. Ick ben den conincx Oriants soon van zijnder
ghetrouder koninghinne Beatris, ende ben hier komen om 50 te
beschudden mijn moeder teghens u ende al haer vyanden. De verrader seyde, och
edel zoon neemt my ghevanghen, ende vergeeft my mijne misdaet. Helias seyde,
o valsche verrader ick sal sien t’eynde van uwen leven eer wy wt desen kamp
scheyden. Macharis seyde: Ick bid u laet my leven tot dat ick bekenne de
waerheyt van der verraderijen die u moeder ghedaen is, ende haren kinderen,
ende ick sal u seggen den goutsmit die de kettenen had die uwe broederen ende
suster afghenomen waren als sy verkeerden in swanen. Als hem Helias dus
hoorde spreecken, soo liet hy hem noch leven. Doen quamen de gene die daer
geordineert waren, om t’recht vanden kamp te wijsen, ende sy weesen voor
recht Heliam den kamp ghewonnen te hebben, ende zijnen vyant t’onderbracht by
der hulpen Gods. Doen seyde Helias: Doet den koninck mijn vader komen met
mijn moeder, ende metten heeren om te hooren de verraderije van Macharis ende
Matabrune diese opghestelt hadden teghen mijn moeder, ende haer kinderen.
Aldus quam de koninck ende koninghinne int perc vanden kampe metten edelen.
Doe vraechde de koninc: O Macharis zijdy verwonnen ende begheerdy u op te
gheven inde handen van mijnen sone Helias die my Godt hier ghesonden heeft?
Doen seyde de verrader Macharis. Ja ick gheve my op uwen soon, ende ick weet
wel dat noyt quaet onghewroocken en bleef, ende niemandt en mach wederstaen
den wille Gods. Maer ick bid u om ghenade, ende ick sal seggen alle dese
verraderije ende gheschiedenissen, ende dan doet met my uwen wille. De
koninck seyde: T’is wel gheseydt. Doen seyde Macharis: T’is waer dat
Matabrune u moeder haer beriet met my van tghene datse ghedaen heeft. Ende sy
gaf eerst te verstaen uwer koninghinnen die hier teghenwoordich is, dat sy
ont\fanghen 51had seven kleyn-honden, maer weet dat gheloghen is, want
sy bracht ter werelt seven schoon kinderkens, ende brachten elck een silveren
keten aenden hals. Maer Matabrune meende dese te dooden door een van haren
dienaren gheheeten Marcus die dat niet en dede, maer lietse in een bosch so’t
u zone gheseydt heeft, ende alst Matabrune verhoorde stack sy selve hem zijn
ooghen uyt, die noch blindt is: ende daer nae sandt sy van haren dienaers om
die te dooden, maer sy en vonden maer ses kinderen, die sy haer kettenen van
den halse namen, ende terstont verkeerden sy in swaenen, van dese ses ketenen
dede Matabrune eenen nap maecken daer u de goudtsmidt wel meer af segghen
sal. Ende dat ick seyde dat sy u, ende u moeder vergheven wilde, dat kenne
ick hier voor u allen datse dat niet en dochte. Ende als hem de koninck dus
hoorde spreecken, weende hy, ende omhelsde vriendelijck de koninghinne, ende
seyde: mijn lief ick heb u groot onghelijck ghedaen, maer verghevet my, ick
hebt onwetelijck ghedaen, dat my leet is. Doen seyde Beatris, ick vergheeft u
gheerne van goeder herten, want ick weet wel dat u leet is. Ende doen ginghen
sy met haren zoon Helias ghebenedijende Godt vander victorien die hy ghehadt
hadde, ende oock alle de edel vrouwen met de ghemeenten maeckten groote
feeste om dat de koninck ende coninghinne in goeder liefden versaemt waren.
Ende by den ghebode des konincx wierdt de verrader ghehanghen aende galghe
nae sijn verdienste. |
HOE DE KONINGIN KWAM UIT DE GEVANGENIS
EN HOE DE KONING BEVAL HELIAS TE BEVECHTEN ZIJN VIJAND. Toen de koning nu de hele waarheid wist
van de heremiet zo zette hij de koningin in haar vrijheid en met meer eer en liefde
dan ze ooit had en ze mocht gaan daar ze wilde als onschuldig bevonden
waarvan ze God almachtig dankte en het hele volk was verblijd en loofden God
eendrachtig. Daarna liet hij Matabrune gevangen leggen en liet haar bewaren
van vier dienaars. Daarna liet hij halen de verrader Macharis dat hij zich
bereiden zou om te kampen tegen zijn zoon Helias die van God gezonden was om
te bewaren de rechtvaardige zaak van Beatris. En hij liet zijn zoon wapenen
zoals dat behoorde. En Macharis was niet blijde omdat hij kampen moest omdat
zijn zaken vals waren en omdat Beatris vrij gelaten was en Matabrune
gevangen, nochtans hield hij zich of hij gelijk had. En aldus kwamen ze beide
in het kampveld daar veel heren en ridders kwamen en men liet hun beide
zweren dat elk meende goede zaken te hebben en toen werden ze tot het kamp
veroordeeld daar veel volk vergaderde om het einde te zien en de koning en
Beatris waren daar ook en andere grote heren. En aldus reden zij in het perk
daar Helias zeer rijkelijk in kwam met veel edelen en met kloek hart die
gratie van God had en Macharis kwam ook geheel bang toen hij zag dat elk zo’n
goed hart had tot Helias, maar in een soort van kloekheid riep hij: Kom aan
gij verwaande jongeling, ik zal heden deze dag zien wat uw kloekheid tegen
mij vermag. Helias zei: Ay valse verrader ik ben blij dat ik u hier zien mag
want ik kom ootmoedig tot u in de naam des Heren mits zijn gebod om mijn
moeders zaak gerechtelijk te behoeden die gij zo verraderlijk beschuldigd
hebt. Daar zal ik aan u voldoen de wil van God. Aldus zo zijn ze vergaderd en
hebben de lansen geveld, de paarden zo sterk laten lopen dat de jonge Helias
de verrader liet buigen met het paard ter aarde waarvan Macharis zeer
verwonderd was en zei: ha jongeling, wil u uw jeugd op mij tonen met macht
dan zal ge dan voelen de macht van mijn arm. Toen zei Helias: Ik ben dus
tevreden, komt vrij kloek en dapper aan. Toen de jonge Helias en Macharis hun
lansen lieten zinken zo meende de verrader verraderlijk Helias te raken en
nam hem in het onbedekte zodat hij hem wat kwetste zodat daar bloed uit kwam.
Toen dat Beatris zag werd ze bang en bad God dat hij haar zoon wilde bijstaan
en helpen hem die de rechte zaak had en zei: Vader, Zoon, Heilige Geest, een
waarachtige God, Die victorie geeft de kinderen van
Israël Tegen Farao die ze onrechtvaardig hield
opgesloten Als gevangen, verleent de gratie lot Van victorie mijn zoon, in het gekwel De verrader te brengen, wiens vals
opzet, Tegen mij opponeert om mijn laster, Gij hebt hem mij gezonden uit liefde
snel, Dus bid ik u Heer te deze ruimte, Om victorie te krijgen, gun hem gratie. Gun hem uw gratie te deze tijden, Dat bid ik u met knieën gebogen
ootmoedig, Door uw passie en bitter lijden, Dat gij voor ons leed om ons te
verblijden, Aan het heilige kruis met wonden
bloederig, Wiens vurige liefde uit minnen gloeit Nooit iemand liet blijven in problemen, Die in u vertrouwen ter beden spoedig, Ik vertrouw in u en bid zonder falen, Om victorie te krijgen, gun hem gratie. Ik bid u ootmoedig buigende ter aarde, Behoedt mijn zoon voor verraders
trekken, Die bij rechtvaardige zaak nu gaat
aanvaarden, Het kamp om mij te beschermen van
minachting, O Heer laat uw hulp aan hem niet
ontbreken, Laat de dauw der comfort op hem lekken, Zodat hij overwinnen mag het verraders
volk, Die tegengesteld tot mijn eer spreken, Doe van mijn zoon vlieden alle onrust, Om victorie te krijgen, gun hem gratie. Prins. Victorieus prins wil hem gratie gunnen Alle die rechtvaardigheid beminnen, Want alle victorie is in het kruis
begonnen, Onder het schild bedekt toch naar
beginnen Mijn zoon Helias, koning der serafijnen, Dat bid ik u ootmoedig in mijn gebed, Hoedt hem van bedrog des verraders
vinnen, Niet anders begeer ik in de eerste
statie, Om victorie te krijgen, gun hem gratie. En van deze steek was het volk geheel
verwonderd die hun hoop hadden op de goede jongeling, maar God wilde hem niet
verlaten. En toen Helias hem gewond voelde deed hij als een edele ridder,
toen hij zijn bloed zag nam hij een kloek hart en riep: O gij verrader meende
je me zo te verraden, is het u niet genoeg dat ge mijn moeder meende te
verraden maar meen je haar zoon ter dood te brengen, maar ik hoop u zo te
nopen bij de hulp van God dat ik niet weder keren zal of heb u overwonnen. En
ze zijn op elkaar gekomen en Helias stak Macharis de helm af en ontblootte
hem zijn hoofd. Toen sloeg hem Helias met het zwaard zodat hij een lid niet
kon verroeren en Helias keerde hem om en sloeg hem zijn arm af daar hij het
zwaard in had en toen de verrader hem zo gauw overwonnen zag zo gaf hij zich
over in Helias handen en zei: Och jongeling, ge hebt me overwonnen, ik geef
me op in uw wil. En ik bezweer u bij de almachtige God dat ge me zegt wie dat
ge bent. Toen zei Helias. Ik ben koning Oriants zoon van zijn getrouwde
koningin Beatris en ben hier gekomen om te behoeden mijn moeder tegen u en al
haar vijanden. De verrader zei, och edele zoon neem me gevangen en vergeef me
mijn misdaad. Helias zei, o valse verrader, ik zal zien het einde van uw
leven eer we uit dit kamp scheiden. Macharis zei: Ik bid u, laat me leven
totdat ik beken de waarheid van het verraad die uw moeder gedaan is en haar
kinderen en ik zal u zeggen dat de goudsmid de kettingen heeft die uw
broeders en zuster afgenomen waren toen ze veranderden in zwanen. Toen Helias
hem aldus hoorde spreken zo liet hij hem nog leven. Toen kwamen diegene die
daar geordineerd waren om het recht van het kamp te wijzen en ze wezen voor
recht dat Helias het kamp gewonnen had en zijn vijand ondergebracht heeft met
de hulp van God. Toen zei Helias: Laat de koning mijn vader komen met mijn
moeder en met de heren om te horen het verraad van Macharis en Matabrune die
ze opgesteld hadden tegen mijn moeder en haar kinderen. Aldus kwam de koning
en koningin in het perk van het kamp met de edelen. Toen vroeg de koning: O
Macharis ge bent overwonnen en begeer je u op te geven in de handen van mijn
zoon Helias die me God hier gezonden heeft? Toen zei de verrader Macharis.
Ja, ik geef me op aan uw zoon en ik weet wel dat nooit kwaad ongewroken bleef
en niemand mag weerstaan de wil van God. Maar ik bid u om genade en ik zal
zeggen al dit verraad en geschiedenis en dan doe met mij uw wil. De koning
zei: Het is goed gezegd. Toen zei Macharis: Het is waar dat
Matabrune uw moeder zich beraadde met mij van hetgeen dat ze gedaan heeft. En
ze gaf eerst te verstaan uw koningin die hier tegenwoordig is dat ze
ontvangen had zeven kleine honden, maar weet dat het gelogen is want ze
bracht ter wereld zeven schone kindertjes en brachten elk een zilveren
ketting aan de hals. Maar Matabrune meende deze te doden door een van haar
dienaren geheten Marcus die dat niet deed, maar liet ze in een bos zo het uw
zoon gezegd heeft en toen Matabrune dat hoorde stak ze zelf hem zijn ogen uit
die nog blind is en daarna zond ze van haar dienaars om die te doden, maar ze
vonden maar zes kinderen die ze hun kettingen van de hals namen en terstond
veranderden ze in zwanen, van deze zes kettingen liet Matabrune een nap maken
daar u de goudsmid wel meer van zeggen zal. En dat ik zei dat ze u en uw
moeder vergeven wil dat beken ik hier voor u allen dat ze dat niet dacht. En
toen de koning hem aldus hoorde spreken weende hij en omhelsde vriendelijk de
koningin en zei: mijn lief, ik heb u groot ongelijk gedaan, maar vergeef het
me, ik heb het onwetend gedaan dat me leed is. Toen zei Beatris, ik vergeef
het u graag van goede harten want ik weet wel dat het u leed is. En toen
gingen ze met hun zoon Helias gebenedijde God van de victorie die hij gehad
had en ook alle edel vrouwen met de gemeente en maakten groot feest omdat de
koning en koningin in goede liefde verzameld waren. En bij gebod van de
koning werd de verrader gehangen aan de galg naar zijn verdienste. |
HOE
DE CONINCK ORIANT DEDE HALEN DEN GOUTSMIT DIE DE VIJF SILVEREN KETENEN
GHEBRACHT WAREN. DOen den kamp ghedaen
was, ende de verrader ghedoodt was, soo keerden de koninck ende de coninginne
ten 52 hove met haren sone daer
hun groote eere ghedaen wert, ende worden eerlijck ingehaelt vanden bisschop
ende zijnen state, des anderen daeghs hielt men processie generael, Godt
danckende. Doen hiel de coninck open hof met groote tornoyen ende veel
geneuchten. Naer dese feeste wert ghehaeldt Matabrunens goutsmidt om de
waerheydt te weten van de silveren ketenen daer hy eenen nap af soude maken,
ende de goutsmit bracht vijf silveren ketenen, ende den nap die hem over
geschooten was vande andere keten, ende gafse den coninck ende seyde: U
moeder bracht my ses silveren ketenen om te maken eenen nap, maer als ick
d’een keten smolt, wertse seer swaer van silver datse aleen woech tweemael
soo veel als de ses ketenen, waerom ick den nap mette ander ketenen eerlijck
hebbe bewaert in mijn koffer, die ick nu brenge, ende ist dat ick hierom
teghen uwe weerdicheydt misdaen hebbe dat wil ick geerne beteren. De koninck
seyde: ghy spreect wijslijc als een getrou man, alle dinck is vergeven. De
coninc ende coninghinne namen de ketenen, ende kustense, ende sy beklaechden
seer hun arm kinderkens die in swanen verkeert waren. Daer nae quam Marcus
die Matabrune sijn oogen wtstack, ende als hem de koninck sach, vraechde hy
hem waer hy aen de blintheyt komen was. Aylacen seyde Marcus, dat heeft my u
moeder gedaen. Waerom seyde de koninc? hy seyde, Doen u seven kinderen
gheboren waren, gaf sy my die om te dooden, ende dede u verstaen dat u edel
coninginne hadde gebaert seven honden. Ende doen quam ick int bosch daer
ickse leyde op mijnen mantel om die te aensien, ende sy loegen op my dattet
my deerde, al soude ick mijn lijf verloren hebben, ick en hadde hun niet
konnen misdoen, ende noch wast my leet dat ick daer toe ghedwonghen was, dat
icse 53 daer laten moste. Ende doen sy wist dat sy noch leefden, ende
dat ick haren valschen wille niet volbracht en hadt, soo stackse my selven de
ooghen wt. Ende als hem Helias aldus had hooren spreecken, had hy ontfermen
op hem, ende badt ootmoedelijck tot Godt ende seyde. O klaer licht, des hemels ghesichte, Die een fondament zijt van allen lichte, Als ghever des lichts hier lichtende
klaerlijck, Die den blinden op den wege gaeft sijn
ghesichte, Die zijn nootdruft badt by noodts
ghewichte, Want blindt man arm man seytmen
eenpaerlijck, Verleent desen armen blinden in lijden
swaerlijck, Die oorsake is Heere om mijns behouwen, Ende daerom is blint gemaect gewaerlijc, Ic bid u ootmoedelijc Heer wt trouwen, Gheeft hem sijn gesichte, lost hem van
rouwen. Ick en twijffel niet Heere ten is in u
macht, Dus toont aen hem u godtlijcke kracht Op dat uwen lof worde vermeert, Want valschelijck is dese ghebracht Ter blintheyt, daer hy luttel op had
ghewacht. Dus by gratien Heere verleent hem tsien, Dat bidt ick ootmoedich met gheboghen
knien, Laet den dau der genaden op hem douwen Ende doet de duysterheyt van hem vlien, Want de blindtheydt komt by mijnen
schouwen, Gheeft hem zijn ghesichte, lost hem van
rouwen. Deuchdelijck werck sal men deuchdelijk
