Lanceloet en het hert met de witte voet.
uit;
http://www.dbnl.org/tekst/_lan003lanc01_01/
uit
literatuurgeschiedenis.nl
Geschreven
en vertaald door Nico Koomen.
Klik
hier voor de index.
LIV. [Vander
joncfrouwen metten hondekine ende van Keyen.] Daventure vertellet,
twaren, Doe die heren wech
waren, Ende die hof gesceden
was, Daer ic hier vore nu
af las, 22275Quam ene
joncfrouwe gereden daer. Een wit hondekin liep
haer naer, Ende tirst dat si int
hof quam Ende si den coninc
Artur vernam Sprac si na haer lans
wise: 22280"Dat u God
lone van paradise, Die geweldech es alre
sake. Her coninc, doet horen
mine sprake: Hort nu mine aventure
meest. In dit lant stoet een
foreest 22285Bi enen sconen
gronen dale, Dat suldi nu bekinnen
wale. Dit foreest es beloken
al Tuscen twee berge in
een dal; Daer ombe gaen hoge
mure: 22290Ic waent hem
soude werden te sure Die met crachte in
comen soude, Sonder tenen inde
vanden woude, Daer een wiket staet
herde clene. Te dire stat ende el
ne gene 22295Machmen in dat
foreest comen, Eest alsict hebbe
vernomen. Ende beneden op ene
rivire Staet menech boem goet
ende dire, Daert bi doet wesen
soete. 22300Een hert met enen
witten vote Es meester vanden
watere al Ende vanden foreeste
dat staet int dal. Vort so bliken optie
berge Die lyone groet alse
dwerge, 22305Die den hert alle
wachten. Het doet daer quaet
ieman vernachten: Nacht ende dach sijn
si gegar; Mi ware leet ware ic
gespar Jegen hen: si sijn soe
fel, 22310Dat wanic weten
harde wel. Her coninc, gine hebt
niet vernomen Op wat saken ic hier
ben comen. Diegene die mi hier
heft gesant, Si es coninginne in
haer lant, 22315Ende van menegen
riddere vrouwe. Ic daert wel nemen op
mine trouwe Dat si hevet in haer
bedwanc Drie coninge al sonder
wanc, Die gereet tharen
dienste sijn. 22320Si es scoenre dan
dat sonnescijn, Beide van hude ende
van hare: Oec en werd nieman
geware Dorperheit an hare en
twint. Si es een utermaten
scone kint, 22325Ende wel uten
rike geboren. Bi harre cronen heeft
si gesworen Dat si nembermer neme
man, En si die hare
gebringen can Vanden hert den witten
voet. 22330Hine es te winne
niet so goet: So wie die den lyoen
slaet, Eer hi den hert oec
gevaet Hi moet di jacht en
stic herden: Hi saelt hem te sure
laten werden. 22335Die daer nu varen
woude Siet hier dit
hondekin, datten soude Leiden optie rechte
slage Int foreest, daer die
hert lage Ende in wandelinge es
meest." 22340Keye sprac:
"Semmi di heilegeest, Joncfrouwe, geeft mi
dat hondekin, Ic sal ember die gene
sijn Die varen sal alre
eerst Proven tgeval in dat
foreest." 22345Die joncfrouwe
was blide ende vroe Ende liet gene
hondekin alsoe Met Keyen bliven in
dat hof. Met bliscepen nam si
orlof. Des ander dages vele
vroe 22350Eer die
joncfrouwe daer quam alsoe Soe was Keye te hove
comen, Want gi hebt wel hier
vore vernomen Dat hi qualike te hove
was. Nu was hi versoent
sijt seker das; 22355Want sijn mouwe die coninginne Haddem gemaect pays
ende minne Jegen den coninc ende
Waleweine. Dus es hi weder comen
te pleine Ende heeft dat
hondekin genomen, 22360Ende des ander
dages comen Daer hi messe heeft
gehort. Daerna quam hi alsoe
vort Dat hi hem wapende
ende reet dane; Ende thondekin liep
vor hem vast ane, 22365Ende Keye volhden
vaste naer. Die dach was scone
ende claer, Die vogle songen in
dat wout Ende optie eerde
menechfout. Ende een lettel vore
middach 22370Keye doe ene
rivire sach Die wide was ende
bodemloes, Daer hi over moeste
altoes. Oft hi gedoen conde
niet bat, Die hont en sochte
geen gewat 22375Ende vloech over
alse een vogel. Keye kerde ombe den
togel Ende reet weder
thusward. Dat hondekijn swam
onvervard Weder over dwater
wijt. 22380Tuscen hen tween
was een strijt. Doe hi sach dat dede
keer Doe werd Keyen therte
seer, Welc sine onscout
mochte sijn. Doe pensdi dat hi
thondekin 22385Met sinen swaerde
soude slaen Ende secgen dat hem
ware ontgaen. Al was Keye een deel
verbolgen Hine condet niet
achtervolgen. Als hi sijn ors nam
metten sporen 22390Liep dat
hondekijn ember voren. Dit soe herdi alden
dach Onthier ende hi die
borch sach Daer Artur sijn hof
hilt. Doe liet hi in sinen
scilt 22395Sijn hoeft
jamberlike hangen. Her Walewein quam daer
gegangen Grotelike houdende
sijn spot. Keye sprac: "Soe
hulpe mi God, In was henen niet
verre 22400Doe quam mi an,
des benic erre, Ene siecheit harde
groet. Doe moestic keren dor
di noet; In dorste vorder varen
niet, In wiste wat mi was
gesciet." 22405Nu latic van
Keyen bliven Ende sal u van
Lancelote scriven. |
LIV. Van de jonkvrouw met het hondje en van
Keye. Het avontuur vertelt,
te waren, Toen die heren weg
waren, En het hof gescheiden
was, Daar ik hiervoor nu
van las, 22275 Kwam een jonkvrouw
gereden daar. Een wit hondje liep
haar na, En het eerste dat ze
in het hof kwam En ze koning Arthur
vernam Sprak ze naar haar
lands wijze: 22280 "Dat u God
loont van paradijs, Die geweldig is in
alle zaken. Heer koning, toe hoor
mijn spraak: Hoor nu mijn avontuur
meest. In dit land stond een
bos 22285 Bij een mooi
groene dal, Dat ge nu zal bekennen
wel. Dit bos is omsloten al Tussen twee bergen in
een dal; Daarom gaat een hoge
muur: 22290 Ik waan het hem
zou worden te zuur Die met kracht er in
komen zou, Uitgezonderd te einden
van het woud, Daar een deurtje staat
erg klein. Te die stad en anders
geen 22295 Mag men in dat
bos komen, Is het zoals ik het
heb vernomen. En beneden op een
rivier Staat menige boom goed
en duur, Daar het bij laat
wezen zoet. 22300 Een hert met een
witte voet Is meester van het
water al En van het bos dat
staat in het dal. Voort zo blijken er op
de bergen De leeuwen groot als
dwergen, 22305 Die het hert
alle bewaken. Het doet daar kwaad
iemand te overnachten: Nacht en dag zijn ze
gegaan; Me was het leed was ik
gespaard Tegen hen: ze zijn zo
fel, 22310 Dat waan ik te
weten erg wel. Heer koning, ge hebt
niet vernomen Om welke zaken ik hier
ben gekomen. Diegene die me hier
heeft gezonden, Ze is koningin in haar
land, 22315 En van menige
ridder vrouw. Ik durf het wel te
nemen op mijn trouw Dat ze heeft ze in
haar bedwang Drie koningen al
zonder waan, Die gereed tot haar
dienst zijn. 22320 Ze is schoner
dan de zonneschijn, Beide van huid en van
haar: Ook werd niemand gewaar Dorpsheid aan haar
iets. Ze is een uitermate
schoon kind, 22325 En goed uit
rijke geboren. Bij haar kroning heeft
ze gezworen Dat ze nimmermeer
neemt een man, Tenzij die haar
brengen kan Van het hert de witte
voet. 22330 Hij is te winnen
niet zo goed: Zo wie de leeuwen
slaat, Eer hij het hert ook
vangt Hij moet de jacht een
stuk harden: Hij zal het hem te
zuur laten worden. 22335 Die daar nu
varen wou Ziet hier dit hondje,
dat hem zou Leiden op de rechte
slag In het bos, daar dat
hert lag En in de wandeling het
meest." 22340 Keye sprak:
"Zend me de heilige geest, Jonkvrouw, geef me dat
hondje, Ik zal immer diegene
zijn Die varen zal
allereerst Beproeven het geval in
dat bos." 22345 De jonkvrouw was
blijde en vrolijk En liet dat hondje
alzo Met Keye blijven in
dat hof. Met blijdschap nam ze
verlof. De volgende dag zeer
vroeg 22350 Eer de jonkvrouw
daar kwam alzo Zo was Keye te hof
gekomen, Want ge hebt wel
hiervoor vernomen Dat hij kwalijk in het
hof was. Nu was hij verzoend
zij het zeker dat; 22355 Want zijn mevrouw de koningin Had hem gemaakt vrede
en min Tegen de koning en
Walewein. Dus is hij weer
gekomen te plein En heeft dat hondje
genomen, 22360 En is de
volgende dag gekomen Daar hij de mis heeft
gehoord. Daarna kwam hij alzo
voort Dat hij hem wapende en
reed vandaan; En het hondje liep
voor hem vast aan, 22365 En Keye volgden
vast na. De dag was mooi en
helder, De vogels zongen in
