Historie van den grale.
Geschreven
en vertaald door Nico Koomen.
Klik hier voor de samenvatting van de Heilige Graal.
Klik hier voor de samenvatting van koning Arthur.
Klik hier voor de samenvatting van de avonturen van de ridders.
Klik hier voor de index.
( ) zijn opmerkingen te zien in het algemene deel.
1 Alle de gene die dese
tale
Horen willen van den Grale,Wanen dat hi
eersten quam, Als ick in den
Walsche vernam 5 So zal ickt
dichten in dietsche woert; Ick en zalt niet
laten doer hoer voert Die benyden mijn
gedichte; Want doch alle
quade wichte Toter doghet
dragen altoes nijt. 10 Hier omme so
wil ick in aller tijt Dat doen dat si my
benyden Dus sullen si vele
te min verblyden Alse si van my dan
horen tale. Dese historie van
den Grale 15 Dichte ick ter
eren Heren Alabrechte, Den Heer van
Vorne, wael met rechte; Want hoge liede
met hoger historie Menechfouden
zoecken hoer glorie Ende korten daer
mede hoer tijt. 20 Ick wille dat
gy des zeker zijt, Dat ick die
historie vele valsch Gevonden hebbe in
dat Walsch, Daer si van Gode,
Onsen Here, sprack Datten dat volck
van Rome wrack; 25 Daer ombe
merket dese zake: Een dichte van
Onses Heren wrake Leset men, dat is
wyde becant, Ende makede een
pape in Vlaenderlant; Dat seghet dat
boeck in sijn beginne; 30 Maer ick wane
in mynen sinne, Dat [een] pape dat
niet en dichte, Want men mochte
gescriven lichte Hoe vollick dat
gelogen zij; Ende dat sal ick
iu proven waer by 35 In der historie
die koemt hier naer. Ende nu biddick,
dat is waer, Jacob, die coster
van Maerlant, Dien gy te voren
hebbet becant In des konincx
Alexanders Jeesten, 40 Dat gy biddet,
dat hi volleesten Moete dat hi hevet
begonnen, Ende hi den ghenen
moete onnen In des ere hi dit
began, Dat hi moete
werden alsulck een man, 45 Dat des al dat
volck ende Onse Heer Moete hebben loff
ende eer, Ende wy met hem
moeten komen In die eere die
men genomen Noch gescriven
niet en mach, 50 Daer ‘t sonder
nacht es altoes dach. |
[1] Al diegene die deze
taal
Horen willen van de Graal,Waarvan dat hij
eerst kwam, Zoals ik in Waals
vernam 5 Zo zal ik het
dichten in Dietse woord; Ik zal het niet
laten door hen verder Die benijden mijn
gedicht; Want toch alle
kwade wichten Tot de deugd
altijd dragen nijd. 10 Hierom zo wil
ik in alle tijd Dat doen zodat ze
me benijden Dus zullen ze veel
minder verblijden Als ze van mij dan
horen taal. Deze historie van
de Graal 15 Dichtte ik ter
eer van Heer Alabrecht, De Heer van
Voorne, wel met recht; Want hoge lieden
met hoge historie Vaak zoeken hun
glorie En korten daarmee
hun tijd. 20 Ik wil zodat ge
dus zeker bent, Dat ik in de
historie vaak vals Gevonden heb in
het Waals, Daar het van God,
Onze Heer, sprak Dat het dat volk
van Rome wraakte; 25 Daarom bemerk
deze zaak: Een gedicht van
Onze Heren wraak Leest men, dat is
wijd bekend, Maakte een paap in
Vlaanderen land; Dat zegt het dat
boek in zijn begin; 30 Maar ik meen in
mijn geest, Dat een paap dat
niet dicht, Want men kon
schrijven licht Hoe volledig dat
het gelogen zij; En dat zal ik u
bewijzen waarmee 35 In de historie
die komt hierna. En nu bid ik, dat
is waar, Jacob, de koster
van Maarland, Die ge te voren
hebt gekend In de koning
Alexanders verhalen, 40 Dat ge bidt dat
hij geheel eindigt Met dat hij heeft
begonnen, En hij diegene
moet gunnen In diens eer hij
dit begon, Dat hij moet
worden zo’ n man, 45 Dat dus al dat
volk en Onze Heer Moet hebben lof en
eer, En wij met hem
moeten komen In de eer die men
noemen Nog niet schrijven