loonen Dus bid ick u coninc boven alle thronen 54 Wilt desen t’ghesichte weder gheven, U goddelijcke kracht ende gratie wilt
hier toonen, Op dat hy mach sien om een verschoonen Zo hy voormaels dede vry als van sneven Wilt mijn bede aenhooren o levende leven Ick sal u voort dienen in elcker vouwen, Na de selve macht die my mach aencleven, Dus bid ick u Heere sonder verkouwen, Gheeft hem zijn ghesicht, lost hem van
rouwen. Prince des hemels, ende der aerden mede, Ick bid u hertelijck aenhoort mijn bede, Laet desen blinden u gratie ghewouwen, Ontslaet hem van der blintheydt onlede, Die hy om mijnent wille heeft, sonder
flouwen, Op dat u glorie te meer werde ontvouwen, Gheeft hem zijn ghesichte, lost hem van
rouwen. Als Helias zijn gebet ghedaen hadde, so
teeckende hy Marcus ooghen met eenen cruyce, die terstont by de gratien Godts
wel sach, waer af de coninc, ende al tvolc hun verwonderde, ende danckten
Godt met Marcus. Ende Matabrune die gevangen zat gaf den knechten die haer
bewaerden so veel te drincken dat sy in slape vielen, ende sy brac wt, ende
ginc op een kasteel Mambrandt geheeten, om haer te beschudden voor onghevalle
dat sy sorchde haer noch toe te komen om haer verraderije, ende de knechten
die Matabrune bewaert hadden, werden deerlijc ghepijnicht. Daer na badt
Helias zijn vader dat hy hem wilde gheven de silveren ketenen van sijn broeders
ende suster, dat de 55 coninck dede. Doen swoer hy niet te rusten voor
hy en hadde ghevonden sijn broeders, ende suster, die in swanen verkeert
waren maer God wilde nu sijn macht toonen, want int water dat om t’slot liep,
werden terstont ses swanen ghesien van al t’volc. Ende alsse Helias sach riep
hy terstondt sijn vader ende moeder, ende seyde: comt hier ende aensiet u
ander kinderen mijn broeders ende suster die haer vertoonen komen byder
gratien Godts in de reviere van uwe palleyse. Terstont quam de koninck met de
coninginne van den hove metten edelen om de swanen aen te sien. Ende als sy
nu saghen dat Helias tot hun quam, soo maectense wonderlijcke feeste int
water. Ende Helias quam op den oever, ende sy quamen by hem vliegen, ende hy
streecse over hun pluymen. Doen toonde Helias de swanen de silveren ketenen,
ende doe stelden sy hun in ordinantie voor hem. Ende daer na dede hy den vijf
swannen de ketenen aenden hals, ende terstont waren sy verkeert in haer
menschelijcke forme, ende so by miraculen vertoonden daer iiij. sonen ende
een dochter. Ende de coninc ende coninginne liepen haer kinderen tegen om hun
te kussen ende te omhelsen. Ende als de seste swaen sach dat sy al hadden
haer menschelijcke forme ende hy niet, om dat zijn keten ghesmolten was so
bedreef hy groot jammer als oft hy alle zijn pluymen wt ghetoghen soude
hebben. Als dit Helias sach, soo weende hy seer, ende vertrooste de swaen
sijnen broeder ende seyde: Mijn lieve broeder hebt patientie, ende en wil u
niet verslaen, ick wil God ootmoedelijck voor u bidden dat ick u noch sal
sien een edel ridder. Ende de swaen neychde metten hoofde nederwaerts, als
hem danckende, ende alle die dit saghen hadden medelijden met hem maer Helias
troostese ende seyde dat hy noch soude weder keeren in 56 sijn
menschelijcke forme, alsoo devotelijcken soude hy Godt voor hem bidden, ende
met dese woorden waren de coninck ende de coninginne wat vertroost. Ende sy
namen de andere vijf kinderen, ende brachtense seer eerlijcken ter kercken,
ende dedense doopen ende de dochter wert geheeten Rasse ende de sonen hebben
noch namaels gheweest vrome ridders, ende gemint van Gode. Ende doen werden
sy gebracht vander kercken ter palleyse, daer groote gheneuchte ende
vrolicheyt was. Ende elck quam daer om te sien die groote miraculen. |
HOE KONING ORIANT LIET HALEN DE GOUDSMID
DAAR DE VIJF ZILVEREN KETTINGEN GEBRACHT WAREN. Toen het kamp gedaan was en de verrader
gedood was zo keerden de koning en de koningin te hof met hun zoon daar hun
grote eer gedaan werd en ze worden aanzienlijk ingehaald van de bisschop en
zijn staat. De volgende dag hield men processie generaal, God dankende. Toen
hield de koning open hof met grote toernooien en veel genoegens. Na dit feest
werd gehaald Matabrune’ s goudsmid om de waarheid te weten van de zilveren
kettingen daar hij een nap van zou maken en de goudsmid bracht vijf zilveren
kettingen en de nap die hem over gebleven was van de andere kettingen en gaf
ze de koning en zei: Uw moeder bracht me zes zilveren kettingen om te maken
een nap, maar toen ik de ene ketting smolt werd ze zeer zwaar van zilver
zodat ze alleen woog tweemaal zoveel als de zes kettingen waarom ik de nap
met de andere kettingen eerlijk heb bewaard in mijn koffer die ik nu breng en
is het dat ik hierom tegen uw waardigheid misdaan heb, dat wil ik graag
verbeteren. De koning zei: ge spreekt wijs als een trouwe man, alle ding is
vergeven. De koning en koningin namen de kettingen en kusten ze en ze
beklaagden zeer hun arme kindertjes die in zwanen veranderd waren. Daarna kwam
Marcus die Matabrune zijn ogen uitgestoken had en toen de koning hem zag
vroeg hij hem hoe hij aan de blindheid gekomen was. Aylaas, zei Marcus, dat
heeft me uw moeder gedaan. Waarom, zei de koning? hij zei, Toen uw zeven
kinderen geboren waren gaf ze me die om te doden en liet u verstaan dat uw
edele koningin had gebaard zeven honden. En toen kwam ik in het bos daar ik
ze legde op mijn mantel om die te aanzien en ze lachten op mij zodat het me
deerde, al zou ik mijn lijf verloren hebben, ik had ze niets kunnen misdoen
en nog was het me leed dat ik daartoe gedwongen was dat ik ze daar laten
moest. En toen ze wist dat ze nog leefden en dat ik haar valse wil niet
volbracht had zo stak ze me zelf de ogen uit. En toen hem Helias aldus had
horen spreken had hij medelijden met hem en bad ootmoedig tot God en zei. O klaar licht, het hemelse gezicht, Die een fondament is van alle licht, Als gever des lichts hier lichtende
helder, Die de blinden op de weg gaf hun
gezicht, Die in zijn behoefte bad bij nood
gewicht, Want een blinde man is een arme man zegt
men eenparig, Verleen deze arme blinde in lijden
zwaar, Die oorzaak is Heer om mijn behouden, En daarom is blind gemaakt waarlijk, Ik bid u ootmoedig Heer uit vertrouwen, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van
rouw. Ik twijfel niet Heer het is in uw macht, Dus toon aan hem uw goddelijke kracht Opdat uw lof wordt vermeerderd, Want vals is deze gebracht Ter blindheid, daar hij weinig op had
gewacht. Dus bij gratie Heer verleen hem het
zien, Dat bid ik ootmoedig met gebogen knieën, Laat de dauw der genaden op hem dauwen En doe de duisterheid van hem vlieden, Want de blindheid komt bij mijn
aanschouwen, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van
rouw. Deugdelijk werk zal men deugdelijk
belonen Dus bid ik u koning boven alle tronen Wil deze het gezicht weer geven, Uw goddelijke kracht en gratie wil hier
tonen, Opdat hij mag zien om een verschonen Zo hij voormaal deed vrij als van sneven Wil mijn bede aanhoren o levend leven Ik zal u voorts dienen in elk gebod, Naar dezelfde macht die me mag
aankleven, Dus bid ik u Heer zonder wachten, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van
rouw. Prins van de hemel en de aarde mede, Ik bid u hartelijk aanhoort mijn bede, Laat deze blinde uw gratie gewinnen, Ontsla hem van de blindheid letsel, Die hij vanwege mijn wil heeft, zonder
verflauwen, Opdat uw glorie te meer waardig zich
ontvouwt, Geef hem zijn gezicht, verlos hem van
rouw. Toen Helias zijn gebed gedaan had zo
tekende hij Marcus ogen met een kruis die terstond bij de gratie van God goed
zag waarvan de koning en al het volk zich verwonderde en dankten God met
Marcus. En Matabrune die gevangen zat gaf de knechten die haar bewaarden
zoveel te drinken zodat ze in slaap vielen en ze brak uit en ging op een
kasteel, Mambrandt geheten, om haar te behoeden voor ongevallen dat ze
bezorgd was haar nog toe te komen om haar verraad. En de knechten die
Matabrune bewaakt hadden werden deerlijk gepijnigd. Daarna bad Helias zijn vader
dat hij hem wilde geven de zilveren kettingen van zijn broeders en zuster wat
de koning deed. Toen zwoer hij niet te rusten voor hij had gevonden zijn
broeders en zuster die in zwanen veranderd waren, maar God wilde nu zijn
macht tonen want in het water dat om het slot liep werden terstond zes zwanen
gezien van al het volk. En toen Helias ze zag riep hij terstond zijn vader en
moeder en zei: kom hier en aanzie uw andere kinderen, mijn broeders en zuster
die zich vertonen komen bij de gratie van God in de rivier van uw paleis.
Terstond kwam de koning met de koningin van het hof met de edelen om de
zwanen aan te zien. En toen ze nu zagen dat Helias tot hen kwam zo maakten ze
wonderlijk feest in het water. En Helias kwam op de oever en ze kwamen bij
hem vliegen en hij streek ze over hun pluimen. Toen toonde Helias de zwanen
de zilveren kettingen en toen stelden ze zich in volgorde op voor hem. En
daarna deed hij de vijf zwanen de kettingen aan de hals en terstond waren ze
veranderd in hun menselijke vorm en zo bij mirakel vertoonden zich daar 4
zonen en een dochter. En de koning en koningin liepen naar hun kinderen om
hen te kussen en te omhelzen. En toen de zesde zwaan zag dat ze allen hadden
hun menselijke vorm en hij niet omdat zijn ketting gesmolten was zo dreef hij
groot jammer alsof hij al zijn pluimen uit getrokken zou hebben. Toen dit
Helias zag zo weende hij zeer en troostte de zwaan zijn broeder en zei: Mijn
lieve broeder hebt geduld en wil u niet verslaan, ik wil God ootmoedig voor u
bidden dat ik u nog zal zien een edele ridder. En de zwaan neigde met het
hoofd nederwaarts als hem dankende en alle die dit zagen hadden medelijden
met hem, maar Helias troostte ze en zei dat hij nog zou weder keren in zijn
menselijke vorm alzo devoot zou hij God voor hem bidden en met deze woorden
waren de koning en de koningin wat vertroost. En ze namen de andere vijf
kinderen en brachten hen zeer fatsoenlijk ter kerk en lieten ze dopen en de
dochter werd geheten Rasse en de zonen zijn nog later geweest dappere ridders
en bemint van God. En toen werden ze gebracht van de kerk ter paleis daar
groot genoegen en vrolijkheid was. En elk kwam daar om te zien die grote
mirakels. |
HOE CONINCK ORIANT SIJN RIJCK OVER GAF
SIJNEN SONE HELIAS, DIE HY DEDE CROONEN. NAe alle dese dinghen
als de coninck Oriant sag de groote gratie die God op sijnen zoon Helias
toonde, zoo dede hy tot hem komen sijn heeren ende baroenen, ende dede daer
by komen sijnen zone Helias, ende seyde: Mijn zoon ick ende al mijn heeren
sien wel dat ghy vol zijt vander gratien Godts alst blijct by miraculen die
geschiet sijn tot uwe gebeden, waerom ick u overgeve al mijn rijck, ende make
u coninc van alle mijne landen, ende ic wil datmen u eere, ende bystant doe
sonder weder seggen. In een teecken dat my so belieft, siet de kroone van den
rijcke die ick op u hooft stelle, ende gheefse u als coninc in
tegenwoordicheydt van alle mijn heeren. Helias seyde: Ick dancke u vader, al
en ben ick niet machtich te regeeren dit land, maer om dat u also belieft, so
en wil ic daer niet teghen seggen. Ende Oriant seyde, ick geve u mijn moeder
Matabrune [t’]uwen wille, om de groote overdaet die sy uwe moeder ghedaen
heeft, ende sy is nu op een van haere sloten dat genaemt is Mombrandt aldus
stelle ick dese saken in uwen handen om justitie te doen nae rechte, maer ick
en wilder niet by 57 wesen. Helias seyde, wel heer vader alst u
belieft, ick sweere by der waerheydt ick en sal niet rusten ick en heb tslot
ghewonnen, ende ick sal justitie doen over haer, die met grooten onrecht ende
onghelijck heeft willen verraden mijn moeder ende alle haer kinderen. |
HOE KONING ORIANT ZIJN RIJK OVER GAF AAN
ZIJN ZOON HELIAS DIE HIJ LIET KRONEN. Na al deze dingen toen koning Oriant de grote
gratie zag die God op zijn zoon Helias toonde zo liet hij tot hem komen zijn
heren en baronnen en liet daarbij komen zijn zoon Helias en zei: Mijn zoon ik
en al mijn heren zien wel dat gij vol bent van de gratie God zoals het blijkt
bij mirakels die geschied zijn tot uw gebeden waarom ik u overgeef al mijn
rijk en maak u koning van al mijn landen en ik wil dat men u eer en bijstand
doet zonder tegenspreken. In een teken dat me zo belieft, zie de kroon van
het rijk die ik op uw hoofd stel en geef ze u als koning in tegenwoordigheid
van al mijn heren. Helias zei: Ik dank u vader, al ben ik niet machtig te
regeren dit land, maar omdat u alzo belieft zo wil ik daar niets tegen
zeggen. En Oriant zei, ik geef u mijn moeder Matabrune tot uw wil om de grote
overdaad die ze uw moeder aangedaan heeft en ze is nu op een van haar
kastelen dat genaamd is Mombrandt, aldus stel ik deze zaken in uw handen om
justitie te doen naar recht, maar ik wil er niet bij wezen. Helias zei, wel
heer vader als het u belieft, ik zweer bij de waarheid ik zal niet rusten eer
ik heb het slot gewonnen en ik zal justitie doen over haar die met groot
onrecht en ongelijk heeft willen verraden mijn moeder en al haar kinderen. |
HOE CONINCK HELIAS TSLOT BESTORMDE DAER
MATABRUNE ZIJN GROOTEMOEDER IN WAS, ENDE HOE HYSE DEDE VERBARNEN. NA dat Helias coninc
gekroont was soo nam hy met hem iij. M. voedtboochschutters, ende ij. M.
glavien sonder t’voetvolc, ende daer waren v. C. gravers, die waren gestelt
by C. edel ridders, so trock hy van Lillefoort, ende beleyde t’slot Mambrant,
ende bestormdet so gheweldelijc dat hyt wan, ende daer binnen quam. Ende de
coninc Helias riep dat elck wel toesage dat de valsche Matabrune niet en
ontliep. Dit hoorde die quade vrouwe ende liep op den toren van ‘tslot met
wat volcx, ende maecte haer sterc, ende meynde haer te beschermen, ende te
bevryden, maer de coninc overliep den toren, daer hy Matabrune heeft
gevonden, ende hy greepse, ende werpse ter aerden, ende seyde: Ay valsche
vrouwe, hoe hebt ghy mijn moeder willen verraden, ende ons so veele verdriets
aengedaen, ten waer ter eeren Gods ende door deere des bloets daer ick van
comen ben, ghy soudt van mijn eyghen handen sterven. Doen en wist Matabrune
niet wat seggen, anders dan datmense leyden soude tot haren sone Oriant, maer
Helias seyde dat sy hem niet meer sien en soude, ende hy gafse inde handen
van sijne dienaren ende dedese setten aen eenen staeck, ende hout ende stroo
brengen, om haer te verbernen als sy verdient hadt. Als nu Matabrune sach 58
datse sterven moeste, soo overpeysde sy haer quaet met rouwe, ende riep
Heliam ende seyde, mijn kint ick bid genade, ic ken dat ick de doodt verdient
hebbe want ic u moeder valschelijcken verraden had, ende seyde dat van haer
waren komen seven honden maer sy baerde seven kinderen, maer by mijnen
valschen wille dede ickse verseynden om te dooden, maer God heeftse behoet.
