Arthur.
Geschreven en vertaald door Nico Koomen.
Klik
hier voor de index.
Klik
hier voor de samenvatting van de Heilige
Graal.
Klik
hier voor de samenvatting van de avonturen van
de ridders.
Het verhaal van Arthur
is het gewone middeleeuwse verhaal van strijd en oorlog dat vooral veroorzaakt
werd door de ‘edelen’. De meeste grote baronnen wilden zelf koning blijven en
niet ondergeschikt aan een ander, zonder die vereniging word je aangevallen en
vernietigd. Een edelman moest zijn eer verdedigen, hij wilde bewijzen hoe goed
hij was, of verontwaardigd was omdat een ander zijn eer aantastte. Die eer werd
dan al gauw aangetast en op allerhande manieren. Er vallen dan ook enorm veel
doden vanwege de edelen. Later zal je zien dat er verwezen wordt naar het
doodslaan van de edelen vanwege hun eer en de hemelse of geestelijke strijd met
als winst de Graal. Ook zie je hierin hoe edeler je afkomst was, dus van een
hoger geslacht, hoe je beter was. Die afkomst gaat zo ver terug dat er verwezen
wordt naar de afkomst van David en Salomon en zo naar Maria en tenslotte naar
Galaat die de Graal wist te verkrijgen.
Een
leger of heer is dan ook van die heer, een treffende gelijkenis. Het enigste
verschil is dat die heer met een hoofdletter wordt geschreven. Van mij had het
andersom gemogen, diegene die lijden in de leger met een hoofdletter en diegene
die al dat lijden veroorzaken met een kleine letter. Honderdduizenden zijn in
de eerste slagen gevallen, je vraagt je af of er daarna nog mensen in dat land
woonden. Later lees je dan ook dat Arthur al bang wordt als een paar van zijn
beste ridders van het hof vertrekken zodat hij niet voldoende beschermd wordt,
dat klopt dan ook hij wordt aangevallen. En enkele goede ridders kunnen veel
uitmaken, niet alleen door hun dapperheid maar ook door ervaring en inzicht,
maar dat ze vaak tegen hun tienvoudige macht vechten en overwinnen lijkt
onwaarschijnlijk. Maar alles hoef je niet te geloven, het is het verhaal van de
winnaar, je ziet dan ook dat de hoofdpersonen duizenden tegenstanders ombrengen
en zij blijven allen in het leven, zelfs jonge kinderen van een 15 of 16 halen
ook zulke dingen uit. Het is het verhaal van Arthur en het zwaard.
‘Elke discussie over de mythe
van Arthur moet beginnen met zelf, vooral of hij bestaan heeft. Het antwoord is
onbevredigend “mogelijk.”
Het probleem is het ontbreken
van historische bewijzen tijdens de periode aan het eind van de Romeinse
overheersing over Engeland (begin 5de eeuw) en het einde van de Saksische
overheersing van Engeland (laat 6de eeuw). Er zijn geen geschreven
vermeldingen gedurende deze 150jarige periode. Wat we weten uit deze donkere
tijden, vaak de “Arthuriaanse periode genoemd,” is meestal gevestigd op 4
bronnen:
1. Bestaande Britse geschreven bronnen. Voor onze zaak is er 1 enkele
bron: Gildas’s De Excidio et Conquestu Britanniae (“van de ondergang en
verovering van Brittannië”), die geschreven is rond 540, een 40 tot 80 jaar na
de tijd van een “historische” Arthur. Ongelukkig schreef Gildas een diatribe,
geen historie en hij vermeldde nooit Arthur’s naam. Hij schetst de Romeinse en
post-Romeinse era voordat hij in en tirade uitbarst tegen de wellust van de
heersers die in zijn tijd leven. Gildas vermeldt Ambrosius en mogelijk Vortigern en andere karakters die
later met Arthur verbonden kunnen worden in kronieken en legenden. Hij vermeldt
het verlies van de Saxers in te Mount Badon, maar vermeldt geen Britse leider.
In latere bronnen wordt die Arthur genoemd.
2. Archeologische bewijzen.
Opgravingen door geheel Engeland in militaire omgevingen, nederzettingen etc.
Ongelukkig genoeg kan de archeologie geen of weinig namen vinden of bewijzen.
Toch levert het in de Arthur kwestie wat op. Bijvoorbeeld de 16deeeuwse
schrijver John Leland’s identificatie van Carmeloet (Camelot) met Cadbury
leidde tot Leslie Alcock’s opgravingen te Cadbury die suggereren dat het een
belangrijk militair hoofdkwartier was laat in de 5de eeuw.