mag, 50 Daar het zonder
nacht altijd is dag. |
Waer ombe Onse Here wart geboren. Beyde vrouwen ende man Die horen zin zetten daeran, Dat zi die waerheit willen weten, Ende proeven, dat God die propheten 55 Hier in eertrike vorsende, Die vorseiden met genende Onses Heren komst in eertrike. In dien tyden sekerlike, Daer wy nu hier af tellen, 60 So voer dat volck al toter Hellen, Alle propheten ende patriarchen; Hieran moghen wy alle mercken Dat die Duvele alle twaren Waenden hebben wael gevaren. 65 Dat zi die menschen hadden bedrogen; 2 Maer die goede mochten hem verhogen, Want zi Onses Heren komst ontbeiden. Onse Here ontfarmede hoer droefheiden Ende quam in dit arme ellende; 70 An Marien die nye man en kende Ontfinck hi menschelike gedane; Grote minne leide hi daer ane: Omme te verlosene den sondaer So nam hi an hem vleesch an haer 75 Sine dochter wart zijn moeder; Aldus wart hi onse broeder. Dat was recht, want dat ierste wijf Makede den mensche keytijf; Hier ombe moste by den wive 80 Die mensche weder werden te live; Verstaet wael, dat God hevet gesent Tot ons zijn enege kint; Dat hebbewy dicke wael vereest. Maria, by den heilghen gheest 85 Ontfincken met heilicheden; Aldus rastede binnen horen leden Allegader die Drievoudicheit, Dat is eene volmaeckte Godheit. Aldus wart geboren van Marien 90 Die Godes sone, des moetwy lien; Sonder smette ende sonder zonde Wart hi mensche, als hi wael konde; Dat was herde grote oetmoet, Dat hi storten woude zijn bloet 95 Ombe dat hantgewerck zijns vader, So wart die Drivoudicheit alle gader. Hi makede Adame den jersten man, Die by des Duvels rade began, Dat hi die eerste sonde dede 100 Ende by Even rade oeck mede. Ende doe si sonde hadden gedaen, Quam hem een lust van vleesche saen, Ende worden, van groten goede, Geworpen in die armoede, 105 In dit arme krancke leven, Daer groet geslachte af is gebleven; Ende wat van hem wart geboren Voer toter Hellen ende wart verloren; Toter tijt, dat Godes sone quam, 110 Ende hi zijn hantgewercke annam Ute Lucifers quader gewelt. Als ons dat Ewangelium telt, Wart hi te Betlehem geboren, Dat Effrata hiet daer te voren, 115 Van Marien zijnre moeder; Hier af es die historie te vroeder Die wt den Ewangelien spreket; Hier ombe es ‘t dat hiet gebreket. Onse Here wanderde achter lande twaren, 120 Ende was te zinen dertich iaren Gedopet hier in eertrike In der Jordane geweldelike Van Sinte Johanne Baptisten; Aldus wart Onse Here een cristen. 125 Dat alle die hem doepen deden In die ere der Drivoudicheden, Ende hem dan hoeden wouden van zonden, Dat zi den Duvelen waren ontfonden - 130 Dese macht gaf God den clerken Die meester zijn der heiliger kerken. Aldus dwoech hi Adames sonden, Ende dus verloes te dien stonden Lucifer al zijn gewelt, 135 Daer hi den mensche mede helt, En waer of hi zonde dade; Ende God, die altoes Zijne genade Toten mensche keert tot allen stonden, Want hi gheerne valt in sonden, 140 So hevet Hi een ander dope geset, Opdat hi in sonden niet ne let, Maer hi ga te biechten ghereet, Ende doe dat hem zijn priester heet; Dus mach hi in desen eertrike 145 Gewinnen wael dat Hemelrike. Oeck is dat kont hem sonder waen, Die die Ewangelien nu verstaen, Doe Jhesus Crist ginck achter lande, Dat die van Rome ginck in hande 150 Altemale die werelt ront; Hier ombe zo was ter selver stont Der Joden lant in hoer gewelt; Daer woende een die dat gerechte helt Te Jherusalem, ende hiet Pilaet, 155 Ende eest alset in den Walsche staet, So hadde hi in ziner meisenien Enen ridder, daer wy af lien Ju zullen herde vele hier na, 3 Ende heet Josep van Aromathia. 