Oock seyde ick datse had willen vergeven den coninck Oriant, ende my, twelcke
sy noyt en dachte: hierom ist wel rechte dat ic sterve, ic hebt wel voor God
verdient, ende ick bidde dat hyt my wilt vergeven, ende den doot die ic
sterven moet wil keeren tot vergiffenisse van mijn sonden, ende ick bidt u
dat ghyt my oock vergheven wilt want ick sterve willichlijc, ende vergeve u
mijn doot. Doen seyde Helias: Ick vergeef u al mijn deel, nochtans so suldy
sterven by justitien, bid God dat hyt u vergeven wil. Doen wiert daer hout
ende torven om Matabrune ghestoockt, ende t’vier daer in gesteken, aldus
wertse verbrant om haer misdaet. Ende als de justitie gedaen was, is de
coninck weder gekeert te Lillefoort daer hy eerlijc ontfangen wert, ende gaf
zijn moeder te kennen datter geschiet was, ende seyde: mijn moeder verblijdt
u want ghy zijt ghewroken vande valscheydt van Matabrune die ic heb doen
verbarnen om haer quaet. Doen seyde Beatris, mijn beminde sone ic dancke u
seere, Jesus wiltet haer vergheven. Ende nae desen bleven sy by malkanderen
in goeden peyse, waer af t’volc verblijt was. |
HOE KONING HELIAS HET SLOT BESTORMDE
DAAR MATABRUNE ZIJN GROOTMOEDER IN WAS EN HOE HIJ HAAT LIET VERBRANDEN. Nadat Helias koning gekroond was zo nam
hij met hem 3000 voetboogschutters en 2000 lansen uitgezonderd het voetvolk
en daar waren 500 gravers die waren gesteld bij 100 edele ridders, zo trok
hij van Lillefoort en belegerde het slot Mambrant en bestormde het zo
geweldig zodat hij het won en daar binnen kwam. En koning Helias riep dat elk
goed toezag dat de valse Matabrune niet ontkwam. Dit hoorde die kwade vrouwe
en liep op de toren van het slot met wat volk en maakte zich sterk en meende
zich te beschermen en te bevrijden, maar de koning overwon de toren daar hij
Matabrune heeft gevonden en hij greep haar en wierp haar ter aarde en zei: Ay
valse vrouw, hoe hebt ge mijn moeder willen verraden en ons zo veel verdriet
aangedaan, tenzij ter eren van God en door de eer van het bloed daar ik van
gekomen ben, ge zou van mijn eigen handen sterven. Toen wist Matabrune niet
wat te zeggen, anders dan dat men haar leiden zou tot haar zoon Oriant, maar
Helias zei dat ze hem niet meer zien zou en hij gaf haar in de handen van
zijn dienaren en liet haar zetten aan een staak en liet hout en stro brengen
om haar te verbranden zoals ze verdiend had. Toen nu Matabrune zag dat ze
sterven moest zo overdacht ze haar kwaad met rouw en riep Helias en zei, mijn
kind ik bid genade, ik beken dat ik de dood verdiend heb want ik heb uw
moeder vals verraden en zei dat van haar waren gekomen zeven honden, maar ze
baarde zeven kinderen, maar bij mijn valse wil liet ik ze wegzenden om te
doden, maar God heeft ze behoed. Ook zei ik dat ze had willen vergeven koning
Oriant en mij wat ze nooit dacht: hierom is het wel terecht dat ik sterf, ik
heb het wel voor God verdiend en ik bid dat hij het mij wil vergeven en de
dood die ik sterven moet wil keren tot vergiffenis van mijn zonden en ik bid
u dat ge het me ook vergeven wil want ik sterf gewillig en vergeef u mijn
dood. Toen zei Helias: Ik vergeef u geheel mijn deel, nochtans zo zal ge
sterven bij justitie, bid God dat hij het u vergeven wil. Toen werd daar hout
en turf om Matabrune gestookt en het vuur daar ingestoken, aldus werd ze
verbrand om haar misdaad. En toen de justitie gedaan was is de koning weer
gekeerd te Lillefoort daar hij fatsoenlijk ontvangen werd en gaf zijn moeder
te kennen wat er geschied was en zei: mijn moeder verblijd u want ge bent
gewroken van de valsheid van Matabrune die ik heb laten verbranden om haar
kwaad. Toen zei Beatris, mijn beminde zoon ik dank u zeer, Jezus wil het haar
vergeven. En na deze bleven ze bij elkaar in goede vrede waarvan het volk
verblijd was. |
HOE DE SWAEN HELIAS BROEDER HEM
VERTOONDE IN DE RIEVIERE VOOR EEN SCHIP. ALs Helias een wijle
tijts beseten had zijn rijc van Lillefoort in goeden vreede, so sach hy wt
een venster vanden 59 palleyse ende sach de swaen sijn broeder. Ende
de selve swaen was int water voor een schip dat hy te lande bracht, als te
ontbeyden zijnen broeder Helias. Als Helias dit sach seyde hy in hem selven:
Dit is een teecken dat my Godt seyndt om my te kennen te gheven dat ick soude
gaen met dese swaen die my geleyden sal in eenich lant om eer te verkrijgen.
Met dit opset ende ingeven van Godt soo vergaderde hy zijn suster ende
broeders, ende quam tot sijn vader ende moeder ende seyde. Mijn beminde eerweerdige vadere, Deuchdelijcke moeder ende broeders alle
gadere, Lief suster, ende al mijn vrienden
t’samen, T’is nootlijck dat ick wt goeder adere, Minnelijck oorlof neme, weest drucx
ontladere, Bid God dat hy my hoede van blamen, Want mijn broeder de swaen naer goddelijcke
ramen, Komt my halen in een schip dat hy heeft
bracht Aen t’landt daer hy [my] sonder
beschamen Verbeydt so ghy sien mocht hoe hy wacht, Dus de konincklijcke kroone vader hooch
gheacht, Die ghy my van Lillefoort hebt gegeven, Die stelle ic weder geheel in uwen macht Ende in uwe handen vader verheven, Ic neme aen u allen oorlof diet hoort
oft siet Ter liefden Godts reysende daer hyt
ghebiedt. By de bewijsinghe van mijnen broeder den
swaen, Ende ter eeren Godts pijn ick te bestaen Dees reyse, wandt ick my betrouwe boven
maten In Godt al heeft hy mijn broeder in
ghedaen 60 Van den swaen ghelaten, ick hope noch
t’ontfaen, By kracht zijnder hulpen troost by mate
(l. baten) God heeft een (l. heeften) licht
in dees ghedaente gelaten, Om my in eenige goede haven te leyden, Daer ick sijnen weerdigen wille uyt
charitaten, En goede vruchten (l. godevrucht
(?)) mach doen, dus willen wy scheyden. Adieu vader, adieu moeder, ten baet geen
beyden, Adieu broeders, adieu suster, adieu
gheminde, Adieu vrienden gemeen, adieu met
schreyden, Adieu al te samen die ick hier vinde, Hier mede ick my op de vaert bevinde. Ick beveel my in u ghebedt wat gheschiet Ter liefden Godts reysende daer hy’t
gebiet. Gheminde broeder de swaen ick ben
bereed, [Aldaer te reysen daer ghy my leet.] Ick en twijffel niet de hooghe Godts
gewelt En heeft u dus gelaten by gratien bereet
Om sonderlinge saken die hy alleene
weet, Ende dat ghy mijn leydtsman wesen selt: Mijn hope ende wille is vast gestelt In Gods wille sonder eenich cesseren, Want sijn kracht is grondeloos ongestelt
(l. ende ongetelt (?)), Wilt hy my helpen wie sal my deeren? Niemant, so schriftuere sal declareren, Hier op stelle ick mijn hope al, De vyandt noch menschen en moghen my
niet ververen, Beletten, van des [by] my noch ghebeuren
sal: Dus by der godtlijcker gratien toeval 61 Ben ick gewillich naer (l. vaet)
mijn bediet Ter liefden Godts reysende daer hy’t
gebiedt. Princelijcke koninck in wiens handen, Staen alle provintien, steden ende landen, Wilt my bewaren, ende den swaen mijnen
broedere, Beschermen ons van schaden, ende van
schanden, Ende den coninck van Lillefoort ende
waranden, Mijn beminde vader, ende oock mijn
moedere, Ende alle mijn broeders, ende suster
vroedere, Wy nemen oorlof, welck is een droeve
liet, Ter liefden Godts reysende daer hy’t
gebiedt. Als Helias dit geseydt hadde kuste hijse
alle ende nam deerlijck oorlof. Doen dede hy brengen sijn harnas en silveren
schilt daer in stont een dobbel gouden cruys. Doen quam Oriant sijn vader,
ende gaf hem eenen hoorn, ende seyde. Bewaert wel desen hoorn, want al de
gene die hem luyde blasen, die en mach geen letsel noch schande gebeuren by
der hulpe Godts. Nu bidt [ick] Godt ootmoedelijck dat hy u geve te reysen,
ende weder te keeren met vreuchden ende met eeren. Ende de swaen riep seer
wonderlijck drie oft vier reysen, daer sy al af verwondert waren. Doen ginck
Helias terstont met al sijn vrienden nae’t water daer de swaen was. Ende als
de swaen hem sach speelden hy met sijn vloghelen op’t water recht oft hy hem
wellekome hiet, ende hy ghebenedijde daer de swaen. Ende de swaen neychde hem
metten hoofde, ende dede hem reverentie. Maer den tijdt die van Godt geset
was, en was noch niet vervult om hem te verwandelen in sijn menschelijcke forme
om eenige groote 62 toekomende saecke. De koninck ende koninginne
beweenden hun kint seer haer edel bloedt verwandelt in eenen swaen. Aldus is
Helias int schip gegaen, ende nam oorlof aen al de vrienden die seer droevigh
waren om dat hy wegh reysde in vreemde landen by geleyde vande swaen. Doen
stelde hem de swaen voor ‘t schip, ende dedet vloeden (l. vlieten (?))
op’t water, alsoo dat sy in korter stont waren verre van Lillefoort, ende sy
ghelijde het schip van riviere tot riviere ter plaetsen die van Godt
gheordineert was om te hebben een wijf van welcke soude komen een schoon
dochter die soude voortbrengen drie sonen waer af dan gesterckt soude worden
‘t kersten gelove, waer af de eerste was Godevaert van Billoen, die daer na
soude verkrijgen ende besitten ‘t konincrijck vanden H. lande van Jerusalem.
De tweede broeder was Boudewijn die dat selfde koninckrijck soude besitten
nae hem, de derde was Eustachius die een groot prince was, maer gheen koninck
gelijck de ander twee, om dat hy gheen (l. eens een (?)) ander vrouwen
borst sooghde dan sijn eyghen moeder, alsoo dat hier nae noch sal verklaert
worden. |
HOE DE ZWAAN HELIAS BROEDER ZICH
VERTOONDE IN DE RIVIER VOOR EEN SCHIP. Toen Helias een tijdje bezet had zijn
rijk van Lillefoort in goede vrede zo zag hij uit een venster van het paleis
en zag de zwaan zijn broeder. En dezelfde zwaan was in het water voor een
schip dat hij te land bracht als te wachten op zijn broeder Helias. Toen
Helias dit zag zei hij in zichzelf: Dit is een teken dat God me zendt om me
te kennen te geven dat ik zou gaan met deze zwaan die me begeleiden zal in
enig land om eer te verkrijgen. Met deze opzet en ingeven van God zo
verzamelde hij zijn zuster en broeders en kwam tot zijn vader en moeder en
zei. Mijn beminde eerwaardige vader, Deugdelijke moeder en broeders alle
tezamen, Lieve zuster en al mijn vrienden
tezamen, Het is noodzakelijk dat ik uit goede
ader, Minnelijk verlof neem, wees van druk
ontladen, Bidt God dat hij me behoedt van blaam, Want mijn broeder de zwaan naar goddelijk
beramen, Komt me halen in een schip dat hij heeft
gebracht Aan het land daar hij mij zonder
schaamte Opwacht zo ge zien mag hoe hij wacht, Dus de koninklijke kroon vader hoog
geacht, Die ge me van Lillefoort hebt gegeven, Die stel ik weer geheel in uw macht En in uw handen vader verheven, Ik neem aan u allen verlof die het hoort
of ziet Ter liefde God reizen daar hij het
gebiedt. Bij het bewijs van mijn broeder de
zwaan, En ter eren God pijn ik te bestaan Deze reis want ik me vertrouw boven
maten In God, al heeft hij mijn broeder in
gedaante Van de zwaan gelaten, ik hoop nog te
ontvangen, Bij kracht van zijn hulp troost bij
baten God heeft een licht in deze gedaante
gelaten, Om me in enige goede haven te leiden, Daar ik zijn waardige wil uit
liefdadigheid, En goede vruchten mag doen, dus willen
we scheiden. Adieu vader, adieu moeder, ten baat gaan
beiden, Adieu broeders, adieu zuster, adieu
geminde, Adieu vrienden algemeen, adieu met
schreien, Adieu al tezamen die ik hier vind, Hiermee ik me op de vaart bevind. Ik beveel me in uw gebed wat er
geschiedt Ter liefde God reizen daar hij het
gebiedt. Beminde broeder de zwaan ik ben bereid, Aldaar te reizen daar gij me leidt. Ik twijfel niet aan het hoge Gods geweld En heeft u dus gelaten bij gratiën
bereid Om zonderlinge zaken die hij alleen
weet, En dat ge mijn leidsman wezen zal: Mijn hoop en wil is vast gesteld In Gods wil zonder enig ophouden, Want zijn kracht is grondeloos ongeteld, Wil hij me helpen, wie zal me deren? Niemand, zo schrifturen zal declareren, Hier op stel ik mijn hoop al, De vijand nog mensen mogen me niet bang
maken, Beletten, van dat me nog gebeuren zal: Dat bij de goddelijke gratie toevalt Ben ik gewillig naar mijn verklaring Ter liefde God reizen daar hij het
gebiedt. Prinselijke koning in wiens handen, Staan alle provinciën, steden en landen, Wil me bewaren en de zwaan mijn broeder, Beschermen ons van schaden en van
schande, En de koning van Lillefoort en bossen, Mijn beminde vader en ook mijn moeder, En al mijn broeders en zuster bekend, We nemen verlof, welke is een droef
leed, Ter liefde God reizen daar hij het
gebiedt. Toen Helias dit gezegd had kuste hij ze allen
en nam deerlijk verlof. Toen liet hij brengen zijn harnas en zilveren schild
waarin stond een dubbel gouden kruis. Toen kwam Oriant, zijn vader, en gaf
hem een hoorn en zei; Bewaar het goed deze hoorn want al diegene die hem luid
blazen die mag geen letsel nog schande gebeuren bij de hulp van God. Nu bidt
ik God ootmoedig dat hij u geeft te reizen en weer te keren met vreugde en
met eer. En de zwaan riep zeer wonderlijk drie of vier maal daar ze allen van
verwonderd waren. Toen ging Helias terstond met al zijn vrienden naar het
water daar de zwaan was. En toen de zwaan hem zag speelden hij met zijn
vleugels op het water recht alsof hij hem welkom zei en hij zegende daar de
zwaan. En de zwaan neigde hem met het hoofd en deed hem reverentie. Maar de
tijd die van God gezet was, was nog niet vervuld om hem te veranderen in zijn
menselijke vorm om enige grote toekomende zaak. De koning en koningin
beweenden hun kind zeer, zijn edel bloed verandert in een zwaan. Aldus is
Helias in het schip gegaan en nam verlof aan alle vrienden die zeer droevig
waren omdat hij weg reisde in vreemde landen bij geleide van de zwaan. Toen
stelde hem de zwaan voor het schip en liet het vlieten op het water alzo dat
ze in korte stond waren ver van Lillefoort en hij begeleidde het schip van
rivier tot rivier ter plaatse die van God geordineerd was om te hebben een
wijf waarvan zou komen een schone dochter die zou voortbrengen drie zonen
waarvan dan versterkt zou worden het christelijke geloof waarvan de eerste
was Godfried van Bouillon die daarna zou verkrijgen en bezitten het
koninkrijk van het Heilig Land van Jeruzalem. De tweede broeder was Boudewijn
die dat zelfde koninkrijk zou bezitten na hem, de derde was Eustachius die
een grote prins was, maar geen koning gelijk de andere twee omdat hij eens
een andere vrouwenborst zoogde dan zijn eigen moeder alzo dat hierna nog zal
verklaard worden. |
HOE DE GRAVE VAN FRANCKENBORGH
VALSCHELIJCK BEKLAECHDE CLARISSE VOOR KEYSER OTTO D’EERSTE, INT PARLEMENT TE
NIMMEGHEN ENDE HOE DE RIDDER METTE SWAEN TE NIMMEGHEN AENQUAM. HIer wil ict laten
vande Ridder metten Swaen Helias, die nu reyst nae Nimmegen, by den keyser,
om te beschermen de hertoghinne van Billioen, alst volght. Den keyser Otto
van Almanien d’eerste diens naems, onder hem houdende ‘t lant van Ardennen,
van Luyc ende Namen, die hiel 63 sijn parlement te Nimmegen, ende al
die ongelijck gedaen wert quam voor den keyser om recht te hebben, soo
ghevielt dat den grave dede voor recht roepen voor den keyser de hertoghinne,
ende hy wilde haer onrechtelick onterven, ende hy zeyde valscheyt over haer.