dat woud En op de aarde
menigvuldig. En wat voor de middag 22370 Keye toen een
rivier zag Die wijd was en
bodemloos, Daar hij over moest
altijd. Of hij het doen kon
niet beter, De hond zocht geen
waadplaats 22375 En vloog er over
als een vogel. Keye keerde om de
teugel En reed weer
thuiswaard. Dat hondje zwom
onvervaard Weer over het water
wijd. 22380 Tussen hen
tweeën was een strijd. Toen hij zag dat het
deed een keer Toen werd Keye het
hart zeer, Welk zijn
verontschuldiging mocht zijn. Toen peinsde hij dat
hij het hondje 22385 Met zijn zwaard
zou slaan En zeggen dat het hem
was ontgaan. Al was Keye voor een
deel verbolgen Hij kon het niet
achtervolgen. Toen hij zijn paard
nam met de sporen 22390 Liep dat hondje
immer van voren. Dit zo hard de hele
dag Tot hier hij de burcht
zag Daar Arthur zijn hof
hield. Toen liet hij in zijn
schild 22395 Zijn hoofd
jammerlijk hangen. Heer Walewein kwam
daar gegaan Grotelijks houden zijn
spot. Keye sprak: "Zo
help me God, Ik was heen niet ver 22400 Toen kwam me
aan, dus ben ik boos, Een ziekheid erg
groot. Toen moest ik keren
door die nood; Ik durfde verder te
varen niet, Ik wist niet wat me
was geschied." 22405 Nu laat ik van
Keye blijven En zal u van Lancelot
schrijven. |
LV. [Hoe Lanceloet den
witten voet gewan.] Ons telt vort die
aventure Dat Lancelot ter
selver ure Int hof was onlange
comen. 22410Doe hi dese mare
heeft vernomen Sprac hi al
onverbolgen: "Bi mire trouwen,
ic wille volgen Desen hondekine,
sonder waen." Sinen knape riep hi
saen 22415Ende dede sine
wapine bringen daer naren, Ende haeste hem, als
di wilde varen Bejagen prijs ende lof, Ende ruemde Arturs
hof, Hi was vro ende blide. 22420Nu waest in dien
tide Dat coren bloide op
dat velt. Hi reet singende sinen
telt, Niet te sere no niet
te sachte. Sijn sin ende sine
gedachte 22425Wisten niet waer
dat hi soude, Maer waer dat hondekin
woude Lopen, dien volgede hi
[mede], Dat horic secgen,
[daer ter stede]. Hine hilt wech [no
strate daer]: 22430Hi reet met
gr[oten gere naer]. Hine hilt en g[ene
raste mede] Onthier ende h[i
vernam die stede] Daer hi quam op [ene
riviere]. Doe sach hi dat [die
hont sciere] 22435Int water spranc
opp[enbare]: Doe volgede Lanceloet
[sonder sparen] Ende gaf den orsse
to[gels gnoech]. Genindelike hi in
sloe[ch], Ende reet over dwater
[metter spoet]. 22440Doe soe beette
Lanceloet Neder in dat grone
[gras] Ende beide dat hi
dr[oge was] Hi ende sijn ors oec
beide. Doe verleidi sijn
gereide 22445Ende sat op al
onvervard, Ende voer henen ten
foreeste [ward]. Die wech was langer
dan min [tale], Des mogedi mi geloven
wal[e]. Dus reet hi vort ende
vernam 22450Int foreest, daer
hi gereden quam. Eer hi int wiket conde
comen Hebbene die lione
vernomen. Met crachte hebben
sine bestaen. Genindelijc werdi hem
saen 22455Optie lione met
sinen swerde, Want hi haers sere
begerde. Seven lione waren daer
doe: Hord, ic mach u secgen
hoe, Wildi die redene daer
af horen: 22460Een riddere hadde
geweest te voren, Dire drie hadde
geslegen doet. Hi werde hem als dijs
hadde noet, Nochtan moesti
tachterst sterven Ende sijns lives
derven. 22465In segt over waer
niet vort, Maer also alsict hebbe
gehort Soe darict u vertellen
wel. Lanceloet, die riddere
snel, Sloech mengen slach
optie lione, 22470Die hem wreet
waren ende cone, Ende die hem niet en
vermeden. Onder hen quam hi daer
gereden, Sere slaende ende met
nide. Doe ontfinc hi in
wederside 22475Drie wonden groet
ende wijt. Doe werd hem in nerst
die strijt. Doe ginc hi hem met
cracht weren; Hi sach wel hine const
ontberen Langer niet te sire
eren. 22480Hi was die niet
conste keren No vlien, daer hijs
hadde noet. Mettien sloech hire
drie doet. Die andere waren hem
wreet Ende daden hem line
ende leet, 22485Ende leverden hem
wiges gnoech Onthier ende hise alle
versloech. Doe si doet inden
sande lagen Began hi sine wonden
clagen. Doch dancti Gode sere
das 22490[Dat hi] levende
bleven was [.....]ne harde wreet [......]c vore street [......]ic so starc
gewesen [.......]mogen genesen 22495[.......]part
stoet [......]nden stegereep
den voet [....]hi gewont ende
moede [...]incker op met
groter spoede [E]nde reet daerna int
foreest. 22500[S]ijn ongemac
was hem meest. [H]i horde vanden
vogle di lude [D]en roeke vanden
soeten crude, Dies daer vele was int
wout Maketde sine herte
bout. 22505Hi reet weder
ende vort: Menege stemme heft hi
gehort Van voglen, die hem
wel bequamen, Ende sijns leets en
deel benamen. Hier ende ginder nam
hi goem, 22510Ende onder enen
groffels boem Hi den hert doe licgen
sach. Nu hort wies Lanceloet
doe plach: Hi nam dat ors metten
sporen. Die hert saget ende
liep voren, 22515Ende Lanceloet
volgede hem naer, Al was hi moede ende
swaer. Dat hondekijn liet
nagaen; Eer hijt wiste hattene
gevaen. Ende doent den hert
hadde gevelt 22520Reet hi harder
dan den telt, Ende beette neder op
dat gras. Des wits voets hi
girech was, Ende snetene af met
sinen swerde. Doe viel hi neder an
die eerde: 22525Hine conste doe
gestaen niet. Mettien hi enen
riddere siet Comen op een ors
groet. Doe so bat heme
Lanceloet Dat hi tote hem daer
quame, 22530Ende hi den
witten voet name, Ende hi hem gelove
daer op trouwe Dat hine vore der
joncfrouwen, Ende hi hare oec
secgen soude Dat hi lage inden
woude 22535Gewont wonderlike
onsochte: Hi soude comen so hi
irst mochte; Ende si nembermer man
ne name Vor dat hi tote hare
quame. "Segt hare dat si
wel doe 22540Altoes, beide spade
ende vroe. Ic heb mi gepient so
sere Om die doget om die
ere Die ic van hare hebbe
gehort." Mettien stac hi die
hant vort 22545Ende gaf den
riddere den voet. Hem hadde geweest alse
goet Haddine hem gegeven
niet. Dinc die sal sijn ende
met gesciet Die moet ember ten
inde comen. 22550Alsi den voet
heeft genomen Nam hi sijn swaerd
ende Lancelote sloech Dat hijt qualike
verdroech. Hi dede ene dorperlike
daet, Hads gemogen wesen
raet, 22555Ende bejagede
lettel ere; Hi vantene gewont ende
wonden mere, Ende loende hem met
quade goet, Alsmen heden dages
doet Ende heft gedaen
menechwarf. 22560God, die nie en
verstarf, Mote alle die bose
scrinken, So dat si hen moten
bedinken, Ende alle haer
quaetheit laten, Ende werken bi rechter
maten. 22565Die riddere, die
fel was harde sere, Doe hi gewont hadde
den here, Soe dat hem dochte dat
hi daerbi Sterven soude, doe
voer hi Aldaer doe woende die
coninginne. 22570Hi was van herten
ende van sinne Utermaten ende sere
vroe Dat hem comen was
alsoe; Hi waende doe wel here
wesen. Maer eer die rime werd
gelesen 22575Soe sal hi
ondervinden wel Oft hem iet beteren
sal sijn spel. Wat hulpet dat ict
lanc makede? Alse die riddere der
borch nakede, Ende hi daer vore
gereden quam, 22580Een garsoen sijn
ors nam Ende leidet daermens
wale plach. Hoe blide hi was doe
hi dit sach. Selve ginc hi in die
zale, Daer hi was ontfangen
wale 22585Van ridderen ende
van joncfrouwen, Diemen daer menege
mochte scouwen. Selve die joncfrouwe
quam vort gegaen, Dine wel daer wilde
ontfaen Om dat hi hare vremde
was. 22590In enen boegaerd
op dat gras Ginc si doe entie
riddere mede. Nu hort wat hi doe
dede. "Joncfrouwe,"
seithi, "gi hebt gesworen Vor hen allen die
tuwen rike horen 22595Dat gi nembermer
nemet man En si die u gebringen
can Vanden herte den witten
voet. Nu sietene hier ende
doet Al uwen wille nu daer
bi. 22600Ic wanne quite
ende vri Met minen swerde optie
lyone, Die mi fel waren ende
cone. Te rechte hebbic u
gewonnen. Alle die gene dies mi
veronnen 22605Moten hebben
quade aventure, So sere es hi mi
worden te sure." Doen dit die
joncfrouwe verstoet Si nam orlof ende
opstoet, Ende seide si wils
hebben raet. 22610Mettien si in die
camere gaet. "Ellindech wijf.