160 Maer dat hi zijn ridder iet was En zegge ick niet dat ick nye las In ander historien dan in dese; Die waerste die ick daeraf lese Seghet, dat Pilatus was heidijn, 165 Ende oeck alle die ridder zijn, Die doe waren van ziner meisenieden Waren onbesnedene liede. Joseph was Jode ende herde rike, Hi zach Jhesum sekerlike 170 Doen menege tekene goet; Des minde hi hem in zinen moet, Maer hi en dorste dat niet openbaren Vor den anderen Joden t’waren. Onse Here hadde viande vele, 175 Ende luttel die hem jonden wele, Want ziner jongeren daer af een Hatede hem, alset wael sceen; Maer Jhesus wiste dat wael te voren, Wat doet dat hi zoude becoren, 180 Alse God, dien alle dinck was kont, Dat was oeck vorgeseght lange stont; Ende Judas was ziner jongeren een, Onses Heren drossate, alset wael sceen, Ende plach te dragene dat men hem gaf. 185 Sinte Johan hi screef daer aff, Dat dese zake waer was al, Ende hi des den jongeren vele stal; Maer dat Walsch zeghet, ende niet Latijn, Dat die tiende daer af was zijn 190 Van allen, dat men gaf onsen Heer; Daer af quam hem grote onneer, Alse iu dat boeck wael zeggen sal, Dat hierna nu volget al. |
Waarom Onze Heer werd geboren. Beide, vrouwen en mannen Die hun geest zetten daaraan, Dat ze de waarheid willen weten, En beproeven dat God de profeten 55 Hier in het aardrijk voor zond, Die voorzeiden met dat doel Onze Heren komst in het aardrijk. In die tijden zekerlijk, Waar we nu van vertellen, 60 Zo voer dat volk alle tot de hel, Alle profeten en patriarchen; Hiervan mogen we allen merken Dat de duivel alle te waren Waande te hebben goed gevaren. 65 Dat ze de mensen hadden bedrogen; [2] Maar de goede mochten zich verhogen, Want ze op Onze Heer komst wachten. Onze Heer ontfermde hun droefheid En kwam in deze arme ellende; 70 Aan Maria die geen man bekende Ontving hij menselijke gedaante; Grote minne legde hij daaraan: Om te verlossen de zondaar Zo nam hij het vlees aan van haar 75 Zijn dochter werd zijn moeder; Aldus werd hij onze broeder. Dat was recht, want dat eerste wijf Maakte de mens ellendig; Hierom moest via een wijf 80 Die mens weer worden tot lijf; Begrijp het goed, dat God heeft gezonden Tot ons zijn enige kind; Dat hebben we vaak vernomen. Maria, door de Heilige Geest 85 Ontving hem met heiligheid; Aldus rustte binnen haar leden Alle tezamen de Drievuldigheid, Dat is een volmaakte Godheid. Aldus werd geboren van Maria 90 De zoon van God, dus moeten we belijden; Zonder
smet en zonder zonde Werd hij mens, zoals hij wel kon; Dat was zeer grote ootmoed, Dat hij storten wou zijn bloed 95 Vanwege dat handwerk van zijn vader, Zo werd de
Drievoudigheid al tezamen. Hij maakte Adam, de eerste man, Die bij des
duivels raad begon, Zodat hij de eerste zonde deed 100 En bij Eva ‘s raad ook mee. En toen ze zonde hadden gedaan, Kwam hem een lust van vlees gelijk, En worden van het grote goed, Geworpen in de armoede, 105 In dit arme zwakke leven, Daar groot geslacht van is gebleven; En wat van hen werd geboren Voer tot de hel en werd verloren; Tot de tijd, dat Gods Zoon kwam, 110 En hij zijn handwerk aannam Uit Lucifers kwade geweld. Zoals ons dat Evangelie vertelt, Werd hij te Betlehem geboren, Dat Effrata heette daar te voren, 115 Van Maria zijn moeder; Hiervan is die historie bekender Die uit het Evangelie spreekt; Hierom is ‘t dat het hier ontbreekt. Onze Heer wandelde in achter land, te waren 120 En werd met zijn dertig jaren Gedoopt hier in aardrijk In de Jordaan geweldig Van Sint Johannes de Doper; Aldus werd Onze Heer een christen. 