Roman van Torec.

Jacob van Maerlant.

Jacob van Maerlant, 1300-1359.

Geschreven en vertaald door Nico Koomen

Klik hier voor de index.

 

157 LVII.

 

Roman van Torec.

 

Van den [coninc] ende vander [joncfrouwen] metten [cyrkel].

 

Die aventure doet ons cont,

Dat in deser selver stont

Een coninc was, ende hiet Briant,

23130Ende was coninc int rode eylant;

Ende hi voer jagen op enen tijt

In enen wout, was herde wijt.

Een ever doe vor hem daer leet,

Daer hi sinen liden na ontreet

23135Soe verre in genen groten woude,

Dat hi quam, alst wesen soude,

Daer hi vant sittende op enen boem

Ene scone maget, dier hi nam goem,

Want si was so overscone;

23140Ende op haer hoeft stont ene crone,

Dat was een die beste hoetbant

Diemen in die werelt vant.

Doen Briade derre joncfrouwen

Soe overscone vant int scouwen

23145Werd hi ontsteken van harre minne

Ende sprac: "Joncfrouwe, live vrindinne,

Woudi, ic hulpe u ave gerne."

"Here, mine staets u niet te werne

Indien dat gijt wilt getemen

23150Dat gi mi te wive wilt nemen."

Briade seide: "Jayc en trouwen."

Op dese sake quam neder die joncfrouwe,

Die soe overscone was.

Doe gingen si sitten in dat gras,

23155Ende die coninc vragede doe hare

Hoe si dus es comen dare?

Si seide: "Here, al nu ter stat

Heeft mi min vader hier gesat,

Om dat hi wilde dat mi name

23160Die gene die hier irstwerf quame,

Ende hi desen cyrkel van goude

Ane mi dan behuwen soude;

Ende wine oec hevet, nembermere

Sone gebrect hem goet noch ere.

23165Ende ic hete selve Mariole."

Die coninc werd doe soe in dole,

Dat hi hare ter stede boet saen

Dat hise te wive wilde ontfaen.

Dits ene dinc daer vele an leget,

23170Ende daer Merlijn af hevet geseget,

Ende daer die vander tavelronden

Hebben alsoe langen stonden

Haer lijf daer ombe geaventurt,

Ende soe menech leet besuert,

23175Ende noch nie mochten gewinnen.

Si sprac doe: "Here, wildijt kinnen,

Al dat gi wilt doe ic gaerne:

Met u benic gereet te vaerne,

Condi mi nu seker gedoen,

23180Dat mi niet neme die rode lyoen;

Want min vader daer af te secgen plach,

Dat daer af soude comen groet hantgeslach."

"Joncfrouwe, vaerdi met mi, nu siet,

Gine doerft u daer af ontsien niet,

23185Dat u daer af gesciet meer leet."

158 "Soe varic met u, here, gereet."

Ende binnen desen selven stonden

Quamen die jagers metten honden,

Ende hadden enen ever gevaen.

23190Doe dede die coninc den heren verstaen

Dat hi die joncfrouwe nemen woude,

So wat datter af comen soude.

Dus nam hise daer ter selver stat

Ende voretse tsire borch na dat,

23195Ende namse tenen wive vortan:

Dan liet hi om riddere no om man.

Nu hort vort van deser dinge.

Drie gesustere waren nu sonderlinge,

Die ne hadden vader no moder,

23200Ende oec en haddense genen broder.

Si hadden viftech castele

Allene onder hen te dele;

Ende die twee hadden amise,

Maer dat was in goder wise:

23205Dat doe amise hiten sonderlinge,

Dat waren getrouwe vrilinge.

Die derde hadde geen lief vercoren.

Die twee amise, alswijt horen,

Hiten Bruant ende Briade.

23210Dene joncfrouwe bat op genade

Haren amijs, op gerechte minne,

Dat hi den cyrkel haer gewinne:

Daer ombe mach hi in allen tijt

Haer vrinscap hebben ende haer delijt.

23215Ende Bruant vander Montangen

Wachte so lange derre calangen,

Dattie coninc thus nine was,

Ende quam al gewapent na das

In die zale gereden binnen,

23220Ende sach hebben opt hoeft der

coninginnen

Den cyrkel, daer si sat tere stat.