3. Bronnen op het continent.
Histories die op het continent geschreven zijn geven soms lichte informatie
over Engeland in die tijd, toch noemt niet een van die Arthur specifiek.
Gregory of Tours’s History of the Franks en Jordanes’s Gothic History
zijn 2 voorbeelden. De laatste geeft informatie over Riothamus, een laat 5deeeuwse
koning van de Britons die sommige met Arthur verbonden hebben. Riothamus zou
een leger van Britons in Gaul gebracht hebben in 468 om de Visgothen te
verdrijven. De expeditie mislukte en Riothamus werd verslagen. Gedwongen om
terug te trekken verdween hij in Bourgondië in een plaats die Avallon heet.
(Zie Atlantis)
4. Latere Britse bronnen.
Nennius’s Historia Brittonum en de Annales Cambriae zijn 2 bronnen
die geschreven zijn binnen 500 jaar na de periode van Arthur die informatie
geven van de Britse historie en specifiek van Arthur. Nennius lists 12 grote
gevechten tussen Arthur en de Saxons, inclusief Badon. De Annales
vertelt over Arthur’s victorie te Badon en later, “de strijd te Camlann (82) waarin Arthur en Medraut (Mordred)
vielen…” Het probleem met deze latere bronnen is niet alleen dat ze honderden
jaren later geschreven zijn, maar ook zo vermengd zijn met legenden. Nennius
zegt bijvoorbeeld dat Arthur 960 man
zelf versloeg in de slag te Badon, de Annales verhaalt van een bisschop
die 350 jaar oud is.
Er zijn 3 andere factoren aan te wijzen voor een historische
figuur die “Arthur” heet. De eerste is literair: rond 600 was er een Noordelijk
bard die Anierin heette en Y Gododdin schreef, een klaagzang die de dood
van de Britse krijgers beschreef tegen de Angelen in de slag van Catraeth. In
een vers wordt een krijgers kracht verheven, echter die krijger “was niet
Arthur,” wat betekent dat zijn bekwaamheid in de slag de tweede was na de
almachtige (en waarschijnlijk beroemde) krijger die Arthur heette. Sommigen
zeggen echter dat het hier ging om de beroemde oorlogsleider Arthur of
Dalriada, een noordelijke figuur.
Het is wel duidelijk dat een groot deel van de mondelinge
Arthuriaanse traditie zich ontwikkelde onder de Kelten tussen de 6de
en de 12de eeuw. Er zijn verwijzingen naar verhalen in de traditie
van de Wales drietal, de Black Book of Carmarthen, de Mabinogion en
andere bronnen. De meeste zijn laat geschreven, maar ze spreken van een veel
eerdere traditie. Het is dan ook vrijwel niet te geloven dat een historische
figuur zoals Arthur niet bestaan zou hebben om mondelinge tradities van zulke
heroïsche proporties te inspireren.
Tenslotte
zijn er onderzoekers die de naam van Arthur zien toenemen in de volgende 2
eeuwen na Arthur.” Ierse prinsen worden met die naam vermeld in de 6de en 7de
eeuw, net zo als een prins uit Wales uit de 7de eeuw, een Britse prins uit de 7de
eeuw en een andere Ier.