125 Dat alle die hem dopen deden In de eer van de Drievuldigheid, En hem dan hoeden wilden van zonden, Zodat ze de niet van de duivel worden gevonden 130 Deze macht gaf God de klerken Die meester zijn van de heilige kerk. Aldus waste hij Adams zonden, En dus verloor te die stonden Lucifer al zijn geweld, 135 Daar hij de mens mee hield, Tenzij dat hij zonde deed; En God, die altijd Zijn genade Tot de mens keert te alle stonden, Want hij valt graag in zonden, 140 Zo heeft Hij een andere doop gezet, Als hij niet
op zonden let, Maar hij gaat te biechten gereed, En doet dat hem zijn priester zegt; Dus mag hij in dit aardrijk 145 Winnen wel dat hemelrijk. Ook is dat bekend zonder waan, Die het Evangelie nu verstaan, Toen Jezus Christus ging in achter land, Dat die van Rome ging in handen 150 Helemaal de wereld rond; Hierom zo was terzelfder stond Het Joden land in hun geweld; Daar woonde er een die dat gerecht hield Te
Jeruzalem en heet Pilatus, 155 En is het zoals het in het Waals staat, Dan had hij in zijn manschappen Een ridder waar we van bekennen U zal er veel van horen hierna, [3] En heet Joseph van Arimathea. 160 Maar dat hij zijn ridder iets was Zeg ik niet dat ik het niet las In andere historiën dan in deze; De waarste die ik daarvan lees Zegt, dat Pilatus was heiden, 165 En ook al de ridders van hem, Die toen waren van zijn manschappen Waren onbesneden lieden. Joseph was Jood en erg rijk, Hij zag Jezus zekerlijk 170 Doen menige tekens goed; Dus minde hij hem in zijn gemoed, Maar hij durfde dat niet te openbaren Voor de andere Joden te waren. Onze Heer had vijanden veel, 175 En weinig die hem gunden wel, Want zijn jongeren daarvan een Haatte hem, zoals het wel scheen; Maar Jezus wist dat wel van tevoren, Welke dood hij zou verkiezen, 180 Als God, die alle dingen was bekend, Dat was ook voorzegd lange stond; En Judas was van zijn jongeren een, Onze Heers drost, zoals het wel scheen, En plag te dragen dat men hem gaf. 185 Sint Johannes hij schreef daar af, Dat deze zaak waar was al, En hij van de jongeren veel stal; Maar dat Waalse zegt het en niet Latijn, Dat de tiende daarvan was van hem 190 Van alles, dat men gaf Onze Heer; Daarvan kwam hem grote oneer, Zoals u dat boek wel zeggen zal, Dat hierna nu volgt al. |
Hoe Judas Jhesum verkochte. Thomaes zeghet waer by dat was, 195 Dat die verrader Judas Sinen Here omme dertich penninge gaf; Die Ewangeliste zeghet hier af; Doe Jhesus’ Cristus zat ende at Ende Sancta Maria wiste dat, 200 Die was geheten Magdalene, Si kochte diere zalve rene Ende storte ze op Onses Heren hovet. Judaes toernde daerombe, des gelovet, Ende woude hebben zinen tiende, 205 Daer hi die Helle an verdiende. Hi seide, alse Sancte Johan bescrivet: “Hoe eest, dat men dese cost nu drivet? Waer ombe is dese salve verloren? Hadde mense verkocht te voren, 210 Ende hadde daermede dertich penninge genomen, o waert den armen te hulpe komen”. Dit sprack hi, seide sancte Johan, Niet dat hi sinen zin leide daeran, Dat hi die armen iet hadde lief, 215 Maer omdat hi was een dief, Ende hi die alemosen droech, Daer hi te stelene af plach genoech. Thomaes zeghet, dat hi was gram, Dat men hem zinen tiende nam, 220 Die doe dertich penninge was waert; Hier omme verkochte hi daer ter vaert Sinen schepper ende zinen here Om dertich penninge te siner onneren. Darombe zeghet dat Walsche van der Wrake 225 Eene zeer logentlike zake, Dat die penninge zonderlingen Waren van goudenen ringen. Die redene zi es al gelogen, Ende die des gelovet, hi es bedrogen. 