wats mi gesciet. Nu ne an mi God der
eren niet. Wat eest dat men mi
doet verstaen. Wat hebbic arm wijf
mesdaen 22615Jegen Gode onsen
here?" Si weende utermatene
sere Ende clagede doe haer
ongeval. "Here, es dit
mine bede al, Die ic oit bat spade
ende vroe, 22620Dat mi Got sinde
toe Daer ic vrolijc met
leitde minen tijt? Ic wane in die werelt
wijt En es nu so leeliken
niet. Wats mi arme nu
gesciet. 22625Hine scient van
gere groter daet, Hi es so leelijc ende
oec quaet. Het doet mi ongeval,
en trouwen." Mettien vernament die
joncfrouwen Ende quamen tot hare
gegaen, 22630Doe sise wenende
sagen, saen. Si spraken doe alle an
hare Wat si hadde en wat
har ware? Si seide: "Gi
selet weten wel. Sagedi nu genen
riddere fel, 22635Dien ic soe wel
dede ontfaen? Mi donct het es alsoe
vergaen: Hi heeft hier bracht
den witten voet: Ic bidde u dat gi wel
doet Ende mi gevet goeden
raet; 22640Gi moget wel sien
hoet mi staet." Ene joncfrouwe, die
stont bi hare, Si seide:
"Joncfrouwen nu nemet ware, Onse raet en can
gehelpen niet. Het ware goet datmen
siet 22645Ende men sinde om
uwe man, Ende dat si u geraden
dan; Dat donct mi alre best
gedaen." Die joncfrouwe seide
doe saen: "Ic wille sinden
dan alte hant 22650Om al mine
ridders in min lant, Dat si comen
haestelike Alle die horen te
minen rike; Daer ware sere hars te
doene." Daer quam doe menech
ridder coene 22655Ende oec menech
jongeline Eer die sonne
onderginc Ende des ander dages
vele vroe. Ic horde secgen dat
quamen doe .Lx. hondert niet min
een, 22660Die van hare
hilden leen. Daer quamen oec drie
coninge gecroende Eer di sonne den dach
verscoende, Ende met hen so menech
man, Dat icse niet genomen
ne can. 22665Si beetten ende
gingen in die zale. Die joncfrouwe
ontfincse wale. Doe deetse die
coninginne saen Int vrijthof te gadere
gaen: Met hen die gene die
si wouden, 22670Ende die si
waende dat haer souden Geraden dbeste dat si
consten; Ende die haer alles
goeds onsten, Ende die si oec
getroude wel Deet sire gaen, ende
nieman el. 22675Met hen ginc si
inden boegaert. Die coninge spraken te
harrewaerd; Wat si gebode, ende
wat si woude? Si seide dat sijt hen
secgen soude. "Hier es comen nu
tote mi 22680Een riddere, in
weet wie hi si, Ende heeft hier bracht
den witten voet, (Het heefter menech
riddere goet Sijn lijf daer ombe
verloren). Hi heeft mi geleit te
voren 22685Dat hine met
stride gewonnen heft. Eest waer dat hi mi
segt, Sone gewinnic
nembermere Noch bliscap noch oec
ere; Hi es soe leelijc ende
oec quaet. 22690Hier op willic
hebben raet. Al ware hi te manne
gename, Godweet, het ware
onbetame Dat hi u alre here
soude sijn." Doe antwerde haer daer
een coninc fijn: 22695"Joncfrouwe,
u tale hebwi vernomen. Men doe ons hare den
ridder comen, Ende alse wi horen
sine tale Soe selewi u geraden
wale." Doe riepmen den
riddere ende hi quam; 22700Ende done die
joncfrouwe vernam Begonste si te weenne
sere Ende seide:
"Willecome, here." Hi antwerde hare doe
met sinne. Ay hoe serech stont di
coninginne. 22705Dat sine daer nie
gesach Dat was haerre herten
en swaer slach. Daer stont een coninc,
die wel onste Sire vrouwen, ende hi
begonste Den riddere saen te
vragene doe 22710Op wat saken ende
hoe Hi te hove ware comen? Alst die riddere hevet
vernomen Hi seide: "Here,
in onse lant Es menegen riddere wel
becant, 22715Ende daer loept
oec die niemare Dat dese joncfrouwe
alsulc ware, Dat si niet huwen ne
mochte. En ware an dien, di
haer brochte Vanden hert den witten
voet. 22720Mijn vader es een
ridder goet Ende hiet mi dat ic
varen soude Den hert jagen inden
woude; Des benic nu te hovede
comen: Den hert hebbic sinen
ganc benomen 22725Ende hebbe hier
sinen voet brocht, Dien menech riddere
heft becocht. Trecht daer af willic
daer bi, Want hi te sure es
worden mi." Doe die coninc dit
verstoet, 22730Pensde hi in
sinen moet, Dat wel waer mochte
wesen. Hi seide:
"Joncfrouwe, hort na desen: Onse raet ende onse
macht Dats datmen verste
.xiiij. nacht; 22735In canre niet
beters toe gesien. Hier binnen so mach
vele gescien." Den riddere doe evele
behagede Datmen den verst so
lange dagede; Hi wiste wel dat hem
quaet ware, 22740Ende was daeromme
te meer in vare. Die verste die moeste
sijn alsoe. Dies was die
joncfrouwe blide ende vroe. Sine liet geen hof
scieden niet. Dat si wilde ende dat
si hiet 22745Dat was scire
daer gedaen. Nu latic dese tale
hier staen, Ende late dese heren
dus daer bliven, Ende sal van Waleweine
scriven. |
LV. Hoe Lancelot de witte
voet won. Ons vertelt voort het
avontuur Dat Lancelot
terzelfder uur In het hof was net
gekomen. 22410 Toen hij dit
bericht heeft vernomen Sprak hij al
onverbolgen: "Bij mijn trouw,
ik wil volgen Dit hondje, zonder
waan." Zijn knapen riep hij
gelijk 22415 En liet zijn
wapens brengen daarnaar, En haastte hem, als
een die wilde varen Bejagen prijs en lof, En ruimde Arthurs hof, Hij was vrolijk en
blijde. 22420 Nu was het in
die tijd Dat koren bloeide op
dat veld. Hij reed zingend zijn
telgang Niet te zeer nog niet
te zacht. Zijn zin en zijn
gedacht 22425 Wisten niet waar
dat hij zou, Maar waar dat hondje
wou Lopen, die volgde hij
mede, Dat hoor ik zeggen, daar
ter plaatse. Hij hield de weg of straat daar: 22430 Hij reed met
groot verlangen na. Hij hield geen rust
mede Tot hier en hij vernam
die plaats Daar hij kwam op een
rivier. Toen zag hij dat de
hond snel 22435 In het water
sprong openbaar: Toen volgde Lancelot
hem zonder sparen En gaf het paard
teugels genoeg. Dapper hij er in
sloeg, En reed door het water
met een spoed. 22440 Toen zo steeg
Lancelot Neer in dat groene
gras En wachtte totdat hij
droog was Hij en zijn paard ook
beide. Toen verlegde hij zijn
zadel 22445 En zat er op al
onverschrokken, En voer heen te bos
waart. De weg was langer dan
mijn taal, Dat mag ge me geloven
wel. Dus reed hij voort en
vernam 22450 In het bos, daar
hij gereden kwam. Eer hij in het deurtje
kon komen Hebben de leeuwen hem
vernomen. Met kracht hebben ze
hem bestaan. Krachtig weerde hij
zich gelijk 22455 Op de leeuw met
zijn zwaard, Want hij haar zeer
begeerde. Zeven leeuwen waren
daar toen: Hoor, ik mag u zeggen
hoe, Wilde ge de reden
daarvan horen: 22460 Een ridder was
er geweest te voren, Die er drie had
geslagen dood. Hij verweerde hem
omdat hij had nood, Nochtans moest hij