Als we dit alles tezamen vatten zien we; Arthur was een Britse oorlogsleider als
opvolger van Ambrosius die voor hem tegen de Saksers begon te vechten rond eind
5de begin 6de eeuw. Hij mag een regionale leider zijn met
de titel van “koning,” met mogelijk heerschappij over een aantal andere
koningen of hertogen. Hij was vrijwel zeker van Romeinse afkomst met Romeinse
ideeën en zal zo de Romeinse cavalerie hernieuwd hebben om victorie te
bereiken. Zijn hoofdkwartier zou te Cadbury zijn geweest. Hij had op
verschillende plaatsen succes voordat hij de Saksers vernederde te Badon Hill
zodat die terug gedreven werden naar hun nederzettingen aan de oostkust. Hierna
volgden jaren van vrede. Arthur mag verder victories in Gaul toegejuicht
hebben. Hij stierf mogelijk in een slag die “Camlann” heette waar hij tegen een
vocht die Medraut of Mordret heette. Aan de andere kant, als hij werkelijk
Riothamus is, leidde hij een militaire excursie in Gaul om de Romeinen te
helpen de Visgoten te verdrijven onder Euric. Hij werd bedrogen door de
Romeinse prefect in Gaul en verslagen door de Visgoten. Zijn dood wordt niet
vermeld, maar dat zou in Bourgondië zijn bij een plaats die Avallon heet. Er
zijn echter te veel ‘als’ in dit verhaal, waarschijnlijk uit de verwarde
historie is dit allemaal samengevoegd tot 1 karakter’.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
Arthur, of zoals hier geschreven staat, Arthur, maakt wel een groot rijk waar voor die tijd wel rust zal zijn geweest, hoewel hij toch vaak moest strijden. In ieder geval verdreef hij de heidense buitenlanders uit zijn land. Dat duurde in dit boek tot zijn zoon tegen hem opstond en de buitenlanders weer binnenhaalden om hem te helpen. Arthur staat dan voor mij in de eerste strijd die met succes werd gevoerd tegen de buitenlanders die symbolisch na zijn dood weer Engeland inkwamen en het land bezetten. Het was een strijd tussen christenen en heidenen, mogelijk stamden de eerste koningen uit Bretagne en trokken met de christenen Engeland binnen. Bretagne was er in klein en groot. De laatste heet nu Brittannië. Want in Engeland kwamen de eerste christenen bisschoppen pas rond 600.. De finale is zoals een grote finale die nodig heeft; alle helden sterven. In het verhaal van de Graal staat deze tekst; “4 honderd en 64 jaar zullen zijn geleden voorwaar.’” Dat komt vrijwel overeen met de tijd dat Hengist in het land was. Dat was de aanvoerder van de heidenen die uit Friesland en Saxen kwamen. Ook het einde van de Graal komt met dit gegeven overeen, dat zou ook tussen 450 en 500 gebeurd kunenn zijn.
Arthur groeide wel op in de tijden
van de volksverhuizing, eind 4de eeuw, na het wegvallen van het
Romeinse rijk ontstonden kleine rijkjes die allen hun heer hadden, baron graaf
of koning, boven hen allen stond een algemene koning. Daaronder waren de
soldaten uit die tijd, die reden op paarden, de rijders of ridders. Hoe groot was zijn rijk? Er is op
het eind een verhaal dat hij bijna op zijn hoogste macht een wereldkeizer was
zoals Alexander de Grote, hij heerste van Engeland en Frankrijk tot in de
bergen en in het Noorden naar de oceaan. Misschien slaat het verhaal van
Arthur op Odoaker die de eerste barbaarse koning van Italië was nadat
hij daarvoor Romulus Augustulus als laatste keizer van het West-Romeinse Rijk
had onttroond. Hij was de aanvoerder van de Germaanse huurlingen in het
Romeinse leger. De Germanen onder de Heruul Odoaker grepen op 23 augustus 476
de macht. Odoaker stuurde de keizerlijke regalia naar de Oost-Romeinse keizer
Zeno, waarmee Zeno de enige Romeinse keizer werd. Het jaar 476 werd dus gezien
als het einde van het Romeinse Rijk. http://nl.wikipedia.org/wiki/Odoaker. Er zijn meer mogelijkheden. (Zie 61) Lucius was een
legendarische mythische Britse koning van de Britons in de 2de eeuw.
In Geoffry of Monmouth’s History of the Kings of Britain was hij de zoon van
koning Coilus en regeerde net zo als zijn vader. Hij liet geen erfgenaam na
zodat zijn dood een strijd werd tussen de mensen van Engeland en de macht van
Rome. Hij wordt in de klassieke oudheid niet genoemd, wel veel in de Liber
Pontificalis, Beda’s ecclesiastica gentis Anglorum en Geoffrey of Monmouth’s
Historia Regum Britannias die geen van allen betrouwbaar zijn voor de 2de eeuw. Latere beschrijvingen zijn meestal
gemaakt op deze vermeldingen met mogelijk een middeleeuwse inscriptie in de
kerk van St. Peter upon Cornhill te Cornhill, Londen. Daar wordt vermeld dat
hij St. Peter gesticht zou hebben in 179. Al deze bronnen vertellen dat hij de
eerst inlandse christelijke koning van Engeland was die aan paus Eleutherius I,
174-189, zendelingen vroeg en met zijn volk christen werd. De paus zond Fuganus
en Duvianus als missionarissen en bekeerden Lucius waarna ze met groot succes
verder gingen in Engeland, veranderden oude tempels in kerken en kathedralen.