Hi namen hare ende kerde nadat

Uter zalen. Doe merkede si saen

Enen roeden lybart, sonder waen,

23225An sinen scilt. Doe riep si sere:

"Hulpe, acharme. nu es mine ere

Embermer vortane gedaen."

Doe quamen daer hare liede saen

Ende volhden hem daer na, twaren;

23230Maer hi was hen allen ontvaren

Ende reet te sinen lieve thant,

Ende gaf haer daer den hoetbant.

Dies was si doe so overblide,

Dat si riep ten selven tide:

23235"Ay Bruant, live amijs,

Nu benic dine in alre wijs:

Ic wille u trouwen tenen man."

"So willic u sustere ontbiden dan

Ende deilen die castele vort,

23240Sonder enege scalke wort."

Hi ontboet die sustere, di scire quamen.

Ende doe si vergadert waren tsamen

So deildi die viftech castele aldaer

In tween delen, wet vorwaer,

23245Ende die cyerkel was terde deel.

Doen hiet hi kisen al geheel

Der outster suster oec na dat,

Die den cyrkel coes ter stat,

Dies Bruans amie drove was doe,

23250Maer het meeste ember wesen alsoe.

Doe troude elc sijn lief aldaer.

Grote feeste was daer vorwaer.

Ende die metten cyrkele werd sere rike,

Want men niet vant des gelike.

23255Nu latic bliven hieraf di tale,

Ic salre hierna af spreken wale,

Maer ic moet u secgen ere

Van hare di bleef in groten sere.

157 LVII.

 

Roman van Torec.

 

Van de koning en van de jonkvrouw met de cirkel.

 

Het avontuur maakt ons bekend,

Dat er in deze zelfde stonde

Een koning was, en heet Briant,

23130 En was koning in het rode eiland;

En hij ging jagen op een tijd

In een woud, was erg wijd.

Een ever toen voor hem daar ging,

Daar hij zijn lieden na ontreed

23135 Zo ver in dat grote woud,

Zodat hij kwam, zoals het wezen zou,

Daar hij vond zitten op een boom

Een schone maagd, die hij nam op,

Want ze was zo over schoon;

23140 En op haar hoofd stond een kroon,

Dat was een van de beste hoofdband

Die men in de wereld vond.

Toen Briant die jonkvrouw

Zo over schoon vond in het aanschouwen

23145 Werd hij ontstoken van haar minne

En sprak: "Jonkvrouw, lieve vriendin,

Wilde, ik hielp u graag."

"Heer, me staat u niets te verweren

Indien dat gij het wilt betamen

23150 Dat ge mij tot vrouw wil nemen."

Briant zei: "Ja ik in trouwen."

Om deze zaak kwam neer de jonkvrouw,

Die zo over schoon was.

Toen gingen ze zitten in dat gras,

23155 En de koning vroeg toen haar

Hoe ze dus is gekomen daar?

Ze zei: "Heer, al nu ter plaatse

Heeft me mijn vader hier gezet,

Omdat hij wilde dat me nam

23160 Diegene die hier de eerste keer kwam,

En hij deze cirkel van goud

Aan me dan behouden zou;

En wie hem ook heeft, nimmermeer

Zo ontbreekt hem goed nog eer.

23165 En ik heet zelf Mariole."

De koning werd toen zo verdoold,

Dat hij haar ter plaatse bood gelijk

Dat hij haar tot vrouw wilde ontvangen.

Dit is een ding daar veel aan ligt,

23170 En daar Merlijn van heeft gezegd,

En daar die van de tafelronden

Hebben alzo lange stonden

Hun lijf daarom geavontuurd,

En zo menig leed bezuurd,

23175 En nog niet mochten winnen.

Ze sprak toen: "Heer, wil gij het kennen,

Alles dat ge wilt doe ik graag:

Met u ben ik gereed te varen,

Kon ge me nu verzekering doen,

23180 Dat me niet neemt die rode leeuw;

Want mijn vader daarvan te zeggen plag,

Dat daarvan zou komen grote handgeklap."

"Jonkvrouw, vaar ge met mij, nu ziet,

Ge durft u daarvan te ontzien niet,

23185 Dat u daarvan gebeurd meer leed."

158  "Zo vaar ik met u, heer, gereed."

En binnen deze zelfde stonden

Kwamen de jagers met de honden,

En hadden een ever gevangen.

23190 Toen liet de koning de heren verstaan

Dat hij die jonkvrouw nemen wou,

Zo wat er van komen zou.