Als nu den raedt des keysers al vergadert was, so vertoonden hun de twee
partijen voor recht. Doen dede de grave sijn saken open ende beteech de
hertoginne onrechtelijck ende seyde datse had doen vergeven haren man, ende
dat haer man was over zee geweest sonder wederkeeren drie jaer lanck, binnen
welcken tijt sy ghebaert heeft een dochter, ende dat die t’onrecht gewonnen
was, ende dattet land van Billoen gekomen was van sijn vaderlicke erve, waerom
hy seyde voor sijn recht dat de hertoghinne niet en mochte behouden dit
hertoghdom als voor haer duwarie van haren man noch desghelijcks haer
dochter, als onrechtich oor van desen hertoghdom, want sy onrecht is, dit
wilde hy waer doen, om het hertoghdom te besitten als gerechtich oor van
sijnen broeder den man der hertoginne. De hertoginne antwoorde so sy best
konde, ende sy ontkendet al dat haer ende haer dochter opgheleyt was, ende sy
seyde dat hy haer eere gequest had, ende meende daerom recht te hebben vander
schanden, ende ongelijc die hy haer opleyde. De keyser seyde: Vrouw dese
schandelijcke stucken sijn saken om u te dooden, ist dat ghy daer niet tegen
en zijt, aengesien dat hy’t toonen wil. De grave seyde: heere in bewijs der
waerheydt soo gheve ick mijn hantschoen om te wederstaen, ende daerom te
kampen, dattet soo is so ick gheseyt heb, waerom sy der doodt schuldich is,
ende en mach thertochdom niet besitten. Doen seyde de keyser: ghy ziet wat hy
doet waerom ick hem niet wederseggen en mach, hierom soeckt eenen ridder om
te kampen, 64 ende om u recht te houden dat ghy hem ontkent, ende ick
sal u dach en tijdt gheven om u beste te doen. De goede vrouwe sach al om
oftter yemandt waer die voor haer kampen wilde, maer sy en vant niemandt,
hierom socht sy troost aen Godt om haer te helpen in haer recht. Aldus waren
de grave ende hertoginne int ghedinge voor tparlament des keysers tot
Nimmeghen in Gelderlant: Alwaert de edel ridder Helias tschepe aenquam by
gheleyde van de swaen, ende hy blies sijnen hooren die hem sijn vader
ghegeven 65 hadde, soo dat sijt alle hoorden die by den keyser waren,
ende sy saghen ter vensteren wt, ende een swaen een schip voort trecken, daer
Helias in stont wel ghewapent, als een vroom ridder toebehoorde. Als hem de
keyser te lande sach komen, was hy verwondert, want hy sach terstont den
swaen metten tschepe weder keeren doen [’er] de ridder uyt was. Doen ontboodt
hy den ridder voor hem te komen, [ende de hertoginne sach hem ooc komen,] doe
vertelde sy haerder dochter eenen droom, ende seyde: O mijn lieve dochter
hoort. Desen nacht heeft my ghedocht dat ick dinghe tegen den grave, ende dat
ick veroordeelt was ter doodt te verbarnen, maer daer quam een vlieghende
swaen die water bracht om tvier te blusschen, ende wten water quam eenen
visch dien ontsachmen alsoo dat elckerlijck beefde, daer om ick gheloove dat
desen ridder my zal verlossen van der doot. Ende Helias groete heusselijc den
keyser, ende de keyser hem weder, hem vraghende hoe hy daer gekomen was. Doen
seyde Helias: Ic ben een arm ridder van avontueren om u trouwelijck te
dienen, haddy mijnen dienst van doen. De keyser zeyde: sijdy een ridder van
avontueren, soo hebdijt hier vonden, want siet hier de hertoginne van Billoen
met haer dochter die heeft de grave van Franckenborgh beschuldicht met een
oneerlijc stuc sondich genoech ter doodt, ende om haer jonge dochter
tonterven, ende ist dat sy niemandt en vindt die voor haer kampt om haer
recht te beschermen teghen hem, die den kamp beroepen heeft voor al dit
volck, so moet sy de doot sterven, ende thertochdom van Billoen sal den grave
toekomen: Hierom indien ghy voor haer kampen wilt, ende ghy de grave verwint,
soo sal ick haer wederom vryelijck stellen in haer erve ende ghy sult hebben
haer dochter te houwelijck. 66 Als Helias den keyser had hooren
spreecken, aensach hy de hertoginne die hem docht te sijn een eerbaer vrou
ende sach de schoonheyt ende weselijcheyt vander dochter die hem wel beviel,
ende bad den keyser dat hy alleen wat spreken mochte met de hertoginne, dat
hem gheschiede, doen nam hy de hertoginne alleen, ende seyde: Vrou ist dat u
belieft so sult ghy my sweeren de rechte waerheydt, ende ic sal heden een
getrou dienaer wesen in u sake. Sy seyde: O edel ridder, ic sweer u by den
levende Godt dat ick u de waerheyt segge. Doen seyde Helias: Vrouwe by den
eet die ghy my ghedaen hebt, sijdy niet schuldich deser saecken? Doen seyde
sy neen ick, Godt moet nimmermeer mijn ziel ontfermen heb ick oyt gedacht
daer ic mede beschuldicht ben. Doen seyde Helias: Vrou soo hebdy dan vonden
eenen kampioen die u eere bewaren sal ende ic sal desen dach uwen vyandt
tonderbrenghen. |
HOE DE GRAAF VAN FRANKENBORG VALSELIJK
BEKLAAGDE CLARISSE VOOR KEIZER OTTO DE EERSTE IN HET PARLEMENT TE NIMEGEN EN
HOE DE RIDDER MET DE ZWAAN TE NIMEGEN AANKWAM. Hier wil ik het laten van de ridder met
de zwaan Helias die nu reist naar Njmegen bij de keizer om te beschermen de
hertogin van Boullion als volgt. De keizer Otto van Duitsland de eerste van
die naam die onder hem houdt het land van Ardennen, van Luik en Namen die
hield zijn parlement te Nimegen en allen die ongelijk gedaan werden kwamen
voor de keizer om recht te hebben. Zo gebeurde het dat de graaf voor recht
liet roepen voor de keizer de hertogin en hij wilde haar onterecht onterven
en hij zei valsheid over haar. Toen nu de raad van de keizer al vergaderd was
zo vertoonden zich de twee partijen voor recht. Toen liet de graaf zijn zaken
open en beschuldigde de hertogin onterecht en zei dat ze had laten vergeten
haar man en dat haar man was over zee geweest zonder weerkeren drie jaar lang
binnen welke tijd zij gebaard heeft een dochter en dat die te onrecht
gewonnen was. Ook dat het land van Boullion gekomen was van zijn vaderlijke
erven waarom hij zei voor zijn recht dat de hertogin niet mocht behouden dit
hertogdom als haar recht van haar man nog desgelijks haar dochter als
onterecht erfgenaam van dit hertogdom want zij het onterecht heeft, dit wilde
hij waar doen om het hertogdom te bezitten als gerechtigd erfgenaam van zijn
broeder, de man van de hertogin. De hertogin antwoordde zo ze het best kon en
ze ontkende alles dat haar en haar dochter opgelegd werd en ze zei dat hij
haar eer gekwetst had en meende daarom recht te hebben van de schande en
ongelijk die hij haar oplegde. De keizer zei: Vrouw deze schandelijke stukken
zijn zaken om u te doden is het dat ge daar niet tegen bent aangezien dat hij
het tonen wil. De graaf zei: heer in bewijs van de waarheid zo geef ik mijn
handschoen om te weerstaan en daarom te kampen zodat het zo is zoals ik
gezegd heb waarom ze de dood schuldig is en mag het hertogdom niet bezitten.
Toen zei de keizer: ge ziet wat hij doet waarom ik hem niet weerzeggen mag,
hierom zoek een ridder om te kampen en om uw recht te houden dat ge hem
ontkent en ik zal u dag en tijd geven om uw best te doen. De goede vrouw zag
al om of er iemand was die voor haar kampen wilde, maar ze vond niemand,
hierom zocht ze troost aan God om haar te helpen in haar recht. Aldus waren
de graaf en hertogin in het geding voor het parlement van de keizer te
Nimegen in Gelderland: Alwaar de edele ridder Helias te scheep aankwam bij
geleide van de zwaan en hij blies zijn horen die hem zijn vader gegeven had
zodat zij het allen hoorden die bij de keizer waren en ze zagen ter venster
uit en een zwaan een schip voorttrekken daar Helias in stond goed gewapend
zoals een dappere ridder toebehoort. Toen de keizer hem te land zag komen was
hij verwonderd want hij zag terstond de zwaan met het schip weer keren toen
er de ridder uit was. Toen ontbood hij de ridder voor hem te komen en de
hertogin zag hem ook komen, toen vertelde ze haar dochter een droom en zei: O
mijn lieve dochter hoort. Deze nacht heb ik gedacht dat ik geding tegen de
graaf had en dat ik veroordeeld was ter dood te verbranden, maar daar kwam
een vliegende zwaan die water bracht om het vuur te blussen en uit het water
kwam een vis die ontzag men alzo zodat elk beefde, daarom ik geloof dat deze
ridder me zal verlossen van de dood. En Helias begroette hoffelijk de keizer
en de keizer hem weer en vroeg hem hoe hij daar gekomen was. Toen zei Helias:
Ik ben een arme ridder van avonturen om u trouw te dienen had ge mijn dienst
nodig. De keizer zei: ben je een ridder van avonturen zo heb jij het hier
gevonden, want zie hier de hertogin van Boullion met haar dochter die heeft
de graaf van Frankenborg beschuldigd met een oneerlijk stuk dat zondig genoeg
is ter dood en om haar jonge dochter te onterven tenzij dat ze iemand vindt
die voor haar kampt om haar recht te beschermen tegen hem die het kamp
beroepen heeft voor al dit volk, zo moet ze de dood sterven en het hertogdom
van Boullion zal de graaf toekomen: Hierom indien ge voor haar kampen wil en
ge de graaf overwint zo zal ik haar wederom vrij stellen in haar erven en ge
zal hebben haar dochter te huwelijk.Toen Helias de keizer had horen spreken
aanzag hij de hertogin die hem dacht te zijn een eerbare vrouw en zag de
schoonheid en wezenlijk van de dochter die hem wel beviel en bad de keizer
dat hij alleen wat spreken mocht met de hertogin, dat hem geschiedde, toen
nam hij de hertogin alleen en zei: Vrouw is het dat het u belieft zo zal ge
me zweren de echte waarheid en ik zal heden een trouw dienaar wezen in uw
zaak. Ze zei: O edele ridder, ik zweer u bij de levende God dat ik u de
waarheid zeg. Toen zei Helias: Vrouw, bij de eed die ge me gedaan hebt, bent
ge niet schuldig aan deze zaak? Toen zei ze, nee ik, God moet nimmermeer mijn
ziel ontfermen hebben als ik ooit gedacht heb daar ik mee beschuldigd ben.