tenslotte sterven En zijn lijf derven. 22465 Ik zeg het voor
waar niet voort, Maar zoals ik het heb
gehoord Zo durf ik het u te vertellen
goed. Lancelot, die ridder
snel, Sloeg menige slag op
die leeuwen, 22470 Die hem wreed
waren en koen, En die hem niet
vermeden. Onder hen kwam hij
daar gereden, Zeer slaande en met
nijd. Toen ontving hij aan
weerszijde 22475 Drie wonden
groot en wijd. Toen werd hem in ernst
die strijd. Toen ging hij hem met
kracht verweren; Hij zag wel hij kon
het niet ontberen Langer niet tot zijn
eer. 22480 Hij was die het
niet kon keren Nog vlieden, daar hij
had nood. Meteen sloeg hij er
drie dood. De anderen waren hem
te wreed En deden hem lijden en
leed, 22485 En leverden hem
gevecht genoeg Tot hier en hij ze
alle versloeg. Toen ze dood in het
zand lagen Begin hij zijn wonden
te beklagen. Toch dankte hij God
zeer dat 22490 Dat hij levend
gebleven was [.....]ze waren erg
wreed [......]ik voor streed [......]ik zo sterk
gewezen [.......] had mogen
genezen 22495[.......]paard
stond [......]n de
stijgbeugel de voet [....]hij gewond en
moede [...]ging er op met
grote spoed En reed daarna in het bos. 22500 Zijn ongemak was
hem meest. Hij hoorde van de
vogels die luid De reuk van de zoete
kruiden, Dus daar veel was in
het woud Maakte zijn hart
dapper. 22505 Hij reed weer en
voort: Menige stem heeft hij
gehoord Van vogels, die hem
wel bekwamen, En zijn leed voor een
deel benamen. Hier en ginder nam hij
waar 22510 En onder een
kruidnagelboom Hij het hert toen
liggen zag. Nu hoort wat Lancelot
toen plag: Hij nam dat paard met
de sporen. Het hert zag het en
liep voren, 22515 En Lancelot
volgde het na, Al was hij moe en
zwaar. Dat hondje liet
nagaan; Eer hij het wist had
hij het gevangen. En toen hij het hert
had geveld 22520 Reed hij harder
dan de telgang, En steeg neer op dat
gras. Dus de witte voet hij
gierig was, En snee het er af met
zijn zwaard. Toen viel hij neer op
de aarde: 22525 Hij kon toen
staan niet. Meteen hij een ridder
ziet Komen op een paard
goed. Toen zo bad hem
Lancelot Dat hij tot hem daar
kwam, 22530 En hij de witte
voet nam, En hij hem beloofde
daar op trouw Dat hij het voor de
jonkvrouw, En hij haar ook zeggen
zou Dat hij ligt in het
woud 22535 Gewond
wonderlijk hard: Hij zou komen zo gauw
hij mocht; En ze nimmermeer een
man nam Voordat hij tot haar
kwam. "Zeg haar dat ze
goed doet 22540 Altijd, beide
laat en vroeg. Ik heb me gepijnigd zo
zeer Om de deugd en om de
eer Die ik van haar heb
gehoord." Meteen stak hij de
hand voort 22545 En gaf de ridder
de voet. Het had hem geweest
alzo goed Had hij het hem
gegeven niet. Dingen die zullen zijn
en ermee geschieden Die moet immer ten einde
komen. 22550 Toen hij de voet
heeft genomen Nam hij zijn zwaard en
Lancelot sloeg Dat hij het kwalijk
verdroeg. Hij deed een dorpse
daad, Had er gemogen wezen
raad, 22555 En bejaagde
weinig eer; Hij vond hem gewond en
verwondde meer, En verleende hem met
kwaad goed, Zoals men hedendaags
doet En heeft gedaan menig
maal. 22560 God, die niet
sterft, Moet alle boze
schrikken, Zodat ze zich moeten
bedenken, En al hun kwaadheid
laten, En werken bij rechte
maten. 22565 Die ridder, die
fel was erg zeer, Toen hij gewond had de
heer, Zodat hij dacht dat
hij daarbij Sterven zou, toen voer
hij Aldaar toen woonde de
koningin. 22570 Hij was van hart
en van zin Uitermate zeer vrolijk Dat hem gekomen was
alzo; Hij waande toen wel
heer te wezen. Maar eer de rijm werd gelezen 22575 Zo zal hij
ondervinden wel Of hem iets verbeteren
zal zijn spel. Wat helpt het dat ik
het lang maak? Toen die ridder de
burcht naderde, En hij daarvoor
gereden kwam, 22580 Een knaap zijn
paard nam En leidde het daar men
het wel plag. Hoe blijde hij was
toen hij dit zag. Zelf ging hij in de
zaal, Daar hij was ontvangen
goed 22585 Van ridders en
van jonkvrouwen, Die men daar menige
mocht aanschouwen. Zelf de jonkvrouw kwam
voort gegaan, Die hem wel daar wilde
ontvangen Omdat hij haar vreemd
was. 22590 In een boomgaard
op dat gras Ging ze toen en de
ridder mede. Nu hoor wat hij toen
deed. "Jonkvrouw,"
zei hij, "ge hebt gezworen Voor hen allen die tot
uw rijk behoren 22595 Dat ge
nimmermeer neemt een man Tenzij een die u
brengen kan Van het hert de witte
voet. Nu ziet het hier en
doe Al uw wil nu daarbij. 22600 Ik won het kwijt
en vrij Met mijn zwaard op de
leeuwen, Die me fel waren en
koen. Te recht heb ik u
gewonnen. Zoals diegene die het
me overwonnen 22605 Moeten hebben
kwade avonturen, Zo zeer is het me
geworden te zuur." Toen dit de jonkvrouw
verstond Ze nam verlof en
opstond, En zei ze wil hebben
raad. 22610 Meteen ze in de
kamer gaat. "Ellendige vrouw,
wat is me geschied. Nu aan mij God de eer niet. Wat is het dat men mij
laat verstaan. Wat heb ik arme vrouw
misdaan 22615 Tegen God Onze
Heer?" Ze weende uitermate
zeer En beklaagde toen haar
ongeval. "Heer, is dit
mijn bede al, Die ik ooit bad laat
en vroeg, 22620 Dat me God zond
toe Daar ik vrolijk mee
lig te minnen tijd? Ik meen er in de
wereld wijd Is nu zo’n lelijke
niet. Wat is me arme nu
geschiedt. 22625 Hij schijnt van
geen grote daad, Hij is zo lelijk en
ook kwaad. Het doet me ongeval,
en ontrouw." Meteen vernamen het de
jonkvrouwen En kwamen tot haar
gegaan, 22630 Toen ze haar
wenend zagen, gelijk. Ze spraken toen alle
aan haar Wat ze had en wat haar
was? Ze zei: "Ge zal
het weten wel. Zag ge nu die ridder
fel, 22635 Die ik zo goed
liet ontvangen? Me lijkt het is alzo
vergaan: Hij heeft hier
gebracht de witte voet: Ik bid u dat ge goed
doet En me geeft goede
raad; 22640 Ge mag wel zien
hoe het me staat." Een jonkvrouw, die
stond bij haar, Ze zei:
"Jonkvrouw nu neemt waar, Onze raad kan helpen
niet. Het was goed dat men
ziet 22645 En men zond om
uw mannen, En dat ze u beraden
dan; Dat lijkt me aller
best gedaan." De jonkvrouw zei toen
gelijk: "Ik wil zenden
dan gelijk 22650 Om al mijn
ridders in mijn land, Dat ze komen haastig Alle die horen tot
mijn rijk; Daar het zeer voor hun
nodig is." Daar kwam toen menige ridder
koen 22655 En ook menige
jongeling Eer de zon onderging En de volgende dag erg
vroeg. Ik hoorde zeggen dat
er kwamen toen 6000 niet minder een, 22660 Die van haar
hielden leen. Daar kwamen ook drie
koningen gekroonde Eer de zon de dag