Dus nam hij haar terzelfder plaats

En voerde haar in zijn  burcht na dat,

23195 En nam haar tot een vrouw voortaan:

Dat liet hij om ridders nog om man.

Nu hoort voort van deze dingen.

Drie gezusters waren nu bijzonder,

Die niet hadden vader nog moeder,

23200 En ook hadden ze geen broeder.

Ze hadden vijftig kastelen

Alleen onder hen te verdelen;

En twee hadden geliefden,

Maar dat was op goede wijze:

23205 Dat toen geliefden heten bijzonder,

Dat waren trouwe minnaars.

De derde had geen lief gekozen.

De twee geliefden, zoals wij het horen,

Heten Briant en Briade.

23210 De ene jonkvrouw bad op genade

Haar geliefde, op echte minne,

Dat hij de cirkel voor haar wint:

Daarom mag hij in alle tijd

Haar vriendschap hebben en haar vreugde.

23215 En Briant van de Montange

Wachtte zo lang de gelegenheid,

Dat de koning thuis niet was,

En kwam al gewapend na dat

In de zaal gereden binnen,

23220 En zag hebben op het hoofd der koningin

De cirkel, daar ze zat ter plaatse.

Hij nam het haar en keerde nadat

Uit de zaal. Toen merkten ze gelijk

Een rode leeuw, zonder waan,

23225 Aan zijn schild. Toen riep ze zeer:

"Help, ach arme, nu is mijn eer

Immer voortaan gedaan."

Toen kwamen daar haar lieden gelijk

En volgden hem daar na, te waren;

23230 Maar hij was hen allen ontkomen

En reed tot zijn lieve gelijk,

En gaf haar daar de hoofdband.

Dus was ze toen zo over blijde,

Zodat ze riep terzelfder tijde:

23235 "Ay Briant, lieve geliefde,

Nu ben ik de uwe in alle wijs:

Ik wil u trouwen tot een man."

"Zo wil ik uw zusters ontbieden dan

En verdelen de kastelen voort,

23240 Zonder enige schalkse woord."

Hij ontbood de zusters, die snel kwamen.

En toen ze verzameld waren tezamen

Zo verdeelde hij de vijftig kastelen aldaar

In twee delen, weet voorwaar,

23245 En die cirkel was het derde deel.

Toen zei hij te kiezen al geheel

De oudste zuster ook na dat,

Die de cirkel koos ter plaatse,

Dus Brians geliefde droevig was toen,

23250 Maar het moest immer wezen alzo.

Toen trouwde elk zijn lief aldaar.

Groot feest was daar voorwaar.

En die met de cirkel werd zeer rijk,

Want men niet vind diergelijks.

23255 Nu laat ik blijven hiervan de taal,

Ik zal er hierna van spreken wel,

Maar ik moet u zeggen eerst

Van haar die bleef in grote zeer.

 

LVIII.

 

Van Torecs moder, ende hoe hi riddere werd.

 

Die aventure seget na desen,

23260Dattie coninginne meer wilde wesen,

In geselscap, sijt seker das,

Waer dat enege bliscap was.

Ende haer goet minderde daer naer,

Ende haer man starf int jaer.

23265Ende si oec daerna genas

Van ere dochter, sijt seker das;

Ende die deetsi in ene tonne beslaen,

Ende cledere ende gout, sonder waen,

Ende enen brief, daer in sal staen

23270Hoe al haer saken sijn vergaen,

Hoe si opten boem vonden was,

Ende hose die coninc troude nadas,

Ende hoe di cyrkel werd genomen,

Daer si in onsalecheiden bi es comen,

23275Ende dat hare Bruant vander

Montangen

Heeft gedaen al dese calangen.

Dit was metter dochter gedaen

In een tonne, ende geworpen saen

In die zee, ende litense varen

23280Daerse God wilde bewaren.

Doe quam die tonne gevaren scire

Int lant vander Baser rivire,

Daer Ydor in coninc doe was.

Daer was si opgehaelt nadas,

23285Ende vorden coninc bracht daer saen,

Dise scire op dede slaen.

Daer vant men in een meissekijn,

Dat scoenste dat in die werelt mach sijn,

Ende gout ende selver ende cleder dire,

23290Ende enen brief, dien lasmen scire,

Daer in gescreven stont algader

Wat gesciet was moder ende vader,

Ende dat tkint niet kersten ware gedaen:

Dit dede die brief al verstaen.