York werd het centrum voor Albany en Deira, Londen voor Loegria en Cornwall,
Caerlon voor Cambria. Lucius gaf land en hielp de mensen te bekeren. Volgens
een latere legende zou hij afstand gedaan hebben van de troon om te gaan
prediken op het vaste land. Hij zou de eerste bisschop van Chur in Zwitserland
zijn geweest en aldaar gestenigd. Zijn veronderstelde relikwieën liggen in de
kathedraal van Chur ofschoon er wat twijfel is over de vestiging van een
bisschopszetel die een 150 jaar later gevestigd werd dan de martelaar stierf.
De Luziensteig te Chur zou nog aan hem herinneren. Dat is wel een verwisseling
geweest met een andere Lucius.
Het zijn eigenlijk meerdere verhalen, mythes en sagen
ineen, de godin Diana komt erin voor, de helden van Troje wonnen in Engeland,
de giganten. Hercules, Jason te Colchis, Saracenen of moslims, de banieren met
het kruis, toch een teken van de kruisvaarders. De verhalen stammen verder
vanaf en rond de eeuw na Chr. met mogelijk wat spaarzame successen tegen de
Romeinen.
Vooral is het een boek
van Merlijn. Merlijn is het eigenlijk waar dit boek om draait, hij is de
veldheer, regelt alles, is voor en achter, maakt wonderen, beschermt iedereen
en is daar waar men hem nodig heeft. Hij kon zich goed vermommen en veranderen,
hij kreeg zo grote reputatie, waarschijnlijk ook waar hij niet was, een vreemde
verschijning die iets goed voorzegd kreeg zijn naam. Hij is vanzelf niet edel
dus zal hij nooit een koning worden, daar is Arthur voor nodig om dit land
verenigd te krijgen. Hij is eenvoudig en vertrekt vaak naar de bossen, geeft
niets om weelde, de schatten die hij vindt mag een ander hebben. Tenslotte
wordt hij overwonnen door een vrouw. Zie (7)
Ik probeer hier de tekst
te volgen zo goed als ik kan, wel in een andere volgorde om het wat
overzichtelijker te houden. In het boek wordt er in de tijd gesproken zodat het
verhaal geregeld van de ene op de andere gaat en weer terug. Ook zal ik hier de
vreemde namen niet vermelden die niet dienen tot Arthur, Merlijn of de Graal.
Het hele verhaal kan je zien in volkoomen.nl onder Maerlant.
Het voorwoord of eerste boek bevat de
bouwstenen waarop de latere delen zullen voortbouwen. Dat is het ontstaan en
verspreiding van de Graal, ook het ontstaan van de ronde tafel (87). Zie het
verhaal van de Graal.
Toen de duivel dus wist dat hij het pleit tegen Maria had
verloren had hij dus grote toorn en bedacht een andere raad. Toen zei een duivel
zeer kwaad, mochten we een man maken en hij dan kon al onze zaken alzo zoals we
macht hebben dat we goed weten wat er gebeurd is die zou bedriegen en verraden
veel lieden. Toen sprak een andere
duivel samen: "ik heb de macht van deze zaken dat ik vrouwen mag genaken
had ik ze tot mijn wil. Ik weet er een die graag doet al mijn gevoeg".
Diegene die zei dat hij mocht met vrouwen doen al zijn wil maakte zich weg zeer
stil en maakte haar tot zijn wil al gelijk. Haar man die was niet daar, die rijk
was van land en van grote have en was rijker dan menige graaf. Drie dochters
had hij en een zoon. Toen kwam hij bij haar te raad en vroeg hoe hij honen
mocht haar man. Een tijdje ze dacht, toen zei zij: "u zal hem vertoornen,
hij zal zich niet behoeden en zal zich vermoeien en verwoeden". Toen
keerde Satan daar van haar en ging naar gaar echtgenoot en sloeg bij hem erg
veel dieren dood. Toen werd het hem vermoeiend erg zeer. Toen sloeg hij bij hem
tien paarden dood, dus had de man de rouw zo groot omdat zijn goed dus werd
verstoord zodat hij sprak een verdoemd woord daar hem de kwaadheid toe
dreef. Toen Satan wist dit ding dat hij
buiten alle perken ging wist hij wel dat hij volbrengen mocht alles dat hij tot
hem waart dacht. Toen doodde hij hem zijn zoon. ‘s Morgens toen men hem vond
dood had de man de rouw zo groot dat hij al zonder hoop was en zijn geloof, zij
het zeker das, werd hem zeer gekrenkt alzo. Recht toen dit alles was gebeurd
ging hij tot haar die dat alles aanraadde en liet haar staan op een kist en een
lijn deed hij haar, met list, aan de balken vast knopen, een strik die dicht
mocht lopen liet hij aan haar keel dwingen en liet haar van de kist springen.