230 Hier latick oeck van den Walsche bliven, Dat ick niet en wil bescriven Judaes’ gedinge, die hem verkochte, Denselven Here, die hem gewrochte, Wanten docht my niet waer; 235 Maer dat zegge ick wael openbaer, Hi was verkocht opten Goensdach; Des andren dages, die daerna gelach, Des avendes was hi spade gegaen. In Romans zach ick oeck staen, 240 Dat God met zinen jongeren sat, Opten witten Donredach, ende at, Te Symons hues, die lazarus was; Maer dat es logene ende gedwas: Symon woende in Bethania. 245 Oeck scrivet ons dat Walsch hierna, Dat hi aldaer wart gevaen; Want die ‘t dichte, hi haddet verstaen Ende meende wael geweten dat, Dat Symon woende in der stat. 4 250 Symon was, dat mogewy lesen, Van syner laserheit genesen, Lange eer Onse Here was gevaen; Maer ick late die historie staen Van den Romanse, ende telle iu voert 255 Der waren Ewangelien woert. Eens witten donredages sat Onse Here tener tafelen ende at, Te sinen jongeren sprack hi met staden: “Juwer een sal my verraden”. 260 Doe waren si droevich, ende elck riep zeer: “Bin ick dat? bin ick dat, lieve Heer?” Doe sprack Judaes: “bin ick dat, rabbi?” “Dat seghestu!” antworde hi. Daer leerde hi mede den apostelen sine, 265 Van water, van brode, ende van wine Synen lichaem maken ende zijn bloet, Ende seyde: “zo wanneer gy dit doet, So zult gy ember mijns gedinken”. Doe hi hem hadde gegeven drinken 270 Sijn bloet, ende doe si hadden gegeten, Doe gingen zi ten berge tOliveten, In enen wael schonen hof fijn, Daer hi met den jongeren zijn Dicke wile wanderde ende was. 275 Hoe wel wiste dat Judas; Hi quam aldaer met ener schaer. Die jongeren worden zeer in vaer, Want Judas daer, ter zelver stont, Jhesum cussede an zinen mont; 280 Dus verriet hi den Here zijn, Dat cussen was dat littekijn; Te dier stede wart, sonder waen, Onse Here al te hant gevaen Van den Joden lasterlike, 285 Ende si leiden hem dorperlike; Dat was so spade, dat zi te samen Met vackelen ende lanternen quamen, Ende leiden hem in dat gedinge, Daer die Joden saten tot eenen ringe, 290 Die alle rieden an synen hals; Daer was menege logene valsch. Des morgens brachten sine Pilaten, Ende clageden over hem wtermaten. Pylatus zeyde: “gy nemeten bet, 295 Ende ordelten na uwer wet”. “Neen, wy en mogen nieman doet slaen”, Spraken si. “So laet icken gaen”, Sprack Pilatus, “willick dan?” “Neen, laetstu gaen desen man, 300 So en bistu des Keysers vrint niet wael, Want hi seyde dese tael, Dat hi der Joden koninck waer; Dus wederseyde hi openbaer 305 Tiberius, sines zelves Heer”. Dit woert ontsach Pilatus zeer; Al wasset hem leet, hi moeste nochtan Jhesum, den onsculdegen man, Doen gheselen, ende crucen mede, 310 Toten berge Calvarien ter stede. |
Hoe Judas Jezus verkocht. Thomas zegt het waarbij dat het was, 195 Dat de verrader Judas Zijn Heer om dertig penningen gaf; De Evangelist zegt hiervan; Toen Jezus Christus zat en at En Sint Maria wist dat, 200 Die was geheten Magdalena, Ze kocht dure zalf rein En stortte op Onze Heren hoofd. Judas vertoornde daarom, dus geloof het, En wou