23295Die coninc deet doen kersten

daernaer,

Ende deet Tristoise heten vorwaer,

Om met rouwen was gedragen.

Hi deet doen voesteren in dien dagen.

Doen tkint tsinen dagen quam

23300Entie coninc so overscone vernam

Wildise nemen tenen wive.

Wat holpt dat icker vele af scrive?

Want alle die gene die hem bestaen

En haddens hem niet doen ave gaen.

23305Hi namsse te wive ende dreef feeste

groet:

Die brullocht was sonder genoet

Gedreven viertien nacht al uut,

Ende Ydor wan an sine bruut

Een knapelijn, hebbic verstaen.

23310Ende ter selver tijt oec, sonder waen,

Doen die vrouwe daer af genas,

Ende si sach dat een kneplijn was,

Loech si sere daer ter steden;

Ende des hadde grote wonderlijcheden

23315Den genen dise lachgen sagen;

Want si noit in haren dagen

Ne loech dan nu ter stont.

Dit dedemen daer den coninc cont,

Dies blide was doe hijt heeft vernomen,

23320Ende seide: "Hier sal ons goet af comen;

Ende wet oec wel ende seker sijt,

Dat si vortmeer in al haren tijt

Maer twewerf noch lachgen sal."

Men dede den kinde sine behoefte al

23325Ende droecht daer ten kerstenhede,

Ende es Torec geheten mede,

Want sijn oudervader hiet alsoe.

Men gaf hem ene voestere doe,

Die tkint wel achterwaren can.

23330Het wies sere ende werd vrome dan.

159 Daerna dede hem Ydor leren

Alrehande spel met groten heren;

Want en was en gene dinc

Daer hi sinen sin toe hinc,

23335Hine leret bat dan enech man;

Ende oec was hi di melste daer an

Diemen enegen wiste tien tiden;

Ende oec conde hi bat riden

Dan ieman diemen vinden conde;

23340Ende oec en was nieman ter stonde

Soe starc alse Torec, sijt seker das.

Ja, doe hi twintech jaer out was

Quam hi toten vader gegaen

Ende wilde riddere sijn gedaen,

23345Dattie vader gerne dede.

Ende oec in sire eren mede

So maecti hondert ridders daer,

Die Torec alle gichte daer naer.

Doe si riddere waren gedaen

23350Stacmen tere quinteinen saen,

Daer Torec op heeft gesteken

Dat sijn spere moeste breken.

Doen staken di andere alle naer;

Ende alsi hadden gesteken daer

23355Doe reet Torec daerop weder

Ende reet die quinteine ter neder,

Die starc was ende groet.

Dies dreef die vader bliscap groet.

Daer was doe grote feeste gedaen

23360Van etene, van drinkene, sonder waen.

Ende doen dit al leden was

So nam Tristouse Torec na das

In haer camere in heimelijcheden,

Ende toende hem den brief ter steden

23365Die met hare daer was gesint.

Ende tirst dat hi die sake bekint

Ward hem dat herte swaer,

Ende seide: "Moder, wet over waer,

Dat ic dit noch sal wreken."

23370Mettien ginc hi den vader spreken

Ende bat orlof hem daer naren:

Hi wilde om aventuren varen.

Die vader seide: "Dan mach niet sijn."

"Om die werelt te wesene mijn,

23375Here, sone blevic nu hier niet.

En hulpt niet wat gi mi biet;

Mine mochte nieman verbidden des.

Ende sijt oec seker ende gewes,

Ic sal den tcirkel noch gecrigen,

23380Oft ic salre om sijn in hondert wigen,

Die verloes mijn oudermoder.

Ic salre af noch wesen vroder

Eeric nembermer wederkere."

Doen loech echt sijn moder sere,

23385Nochtan dat weende inden hove

Menech man van groten love.

Ende si weende daerna ter stat:

Doe so vrachdemen hare nadat,

Waeromme si nu weent ende tirst was vroe?

23390Tristoise sprac: "Het staet alsoe,

Mijn herte es vroe; maer alsic sie

Mijn kint wech varen jambert mie.

Hi sal met sire vromecheden

Mire moder wreken ende mi mede:

23395Dat sceden maect mi tongemake;

Ende ic lachge om die wrake."