Toen de man dit had verstaan en hij verloren had zijn goed, vrouw en kind, toen
werd zijn gemoed zo bedroefd en zo gram dat hem een ziekte toe kwam daar hij
van stierf van rouw. Satan was blij van de daad. Toen versierde hij een nieuwe
raad, want daar waren dochters drie, hoe hij roven mocht die. Daar was een
mooie schildknaap die veel zijn wil deed, die leidde Satan tot de plaats aldaar
de jonkvrouwen toen zaten. De ene vrijde hij uitermate en aanbad haar veel en
lachte zo lang totdat hij haar bedroog. En de duivel was vrolijk omdat. Hij wil
niet dat het verscholen blijft zodat het dus te boven komt. Dus openbaarde hij
daar haar zonden. Dat was zede in die tijden zo wat vrouwen zo misdeden, dat
was algemeen in elke stede dat ze verbeurd hadden hun lijf. Ten eersten wordt
dat dan bekend onder de vrouwen zolang dat ‘t komt voor dat gerecht. Toen kwamen
de rechters knechten en hebben die jonge vrouw gevangen. Maar de knaap is hen
ontgaan. Nu heeft ze verbeurd dat leven.
Nu was er een heilige man in dat land die dit ding al
ondervond en hij troostte de jonkvrouwen die hij vond in grote rouw en
wanhoopten aan God zeer. "Dat is echt dol gekald", antwoordde daarop
die goede man, want God niemand haten kan, Hem is het leed dat iemand zichzelf
slaat. En wat dus zeker is dat dit kwaad van grote zonden is geschied. Die
goede man zei hen en gebood menig goed woord opdat ze dat wel wilden verstaan.
De oudste zuster hoorde daar wel naar en de goede man sprak haar veel van Onze
Heer. Ten eerste dat hij haar had onderwezen en het geloof aldus geprezen zo
ging die goede man er vandaan. De oudste hield zich vast daaraan. En toen de
duivel dit vernam werd hij dus uitermate gram want hij meende haar te hebben
verloren. Nu had hij een vrouw die zijn zagen vaak goed had verdragen. Nu hoor
wat dat oude wijf deed. Ze nam de jongste te raad en vroeg haar wat ze deed en
of ze de zuster iets waardeerde. Ze antwoordde toen ter vaart: "Ik meen,
ik goede raad behoef, mijn zuster is altijd droevig en zo gram en zo zuur om
ons kwade avontuur zodat ik dus heb groot ongemak. Een man die tot haar sprak
van God die heeft haar zo bekeerd zodat ze doet wat hij haar leert". Dat
oude wijf sprak: "alzo lang als ge bent in haar bedwang dan gebeurt u
nimmermeer krachtig van lichaam, hoe dat komt. Maar mocht ge de lustigheid
bekennen die de vrouwen hebben als ze beminnen, ge zou het weinig prijzen dat
goed had ge die lustigheid in uw gemoed die komt van mannen, zeg ik u. Ge zou
ge daarbij verheugen nu. Wat is mooier en zoeter dan minne? Gij weet niet wat
blijdschap zij. En uw zuster is ouder dan gij bent en zij zal het eerste doen
haar genot aldus ze dat u verbieden zal en zal die van u vergeten al. Dus zal
ge van uw mooie lijf de blijdschap verliezen, ellendige!" Ze zei toen:
"ik durf niet aan te gaan wat ge mij hier nu laat verstaan en ik durf u nu
niet meer spreken vanwege mijn zuster. "Maar een andere keer als ge hier
komt dan mag u me spreken als u durft". De duivel bemerkte datgene wel dat
ze geroerd was tot zijn wil. En daar ze alleen was stil sprak ze daarvan in
haar zin. En toen stak hij dat haar nog vaster in gelijk daarna. Een avond laat
zat ze in haar vertrek en bezag haar mooie leden. En zei: "ja, is dat
waarheid dat me zei dat verstandige wijf, verloren is mijn schone lijf".