verschoonde, En met hen zo menige
man, Zodat ik ze niet
noemen kan. 22665 Ze stegen af en
gingen in de zaal. De jonkvrouw ontving
ze goed. Toen liet ze de
koningin gelijk In het vrijthof
(afgesloten ruimte) tezamen gaan: Met hen diegene die ze
wou, 22670 En die ze meende
dat haar zouden Aanraden het beste dat
ze konden; En die haar alle goeds
gunden, En die ze ook
vertrouwde wel Liet ze erin gaan, en
niemand anders. 22675 Met hen ging ze
in de boomgaard. De koning sprak tot
hen waart; Wat ze bad, en wat ze
wou? Ze zei dat zij het hen
zeggen zou. "Hier is gekomen
nu tot mij 22680 Een ridder, ik
weet wie hij is, En heeft hier gebracht
de witte voet, (Het heeft er menig
ridder goed Zijn lijf daarom
verloren). Hij heeft me gelegd te
voren 22685 Dat hij het met
strijd gewonnen heeft. Is het waar dat hij me
zegt, Zo win ik nimmermeer Nog blijdschap nog ook
eer; Hij is zo lelijk en
ook kwaad. 22690 Hierop wil ik
hebben raad. Al was hij tot man
genaamd, God weet, het was
onbetamelijk’ Dat hij uw aller heer
zou zijn." Toen antwoordde haar
daar een koning fijn: 22695 "Jonkvrouw,
uw taal hebben we vernomen. Men laat ons hier de
ridder komen, En als we horen zijn
taal Zo zullen we u beraden
wel." Toen riep men de
ridder en hij kwam; 22700 En toen de
jonkvrouw hem vernam Begon ze te wenen zeer En zei: "Welkom,
heer." Hij antwoordde haar
toen met zin. Ay hoe bezeerd stond
de koningin. 22705 Zodat ze hem
daar niet zag Dat was haar hart een
zware slag. Daar stond een koning,
die wel gunde Zijn vrouwe, en hij
begon De ridder gelijk te
vragen toen 22710 Op welke zaken
en hoe Hij te hof was
gekomen? Toen die ridder het
heeft vernomen Hij zei: "Heer,
in ons land Is menige ridder wel
bekend, 22715 En daar loopt
ook het nieuws Dat deze jonkvrouw al
zulke was, Dat ze niet huwen
mocht. Tenzij aan die, die
haar bracht Van het hert de witte
voet. 22720 Mijn vader is
een ridder goed En zei me dat ik varen
zou Het hert jagen in het
woud; Dus ben ik nu te hof
gekomen: Het hert heb ik zijn
gang benomen 22725 En heb hier zijn
voet gebracht, Die menig ridder heeft
bekocht. Terecht daarvan wil ik
daarbij, Want het te zuur is
geworden mij." Toen de koning dit
verstond, 22730 Peinsde hij in
zijn gemoed, Dat het wel waar mocht
wezen. Hij zei:
"Jonkvrouw, hoor naar deze: Onze raad en onze
macht Dat men het uitstelt
14 nachten; 22735 Ik kan er niets
beters toe zien. Hier binnen zo mag
veel geschieden." De ridder toen slecht
behaagde Dat men het uitstel zo
lang verdaagde; Hij wist wel dat het
hem kwaad was, 22740 En was daarom te
meer in gevaar. Dat uitstellen dat
moest zijn alzo. Dus was die jonkvrouw
blijde en vrolijk. Zij liet dat hof
scheiden niet. Dat ze wilde en dat ze
zei 22745 Dat was snel
daar gedaan. Nu laat ik deze taal
hier staan, En laat deze heren dus
daar blijven, En zal van Walewein
schrijven. |
LVI. Hoe Walewein Lancelote
bescudde en enen camp voor hem vacht. Daventure doet ons
cont, 22750Dat Walewein ter
selver stont Sere dochte dat
Lanceloet Ware nu in groter
noet, Om dat hi daer af niet
vernam, Noch en gene boetscap
quam. 22755Hi was te Kardole
binnen Met Arturs wive der
coninginnen; Ende die coninc hine
was daer niet. Mettien hi enen knape
siet: Tote hem riep hine doe
saen. 22760Hi hietene om
sijn ors gaen. (Dit was eens mergens
vroe). Men brachte hem sijn
ors doe. Hi sat doe op
onvervaert, Maer hine wiste
waerwart 22765Dat was dat hi
varen soude. Maer alset selve God
woude Reet hi onthier ende
hi vernam Dat hi vorden foreeste
quam. Daer sach hi licgen
anden sande 22770Beide die voete
ende die hande Vanden ridders dire bleven
doet. Doe waendi dat ware
Lanceloet. Hi viel neder doe opt
gras Van rouwen die hi
hadde das: 22775Hi dreef dat alre
meeste seer Dat man sal maken
nembermeer, Noch nie maketde daer
te voren, Omdat hi waende hebben
verloren Lancelote den riddere
snel. 22780Sident vergout
hijt wel. Doen sat hi weder op
sijn paert Ende reet ten
foreestewaerd Om daer te siene hoet
daer stoet. Doe sach hi sinen
geselle goet 22785Nederliggen daer
int gras. Here God, hoe blide hi
doe was. Hi beette ende weende
sere Ende seide:
"Lanceloet, geselle, here, Segt, wie hevet u dit
gedaen?" 22790Alse Lanceloet
dit hevet verstaen: "Soe segt mi wie
sidi dan?" Walewein antwerde hem
daer an: "Here, Walewein
es min name, Dien herde leet es uwe
mesquame." 22795Doen her Lanceloet
dat hoerde Nu hort wat hi doe
antworde: "Walewein, live
geselle goet, Ic hadde gewonnen den
witten voet Optie felle lione met
crachte, 22800Die mi gewont
hebben onsachte, Alse gi hier nu
scouwen moget; Doe quam hier en
ridder sonder doget, Dies ic wel doe werd
geware. Ic bat hem dat hi
quame hare: 22805Hi deet doe ende
quam te mi. Ic seide doe:
"Edel riddere vri, Ic bidde u, dat gi wel
doet, Ende voret desen
witten voet Aldaer die joncfrouwe
nu si." 22810Doe hine hadde
sloech hi mi Ende stac mede in
minen lichame Met sinen swaerde te
mire mesquame." Ende doe Walewein
horde die sake Nam hine met groten
[on]gemake 22815Ende setten vor
hem op sijn gereide. Uten woude voren si
beide. Doe hadde Walewein
verhort Secgen dat daer ene
port Over enen groten berch
stoet, 22820Daer een ersatere
woende vroet. Doe voerdi Lancelote
aldare, Ende bat hem dat hijs
name ware, Ende hine genase
haestelike. Dadijt, hi souden
maken rike. 22825Ende Walewein
wiesde den ersatere mere Ene const, die daertoe
halp wel sere. Ende hi sciet doe van
Lancelote Ende voer met haesten
herde grote, Daer die brullocht
wesen soude. 22830Lettel wiste
ieman wat hi woude Doen hi daer inder
borch quam: Lettelgoet ieman ware
nam Wie hi was, oft wat hi
wilde; Daer was so menech ridder
milde. 22835Maer eer dat quam
die avont Soe waest menegen
riddere cont. Ende het was op dien
dach comen, Dattie riddere soude
hebben genomen Tenen wive die
joncfrouwe: 22840Dies was int hof
doe groten rouwe Van allen den genen
die daer waren, Dat so verre was
gevaren. Daer was een caplaen
gereet: Die joncfrouwe quam,
al wast haer leet, 22845Om den riddere
belof te doene. Mettien quam der
Walewein die coene Ende vrachde daer doe
oppenbare Wat manne dattie gene
ware Die de joncfrouwe
hebben soude? 22850Die ridders
vrachden wat hi woude? "Wat ic
wille?.... " Doe sprac di quade: "Ic hebse
gewonnen met rechter dade." "Wonstuse?"