Toen zei Helias: Vrouw zo heb je dan gevonden een kampioen die uw eer bewaren
zal en ik zal deze dag uw vijand ten onderbrengen. |
HOE HELIAS KAMPTE TEGHEN DEN GRAVE VAN
FRANCKENBORGH DIE HY VERWAN. DE edel Ridder metten
Swaen quam weder totten keyser, ende seyde: heere doet comen ten percke den
gheenen die dese vrou beschuldicht om die te onteeren ende te doen dooden,
want ick ben bereet tegen hem te slaen. Ende als hy dit geseyt hadt soo quam
de grave, ende zeyde: Vriendt, wat begheerdy, ghy thoont u seer moedich dat
ghy u soo geerne wilt onderwinden een sake die u niet aen en gaet. Helias
seyde, siet daer mijnen hantschoen, ick leveren u om de eere Gods ende om de
minne van die edel vrouwe, ghy sult desen dach sien wat een ridder van
avontueren doen kan. Ende de grave nam de hantschoen, ende terstont wert den
kamp ghestelt vande keyser die een eedt van hun 67 beyden ontfinc,
ende vraechde wanneer sy kampen wilden. Doen begeerde Helias den dach
terstont, dat hy consenteerde, ende de grave en dorstes niet ontsegghen van
schanden, ende t’perc wert gereet gemaect. Doe quamen die kampioenen, ende
Helias nam zijnen silveren schilt metten dobbelen cruyce ende de grave quam
oock wel voorsien ende daer waren teghenwoordich de keyser ende sijn heeren,
ende de hertoginne ende haer dochter, ende noch meer ander met haer. Ende als
de hertoginne, ende haer dochter saghen komen haren kampioen Heliam, soo
baden sy Godt dat hy hem helpen wilde, ende victorie verleenen tegen haren
vijant na haer goet recht. Doen quamen sy aen malcanderen dat sy beyde hun
lancien braken. Ende doe vochten sy metten sweerde, so dat hem de grave niet
meer verweren en mocht, maer de vroome Helias hoopte altijdt in Godt, als de
geen die rechtelijc campte. Ende de grave bat Heliam dat hy hem tijt gave om
met hem te spreken, dat Helias dede, ende de grave seyde, o edel ridder
believet u gheeft peys, ende mach ick tot mijnen rechte komen ick sal u mijn
dochter geven metten lande van Aerdenen dat seer vruchtbaer is. Doen seyde
Helias, meyndy dat ick tverraetschap sal volgen dat gy op gestelt hebt, ick
liet my liever ontleden van lit te lit, hierom en segter niet af want van my
en suldy geen ontfermen hebben en ic beloof God die my ghesonden heeft dat ic
de hertoginne verlossen sal van alle verraderije op desen dach, ende trouwen
haer [dochter] tegen uwen wille, aldus verweert u lijf. Doen sloech de grave
Heliam op zijnen rechten arm dat hem t’sweert ontviel. Als dit Helias sach,
spranck hy van zijn paerd ter aerden, ende nam den grave ende wierp hem met
macht ter aerden, ende brac hem sijnen schildt van den halse, ende nam hem
sijn 68 sweert uyter hant. Als de grave hem verwonnen sach gaf hy hem
op, ende zeyde: Edel ridder ick roepe genade, ende om Gods wil beschuddet
mijn lijf ick sal u mijn lant geven. Helias zeyde: O valsche verrader dus en
suldy uyt mijne handen niet komen, maer ick wil wreecken de edel hertoginne,
ende haer dochter. Ende dit seggende verhief hy sijn sweert dat hy den grave
ghenomen hadt, ende sloegh hem den helm van den hoofde, ende sloegh hem den
hals af. Als de hertoginne ende haer dochter dit saghen danckten sy God dat
hy haer kampioen victorie had ghegheven. 69 |
HOE HELIAS KAMPTE TEGEN DE GRAAF VAN
FRANKENBORG DIE HIJ OVERWON. De edele ridder met de zwaan kwam weer
tot de keizer en zei: heer laat komen te perk diegenen die deze vrouw
beschuldigt om die te onteren en te laten doden want ik ben bereid tegen hem
te slaan. En toen hij dit gezegd had zo kwam de graaf en zei: Vriend, wat
begeer je, ge toont u zeer moedig dat ge u zo graag wil onderwinden een zaak
die u niet aangaat. Helias zei, zie daar mijn handschoen, ik lever het u om
de eer God en om de minne van die edele vrouw, ge zal deze dag zien wat een
ridder van avonturen doen kan. En de graaf nam de handschoen en terstond werd
het kamp gesteld van de keizer die een eed van hun beiden ontving en vroeg
wanneer ze kampen wilden. Toen begeerde Helias de dag terstond dat hij
toestemde en de graaf durfde het niet te ontzeggen van schande en het perk
werd gereed gemaakt. Toen kwamen die kampioenen en Helias nam zijn zilveren
schild met het dubbele kruis en de graaf kwam ook goed voorzien en daar waren
tegenwoordig de keizer en zijn heren en de hertogin en haar dochter en nog
meer anderen met haar. En toen de hertogin en haar dochter zagen komen hun
kampioen Helias zo baden ze God dat hij hem helpen wilde en victorie verlenen
tegen hun vijand naar hun goed recht. Toen kwamen ze aan elkaar zodat ze
beide hun lansen braken. En toen vochten ze met het zwaard zodat de graaf
zich niet meer verweren mocht, maar de dappere Helias hoopte altijd op God
als diegene die rechtelijk kampte. En de graaf bad Helias dat hij hem tijd
gaf om met hem te spreken, dat Helias deed, en de graaf zei, o edele ridder
belieft het u geef vrede en mag ik tot mijn recht komen ik zal u mijn dochter
geven met het land van Ardennen dat zeer vruchtbaar is. Toen zei Helias,
meent ge dat ik het verraad zal volgen dat ge opgesteld hebt, ik liet me
liever ontleden van lid tot lid, hierom zeg er niets van want van mij zal ge
geen ontferming hebben en ik beloof God die me gezonden heeft dat ik de
hertogin verlossen zal van alle verraad op deze dag en trouwen haar dochter
tegen uw wil, aldus verweet uw lijf. Toen sloeg de graaf Helias op zijn
rechterarm zodat hem het zwaard ontviel. Toen dit Helias zag sprong hij van
zijn paard ter aarde en nam de graaf en wierp hem met macht ter aarde en brak
hem zijn schild van de hals en nam hem zijn zwaard uit de hand. Toen de graaf
hem overwonnen zag gaf hij zich over en zei: Edele ridder ik roep genade en
om Gods wil behoedt mijn lijf, ik zal u mijn land geven. Helias zei: O valse
verrader aldus zal ge niet uit mijn handen komen, maar ik wil wreken de edele
hertogin en haar dochter. En dit zeggende verhief hij zijn zwaard dat hij de
graaf ontnomen had en sloeg hem de helm van het hoofd en sloeg hem de hals
af. Toen de hertogin en haar dochter dit zagen dankten ze God dat hij hun
kampioen victorie had gegeven. |
HOE HELIAS TROUDE DE DOCHTER VANDE HERTOGINNE
OMDAT HY DEN GRAVE VERWONNEN HADDE IN DEN KAMPE. DOe de edel Helias den
grave verwonnen had, so groete hy heusschelijck den keyser Otto, die hem
eerlijc ontfinck. Ende daer nae groete hy de edel hertoghinne, die hem seer
danckte van t’gene dat hy gedaen hadde voor haer. Ende terstont quam de
keyser totter hertoghinne segghende: Vrouwe ick geve u wederom u land, ende
stelle u wederom in u eere sonder eenighe schult, alsoo men de waerheydt nu
bekent. Doe seyde sy: Ick danck u heere van dien ende nu gheve ick weder mijn
land Billioen, die dat eerlijc gewonnen heeft, ende daer toe geve ick hem
mijn dochter die nu voortaen met hem ‘t landt besitten sal, want ick wil my
begheven in een clooster om Godt te dienen als ick Godt belooft heb die my
bewaert heeft by desen ridder. Doen riep de keyser, de Ridder mette Swaen is
nu hertoge van Billoen, ende hy sal trouwen Clarisse der hertoginne dochter
als hem belooft is. De ridder was te vreden, ende des anderen daeghs wert de
bruyloft gehouden in des keysers hof te Nimmegen daer groote geneuchte
ghemaeckt was in veel manieren. Ende aldus heeft de Ridder mette Swaen ‘t
hertoghdom van Billoen gekregen. Ende als dese feeste ende geneuchte xiiij.
dagen geduert hadde, so nam de hertoge oorlof anden keyser, ende dede hem
manschap als dat recht was, ende vertrocken soo te samen nae Billoen. Maer
als hy onder wegen quam, soo vant hy veel vrienden van den grave van
Franckenborgh, die hem seer vreeslijck bespronghen, om te wreecken de doodt
van den grave, maer hy stelde hem vroomelijck met sijn volck te weer, soo dat
sy door reysden tegen sijn vyanden danck, ende quam soo eerlijck int landt
van Billoen, daer hy met grooter blijschap 70 ontfanghen werdt, ende
daer hieltmen open hof een maendt lanck voor alle man gaende ende komende.
Ende sijn vrouwe werdt bevrucht datse ter neghenster maendt baerde een
dochter die eerlijck ten doope gedragen wert, ende Yda wert ghenoemt, die nae
was die moeder vanden edelen prince Godefroy, Boudewijn ende Eustaes, ende
dees dochter wies op in alle deuchden tot datse groot geworden was: Doen
ghevielt op eene dagh dat de hertoginne was spelen gereden met haren man, soo
vraeghde sy hem van wat lande hy was, ende van wat vrienden ende maghen, ende
hy en wilde haer daer op niet antwoorden, maer hy verboodt haer dat sy hem
niet meer vragen en soude oft hy soude van haer scheyden, ende so en spracse
niet meer, ende sy bleven t’samen in goeden vrede ses jaren lanck. In dien
tijde hadde haer de oude hertoghinne begheven in een klooster om Godt aldaer
te dienen. |
HOE HELIAS TROUWDE DE DOCHTER VAN DE
HERTOGIN OMDAT HIJ DE GRAAF OVERWONNEN HAD IN HET KAMP. Toen de edele Helias de graaf overwonnen
had zo begroette hij hoffelijk keizer Otto die hem fatsoenlijk ontving. En
daarna begroette hij de edele hertogin die hem zeer bedankte van hetgeen dat
hij gedaan had voor haar. En terstond kwam de keizer tot de hertogin
zeggende: Vrouw, ik geef u wederom uw land en stel u wederom in uw eer zonder
enige schuld alzo men de waarheid nu bekent. Toen zei zij: Ik dank u heer van
dat en nu geef ik hem weer mijn land Boullion die dat eerlijk gewonnen heeft
en daartoe geef ik hem mijn dochter die nu voortaan met hem het land bezitten
zal want ik wil me begeven in een klooster om God te dienen zoals ik God beloofd
heb die me bewaard heeft bij deze ridder. Toen riep de keizer de ridder met
de zwaan die nu hertog van Boullion is en hij zal trouwen Clarisse de
hertogin dochter zoals hem beloofd is. De ridder was tevreden en de volgende
dag werd de bruiloft gehouden in keizers hof te Nimegen daar grote genoegen
gemaakt was in veel manieren. En aldus heeft de ridder met de zwaan het
hertogdom van Boullion gekregen. En toen dit feest en genoegen 14 dagen
geduurd had zo nam de hertog verlof aan de keizer en deed hem manschap zoals
dat recht was en vertrok zo gelijk naar Boullion. Maar toen hij onderweg was
zo vond hij veel vrienden van de graaf van Frankenborg die hem zeer vreselijk
besprongen om te wreken de dood van de graaf, maar hij stelde zich dapper met
zijn volk te weer zodat ze door reisden tegen zijn vijanden dank en kwam zo
eerlijk in het land van Boullion daar hij met grote blijdschap ontvangen werd
en daar hield men open hof een maand lang voor alle man, gaande en komende.
En zijn vrouwe werd bevrucht zodat ze de negende maand baarde een dochter die
fatsoenlijk ten doop gedragen werd en Yda werd genoemd die later was de
moeder van de edele prins Godfried, Boudewijn en Eustaes, en deze dochter
groeide op in alle deugden totdat ze groot geworden was: Toen gebeurde het op
een dag dat de hertogin te spelen was gereden met haar man en zo vroeg ze hem
van welk land hij was en van welke vrienden en verwanten en hij wilde haar
daarop niet antwoorden, maar hij verbood haar dat ze hem niet meer vragen zou
of hij zou van haar scheiden en zo sprak ze niet meer en ze bleven tezamen in
goede vrede zes jaren lang. In die tijd had zich de oude hertogin begeven in
een klooster om God aldaar te dienen. |
HOE HELIAS LIET ‘T HERTOCHDOM VAN
BILLOEN, ENDE VAN DAER SCHEYDE OM DAT SIJN WIJF ANDER WERF VRAECHDE, VAN WAT
LANDE HY WAS, ENDE HOE HEM DE SWAEN WEDER VERTOONDE METTEN SCHEPE OM HEM TE
GHELEYDEN. ALs die hertoghinne op
eenen nacht lach by haren man, vraechde sy ander werf van wat afkomste hy
komen was, dat hy nochtans haer verboden had, maer tis ghelijckmen seyt,
datmen den vrouwen verbiet, dat doense meest, o heere ic soude soo geerne
weten van wat afkomste ghy zijt. Als Helias dat hoorde, soo was hy droevich,
ende antwoorde grammelijck, ghy weet wel dat gijt niet weten en sult, ende ic
gelove dat ic morgen uyt desen lande scheyden sal, ende ic sal gaen tot
Nimmegen om oorlof te neemen aenden keyser in u presentie van al de heeren.
Doen weende de hertoghinne seer, ende claechdet haer volck ende seyde: 71 Aylacen nu heb ic verloren t’geselschap
van mijnen goeden man, om dat ic te veel heb gesproken, ende en heb mynen
mont niet connen bedwingen, ende sy ginck oock tot haer dochters bedde die de
vader seer beminde, ende seyde dit haer oock die doen tot haren vader ginck,
jammerlijck weenende en seyde. O lieve heere vader, hebt doch ontfermen op
mijn vroumoeder, ende op my. Aylacen wildy ons laten wat sal ic dan aengaen,
och sal ick nu blijven vaderloos in mijn jonghe daghen, mijn wtvercoren vader
en wilt ons niet laten. Doen dit de edelman sach vertrooste hijse seggende.
Mijn lieve dochter en wilt sulcken rou niet hebben, want ick sal u, ende u
moeder wel besorgen. Ende smorgens stont de hertoge op droeflijck weenende,
ende hy seyde tot sijne heeren: Ic bid u dat ghy mijn wijf ende mijn dochter
wilt gheleyen te Nimmeghen, om daer eerlijcken oorlof te nemen aenden keyser,
ende dat ic hem bevelen mach al mijn saken die ick te doen heb, want ic en
sal nimmermeer weder keeren. Doen seyde hy: mijn vrienden ick beveel u dat
ghy altijt wilt helpen bewaren dit lant van Billoen met myn wijf, ende mijn
dochter. Ende den tijt is dat ic moet scheyden, want ghy sult sien comen een
swaen, die brengen sal een scheepken, ende sal my geleyden te Nimmeghen, ende
noch sprekende quam de swaen also hy geseyt hadde, ende hy maeckte groot
ghekrijsch, recht oft hy Heliam riep, ende hy nam ootmoedelijck oorlof aen
hun allen, waerom de edele seer weenden, om dat hy achter liet sijn wijf ende
kint dat jammer was om sien. Ende al de borgers beclaechden het scheyden van
haren heeren. Ende de edel Helias ginck t’schepe daer de swaen groote
blijschap om maeckte, want den tijt naecte dat hy soude weder keeren in sijn
menschelijcke forme, ende zijn so gescheyden, ende vertrack totten keyser om
hem te bevelen sijn wijf ende dochter.72 |
HOE HELIAS VERLIET HET HERTOGDOM VAN
BOULLION EN VAN DAAR SCHEIDDE OMDAT ZIJN WIJF ANDERE MAAL VROEG VAN WELK LAND
HIJ WAS EN HOE HEM DE ZWAAN WEER VERTOONDE MET HET SCHIP OM HEM TE
BEGELEIDEN. Toen de hertogin op een nacht lag
bij haar man vroeg ze andere maal van welke afkomst hij gekomen was, dat hij
nochtans haar verboden had, maar het is gelijk men zegt wat men de vrouwen
verbiedt, dat doen ze het meest, o heer ik zou zo graag weten van welke
afkomst ge bent. Toen Helias dat hoorde zo was hij droevig en antwoordde
gram, ge weet wel dat gij het niet weten zal en ik geloof dat ik morgen uit
dit land scheiden zal en ik zal gaan tot Nimegen om verlof te nemen aan de
keizer in uw aanwezigheid van al de heren. Toen weende de hertogin zeer en
beklaagde haar volk en zei: Helaas nu heb ik verloren het gezelschap
van mijn goede man omdat ik teveel heb gesproken en heb mijn mond niet kunnen
bedwingen en ze ging ook tot haar dochters bed die de vader zeer beminde en
zei dit haar ook die toen tot haar vader ging, jammerlijk wenende en zei. O
lieve heer vader, heb toch ontferming op mijn vrouw en moeder en op mij.
Helaas wil ge ons verlaten wat zal ik dan aanvangen, och zal ik nu blijven
vaderloos in mijn jonge dagen, mijn uitverkoren vader wil ons niet verlaten.
Toen dit de edelman zag troostte hij haar en zei. Mijn lieve dochter wil
zulke rouw niet hebben, want ik zal u en uw moeder goed bezorgen. En ‘s
morgens stond de hertog op droef wenend en hij zei tot zijn heren: Ik bid u
dat ge mijn wijf en mijn dochter wil begeleiden te Nimegen om daar
fatsoenlijk verlof te nemen aan de keizer en dat ik hem bevelen mag al mijn
zaken die ik te doen heb want ik zal nimmermeer weer keren. Toen zei hij:
mijn vrienden ik beveel u dat ge altijd wil helpen bewaren dit land van
Boullion met mijn wijf en mijn dochter. En de tijd is dat ik moet scheiden
want ge zal zien komen een zwaan die brengen zal een scheepje en zal me
begeleiden te Njmegen en nog sprekende kwam de zwaan alzo hij gezegd had en
hij maakte groot gekrijs recht of hij Helias riep en hij nam ootmoedig verlof
aan hun allen waarom de edelen zeer weenden omdat hij achterliet zijn wijf en
kind dat jammer was om te zien. En alle burgers beklaagden het scheiden van
hun heer. En de edele Helias ging te scheep daar de zwaan grote blijdschap om
maakte want de tijd naakte dat hij zou weerkeren in zijn menselijke vorm en
zijn zo gescheiden en vertrok tot de keizer om hem aan te bevelen zijn wijf
en dochter. |
HOE DE HERTOGINNE ENDE HAER DOCHTER TE
NIMMEGHEN TROCKEN. ALS nu Helias te
Billoen was, soo quam de hertoginne met haer dochter tot Nimmeghen voor den
keyser, weenende, ende clagende over haren goeden man die haer laten wilde,
ende seyde: Och ghenadige heer keyser wilt ontfermen hebben op my, ende op
mijn dochterkijn, want ten zy by uwer gratien, ic sal verliesen den genen die
ghy my gaeft tot eenen man, ende heer. De keyser seyde: hoe so? Sy seyde: hy
wil weder keeren te lande van daer hy quam als hy mi eerst quam beschermen,
want die swaen die ghy saeght is weder komen met sijnen schepe, ende heeft
hem gehaelt, ende hy is by hem. Doen seyde de keyser ghy moet hem vertorent
hebben. Doen seyde sy hoe sy sijn gebod ghebroken had. Ende als sy noch te
samen spraken so quam de edel Helias metten swaen aen des keysers palleys,
ende blies sijnen horen als hy eerst dede, ende seyde: ic hoore uwen man. Sy
seyde: Ic weet wel dat hy hier comen sal, maer t’is om oorlof te nemen aen u,
ende aen ons, om nimmermeer weder te keeren ten sy by uwer voorsienigher wijsheyt.