Dat oude wijf liet ze halen en die zei gelijk: "We zijn gemaakt om geen
geheel dan om te hebben een man". De ander zei: "ik kwam daaraan,
maar dat ik ontzie de dood". Dat oude wijf zei: "klein of groot durf
je de dood te ontzien. Maar wil ge van uw zuster vlieden dan kan ge doen dat ge
begeert. Nochtans zal wel na deze een goede man blij wezen u te trouwen door uw
goed’. De andere zei: "ik zal", en vloog van haar zuster dan en wordt
algemeen met alle man door de raad van dat oude wijf. Vrolijk was de duivel om
datgene dat ze aldus was gevangen. Toen dit de oudste heeft verstaan ging ze
gelijk tot de goede man die haar tevoren leren begon, zeer droevig. Toen hij
haar zag vroeg hij wat haar schelen mag. Zei ze, "ik heb verloren mijn
zuster, want ze is algemeen met alle mannen, groot en klein". Toen ze dit sprak toen werd hij boos. Hij
zei: "ik meen, de duivel blijft nog onder u, dat lijkt mij, en hij laat u
nimmer vrij. Ons helpt Jezus, Onze Vader!" "Ach, heer!" zei zij,
"help me bevroeden, hoedanig wijs ik me zal behoeden. Van de duivel heb ik
groot gevaar". De heer zei: "ik zeg u waar, wil u volgen al mijn
taal, ik zal u behoeden wel". "Ja ik", zei ze,
"allemaal". "Gelooft u dan aan de Vader, aan de Zoon, aan de
Heilige Geest en daaraan ook allermeest dat een God zijn deze drie en dat die
Zoon om jou en om ons allen algemeen hier neer kwam op aardrijk omdat hij ons
zou behouden en alle die hem dienen wilden en aan de geboden der heilige kerk.
En dat hij papen en klerken in aardrijk heeft gelaten die ons wijzen tot de
rechte straten. Wil u hieraan geloven al?" "Ja ik, heer, groot en
smal, alzo waarlijk zoals ik geloof bid ik God dat hij me rooft van Satans
behendigheid". Die heer sprak: "dit is goed gezegd en ik bid u tot
alle behoeden dat ge u hoedt van toornig gemoed en ge niet gram slapen gaat.
Want dat is een ding waarin zijn beraad de duivel veel in wint als hij de lieden
toornig vindt. Hierom hoed u als u bent boos ent u me zoekt, ik ben niet ver.
Zo welke vermoeienis dat u heeft zie dat u uw schuld vestigt op God en zijn
vrienden toe en mij priester en dan doe als u gaat slapen en opstaat dat u een
kruis voor u slaat in de eer van de Drievuldigheid. Doe je dit, in geen tijden
kan de duivel u niet schaden. Daar u zal slapen daar hou je aan het licht, de
duivel haat dat, ik zeg het u echt, want hij schuwt die helderheid zeer. Doe
deze dingen, wat zal ge meer?" Ze zette zich tot de dienst van Onze Heer.
Ootmoedig was ze tegen de armen.
Aldus was ze wel twee jaar dat de duivel haar niet mocht
schenden nog in geen zonden wenden. Dat was hem uitermate leed, hij wilde haar
maken gram. Met dat hij haar zuster nam en bracht haar op een zaterdag omdat
hij haar wou vertoren toen. Toen ze haar zag werd ze boos; Ze sprak: "alzo
lang als ge dit leven, zuster, niet wil opgeven kom dan niet meer in deze
plaats. Gij laat me uitlachen mede dat ik wel ontberen mocht". De andere
zei zoals daar de duivel in raasde: "gij bent erger dan ik ben. Uw
biechtvader is uw pooier, wist dat het volk dat woont hier, ge zou daarom
ontlijfd wezen". De andere werd toornig van deze en zei zuster",
"ruim mijn hof!" "Ik ruim niet, alzo goed is dat van mij",
sprak de ander nu, "als van u". Toen wilde ze haar uitstoten met
kracht, de ander wordt tegen haar zeer onzacht en de portier sprongen ze aan en
mishandelden met slaan. Hiervan kwam haar groot ongemak Ten eerste dat de
jonkvrouw ontvloog liep ze in de kamer vast en sloot de deur tegen die gast.