"Jaic," seit hi, "en trouwen. "Du liges: dat
sal di noch berouwen. 22855Dune ontfars mi
in die helle Ic sal wreken minen geselle, Die di op trouwe ende
op goet Gaf te vorne den
witten voet; Ende du daets dijns
selfs onnere, 22860Want min geselle
was gewont sere, Ende du wondetsene
meer daertoe. Dies biedic hier den
hanscoe, Eest dattune daers
ontfaen." Doe antwerde die
riddere saen: 22865"Du liges
vulike alse een quaet. In wiste noit van
sulker daet Alse gi mi hier tiet
an. Alse gijs berouwenesse
hebt dan Dan saelt wesen alte
spade." 22870Mettien so werd
di camp gestade. Echt soe sprac die
riddere doe Te Waleweine, ic segt u
hoe: "In weet wat gi
hebt vernomen, Maer gi sijt an ene
sotheit comen 22875Dat gi mi
beroept, secgic u, Van selker dinc alse
gi sprect nu; Soe hoe sore mede es
gesciet, Ic ne waers hier
sculdech niet Redene te houdene
jegen u. 22880Het es so verre
comen nu, Dattie camp wesen
moet. Ic weet mi selve nu so
goet, Ende van deser dinc so
claer, Ic ontsie u niet een
haer." 22885Walewein die
sprac sine doget: "Riddere, ontsiet
mi, oft gi moget. Dat wetic wel, dat gi
mi niet Van enen cleinen hare
ontsiet; Maer God weet, ic
ontsie u min. 22890In weet oft doet
min domme sin. Hebdi doget, gi sultse
vinden. Ic soude mi node
onderwinden So hoger dinc, ic segt
u twi: En es om geen spel,
dat donct mi, 22895Hets om dlijf
ende om di ere. In hadde hier
nembermere U met so hoger dine
beseit, In hadde wel die
waerheit Geweten, ende oec bi
welker sake." 22900Dus bleef daer
harre tweer sprake. Des was die joncfrouwe
harde vroe Ende alle die daer
waren doe, Ende mede die haer
waren hout. Ende Walewein, die
riddere stout, 22905Dede hem wapenen
daer te hant: Sine coisen hi doe
bant: Sinen halsberch scuddi
ane, Die hem wel sat, na
minen wane; Den wapenroc hire
boven doet. 22910Men brachte hem
den helm goet, Die wel jegen slage
mochte, So wat so menne
gerochte, Jegen steke ende jegen
slagen. Hine wilde des camps
niet verdagen, 22915Want doe hi al
gewapent was Dedi bringen in dat
gras Sijn ors, dat scone
was ende groet. Hi seinde hem daer te
deser noet. Wat hulpt dat icker
vele af seide? 22920Wel geatsemert
warense beide: Daertoe waren si beide
goet. Si daden een rikelijc
gemoet, Ende si hen daer soe
onderstaken, Dat harre beider
scachte braken. 22925Si vingen doe
beide ten swerde, Want elkerlijc anderen
geerde. Met nide si di swaerde
verdrogen Ende grote slage daer
met slogen, Manlijc op anderen
mengen slach, 22930Dat hem wonderde
wie dat sach. Si vochten dus lange
ende sere. Die joncfrouwe sprac:
"God onse here Moete Waleweine nu
gestarken." Men mochte daer sien
di sparken 22935Die ut haren
helmen spranc: Si maecten daer groet
geclanc, Daer ne was en geen
verdrach: Si slogen menegen
swaren slach. Wat hulpet dat ict
lanc maecte? 22940Walewein sloech
doe ende geraecte Den riddere dat hi hem
clovede Den helm ende al
metten hovede, Dat hem tswaerd
dorewoet Ten scouderen eert wederstoet. 22945Daer was een
gecrijs groet: Hi viel neder ende was
doet. Men bantene an eens
perts start, Men sleiptene (hi waes
wel waerd) Men sleiptene vord
ende weder 22950Te berge op, te
dale neder. Aldus moten si alle
bederven Die hen loesheiden bewerven. Ic daert wel nemen op
min trowe, Dat nu blide was die
joncfrouwe 22955Ende alle die met
hare waren. Walewein seide doe:
"Ic wille varen" Besien wat sijn
geselle dade. Die joncfrouwe seide:
"Het is te spade. Ne ware, ward u
bequame, 22960Ic wiste nu gerne
sinen name." Doe sprac weder die
riddere snel: "Joncfrouwe, men
magen nomen wel; Hi es die beste
riddere die leeft Ende die werelt binnen
heft, 22965Ende die scoenste
oec daer mede." Die joncfrouwe sprac:
"Al mine bede Ne hebbic dan niet
verloren, Die ic hebbe gebeden
hier voren." "Joncfrouwe, hi
hetet Lanceloet. 22970In sach noit
sinen genoet Van te doene grote
daet. Ic wiste gerne hoet
met hem staet." Die joncfrouwe
antwerde hem des: "Ic secgu,
riddere, wat nu es: 22975Gi sult doen uwes selfs ere Ende met mi bliven
tramere; Ende margen alse di
sonne opgaet, Oft u so int herte
staet, So vaert daer u
geselle si." 22980Doen sprac die
riddere vri: "Joncfrouwe, ic
sal doen u gebot." "Here," seit
si, "dat lone u Got." Doe was Walewein
hovescelike Ontfaen van menegen
ridder rike. 22985Al die gene di
waren dare Namen sijns do grote
ware. Alset opten etentijt
quam Die joncfrouwe
Waleweine metter hant nam Ende dedene sitten
neven hare. 22990Si nam sijns daer
gode ware; Ende die daer dienden
in di zale Plagen sijns daer
harde wale. Doe dat eten was
gedaen Ende die riddere
opgestaen 22995Maecten si
bliscap ende spel, Want hen allen voget
wel. Nu hort wat die
joncfrouwe doet. "Walewein,"
seitsi, "riddere goet, Ic weet wel gine wilt
letten niet: 23000Alse gi uwen
geselle siet Quedten mi, des biddic
u. Ic bevele u te Gode
nu: In weet wanneer ic u
mer sie; Ic biddu, dat u goet
gescie, 23005Dat gi met uwen
geselle weset Onthier ende hi wel
geneset, Ende gi met hem comet
hier." Doe sprac Walewein,
die ridder fier: "Joncfrouwe, dat
salic doen al, 23010Geeft mi God
geluc ende geval." Doen dese tale was
gedaen Ginc si in hare camere
saen, Ende doen gingen die
knapen Waleweine saen een
bedde maken, 23015Dat rikelijc was
ende scone: Al hadde hi gedragen
crone Tote Akers inden
selven dage, So mochte hire wel,
sonder sage, Op hebben gelegen
harde wel. 23020Een knape starc
ende snel Brachte enen cuelc
sidijn Ende orcussen
purperijn: Een ander brachte daer
gedregen Twe slapelakene
niedwegen, 23025Wit gevouden ende
cleene, Daer noit man oec ne
geene So goet met ogen ne
sach, Alse daer Walewein doe
op lach. Doe si op dat bedde
waren gespreet, 23030Brachte ene
joncfrouwe daer gereet Een covertuer
bespringet met goude, Die hi over hem hebben
soude. Die al die werelt ware
dorgaen Hine hadde negene so
gedaen 23035Vonden, bedi si
was so goet: Tgesticte datter ane
stoet Ne coste niet so
lichtelike, Men priset vor een
conincrike. Doe dat bedde was
gereet 23040Een knape om Waleweine
geet, Dine slapen dede
comen. Doe hi dat bedde hadde
vernomen Soe rikelike ende soe
goet, Doe seide hi in sinen
moet, 23045Dat hi noit daer
ne quam Daer hi so goet enech
vernam. Hi dede na dat hem was
bewant Ende ginc slapen
altehant. Ende des marge[ns]
herde vroe 23050Stont hi op ende
nam orlof doe, Ende sat met haesten
op sijn paert Ende voer te sinen
geselle waerd. Doe hi quam daer hine
liet En was hi wel genesen
niet. 23055Al waest hem te
doene swaer Hi moeste na hem
beiden daer Onthier ende dat hem
dochte Dat hi wapine dragen
mochte, Oft noet ware ende te
doene. 23060Doe dede Walewein
die coene Jegen den ersatere
alsoe, Dat hijs blide was
ende vroe, Ende hietse beide ter
selver stont Varen ende keren
gesont. 23065Si saten op so dat
si vernamen Dat si beide ter borch
quamen. Men werd hens geware
saen: Die joncfrouwe quam
jegen hen gegaen Ende hietse wellecome
wesen. 23070"Vrient,"
seit si, "sidi genesen?" "Jaic,
joncfrouwe, sonder wanc, Des moet God hebben
danc." Walewein sprac:
"Joncfrouwe goet, Wat donct u best
watmen doet? 23075Mijn geselle es
comen nu, Die hier gewonnen
hevet u, Dat hem worden es te
sure; Maer hine wilt op dese
ure Niet gehuwen, dat si u
cont; 23080Hi willet u
versten toter stont Dat hi weder comet
hier Met sinen magen alse
ridder fier; Maer hi wilt dat gi
dus blieft, Ende dat gijs geen
ongedout en drieft, 23085Al eest dat hi u
dus laet." Die joncfrouwe, die
haer wel gemaect Antwerde: "Here,
lude ende stille Benic gereet te sinen
wille: Ic sal beiden, hoe dat
oec si 23090Alse lange alse
sijn wile si; Ende oec salic na
sinen rade Werken beide vroech
ende spade." Dit behagede Lancelote