Doen quam Helias voor den keyser, dien hy ootmoedelijck groete ende de keyser
ontfinc hem minnelijc. Ende Helias seyde: heer keyser ick vertijde het
hertochdom van Billoen, want dat en sal ic niet meer besitten, want ic moet
weder keeren ten lande daer ick af quam, dus bevele ic u mijn dochter, ende
geefse u over als u dochter, ende ick bid uwer goedertierenheyt dat ghy haer
wilt sijn een vader, ende vrient, ende wiltse houwen als den tijdt is na uwer
belieften, gelijck als ghy gheweest zijt een sake van onsen houwelijck, ende
houdtse onder u beschermen, in vryheyt van haren lande, want ic en sal niet
weder keeren. 73 Doen seyde de keyser: O edel ridder mijn vriendt, ghy
hebt my eenen grooten eet gedaen ende behoort dien te volbrengen, ende u
huysvrou te laten is tegen Godt ende de liefde, ende hier is u dochter Yda,
[ghy] soudet haers met recht ontfermen. Doen seyde Helias: Heere by
nootsaecke moet ick vertrecken in een ander lant, aldus bid ick u dat ghy my
wilt vergheven dat ic heb misdaen, want ick en mach niet langer blijven, siet
daer den swaen die my verbeydt. Doen seyde de keyser, om de wille Godts te
doen soo en wil icker niet tegen seggen. Doen quam hy, ende kuste sijn vrou
ende dochter seer weenende, ende oorlof nemende, doen nam hy oorlof aen den
keyser hem bevelende sijn wijf ende sijn dochter in gratie. Ende de keyser
beloofde t’beste te doen ende sijn dochter te houwelijcken alst profljt waer.
Ende doe vertrack de edel Helias en ginck opt water daer de swaen verbeyde,
ende als hem de swaen sach was hy blijde. Ende doen geleyde hem de swaen
weder tot Lillefoort. |
HOE DE HERTOGIN EN HAAR DOCHTER TE
NIMMEGEN TROKKEN. Toen nu Helias te Boullion was zo kwam
de hertogin met haar dochter te Nimegen voor de keizer wenende en klagende
over haar goede man die haar verlaten wilde en zei: Och genadige heer keizer
wil ontferming hebben op mij en op mijn dochtertje want tenzij bij uw gratie
ik zal verliezen diegenen die ge me gaf tot een man en heer. De keizer zei:
hoezo? Ze zei: hij wil weder keren te land vandaar hij kwam toen hij me eerst
kwam beschermen want die zwaan die ge zag is weder gekomen met zijn schip en
heeft hem gehaald en hij is bij hem. Toen zei de keizer; ge moet hem
vertoornend hebben. Toen zei ze hoe ze zijn gebod gebroken had. En toen ze
nog tezamen spraken zo kwam de edele Helias met de zwaan aan keizers paleis
en blies zijn horen zoals hij eerst deed en zei: ik hoor uw man. Ze zei: Ik
weet wel dat hij hier komen zal, maar het is om verlof te nemen aan u en aan
ons om nimmermeer weer te keren, tenzij bij uw voorzienige wijsheid. Toen
kwam Helias voor de keizer die hij ootmoedig groette en de keizer ontving hem
minnelijk. En Helias zei: heer keizer, ik verlaat het hertogdom van Boullion
want dat zal ik niet meer bezitten want ik moet weer keren tot het land daar
ik van kwam, dus beveel ik u mijn dochter en geef ze u voor als uw dochter en
ik bid uw goedertierenheid dat ge voor haar wil zijn een vader en vriend en
wil haar huwen als de tijd is naar uw believen, gelijk als ge geweest bent een
zaak van ons huwelijk en hou haar onder uw bescherming in vrijheid van haar
land, want ik zal niet weder keren. Toen zei de keizer: O edele ridder, mijn
vriend, ge hebt me een grote eed gedaan en behoort die te volbrengen en uw
huisvrouw te verlaten is tegen God en de liefde en hier is uw dochter Yda, ge
zou haar met recht ontfermen. Toen zei Helias: Heer bij noodzaak moet ik
vertrekken in een ander land, aldus bid ik u dat ge me wil vergeven dat ik
heb misdaan want ik mag niet langer blijven, zie daar de zwaan die op me
wacht. Toen zei de keizer, om de wil van God te doen zo wil ik er niets tegen
zeggen. Toen kwam hij en kuste zijn vrouw en dochter zeer wenend en nam
verlof, toen nam hij verlof aan de keizer en beval hem zijn wijf en zijn
dochter aan in gratie. En de keizer beloofde het beste te doen en zijn
dochter te huwen als het profijt was. En toen vertrok de edele Helias en ging
op het water daar de zwaan wachtte en toen de zwaan hem zag was hij blijde.
En toen begeleide hem de zwaan weer tot Lillefoort. |
HOE HELIAS QUAM TOT LILLEFOORT ENDE HOE
DE SWAEN BY DEN WILLE GODS WEDER KEERDE IN SIJN MENSCHELIJCKE FORME. DOen de edel coninck
Oriant op eenen dach ter tafelen was gheseten met sijner coninginne, ende vijf
kinderen soo quamen inder revieren haer ander twee sonen, Helias ende de
swaen sijn broeder, die hem daer had geleyt, ende als Helias by de plaetse
van Lillefoort was, so blies hy blydelijck sijnen horen, so dat de vader
tgeluyt hoorde, ende stont haestelijc van der tafelen op, ende seyde. Mijn
wijf ende mijn kinderen weest blijde, want hier comt mijn sone Helias, ende
sy sagen door die venster Helias wten schepe gaen, ende doe gingen sy hem
tegen ende hebben hem 74 omhelst, ende ghecust door groote blijschap
die sy hadden, ende gingen tsamen te palleyse voor vader ende moeder die hem
blijdelijc ontfingen. Doen seyde Beatris, mijne sone waer hebdy gheweest, het
is by acht jaren dat wy u niet gesien en hebben. Doen seyde hy: Moeder ghy
sult dat wel weten op een ander tijd wilt God. Ende sy vraechde, waer is
onsen zone de swaen die u leyde met een schip? Doen seyde Helias, hy is weder
gekeert int water, doch ick sal hem gaen halen, ende sullen sien oft wy hem
door ghebeden konden tot sijner menschelijcke gedaente brengen, twelck sijn
vader ende moeder behaechde, ende hy ginc na de riviere, ende riep de swaen
sijn broeder tot hem, die wel blijdelijck na hem toe quam, ende Helias leyde
hem gelijck als hy Heliam geleydet hadde. Als sy int hof waren dede de coninck
ghebieden eenen biddach, ende vastendach, op dat elck een eendrachtelijc Godt
soude bidden sijnen sone te willen verleenen sijn natuerlijcke ghestalte.
Hierentusschen heeft de coninck den goutsmit ontboden die de twe nappen vande
ketene deses jonghelincx ghemaeckt hadde, ende beval hem wederom een ketene
daer van te maken, als die geweest hadde, t’welck de goutsmit terstont dede,
ende brachtse den coninc, diese Helias gaf. T’sanderdaechs is den coninck met
die coninginne, ende Helias met de swaen sijn broeder, ende alle de heeren
ter kercken gegaen, al waer sy de geestelijcheyt, ende by nae alle t’volck
vander stadt vonden om Godt eendrachtelijck te bidden. Als sy nu alle bereydt
waren om Godt aen te roepen, soo heeft Helias de swaen op een outaer gestelt,
ende hem de keten om den halse ghehanghen hebbende, is hy neder geknielt, als
oock alle die daer tegenwoordich waren, ende hebben Godt eendrachtelijck
gebeden, dat hy sijn genade ende bermherticheydt wilde bewijsen aen des
conincx sone hem te veranderen in zijne menschelijcke 75 gestalte,
ende aldus een tijt lanc biddende, heeft God hun gebet verhoort, ende de
swaen is verandert ende tot een schoon jongelinck gheworden, ende wert
terstont gedoopt, ende Esmeri ghenaemt, waer door sulcken blijschap was, dat
den coninc processie generael dede gaen, ende alle de klocken dede luyen,
lovende ende danckende Godt van sijn mirakel, ende ontfermherticheydt, ende
de coninck hiel open hof xiiij. dagen lanck van blijschap, dat hy alle sijn
kinders welvarende, ende ghesont by hem hadde. |
HOE HELIAS KWAM TE LILLEFOORT EN HOE DE
ZWAAN BIJ DE WIL VAN GOD WEERKEERDE IN ZIJN MENSELIJKE VORM. Toen de edele koning Oriant op een dag
ter tafel was gezeten met zijn koningin en vijf kinderen zo kwam in de rivier
haar andere twee zonen, Helias en de zwaan zijn broeder, die hem daar had
begeleid en toen Helias bij de plaats van Lillefoort was zo blies hij blijde
zijn horen zodat de vader het geluid hoorde en stond haastig van de tafel op
en zei; Mijn wijf en mijn kinderen wees blijde, want hier komt mijn zoon
Helias en ze zagen door het venster Helias uit het schip gaan en toen gingen
ze hem tegemoet en hebben hem omhelst en gekust door grote blijdschap die ze
hadden en gingen tezamen te paleis voor vader en moeder die hem blijde ontvingen.
Toen zei Beatris, mijn zoon waar ben je geweest, het is bijna acht jaar dat
we u niet gezien hebben. Toen zei hij: Moeder ge zal dat wel weten op een
andere tijd, wil God. En ze vroeg, waar is onze zoon de zwaan die u
begeleidde met een schip? Toen zei Helias, hij is weer gekeerd in het water,
doch ik zal hem gaan halen en zullen zien of we hem door gebeden tot zijn
menselijke gedaante kunnen brengen, wat zijn vader en moeder behaagde en hij
ging naar de rivier en riep de zwaan zijn broeder tot hem die wel blijde naar
hem toe kwam en Helias begeleidde hem gelijk zoals hij Heliam begeleid had.
Toen ze in de hof waren liet de koning gebieden een biddag en vastendag opdat
elk een eendrachtig God zou bidden zijn zoon zijn natuurlijke gestalte te willen
verlenen. Hiertussen heeft de koning de goudsmid ontboden die de twee nappen
van de kettingen van deze jongeling gemaakt had en beval hem wederom een
ketting daarvan te maken zoals die geweest was, wat de goudsmid terstond deed
en bracht die de koning die ze Helias gaf. De volgende dag is de koning met
de koningin en Helias met de zwaan, zijn broeder, en alle heren ter kerk
gegaan al waar ze de geestelijkheid en bijna al het volk van de stad vonden
om God eendrachtig te bidden. Toen ze nu alle bereid waren om God aan te
roepen zo heeft Helias de zwaan op een altaar gesteld en hem de ketting om de
hals gehangen en is hij neer geknield als ook alle die daar tegenwoordig
waren en hebben God eendrachtig gebeden dat hij zijn genade en barmhartigheid
wilde bewijzen aan de konings zoonom
hem te veranderen in zijn menselijke gestalte en aldus een tijd lang
biddende heeft God hun gebed verhoord en de zwaan is veranderd en tot een
schone jongeling geworden en werd terstond gedoopt en Esmeri genaamd waardoor
zulke blijdschap was dat de koning processie algemeen liet gaan en alle
klokken liet luiden, lovende en dankende God van zijn mirakel en ontferming.
En de koning hield open hof 14 dagen lang van blijdschap dat hij al zijn
kinderen welvarend en gezond bij hem had. |
HOE HELIAS SIJNEN VRIENDEN VERTELDE AL
SIJN GHESCHIEDENISSE, ENDE HOE HY RELIGIEUS WERT. DOen Helias wedercomen
was, ende luttel tijts by sijnen vader ende moeder gheweest had, soo wilde hy
hem begeven om Godt te dienen ter plaetsen daer hy genoot was, daer de
coninck een clooster had doen maken. So versaemde Helias sijn vrienden ende
magen, ende vertelden hun alle sijn avontueren die hy gehat had sint de tijdt
af dat hy van daer getrocken was. Ende daer na seyde Helias: Mijn beminde
vader ende moeder, mijn lieve broeders ende suster, ende alle mijn
hertelijcke vrienden, ic neme aen u alle oorlof om mijn leven te beteren,
ende religieus te worden om mijn ziele te bewaeren, ende om te bidden voor
alle mijn vrienden. Daerom mijn broeders ende heeren, ic bid u ootmoedelijc
dat ghy wilt helpen beschudden u lant, als vrome ridders ende erfgenamen des
lants. Ende hier en dorst niemant tegen seggen, wantet goddelijc was, ende
der zielen salicheyt, ende een goet exempel voor hun allen. Maer de heeren
beweenden al te samen het deerlijck scheyden van Helias, ende ginck met eenen
stock in zijn hant 76 totter heremitagien daer hy blijdelijck
ontfanghen was vanden anderen religiosen, die sijn vader had gefundeert. Daer
na dede hy maken een schoon groot slot gelijckende den slote van Billoen,
ende dede noemen Billoen, ende dat ontrent Ardenen. Ende om t’ profijt vanden
clooster gaf hy groote vryheden, ende stelden daer mercten dat elck vry gaen
mocht, ende hy ordineerde dertich religiosen om Godt te dienen, ende hy bleef
by hun, ende hielt ootmoedelijck de selve regulen. |
HOE HELIAS ZIJN VRIENDEN VERTELDE AL
ZIJN GESCHIEDENIS EN HOE HIJ RELIGIEUS WERD. Toen Helias weer gekomen was en wat tijd
bij zijn vader en moeder geweest was zo wilde hij zich begeven om God te dienen
ter plaatse daar hij genodigd was daar de koning een klooster had laten
maken. Zo verzamelde Helias zijn vrienden en verwanten en vertelde hun al
zijn avonturen die hij gehad had sinds de tijd af dat hij van daar getrokken
was. En daarna zei Helias: Mijn beminde vader en moeder, mijn lieve broeders
en zuster en alle mijn hartelijke vrienden, ik neem aan u alle verlof om mijn
leven te verbeteren en religieus te worden om mijn ziel te bewaren en om te
bidden voor al mijn vrienden. Daarom mijn broeders en heren, ik bid u
ootmoedig dat ge wil helpen behoeden uw land als dappere ridders en
erfgenamen van het land. En hier durfde niemand iets tegen te zeggen want het
goddelijk was en de zielen zaligheid en een goed voorbeeld voor hen allen.