Haar knaap en de jonge maagd, zij twee, waren in het huis en niet meer. Ze
gedacht haar moeder en haar vader en haar broeder en daartoe haar zusters
beide, ze weende van rouw en van leed zodat ze helemaal vergat te doen dat haar
die heer bad, haar biechtvader, dat hij haar beval. Dit zo merkte de duivel al
en was uitermate blij. Hij sprak: "ze is buiten de hoede van onze Heer en
buiten haar meesters leer". In deze kwaadheid komt ze in slaap alzo zodat
ze zich niet zegende toen. Toen zei de duivel: "nu mag men daaraan zeer
goed maken onze man". De duivel die eerst zei ter uur dat hij met vrouwen
wezen mocht, toen men hem deze boodschap bracht was hij wel gereed tot haar
daar. En daar ze sliep lag hij met haar en won een kind aan haar. Ze werd
wakker en dacht om haar meesters taal. Meteen zegende ze zich wel en ze riep:
"Sint Maria, wat is er met mij gebeurd, ach en wi! Me lijkt ik ben in
erger ding dan toen ik te bed ging! Help, Maria, moeder Onze Heren, bid uw zoon,
dat hij mijn ziel moet brengen naar de goede plaats en hij mijn lichaam
bevrijdt van de kwade boze vijand!" Toen stond ze op al gelijk en zocht
diegene die haar dat deed. De deur, dat was een wonder groot, vond ze besloten
zoals ze die sloot. Toen ging ze in alle hoeken tasten en zoeken om die waarvan
haar dat was geschied, maar ze vond hem altijd niet. Toen dacht ze wel dat ze
Satan had gehoond en anders niemand. Ze wordt droevig en riep zeer:
"genade", sprak ze, "lieve Heer! Dat ge de duivel niet moet
toestaan dat hij mij tot die schande moet brengen!" Die nacht ging heen en
het wordt dag. De jonkvrouw kwam alzo uit haar kamer en gelijk riep ze daartoe
haar bediende en liet om twee vrouwen zenden dat ze daar kwamen te zoeken die
goede heer. Toen ze die goede man zag vroeg hij wat er met haar wezen mag want
hij zag haar geest bezeerd. "Heer", zei ze, "ik ben onteerd. Met
recht is me dat hart zeer, mij is gebeurd dat niet eerder vrouwen gebeurde dan
mij! Om raad kom ik nu tot gij. Ge zegt dat zo’n grote zonde geen mens doen
kon, spreekt hij de biecht en was het hem leed en hij dan daarmee deed gereed
de raad van zijn biechtvader, God vergeeft het hem op dat uur. Heer, ik heb
zeer misdaan en dat zal ge wel verstaan dat me gehoond heeft de vijand".
Toen zei ze hem al gelijk van haar zuster hoe ze daar kwam en hoe ze daarom
werd gram en ook hoe ze was geslagen en hoe ze van grote rouw ongezegend sloot
de deur en vergat al door en door de lering die ge me toonde. Dus heeft de
vijand me gehoond en genomen mijn reinheid. Ik doorzocht elke plaats in mijn
kamer, ik vond daar in geen man nog vrouw, meer of min. Die deur was gesloten
goed en ik wist niet al welk ding dat me kwam te schaden. Heer, dus bid ik om
uw genaden of ik de dood daarom kies zodat ik de ziel niet verlies". Die
goede man, die hoorde haar zeer, hij verwonderde zich hoe langer hoe meer en
hij geloofde dus niet een woord want hij had dusdanig nooit gehoord. En hij
sprak: "de duivel is in dij en u bent dus vol, dat lijkt mij. Niet was er
in de wereld een vrouw dan met een man die haar had betast of gezien de man
daar haar dat mocht van geschieden. Hoe wil u mij gelovig maken dat u gebeurt
zijn deze zaken"? Toen antwoordde dat treurige wijf:"alzo behoedt God
mijn lijf, zoals ik u de waarheid laat verstaan". De goede man antwoordde
samen; "is dat waar, dat wordt ons beiden bekend, maar u heeft u zeer
gezondigd dat u niet deed dat ik u zei. Hierom zal u dat niet laten, u zal
vasten op vrijdag alzo lang als u leven mag. En van het overspel doe dan, wat
ik niet geloven kan, dat u dat alzo geschiedde, boetedoening, die ik u gebood.
Ze zei toen: "naar mij uiterste macht wil ik doen dat ge me noemt".
"Heer", sprak ze, "al dat daartoe staat, wil ik doen alles dat
ik kan". "God helpt u, lieve!" sprak die man, is dat waar dat u
mij laat verstaan, ik hoop u het wel zal ontgaan". "Alzo
waarlijk", sprak echt die vrouw, zo moet me God behoeden dat lijf zoals ik
u waarheid laat verstaan. De goede man antwoordde: "U zal doen al mijn
raad en schuwen meer voort alle kwaad". "Heer", zei ze,
"dit is de hele waarheid". "Zo doe afstand dan voort van
onkuisheid", sprak de man, "en laat het dus niet, uitgezonderd dat
slapende geschiedt". "Ik doe het, heer", sprak de jonkvrouw. Hij
zette haar in boetedoening zwaar die nam ze wenend en met trouw zoals een die
zijn zonden berouwen. Hij zegende haar met goede zin en toen zei hij: "Ga
tot God en al dat goed en de aalmissen die ge doet zet ik in voor uw
zonden". Dus ging ze terzelfder stonden en leidde een heilig leven.