hebben zijn tiende, 205 Daar hij de hel aan verdiende. Hij zei, zoals Sint Johannes beschrijft: “Hoe is het, dat men deze kost nu drijft? Waarom is deze zalf verloren? Had men ze verkocht tevoren, 210 En had daarmee dertig penningen genomen, O, was het de armen te hulp gekomen”. Dit sprak hij, zei Sint Johannes, Niet dat hij zijn zin legde daaraan, Dat hij de armen iets had lief, 215 Maar omdat hij was een dief, En hij de aalmoezen droeg, Daar hij van plag te stelen genoeg. Thomas zegt het, dat hij was gram, Dat men hem zijn tienden nam, 220 Die toen dertig penningen was waard; Hierom verkocht hij daar ter vaart Zijn schepper en zijn heer Om dertig penningen tot zijn oneer. Daarom zegt dat Waalse van de Wraak 225 Een zeer leugenachtige zaak, Dat die penningen bijzonderling Waren van gouden ringen. Die reden is alles gelogen, En die het gelooft, hij is bedrogen. 230 Hier laat ik het ook van het Waals blijven, Dat ik niet wil beschrijven Judas gedingen die hem verkochten, Dezelfde Heer, die zich wreekte, Want dat leek me niet waar; 235 Maar dat zeg ik wel openbaar, Hij was verkocht op de woensdag; De volgende dag die daarna lag, ‘s Avonds was hij laat gegaan. In Romeinen zag ik ook staan, 240 Dat God met zijn jongeren zat, Op Witte Donderdag, en at, Te Simons huis, die melaats was; Maar dat is leugen en dwaas: Simon woonde in Bethania. 245 Ook schrijft ons dat Waals hierna, Dat hij aldaar werd gevangen; Want die het dichtte, hij had dat verstaan En meende
wel te weten dat, Dat Simon woonde in die stad. [4] 250 Simon was, dat mogen we lezen, Van zijn melaatsheid genezen, Lang eer Onze Heer was gevangen; Maar ik laat die historie staan Van de Romeinen, en vertel u voort 255 Het ware Evangelie woord. Eens op Witte Donderdag zat Onze Heer te ene tafel en at, Tot zijn jongeren sprak hij met stade: “Een van u zal mij verraden”. 260 Toen waren ze droevig, en elk riep zeer: “Ben ik dat? ben ik dat, lieve Heer?” Toen sprak Judas: “ben ik dat, rabbi?” “Dat zegt u!” antwoordde hij. Daar leerde hij mede de apostelen van hem, 265 Van
water, van brood, en van wijn Zijn lichaam maken en zijn bloed, En zei: “zo wanneer gij dit doet, Dan zal ge me immer gedenken”. Toen hij hen had gegeven te drinken 270 Zijn bloed, en toen ze hadden gegeten, Toen gingen ze naar de Olijfberg, In een wel mooie hof fijn, Daar hij met de jongeren van hem Vaak wel wandelde en was. 275 Hoe goed wist dat Judas; Hij kwam aldaar met een schaar. De jongeren worden zeer in gevaar, Want Judas daar, terzelfder stond, Jezus kuste aan zijn mond; 280 Dus veraadde hij de Heer van hem, Dat kussen was dat teken; Te die plaats waart, zonder waan, Onze Heer direct gevangen Van de Joden lasterlijk, 285 En ze leiden hem burgerlijk; Dat was zo laat, zodat ze tezamen Met fakkels en lantarens kwamen, En leiden hem in dat geding, Daar de Joden zaten in een ring, 290 Die allen aanraadden om zijn hals; Daar was menige leugen vals. ‘s Morgens brachten zij hem bij Pilatus, En klaagden over hem uitermate. Pilatus zei: “gij neemt hem beter, 295 En beoordeel hem naar uw wet”. “Neen, wij mogen niemand dood slaan”, Spraken ze. “Dan laat ik hem gaan”, Sprak Pilatus, “wil ik hem dan?” “Neen, laat u gaan deze man, 300 Dan bent u de keizers vriend niet goed, Want hij zei deze taal, Dat hij de Joden koning waar; Dus weersprak hij openbaar 305 Tiberius, zijn eigen heer”. Dit woord ontzag Pilatus zeer; Al was het hem leed, hij moest nochtans Jezus, de onschuldige man, Laten geselen, en kruisigen mede, 310 Tot de berg Calvarië ter plaatse. |
Hoe God gecrucet wart, ende hoe die Helle tebrack. Nu waren fel ende quaet die Joden Ende onreine valsche roden: Sine verrieden mede onsen Here, Bydien meenden zi metten kere 315 Van synen dode onsculdech wesen. |