Maar de heren beweenden alle tezamen het deerlijk scheiden van Helias en die
ging met een stok in zijn hand tot de hermitage daar hij blijde ontvangen
werd van de anderen religieuzen die zijn vader had gefundeerd. Daarna liet
hij maken een mooi groot slot dat leek op het slot van Boullion en liet het
noemen Boullion en dat omtrent de Ardennen. En om het profijt van het
klooster gaf hij het grote vrijheden en stelde daar markten dat elk vrij gaan
mocht en hij ordineerde dertig religieuzen om God te dienen en hij bleef bij
hen en hield ootmoedig dezelfde regels. |
HOE KEYSER OTTO HELIAS DOCHTER TEN WIJVE
GAF EUSTACHIUS DEN GRAVE VAN BOENEN. DOe Yda Helias dochter
xiiij. jaren out was, soo heeftse de keyser te houwelijck ghegeven den grave
van Boenen Eustachius. Ende kortelinge werdtse bevrucht, en sy sach een
visioen in der nacht dat haer dochte datse in haer bedde vant drie kleyn
kinderkens diese selve ophieldt met hare borsten, ende de twee eerste hadde
elck een croone op hun hooft, ende men brack den derden de croone, om dat hy
een andere vrouwe soochde dan sijn moeder, ende doen ontwaecktese. Doe hoorde
sy een stemme vanden engel, seggende: Yda ghy sult ontfanghen van uwen man
drie knapelijcke kinderen die ghy selve opvoeden sult met uwe borsten, welcke
kinderen Godt gheven sal sijn benedictie, want sy sullen winnen ‘t Heylich
Land uyt de handen der ongeloovighe. Als Yda dit hoorde, loofdese Godt daer
af. En binnen drie jaren achtervolghende, bracht sy ter werelt drie schone
kinderen, die eerste was gheheeten Godevaert, de ander Boudewijn, de derde
Eustachius die sy seer wijslijc opvoede. Op eenen tijt opten Pincxterdagh,
soo quam te Billoen die bisschop van Ludick, de hertoghe van Brabandt, de 77
grave van Vlaenderen, de grave van Namen, ende meer groote heeren die daer gekomen
waren, om een tractaet aengaende den lande. Ende de gravinne was ter kercken,
ende sy beyde wat lange van haren jongen soon Eustachius, die so seer weende,
dat een ander vrou hem te suyghen gaf. Ende als sijn moeder vander kercken
quam vantse de vrou, des sy verwondert was ende seyde: Ach vrouwe wat hebdy
gedaen? nu sal Eustachius mijn soon zijn weerdicheydt verliesen, om dat hy u
borsten gesogen heeft, waerom ick u wel haten mach. De vrou seyde: Ick meynde
wel te doen, om dat hy soo weende, ende meende ‘t kint te stillen. Ende so
bleef de gravinne by haer kinderen sonder eten, ende drincken van
ongeneuchte. Ende na den eten bracht de grave al de heeren in sijn kamer om
hun sijn drie soonen te toonen, ende sy saghen de gravinne by haer kinderen,
ende de heeren groetense vriendelijck, maer sy en stondt niet op om hunlieden
weder reverentie te doen, waerom haren man gram was, ende hy sandt elcken
weder in sijn herberghe, ende doen strafte hy seer sijn vrou, segghende: Ghy
hebt my vertorent, om dat ghy gheen eere bewesen en hebt, soo grooten heeren,
daer voor de coninginne van Vranckrijck opghestaen soude hebben om hun te
groeten. Doen seyde sy: Heere en weest niet gram op my, wandt door de eere
van uwe twee sonen, soo mach ick my soo edel prijsen, als een coninghinne.
Hoe soo seyde de grave. Sy seyde: Al de werelt mach my wel eeren om de
waerdicheydt der kinderen, want sy sullen noch eens winnen ‘t conincrijck van
Jerusalem, ende sullent heyligh graf brenghen uyt de handen der Sarazijnen,
ende daer en is geen koninck die ‘t soude dorven bestaen. Doen seyde de
grave, ick meene dat ghy droomt ende al die ‘t hooren souden segghen dat ghy
sot waert. Doen seyde sy: Heere en houdet 78 niet voor spot dat ick u
segghe, want die enghel hevet my gheboodschapt. Ende daer nae en strafte de
grave haer niet meer ende seyde: Godt gheeft. |
HOE KEIZER OTTO HELIAS DOCHTER TE WIJF
GAF EUSTACHIUS, DE GRAAF VAN BOENEN. Toen Yda Helias dochter 14 jaren oud was
zo heeft de keizer haar te huwelijk gegeven de graaf van Bonen, Eustachius.
En kort daarna werd ze bevrucht en ze zag een visioen in de nacht dat ze
dacht dat ze in haar bed vond drie kleine kindertjes die ze zelf ophield met
haar borsten en de twee eerste hadden elk een kroon op hun hoofd en men brak
de derde de kroon omdat hij een andere vrouwe zoogde dan zijn moeder en toen
ontwaakte ze. Toen hoorde ze een stem van de engel, zeggen: Yda, ge zal
ontvangen van uw man drie knapen kinderen die ge zelf opvoeden zal met uw
borsten, welke kinderen God geven zal zijn zegening, want ze zullen winnen
het Heilig Land uit de handen der ongelovigen. Toen Yda dit hoorde loofde ze
God daarvan. En binnen drie jaren achter elkaar bracht ze ter wereld drie
schone kinderen, de eerste was geheten Godfried, de andere Boudewijn, de
derde Eustachius die ze zeer wijs opvoedde. Op een tijd op de Pinksterdag zo
kwam te Boullion de bisschop van Luuk, de hertog van Brabant, de graaf van
Vlaanderen, de graaf van Namen en meer grote heren die daar gekomen waren om
een traktaat aangaande het land. En de gravin was ter kerk en ze wachtte wat
lang van haar jonge zoon Eustachius die zo zeer weende dat een andere vrouw
hem te zuigen gaf. En toen zijn moeder van de kerk kwam vond ze de vrouw, dus
ze verwonderd was en zei: Ach vrouwe, wat heb je gedaan? nu zal Eustachius
mijn zoon zijn waardigheid verliezen omdat hij uw borsten gezogen heeft
waarom ik u wel haten mag. De vrouw zei: Ik meende goed te doen omdat hij zo
weende en meende het kind te stillen. En zo bleef de gravin bij haar kinderen
zonder eten en drinken van ongenoegen. En na het eten bracht de graaf al de
heren in zijn kamer om hen zijn drie zonen te tonen en ze zagen de gravin bij
haar kinderen en de heren groette ze vriendelijk, maar ze stond niet op om
die lieden weer reverentie te doen, waarom haar man gram was en hij zond elk
weer in zijn herberg en toen strafte hij zeer zijn vrouw zeggende: Ge hebt me
vertoornd omdat ge geen eer bewezen hebt zulke grote heren, daarvoor de
koningin van Frankrijk opgestaan zou hebben om hen te groeten. Toen zei ze:
Heer, wees niet gram op mij want door de eer van uw twee zonen zo mag ik me
zo edel prijzen als een koningin. Hoezo, zei de graaf. Ze zei: De hele wereld
mag me wel eren om de waardigheid van de kinderen, want ze zullen nog eens
winnen het koninkrijk van Jeruzalem en zullen het heilig graf brengen uit de
handen der Sarasijnen en daar is geen koning die ze zou durven bestaan. Toen
zei de graaf, ik meen dat ge droomt en allen die het horen zouden zeggen dat
ge zot was. Toen zei ze: Heer, hou niet voor spot dat ik u zeg, want de engel
heeft me geboodschapt. En daarna strafte de graaf haar niet meer en zei: God
geeft. |
HOE DE HERTOGIN VAN BILLOEN LIET ZOEKEN
HAAR MAN EN HOE HAAR DOCHTER MET NAARSTIGHEID OPVOEDDE HAAR KINDEREN. De goede hertogin van Billoen was
dikwijls in het gezelschap van haar dochter daar ze zeer beklaagde haar man
Helias waarom ze menige bode had gezonden om te zoeken. Zo gebeurde het dat
ze een van haar dienaars, Pontius geheten, uitzond naar Jeruzalem daar hij
vijf dagen was of Helias die weg had genomen en zo kwam Poncius op een dag in
een kerk daar hij een abt vond gekleed naar de manier van Frankrijk naar zijn
orde die hij vroeg van waar hij was en zei; ik ben uit het Waalse land van
Billoen en ik ben de abt van S. Truyen Gerardus en Poncius zei; ik ben ook
van Billioen. Toen zei de abt welkom moet ge zijn, ik ben blijde van uw komst
want als dit God aldus belieft zo willen we onder ons beiden weer keren te
lande. En de abt leidde Poncius in zijn herberg daar ze spraken van hun zaken
en toen waren in Jeruzalem verzameld veel heren uit Turkije en andere landen
zoals de sultan van Perzië, koning Dorbie, Abraham van Damascus, de koning
van Dortanie, Dedekijn van Taberien, de koning van Antiochië, Salomon van Nigea,
de koning Phileston, de koning Schabon, Dodekijn van Damascus, Matabrune van
Olifernen en Colobrane zijn zoon die gekomen waren bij gebod van de koning
Corbohap die zijn zon Cormunerant overgaf het koninkrijk van Jeruzalem bij
zijn levende lijf in tegenwoordigheid van al die heren en de zoon was 15 jaar
oud en hij werd koning gekroond daar zo’n groot feest was dat het onzeglijk
was. Deze koning kwam spreken de abt van de prinsen van Frankrijk en van hun
mannieren waarvan hem de abt de waarheid zei waardoor Cormunerant de heren
van Frankrijk zeer prees. Toen bad de abt om geleide voor hem en Poncius wat
de koning hem graag gaf en presenteerde hem veel gaven om hun wijsheid. Toen
trokken ze van Jeruzalem naar de haven Jaffa en gingen aldaar te scheep. |
HOE DE HERTOGIN VAN BILLOEN LIET ZOEKEN
HAAR MAN EN HOE HAAR DOCHTER MET NAARSTIGHEID OPVOEDDE HAAR KINDEREN. De goede hertogin van Boullion was
dikwijls in het gezelschap van haar dochter daar ze zeer beklaagde haar man
Helias waarom ze menige bode had gezonden om hem te zoeken. Zo gebeurde het
dat ze een van haar dienaars, Pontius geheten, uitzond naar Jeruzalem daar
hij vijf dagen was of Helias die weg had genomen en zo kwam Poncius op een
dag in een kerk daar hij een abt vond gekleed naar de manier van Frankrijk
naar zijn orde die hij vroeg van waar hij was en zei; ik ben uit het Waalse
land van Boullion en ik ben de abt van S. Truyen Gerardus en Poncius zei; ik
ben ook van Boullion. Toen zei de abt welkom moet ge zijn, ik ben blijde van
uw komst want als dit God aldus belieft zo willen we onder ons beiden weer
keren te land. En de abt leidde Poncius in zijn herberg daar ze spraken van
hun zaken en toen waren in Jeruzalem verzameld veel heren uit Turkije en
andere landen zoals de sultan van Perzië, koning Dorbie, Abraham van
Damascus, de koning van Dortanie, Dedekijn van Tiberias, de koning van
Antiochië, Salomon van Nigea, de koning Phileston, de koning Schabon,
Dodekijn van Damascus, Matabrune van Olifernen en Colobrane zijn zoon die
gekomen waren bij gebod van de koning Corbohap die zijn zoon Cormunerant
overgaf het koninkrijk van Jeruzalem bij zijn levende lijf in
tegenwoordigheid van al die heren. De zoon was 15 jaar oud en hij werd koning
gekroond daar zo’n groot feest was dat het niet te zeggen was. Deze koning
kwam spreken de abt van de prinsen van Frankrijk en van hun manieren waarvan
hem de abt de waarheid zei waardoor Cormunerant de heren van Frankrijk zeer
prees. Toen bad de abt om geleide voor hem en Poncius wat de koning hem graag
gaf en presenteerde hem veel gaven om hun wijsheid. Toen trokken ze van
Jeruzalem naar de haven Jaffa en gingen aldaar te scheep. |
HOE DE ABT ENDE PONCIUS INT WEDER KEEREN
VAN JERUSALEM NA ROMEN TROCKEN ENDE HOE SY HELIAM VONDEN. ALs de abt ende Poncius
hun devotie gedaen hadden te Romen soo keerden sy weder in hun lant. Ende als
sy inden wege waren, so wilde Godt dat sy verdolen souden, ende sy ginghen in
een wildernisse daer sy niet en wisten vanden weghe, soo gevielet na veel
reysens dat sy quamen by het kasteel dat Helias hadt doen maken. Ende Poncius
seyde: Siet wy zijn in ons lant, de abt seyde, my dunckt dat wy noch verre
daer af zijn. Doen seyde Pontius. Here so is dit slot heel gelijc den slote
van Billoen. Na dese woorden om dat de nacht aen quam, so ginghen sy ter
herbergen in een dorp by t’kasteel, ende sy ontboden den prochiaen vant dorp,
om te weten in wat lande sy waren. Doen seyde de prochiaen ghy sijt
gepasseert t’groot bosch van Ardennen, ende nu zijdy komen tot aent slot van
Billoen. Doen seyde de abt hoe kan dat wesen wy sijn wten lande dat ghy noemt
ende wy sijn noch veel mijlen daer af. Doen seyde de prochiaen dat is waer,
ic heb int lant geweest 80 daer ghy af seght, maer dit slot is genoemt
Billoen, om dat Helias de zone van koninc Oriant trac tot Nimmegen by den
gheleyde van een swaen daer hy eenen kamp sloegh teghen den graeve van
Franckenborgh, daerom de keyser hem te wijve gaf de hertoginne van Billoen
daer ghy af spreeckt, so dat hy ontrent seven jaer daer was. Daer nae keerde
hy weder in dit lant by den gheleyde vanden swane. Ende int weder keeren dede
hy maken een casteel, ende noemdet Billoen. Als Poncius dit hoorde, soo kende
hy wel dat hy tijdingh soude hebben, ende danckte Godt. Doe seyde hy totten
prochiaen. Heere, de koninc, ende coninginne die gy seght te wesen sijn vader
ende moeder, woonense hier in dit casteel. De prochiaen seyde jae, want sy
beminden hunnen zoone Helias soo seer, dat sy gelaten hebben Lillefoort, ende
sijn hier komen wonen. Poncius seyde is Helias doot? Neen seyde de prochiaen:
Ic heb hem noch binnen ses daghen gesien, ende God heeft menich schoon
mirakel door hem ende sijn gebeden vertoont. Hy is een religieus in een
clooster dat sijn vader hevet doen maken, daer hy Godt dient in pennetentie.
Doen seyde Poncius. Nu Godt sy gelooft dat ick tijdinghe van hem ghehoort
hebbe, ende Poncius bleef verblijt alle den nacht. |
HOE DE ABT EN PONCIUS IN HET WEDER KEREN
VAN JERUZALEM NAAR ROME TROKKEN EN HOE ZE HELIAS VONDEN. Toen de abt en Poncius hun devotie gedaan
hadden te Rome zo keerden ze weer in hun land. En toen ze onderweg waren zo
wilde God dat ze verdwalen zouden en ze gingen in een wildernis daar ze niets
wisten van de weg en zo gebeurde het na veel reizen dat ze kwamen bij het
kasteel dat Helias had laten maken. En Poncius zei: Zie, we zijn in ons land,
de abt zei, me dunkt dat we er nog ver daarvan af zijn. Toen zei Pontius.