wel, Want hi in nereste no
in spel, 23095Noch oec om lief,
no om leet. Noch om gene dinc di
hem overgeet, Noch om al die werelt
oec mede En haddise niet
genomen ter stede, Ende omder coninginnen
wille, 23100Die hi minde lude
ende stille: Dit was hem die meeste
sake. Men dede die heren wel
te gemake: Daer was bliscap ende
spel groet. Die coninginne ende
oec Lanceloet 23105Saten te gadere
ende spraken daer. Hi bequam hare wel
vorwaer. Si wilde, hebbic
vernomen, Dattie brullocht ware
volcomen; Maer si scaemde hare,
dat secgic u, 23110Dat sine eyschen
soude nu. Dus bleven si twe dage
daer, Ende des derdes dages
daernaer Namen si orlof beide
te samen Ende reden so verre,
dat si quamen 23115Te Arturs hove te
Karmeloet, Daer doen bliscap was
wel groet Omdat si beide comen
waren. Si telden hoe si
hadden gevaren Den coninc ende der
coninginnen. 23120Des waren si
blide in haren sinne Dat hen dus was
vergaen. Nu latic hier af die
tale staen, Ende sal u vertellen,
alsict vernam; Hoe Torec irst ter
werelt quam, 23125Ende hoe hi
daerna quam te hove Ende werd een riddere van grote love. |
LVI. Hoe Walewein Lancelot behoedde
en een kamp voor hem vocht. Het avontuur doet ons
kond, 22750 Dat Walewein
terzelfder stond Zeer dacht dat
Lancelot Was nu in grote nood, Omdat hij daarvan
niets vernam, Nog geen boodschap
kwam. 22755 Hij was te
Carmeloet binnen Met Arthurs vrouw de
koningin; En de koning hij was
daar niet. Meteen hij een knaap
ziet: Tot hem riep hij hem
toen gelijk. 22760 Hij zei hem om
zijn paard te gaan. (Dit was een morgen
vroeg). Men bracht hem zijn
paard toen. Hij zat er toen op
onverschrokken, Maar hij wist niet
waarheen 22765 Dat was dat hij
varen zou. Maar zoals zelf het
God wou Reed hij tot hier en
hij vernam Dat hij voor het bos
kwam. Daar zag hij liggen
aan het zand 22770 Beide de voeten
en de handen Van de ridders die er
bleven dood. Toen waande hij dat
was Lancelot. Hij viel neer toen op
het gras Van rouw die hij had
dus: 22775 Hij dreef dat
aller meeste zeer Dat een man zal maken
nimmermeer, Nog niet maakte daar
te voren, Omdat hij waande te
hebben verloren Lancelot de ridder
snel. 22780 Sindsdien hij
vergold het wel. Toen zat hij weer op
zijn paard En reed te bos waart Om daar te zien hoe
het daar stond. Toen zag hij zijn
gezel goed 22785 Neerliggen daar
in het gras. Heer God, hoe blijde
hij toen was. Hij bad en weende zeer En zei: "Lancelot,
gezel, heer, Zeg het, wie heeft u
dit gedaan?" 22790 Toen Lancelot
dit heeft verstaan: "Zo zeg het me
wie bent ge dan?" Walewein antwoordde
hem daaraan: "Heer, Walewein
is mijn naam, Die het erg leed is uw
miskwam." 22795 Toen heer
Lancelot dat hoorde Nu hoor wat hij toen
antwoordde: "Walewein, lieve
gezel goed, Ik had gewonnen de
witte voet Op die felle leeuwen
met kracht, 22800 Die me gewond
hebben hard, Zoals ge hier nu
aanschouwen mag; Toen kwam hier een
ridder zonder deugd, Die ik wel toen werd
gewaar. Ik bad hem dat hij
kwam tot haar: 22805 Hij deed het
toen en kwam tot mij. Ik zei toen:
"Edele ridder vrij, Ik bid u, dat ge wel
doet, En voer deze witte
voet Aldaar die jonkvrouw
nu zij." 22810 Toen hij het had
sloeg hij mij En stak mede in mijn
lichaam Met zijn zwaard tot
mijn miskwam." En toen Walewein
hoorde die zaak Nam hij hem met groot
ongemak 22815 En zette hem
voor op zijn zadel. Uit het woud voeren ze
beide. Toen had Walewein
gehoord Zeggen dat daar een
poort Over een grote berg
stond, 22820 Daar een genezer
woonde goed. Toen voerde hij
Lancelot aldaar, En bad hem dat hij hem
nam waar, En hij hem geneest
haastig. Deed hij dat, hij zou
hem maken rijk. 22825 En Walewein wees
de genezer meer Een kunst, die daartoe
hielp wel zeer. En hij scheidde toen
van Lancelot En voer met haast erg
groot, Daar de bruiloft wezen
zou. 22830 Weinig wist
iemand wat hij wou Toen hij daar in de
burcht kwam: Weinige goed iemand
waar nam Wie hij was, of wat
hij wilde; Daar was zo menige ridder
milde. 22835 Maar eer dat
kwam de avond Zo was het menige
ridder kond. En het was op die dag
gekomen, Dat de ridder zou
hebben genomen Tot vrouw die
jonkvrouw: 22840 Dus was in het
hof toen grote rouw Van al diegenen die
daar waren, Dat het zo ver was
gevaren. Daar was een kapelaan
gereed: De jonkvrouw kwam, al
was het haar leed, 22845 Om de ridder
belofte te doen. Meteen kwam daar
Walewein die koene En vroeg daar toen
openbaar Welke man dat diegene
ware Die de jonkvrouw
hebben zou? 22850 De ridder vroeg
hem wat hij wou? "Wat ik wil?....
" Toen sprak hij kwaad: "Ik heb haar
gewonnen met rechte daad." "Won u het?"
"Ja ik," zei hij, "en vertrouw. "U liegt: dat zal
u nog berouwen. 22855 U ontvaart me in
de hel Ik zal wreken mijn
gezel, Die u op trouw en op
goed Gaf te voren de witte
voet; En u deed u zelf
oneer, 22860 Want mijn gezel
was gewond zeer, En u verwondde hem
meer daartoe. Dus bied ik hier de
handschoen, Is het dat u hem daar
ontvangt." Toen antwoordde de
ridder gelijk: 22865 "U liegt
vuil zoals een kwaad. Ik wist nooit van zo’n
daad Zoals ge mij hier
tijgt aan. Als gij hebt berouw
dan Dan zal het wezen al
te laat." 22870 Meteen zo werd
het kamp gestadig. Echt zo sprak die
ridder toen Tot Walewein, ik zeg
het u hoe: "Ik weet wat ge
hebt vernomen, Maar ge bent aan een
zotheid gekomen 22875 Dat ge me
beroept, zeg ik u, Van zulke dingen zoals
ge spreekt nu; Zo hoe zo er mee is
geschied, Ik was hieraan
schuldig niet Reden te houden tegen
u. 22880 Het is zo ver
gekomen nu, Dat het kamp wezen
moet. Ik weet me zelf nu zo
goed En van dit ding zo
duidelijk, Ik ontzie u
niets." 22885 Walewein die
sprak zijn deugd: "Ridder, ontzie
me, als ge mag. Dat weet ik wel, dat
ge me niet Van iets kleins
ontziet; Maar God weet, ik
ontzie u minder. 22890 Ik weet of ge
doet mijn domme zin. Heb vertrouwen, ge zal
het ondervinden. Ik zou me node
ondernemen Zo’n hoog ding, ik zeg
het u waarom: Het is om geen spel,
dat lijkt mij, 22895 Het is om uw
lijf en om uw eer. Ik had hier nimmermeer U mey zo’ n hoog ding
gezegd, Ik had wel de waarheid Geweten, en ook bij
welke zaak." 22900 Dus bleef daar
hun twee spraak. Dus was de jonkvrouw
erg vrolijk En allen die daar
waren toen, En mede die haar waren
behouden. En Walewein, die
ridder dapper, 22905 Liet zich
wapenen daar gelijk: Zijn bedekking hij
toen bond: Zijn harnas schudde
hij aan, Die hem goed zat, naar
mijn waan; De wapenrok hij er
boven doet. 22910 Men bracht hem
de helm goed, Die goed tegen slagen
mocht, Zo wat zo men er mee
raakte, Tegen steken en tegen
slagen. Hij wilde het kamp
niet verzetten, 22915 Want toen hij
geheel gewapend was Liet hij brengen in
dat gras Zijn paard, dat mooi
was en groot. Hij zegende hem daar
te deze nood. Wat helpt het dat ik
er veel van zei? 22920 Goed gewapend
waren ze beide: Daartoe waren ze beide
goed. Ze deden een
rijkelijke ontmoeting, En ze zich daar zo
onderstaken, Zodat hun beider
schachten braken. 22925 Ze vingen toen
beide het zwaard, Want elk de andere
aangaat. Met nijd ze de
zwaarden verdroegen En grote slagen
daarmee sloegen, Manlijk op de andere
menige slag, 22930 Zodat het hen
verwonderde wie dat zag. Ze vochten dus lang en
zeer. De jonkvrouw sprak:
"God Onze Heer Moet Walewein nu
versterken." Men mocht daar zien de
vonken 22935 Die uit hun helmen
sprongen: Ze maakten daar groot
geklank, Daar was geen
verdragen: Ze sloegen menige
zware slag. Wat helpt het dat ik
het lang maakte? 22940 Walewein sloeg
toen en raakte De ridder zodat hij
hem kloofde De helm en geheel mee
het hoofd, Zodat hem het zwaard
doorwoedde Te schouder eer het
weerstond. 22945 Daar was een
gekrijs groot: Hij viel neer en was
dood. Men bond hem aan een
paardenstaart, Men sleepte hem (hij