Nu latic hier van Ydor bliven

Ende sal van Torec vort scriven.

 

LVIII.

 

Van Torecs moeder en hoe hij ridder werd.

 

Het avontuur zegt na deze,

23260 Dat de koningin meer wilde wezen,

In gezelschap, zij het zeker dat,

Waar dat enige blijdschap was.

En haar goed verminderde daarnaar,

En haar man stierf in dat jaar.

23265 En zij ook daarna baarde

Een dochter, zij het zeker dat;

En die liet ze in een ton slaan,

En klederen en goud, zonder waan,

En een brief, daarin zal staan

23270 Hoe al haar zaken zijn vergaan,

Hoe ze op de boom gevonden was,

En hoe ze die koning trouwde na dat,

En hoe de cirkel werd genomen,

Daar ze in onzaligheid bij is gekomen,

23275 En dat haar Briant van de Montagne

Heeft gedaan al deze gelegenheden.

Dit was met de dochter gedaan

In een ton, en geworpen gelijk

In de zee, en liet het varen

23280 Daar God haar wilde bewaren.

Toen kwam die ton gevaren snel

In het land van de Baser rivier,

Daar Ydor in koning toen was.

Daar werd ze opgehaald na dat,

23285 En voer de koning gebracht daar gelijk,

Die het snel open liet slaan.

Daar vond men in een meisje,

Dat schoonste dat er in de wereld mag zijn,

En goud en zilver en klederen duur,

23290 En een brief, die las men snel,

Daarin geschreven stond allemaal

Wat gebeurd was moeder en vader,

En dat het kind niet christelijk was gedaan:

Dit liet de brief geheel verstaan.

23295 De koning liet haar toen christenen daarnaar,

En liet haar Tristoise heten voorwaar,

Omdat ze met rouw was gedragen.

Hij liet het toen opvoeden in die dagen.

Toen het kind tot zijn dagen kwam

23300 En de koning haar zo over schoon vernam

Wilde hij haar nemen tot vrouw.

Wat helpt het dat ik er veel van schrijf?

Want al diegene die hem bestaan

Hadden hem haar er niet doen afgaan.

23305 Hij nam haar tot vrouw en dreef feesten groot:

De bruiloft was zonder genodigden

Gedreven veertien nachten al uit,

En Ydor won aan zijn bruid

Een knaapje, heb ik verstaan.

23310 En terzelfder tijd ook, zonder waan,

Toen de vrouw daarvan genas,

En ze zag dat het een knaapje was,

Lachte ze zeer daar ter plaatse;

En dus hadden grote wonderlijkheid

23315 Diegenen die haar lachen zagen;

Want ze nooit in haar dagen

Lachte dan nu terstond.

Dit deed men daar de koning kond,

Die blijde was toen hij het heeft vernomen,

23320 En zei: "Hier zal ons goed van komen;

En weet ook wel en zeker bent,

Dat ze voort meer in al haar tijd

Maar twee maal nog lachen zal."

Men deed het kind zijn behoefte al

23325 En droeg het daar te christenheden,

En is Torec genoemd mede,

Want zijn grootvader heette alzo.

Men gaf hem een voedster toen,

Die het kind wel bewaren kan.

23330 Het groeide zeer en werd dapper dan.

159 Daarna liet hem Ydor leren

Allerhande spel met grote heren;

Want er was geen ding

Daar hij zijn zin toe hing,

23335 Hij leerde beter dan enige man;

En ook was hij de mildste daar aan

Die men ergens wist te die tijden;

En ook kon hij beter rijden

Dan iemand die men vinden kon;

23340 En ook was er niemand ter stonde

Zo sterk zoals Torec, zij het zeker dat.

Ja, toen hij twintig jaar oud was

Kwam hij tot de vader gegaan

En wilde ridder zijn gedaan,

23345 Dat de vader graag deed.

En ook in zijn eer mede

Zo maakte hij honderd ridders daar,

Die Torec alle begiftigde daar naar.

Toen ze ridder waren gedaan

23350 Stak men te eren een doel gelijk,

Daar Torec op heeft gestoken

Zodat zijn speer moest breken.

Toen staken de andere alle daarnaar;

En toen ze hadden gestoken daar

23355 Toen reed Torec daarop weer

En reed dat doel ter neer,

Die sterk was en groot.

Dus dreef de vader blijdschap groot.