Heer zo is dit slot heel gelijk het slot van Boullion. Na deze woorden en
omdat de nacht aankwam zo gingen ze te herberg in een dorp bij het kasteel en
ze ontboden de priester van het dorp om te weten in welk land ze waren. Toen
zei de priester; ge bent gepasseerd het grote bos van Ardennen en nu bent ge
gekomen tot aan het slot van Boullion. Toen zei de abt; hoe kan dat wezen, we
zijn uit het land dat ge noemt en we zijn noch veel mijlen daaraf. Toen zei
de priester; dat is waar, ik ben in het land geweest daar ge van zegt, maar
dit slot is genoemd Boullion omdat Helias de zoon van koning Oriant trok tot
Nimmegen bij de geleide van een zwaan daar hij een kamp sloeg tegen de graaf
van Frankenborg, daarom de keizer hem tot wijf gaf de hertogin van Boullion
daar ge van spreekt zodat hij omtrent zeven jaar daar was. Daarna keerde hij
weer in dit land bij de geleide van de zwaan. En in het terugkeren liet hij
maken een kasteel en noemde het Boullion. Toen Poncius dit hoorde zo herkende
hij wel dat hij tijding zou hebben en dankte God. Toen zei hij tot de
priester. Heer, de koning en koningin die ge zegt te wezen zijn vader en
moeder wonen ze hier in dit kasteel? De priester zei ja, want ze beminden hun
zoon Helias zo zeer dat ze gelaten hebben Lillefoort en zijn hier komen
wonen. Poncius zei; is Helias dood? Neen, zei de priester: Ik heb hem nog zes
dagen geleden gezien en God heeft menig schoon mirakel door hem en zijn
gebeden vertoont. Hij is een religieus in een klooster dat zijn vader heeft
laten maken daar hij God dient in penitentie. Toen zei Poncius. Nu God zij
geloofd dat ik tijding van hem gehoord heb en Poncius bleef verblijdt de hele
nacht. |
HOE PONCIUS DEN CONINCK ORIANT TIJDINGE
BRACHT VANDER HERTOGINNE VAN BILLOEN. DE abt van S. Truyen
ende Poncius ginghen des morghens vroech totten kasteele daer hem de koninck
Oriant teghen quam, ende Beatris met hare kinderen: ende doen Esmeri des
konincx soon hun lieden sach, soo kende hy de habijten, ende quam by hun ende
dede reverentie, vraghende van waer sy quamen? Poncius seyde wy sijn van 81
Billoen, ende hebben langhe ghesocht een ridder dien een swaen gheleyde, doe
hy zijn wijf verliet de hertoginne van Billoen, wiens dienaer ick ben. Als
Esmeri dit hoorde began hy te lachen, ende seyde: Lieve vriendt dat is mijn
broeder. Poncius seyde: Levet hy oock noch? Ja seyde Esmeri. Doen riep Esmeri
sijn vader ende moeder, ende seyde: Siet hier twee mannen ghesonden vander
hertoginne van Billoen mijns broeders wijf die sullen ons van haer, ende van
haer dochter tijdinge segghen. Ende Pontius vertelde hem alle de saken, hoe
dat de hertoginne seer bedroeft was, ende hoe haer dochter ghehout was aenden
grave van Boenen. Ende men leyde den abt ende Pontius int kasteel, daer sy
wel ontfanghen waren, ende daer bleven sy dien nacht. Des anderen daechs
leydese Esmeri int clooster daer sy Heliam vonden inder kercken voor den
hooghen outaer sittende op sijn knien. Ende Helias seyde: O broeder Esmeri
wat isser nieus? Esmeri seyde: Hier sijn twee mannen die u tijdinge brengen
van uwer vrouwe, ende dochter Yda die ghehouwet is aen de grave van Boenen.
Als Helias hunlieden sach soo kende hy Poncius, ende quam hem omhelsen ende
kussen, ende seyde: Weest willecom mijn vrient, hoe ist met mijn vrou, ende
mijn dochter Yda? Doen vertelde hem Poncius hoe sy hem had doen soecken in
menich lant ende vraechde hem oft hy niet en wilde weder keeren totten lande
van Billoen ende Helias seyde neen ick, want nimmermeer en sal ick wt desen
clooster gaen, daer ick nu in vinden mach de salicheydt mijnder zielen. Doen
seyde Poncius: Heer ick ben seer verblijt in mijn herte, dat ick u sien ende
spreken mach, ende u vrouwe de hertoghinne sal seer verblijdt zijn, als sy
dit verhoort. Ende Helias seyde: Ghy sult my seer ghebieden tot haer, ende
mijnder dochter 82 Yda, ende ic ben seer verblijt datse eerlijck
gehout is. Doen nam hy al weenende oorlof aenden abt, ende aen Poncius, ende
hy leydese om t’clooster te besien, ende hy dede hun goede chiere met sijnen
broeder Esmeri. Daer na bat Pontius om een litteecken, dat de hertoginne
sekerlijc weten mocht dat hy hem vonden had. Ende Helias seyde gheeft haer in
een waerteecken desen rinck die sy my wt liefden gaf: Ende daer toe sant hy
haer ende sijnder dochter groote giften, ende den abt ende Poncius gaf hy
groote gaven. Ende sy namen oorlof aen Helias, ende ginghen met sijnen
broeder Esmeri na ‘t slot van Billoen, daer sy wellecom waren. De coninck
ende coninghinne deden bereyden groote presenten die sy sonden haer dochter
de hertoginne, ende haer dochter Yda de gravinne van Boenen. Doen namen sy
oorlof aen den koninck, ende aen haer allen, ende zijn van daer ghescheyden. |
HOE PONCIUS KONING ORIANT TIJDING BRACHT
VAN DE HERTOGIN VAN BOULLION. De abt van St. Truyen en Poncius gingen
‘s morgens vroeg tot het kasteel daar hem koning Oriant tegen kwam en Beatris
met haar kinderen en toen Esmeri de koningszoon die lieden zag zo herkende hij
de habijten en kwam bij hun en deed reverentie en vroeg van waar ze kwamen?
Poncius zei; we zijn van Boullion en hebben lang gezocht een ridder die een
zwaan begeleidde toen hij zijn wijf verliet, de hertogin van Boullion, wiens
dienaar ik ben. Toen Esmeri dit hoorde begon hij te lachen en zei: Lieve
vriend dat is mijn broeder. Poncius zei: Leeft hij ook nog? Ja, zei Esmeri.
Toen riep Esmeri zijn vader en moeder en zei: Zie hier twee mannen gezonden
van de hertogin van Boullion, mijn broeders wijf, die zullen ons van haar en
van haar dochter tijding zeggen. En Pontius vertelde hem alle zaken hoe dat
de hertogin zeer bedroefd was en hoe haar dochter getrouwd was aan de graaf
van Bonen. En men leidde de abt en Pontius in het kasteel daar ze goed
ontvangen werden en daar bleven ze die nacht. De volgende dag leidde Esmeri
ze in het klooster daar ze Helias vonden in de kerk voor het hoge altaar
zitten op zijn knieën. En Helias zei: O broeder Esmeri wat is er nieuws?
Esmeri zei: Hier zijn twee mannen die u tijding brengen van uw vrouw en
dochter Yda die getrouwd is aan de graaf van Bonen. Toen Helias die lieden
zag zo herkende hij Poncius en kwam hem omhelzen en kussen en zei: Wees
welkom mijn vriend, hoe is het met mijn vrouw en mijn dochter Yda? Toen
vertelde hem Poncius hoe ze hem had laten zoeken in menig land en vroeg hem
of hij niet wilde weder keren tot het land van Boullion en Helias zei; neen
ik, want nimmermeer zal ik uit dit klooster gaan daar ik nu in vinden mag de
zaligheid van mijn ziel. Toen zei Poncius: Heer ik ben zeer verblijd in mijn
hart dat ik u zien en spreken mag en uw vrouw de hertogin zal zeer verblijd
zijn als ze dit hoort. En Helias zei: Ge zal me zeer gebieden tot haar en
mijn dochter Yda en ik ben zeer verblijd dat ze fatsoenlijk getrouwd is. Toen
nam hij al wenende verlof aan de abt en aan Poncius en hij leidde ze om het
klooster te bezien en hij deed hun goede sier met zijn broeder Esmeri. Daarna
bad Pontius om een teken dat de hertogin zeker weten mocht dat hij hem
gevonden had. En Helias zei; geef haar in een waar teken deze ring die ze me
uit liefde gaf: En daartoe zond hij haar en zijn dochter grote giften en de
abt en Poncius gaf hij grote gaven. En ze namen verlof aan Helias en gingen
met zijn broeder Esmeri naar het slot van Boullion daar ze welkom waren. De
koning en koningin lieten bereiden grote presenten die ze zonden hun dochter
de hertogin en haar dochter Yda de gravin van Bonen. Toen namen ze verlof aan
de koning en aan hen allen en zijn vandaar gescheiden. |
HOE PONCIUS TE BILLOEN QUAM, ENDE
TIJDINGHE BRACHT DER HERTOGHINNE VAN HAREN MAN HELIAS. OP ons Heeren
hemelvaert dach soo saten over tafel de grave van Boenen ende sijn wijf Yda
metter hertoginne van Billoen, ende doen quam Poncius, by hem hebbende een muyl
ghelaeden met costelijcke presenten, ende ghiften, in de zale daer sy aten,
ende als hem de hertoghinne van Billoen sach, stontse op vande tafel, ende
seyde: Zijt wellecome Pontius, hebdy mijnen man Helias niet vonden? Doen
seyde Poncius: Jae ick vrouwe, in een litteecken siet hier zijnen rinck, die
hy u sendet, waer af sy verblijd was, ende kuste den rinc, weenende ende
clagende haren getrouden man Helias, ende seyde tot Pontius: Dits een
warachtich teecken dat ghy hem vonden hebt. Pontius seyde: Vrou ick 83
heb met my gebracht eenen muyl met kostelijcke juweelen die hy u ende u
dochter sent, ende hy is een sone vanden koninck Oriant, ende heeft vijf edel
ridders tot broeders ende een suster, ende hy is van grooten gheslachte. Ende
de hertoginne ende haer dochter waren seer verblijt van desen, ende oock de
grave van Boenen. Ende Pontius seyde, dat hy een religieus was in een abdije
die sijn vader hadde doen maken, ende seyde dat hy dit al ghesien had, ende
de abt van S. Truyen met hem int weder komen van Jerusalem. Als de hertoginne
wist dat haer man Helias religieus was, soo reysde sy derwaert met haer
dochter Yda, ende sy namen oorlof aenden grave, hem bevelende sijn drie
soonen wel te bewaren, als Godevaert, Boudewijn, ende Eustaes dat al proper
kinderen waren, ende scheyden van Billoen, ende reysden tot den voorschreven
clooster met Pontius, daer hijse gheleyde, ende sy vonden Helias seer kranck
te bedde leggen, ende God weet hoe vriendelijck dat sy malkanderen aensaghen,
de vrou beweende haeren man, ende die dochter haren vader. Ende als sy daer
een luttel tijts gheweest hadden, soo werde de goede Helias so cranc dat hy
Godt den Heere zijn ziele op gaf. Ende als de hertoginne haeren man sach
verscheyden soo wertse so seer bedroeft, datse oock sieck werdt ende sterf,
waer af haer dochter Yda grooten rouwe bedreef. Daer naer wordense eerlijcken
begraven int clooster voor den hooghen outaer met schoonen state nae als hun
toebehoorde. Ende doen begifte Yda haer dochter het clooster seer rijckelijck
om Gods wille, ende om de liefde van haren vader ende moeder die daer
begraven waren. Doen keerde sy weder in haer lant, daer sy haren man
Eustachius vandt, dien sy vertelde hoe haer vader ende moeder buyten
ghestorven waren, waer af Eustachius ende al zijn volck seer bedroeft was.
Daernaer sette haer de gravinne Yda in den 84 dienst Gods, ende leerde
haer soonen in eere ende deuchden in den dienst Godts, soo dat sy naemaels
wonnen t’Heylich Land van Jherusalem, daer Godevaert ende Boudewijn de croone
af droeghen ende storven coninghen van Jherusalem. Ende dese drie sonen
bedreven wonderlijcke dinghen, ende feyten van wapenen byder hulpe Godts, soo
ghy vinden mocht in der Historie van Godevaert van Billoen, welcke kinderen
oock salichlijcken storven, t’welc ons oock jonne God den Vader, den Soone,
ende den Heylighen Gheest. AMEN. Ghevisiteert ende gheaprobeert vanden eerweerdighen
Meester Willem, Prochiaen vander Capellen tot Brussel, ende is gheconsenteert
te moghen drucken. ghegeven tot Brussel. Anno M.D. XLVII. Den II. Februarij. |
HOE PONCIUS TE BOULLION KWAM EN DE
TIJDING BRACHT DE HERTOGIN VAN HAAR
MAN HELIAS. Op onze Heer Hemelvaart dag zo zaten aan
tafel de graaf van Bonen en zijn wijf Yda met de hertogin van Boullion en
toen kwam Poncius die bij hem heeft een muilezel geladen met kostelijke
presenten en giften in de zaal daar zij aten en toen de hertogin van Boullion
hem zag stond ze op van de tafel en zei: Wees welkom Pontius, heb je mijn man
Helias niet gevonden? Toen zei Poncius: Ja ik vrouwe, in een teken zie hier
zijn ring die hij u zendt waarvan ze verblijd was en kuste de ring wenende en
klagende haar getrouwde man Helias en zei tot Pontius: Dit is een waarachtig
teken dat ge hem gevonden hebt. Pontius zei: Vrouw ik heb met me gebracht een
muilezel met kostelijke juwelen die hij u en uw dochter zend en hij is een
zoon van koning Oriant en heeft vijf edele ridders tot broeders en een zuster
en hij is van groot geslacht. En de hertogin en haar dochter waren zeer
verblijd van deze en ook de graaf van Bonen. En Pontius zei dat hij een
religieus was in een abdij die zijn vader had laten maken en zei dat hij dit
alles gezien had en de abt van St. Truyen met hem in het weer komen van
Jeruzalem. Toen de hertogin wist dat haar man Helias religieus was zo reisde
ze derwaarts met haar dochter Yda en ze namen verlof aan de graaf en beval
hem aan zijn drie zonen goed te bewaren als Godfried, Boudewijn, en Eustaes
dat al bijzondere kinderen waren en scheiden van Boullion en reisden tot het
voor beschreven klooster met Pontius daar hij ze begeleidde en ze vonden
Helias zeer ziek te bed liggen en God weet hoe vriendelijk dat ze elkaar
aanzagen, de vrouw beweende haar man en de dochter haar vader. En toen ze
daar een tijdje geweest waren zo werd de goede Helias zo ziek dat hij God de
Heer zijn ziel op gaf. En toen de hertogin haar man zag verscheiden zo werd
ze zo zeer bedroefd dat ze ook ziek werd en stierf waarvan haar dochter Yda
grote rouw bedreef. Daarna worden ze fatsoenlijk begraven in het klooster
voor het hoge altaar met schone staat naar hun toebehoren. En toen begiftigde
Yda haar dochter het klooster zeer rijkelijk om Gods wil en om de liefde van
haar vader en moeder die daar begraven waren. Toen keerde ze weer in haar
land daar ze haar man Eustachius vond die ze vertelde hoe haar vader en
moeder buiten gestorven waren waarvan Eustachius en al zijn volk zeer
bedroefd waren. Daarna zette de gravin Yda zich in de dienst van God en
leerde haar zonen in eer en deugden in de dienst God zodat ze later
overwonnen het Heilig Land van Jeruzalem daar Godfried en Boudewijn de kroon
van droegen en stierven als koningen van Jeruzalem. En deze drie zonen
bedreven wonderlijke dingen en feiten van wapens bij de hulp van God zo ge
vinden mag in de Historie van Godfried van Bouillon welke kinderen ook zalig
stierven wat ons ook gunt God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. AMEN. Gevisiteerd en onderzocht van de eerwaardige meester
Willem, burgemeester van Kapelle tot Brussel en is toegestemd te mogen
drukken gegeven te Brussel. Anno 1547. De 2de februari. |
TEKST Historie
vanden ridder metter swane, Helias ridder metter swane.
Auteur: Onbekend
Aard: Proza
BRON ‘s-Gravenhage,
Koninklijke Bibliotheek, sign. ?
Datum: 1651
Omvang: 21068 woorden
Opm.: Druk in 4o, 20 bladen,
2 kolommen per bladzijde, 48 regels per kolom. De hier gepresenteerde tekst is
die van de oudste volledig overgeleverde druk, een druk uit 1651, vervaardigd
bij Cornelis Dircksz. Cool te Amsterdam. De tekst van deze druk komt
grotendeels overeen met de tekst die te vinden is in een (slechts
fragmentarisch overgeleverde) 16de-e. druk (voor dit fragment, zie
de ed. Boekenoogen, 87-93).
EDITIE G.J.
Boekenoogen (ed.): Een schone ende miraculeuse historie vanden ridder metter
swane ... Naar den Amsterdamschen druk van Cornelis Dircksz. Cool uit het jaar
1651. Leiden, 1931.
Status: Kritisch
Opm.: De correcties, in de
editie genoemd op p. 177, werden in de tekst verwerkt.
BRONNEN ‘s-Gravenhage,
Koninklijke Bibliotheek, sign. ?RELATIE Godevaerts kintshede
Zie
verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl
en : http://www.volkoomen.nl/