was het wel waard) Men sleepte hem voort
en weer 22950 Te berg op, te
dal neer. Aldus moeten ze alle
bederven Die hen valsheden
verwerven. Ik durf het wel te
nemen op mijn trouw, Dat nu blijde was die
jonkvrouw 22955 En alle die met
haar waren. Walewein zei toen:
"Ik wil varen" Bezien wat zijn gezel
deed. De jonkvrouw zei:
"Het is te laat. Tenzij, was het u
bekwaam, 22960 Ik wist nu graag
zijn naam." Toen sprak weer die
ridder snel: "Jonkvrouw, men
mag hem noemen wel; Hij is de beste ridder
die leeft En die de wereld
binnen heeft, 22965 En de mooiste
ook daarmee." De jonkvrouw sprak:
"Al mijn beden Heb ik dan niet
verloren, Die ik heb gebeden
hier voren." "Jonkvrouw, hij
heet Lancelot. 22970 Ik zag nooit
zijn gelijke Van te doen grote
daad. Ik wist graag hoe het
met hem staat." De jonkvrouw
antwoordde hem dus: "Ik zeg u,
ridder, wat nu is: 22975 Ge zal doen u zelf eer En met mij blijven te
meer; En morgen als de zon
opgaat, Of het zo in uw hart
staat, Zo vaar daar uw gezel
is." 22980 Toen sprak die
ridder vrij: "Jonkvrouw, ik
zal doen uw gebod." "Heer," zei
ze, "dat beloont u God." Toen was Walewein
hoffelijk Ontvangen van menige
ridder rijk. 22985 Al diegene die
waren daar Namen ze hem toen
groot waar. Toen het op etenstijd
kwam De jonkvrouw Walewein
bij de hand nam En liet hem zitten
naast haar. 22990 Ze nam hem daar
goed waar; En die daar dienden in
de zaal Plagen ze hem daar erg
wel. Toen dat eten was
gedaan En de ridders opstaan 22995 Maakten ze
blijdschap en spel, Want hen allen voegde
het wel. Nu hoor wat de
jonkvrouw doet. "Walewein,"
zei ze, "ridder goed, Ik weet wel ge wil u
letten niet: 23000 Als ge uw gezel
ziet Geef hem mij, dus bid
ik u. Ik beveel u aan God
nu: Ik weet niet wanneer
ik u meer zie; Ik bid u, dat u goeds
geschiedt, 23005 Dat ge met uw
gezel bent Tot hier en hij wel
geneest, En ge met hem komt
hier." Toen sprak Walewein,
die ridder fier: "Jonkvrouw, dat
zal ik doen al, 23010 Geeft me God
geluk en geval." Toen deze taal was
gedaan Ging ze in haar kamer
gelijk, En toen gingen die
knapen Walewein gelijk een
bed maken, 23015 Dat rijkelijk
was en mooi: Alsof had hij gedragen
een kroon Te Saint Jean d; Acre
in dezelfde dagen, Zo mocht hij haar wel,
zonder sage, Op hebben gelegen erg
wel. 23020 Een knaap sterk
en snel Bracht een matras van
zijde En oorkussen purperen: Een ander bracht daar
gedragen Twee slaaplakens nieuw
gewassen, 23025 Wit gevouwen en
klein, Daar nooit man ook nee
geen Zo goed met ogen zag, Als daar Walewein toen
op lag. Toen ze op dat bed
waren gespreid, 23030 Bracht een
jonkvrouw daar gereed Een bedekking
gesprengd met goud, Die hij over hem
hebben zou. Die de hele wereld was
doorgegaan Hij had nergens
dusdanige 23035 Gevonden, omdat
ze was zo goed: Het stikwerk dat er
aan stond Nee, koste zo
waarschijnlijk, Men prees het voor een
koninkrijk. Toen dat bed was
gereed 23040 Een knaap om
Walewein gaat, Die hem te slapen liet
komen. Toen hij dat bed had
vernomen Zo rijkelijk en zo
goed, Toen zei hij in zijn
gemoed, 23045 Dat hij nooit
daar kwam Daar hij zo goed er
enige vernam. Hij deed na dat hem
was vermaant En ging slapen gelijk En ‘s morgens erg
vroeg 23050 Stond hij op en
nam verlof toen, En zat met haast op
zijn paard En voer tot zijn gezel
waart. Toen hij kwam daar hij
hem liet Was hij goed genezen
niet. 23055 Al was het hem
te doen zwaar Hij moest op hem
wachten daar Tot hier en dat hij dacht Dat hij wapens dragen
mocht, Als het nood was en te
doen. 23060 Toen deed
Walewein die koene Tegen de geneesheer
alzo, Zodat hij blijde was
en vrolijk En zei hen beide
terzelfder stond Varen en terug te
keren gezond. 23065 Ze zaten op
zodat ze vernamen Dat ze beide ter
burcht kwamen. Men werd hen gewaar
gelijk: De jonkvrouw kwam
tegen hen gegaan En zei ze welkom te
wezen. 23070
"Vriend," zei ze, "ben je genezen?" "Ja ik,
jonkvrouw, zonder waan, Dus moet God hebben
dank." Walewein sprak:
"Jonkvrouw goed, Wat lijkt u het beste
wat men doet? 23075 Mijn gezel is
gekomen nu, Die hier gewonnen
heeft u, Dat hem geworden is te
zuur; Maar hij wil op dit
uur Niet huwen, dat zij u
bekend; 23080 Hij wil het u
verschuiven tot die stond Dat hij weer komt hier Met zijn verwanten als
een ridder fier; Maar hij wil dat ge
dus blijft, En dat gij hem geen
ongeduld aan drijft, 23085 Al is het dat
hij u dus verlaat." De jonkvrouw, die zich
goed maakte Antwoordde:
"Heer, luid en stil Ben ik gereed tot zijn
wil: Ik zal wachten, hoe
dat het ook zij 23090 Alzo lang als
zijn wil zij; En ook zal ik naar
zijn raad Werken beide vroeg en
laat." Dit behaagde Lancelot
wel, Want hij in ernst nog
in spel, 23095 Nog ook om lief,
nog om leed. Nog om geen ding die
hem overgaat, Nog om de hele wereld
ook mede En had haar niet
genomen ter plaatse, En om de koningin wil, 23100 Die hij beminde
luid en stil: Dit was hem de
grootste zaak. Men deed de heren wel
te gemak: Daar was blijdschap en
spel groot. De koningin en ook
Lancelot 23105 Zaten tezamen en
spraken daar. Hij bekwam haar wel
voorwaar. Ze wilde, heb ik
vernomen, Dat de bruiloft was
volkomen; Maar ze schaamde zich,
dat zeg ik u, 23110 Dat ze hem eisen
zou nu. Dus bleven ze twee
dagen daar, En de derde dag
daarnaar Namen ze verlof beide
te samen En reden zo ver, zodat
ze kwamen 23115 Te Arthurs hof
te Carmeloet, Daar toen blijdschap
was wel groot Omdat ze beide gekomen
waren. Ze vertelden hoe ze
hadden gevaren De koning en de
koningin. 23120 Dus waren ze
blijde in hun zin Dat hen aldus was
vergaan. Nu laat ik hiervan de
taal staan, En zal u vertellen,
zoals ik het vernam; Hoe Torec eerst ter
wereld kwam, 23125 En hoe hij
daarna kwam te hof En werd een ridder van grote lof. |
TEKST Lanceloet en het hert met de witte voet
Auteur:
Onbekend
Aard: Rijm
BRON 's-Gravenhage, Koninklijke
Bibliotheek, 129 A 10
Datum:
1300-1350
Omvang: 856
verzen
Opm.: Het
handschrift staat bekend als de zgn. Haagse Lancelot-codex. Deze bevat
in totaal 2+241+2 bladen en per blad 3 kolommen. Het totaal aantal verzen
bedraagt 87296. Lanceloet en het hert met de witte voet is in de Haagse
codex waarschijnlijk verkort overgeleverd en bevindt zich op fol. 188-190. De
codex bevat achtereenvolgens: Boek II: het vervolg van de Roman van Lancelot
(fol. 1-99, vs. 1-36947), Roman van Perchevael (fol. 100-115, vs.
36951-42546), Roman van Moriaen (fol. 116-128, vs. 42547-47262); Boek
III: Queeste van den Grale (fol. 129-158vc, vs. 1-11160), Wrake van
Ragisel (verkorte versie) (fol. 158vc-166, vs. 11161-14580), Roman van
den riddere metter mouwen (verkorte versie) (fol. 167-177, vs. 1458118602),
Walewein ende Keye (fol. 178-187, vs. 18603-22270), Lanceloet en het
hert met de witte voet (fol. 188-190rb, vs. 22271-23126), Roman van
Torec (fol. 190rc-200, vs. 23127-26980); Boek IV: Arturs doet (fol.
201-238, vs. 1-13054). Boek I, met het begin van de Roman van Lancelot,
is verloren gegaan.
EDITIE W.J.A. Jonckbloet (ed.): Roman
van Lancelot, (XIIIe eeuw). Naar het (eenig-bekende) handschrift der
Koninklijke Bibliotheek, op gezag van het gouvernement uitgegeven.
's-Gravenhage, 1846-1849. dl. 2, 151-157.
Status:
Kritisch
MNW-nr: 797
Opm.: Er is
gebruik gemaakt van de gedigitaliseerde versie van Jonckbloets uitgave die tot
stand kwam aan de KU Nijmegen. Deze elektronische versie bevat enkele kleine
verschillen met de editie van Jonckbloet. Niet overgenomen werden: het trema,
het uitroepteken, de clausstreep en het commentaar "(sic)";
voorts springt de tekst nergens in.
BRONNEN 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 129 A
10
Zie
verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/
en : http://www.volkoomen.nl/