Daar was toen grote feesten gedaan

23360 Van eten, van drinken, zonder waan.

En doen dit alles geleden was

Zo nam Tristoise Torec na dat

In haar kamer in vetrouwelijkheid,

En toonde hem de brief ter plaatse

23365 Die met haar daar was gezonden.

En ten eerste dat hij die zaak bekent

Werd hem dat hart zwaar,

En zei: "Moeder, weet voor waar,

Dat ik dit nog zal wreken."

23370 Meteen ging hij de vader spreken

En bad verlof hem daarnaar:

Hij wilde om avonturen varen.

De vader zei: "Dat mag niet zijn."

"Om de wereld te wezen mijn,

23375 Heer, zo blijf ik nu hier niet.

Het helpt niet wat ge me gebied;

Mij mag niemand verbieden dit.

En zij het ook zeker en gewis,

Ik zal de cirkel nog krijgen,

23380 Of ik zal er om zijn in honderd wegen,

Die verloor mijn grootmoeder.

Ik zal er van nog wezen bekend

Eer ik nimmermeer weerkeer."

Toen lachte echt zijn moeder zeer,

23385 Nochtans dat weende in het hof

Menig man van grote lof.

En ze weende daarna ter plaatse:

Toen zo vroeg men haar na dat,

Waarom ze nu weent en eerst was vrolijk?

23390 Tristoise sprak: "Het staat alzo,

Mijn hart is vrolijk; maar als ik zie

Mijn kind weg varen jammert me.

Hij zal met zijn dapperheden

Mijn moeder wreken en mij mede:

23395 Dat scheiden maakt me te ongemak;

En ik lach om de wraak."

Nu laat ik hier van Ydor blijven

En zal van Torec voort schrijven.

 

 

LIX.

 

Hoe Torec den casteel Fellon vrietde.

 

Ons doet verstaen die aventure,

23400Dat Torec nu ter selver ure

Allene voer al sonder gevarde,

Met Morele sinen parde,

Dat beter was dan ene stat.

Die beste wapine, wetet dat,

23405Diemen hadde vinden mogen,

Dedi an, ende reet wech in hogen,

So hi haestelijcst conde meest;

Ende quam gereden in een foreest,

Daer hi horde ene joncfrouwe

23410Ropen ende driven groten rouwe,

Die seven rovers hadden gevaen

Ende wilden bi hare licgen saen.

Ende Torec reet derward gereet,

Ende heeft die vijf so bereet,

23415Dat si nemmeer gedoen ne connen;

Ende die twee die sijn ontronnen.

Des was blide die joncfrouwe sere

Ende bat Torecke harde sere

Dat hise met hem voren woude

23420Tot dat si ware in haer behoude.

Dus reden si soe dat si quamen

Uten woude, daer si vernamen

Een cleine husekijn staen:

Daer reet Torec ende vrachde saen

23425Oftmen igeren herberge vonde?

Doen seide hem een daer ter stonde:

"Neent, in tien milen nigeren naer,

Sonder casteel Fellon, vorwaer,

Dat die felste casteel oec es

23430Vander werelt, sijt seker des;

Ende daer sijn twaelf ridderen binnen,

Die felste diemen mochte kinnen;

Ende dan ieman comt daer voren,

Dien doen si vernoy ende toren,

23435Want daer comt een ridder uut

Ende bestrijttene over luut;

Ende al mach hi dien verwinnen

So comter noch een ut van binnen:

Daerna die derde, die vierde mede,

23440Al tote twaelf, wet, gerede.

Ende mochtse een al verwinnen ginder,

So worden sine man vader ende kinder,

Ende souden den casteel van hem ontfaen

Ende breken die quade seden saen."

23445Torecke des wel behaget,

Ende reet vaste derward metter maget,

Ende quam daer wel ter vespertijt.

Hi sach die borch starc ende wijt:

Ter porten reet di degen cone

23450Ende riep lude na dien doene:

"Ontoe die porte." "Wat sals mee?"

"Geherberget willewi sijn wi twee."

Die ander seide: "Gi ende u amie

Drieft daer u brullocht, dat radic die."

23455Torec sprac tot genen knecht:

"Ic ben hier comen om gevecht.

Loep ende sege dat daer binnen."

Diegene deet sinen here bekinnen,

Die doe ut sinde sinen soene,

23460Die vrome riddere was ende coene.

Ende doen di gene Torec sach