Met de tijd zo ver kwam dat de vrucht in haar groeide en het
lichaam van haar opblies zodat het volk dat wordt gewaar en zeiden toen tot
haar: "jonkvrouw, ge verdikt nu zeer". Ze sprak: "dank heeft
Onze Heer"! Ze zeiden: "lieve, bij welke man heb je dat kind
ontvangen dan?" Zo help me God uit alle nood, alzo ik dus weet klein of
groot!" Is dat volk geweest met u al tezamen zodat ge niet kende de
vader"? Ze zei: "zo moet me Gods kracht nimmer van deze dracht me
verlossen of ik iemand met tasten of met zien won me zo nam met zulke zaken dat
hij me met kind mocht maken"! Ze zeiden haar toen en spraken: "lieve
minne, met deze zaken gebeurde dit niet vrouwen, wie zal u dus vertrouwen? Goed
is dat te zien dat ge bemint die daar ge van draagt dat kind dat ge dus niet
wil openbaren. Maar dat is schande dat u daarom te sterven staat ten eersten
als de rechter dat weet". "Faise de moi Deus son plaisir", sprak
de jonkvrouw, "hij vindt me hier, maar alzo behoudt God mijn leven als ik
weet wie ze dat kind geven". De vrouwen hielden dus hun spot en gingen er
vandaan en zeiden: "weet God, uw schoonheid en uw mooie gelaat en uw
eenvoudigheid is u geworden kwaad want ge hebt dat nu geheel verloren".
Dat stond haar zo, ze moest dat horen. Ze zocht raad zoals de verstandige en
ging tot haar biechtvader en vertelde hem haar avontuur wat die vrouwen tot
haar zeiden daar. De goede man wordt wel gewaar dat ze droeg een levend kind.
Hij sprak: "heb je niet sinds gelaten van dat ik u zei"?
"Heer", sprak ze, "neen, ik niet". "Gebeurt", ze
hij, "u niet meer dat wonder dat u gebeurde eerder"?
"Heer", zei ze, "dat is me geschiedt maar eens, daar me van komt
dit verdriet. Hij sprak: "laat de taal allemaal gaan, is dat waar dat ge
me laat verstaan, ge zal de dood wel ontgaan. Als het voor dat gerecht wordt
openbaar zullen ze u willen ontlijven omdat uw goed bij hem zou blijven. Maar
ten eerste dat ge bent gevangen zo laat me dat met een bode verstaan, ik zal u
helpen en geven u troost. Ga naar huis en wees zonder zorgen, doe goed, ik ben
hiervan uw onderpand, een goed leven laat sterven goed". Ze ging naar huis
en deed van alles dat beste dat ze mocht. Met die kwam daar gerucht voor de
rechter van het ding en gelijk hij de jonkvrouw ving. Men bracht haar voor de
schepen dan en ze ontbood dan de goede man die haar te aanraden plag. Hij kwam
daar op dezelfde dag. Met die kwam daar de rechter nu. De lieden zeiden:
"heer, hoor ons nu. Deze vrouw zegt dat ze van geen man door zijn schuld
won". Hij zei toen: "is dat uw mening dat vrouwen een kind mogen
ontvangen zonder gemeenschap van een man"? Haar biechtvader antwoordde
dan: ‘"Ik zeg u niet dat ik alles weet, doe mijn raad dat ge daar geen
gerecht over doet eer ze van het kind is genezen. Want dat lijkt me geen recht
te wezen dat kind heeft geen dood verdiend". Toen zei de rechter: ""Hoor, heer,
laat haar in een toren opsluiten en wachters genoeg daarbuiten en met haar twee
vrouwen die haar in de pijn helpen mogen . Hij liet haar doen in een steen,
daarin was geen deur en twee vrouwen waren met haar geleid. Een venster dat bleef
open staan daar men intrekken mocht zulke zaken zoals hen docht. De goede man
die dit aanraadde sprak opwaarts en riep de jonkvrouw en zei: ‘Geef het kind
zijn christelijkheid ten eersten als dat geboren is en als men over u zal
berechten zend naar mij een van uw knechten". "Graag, heer", riep
zij daarnaar. Dus bleef de jonkvrouw daar in de toren die dat zwaar verdroeg.
Toen kwam de
tijd dat ze genas en toen dat kind geboren was zou het hebben gehad de duivels
geest, want het was duivels gewin geweest. Maar dat had Jezus verhoed omdat ze
riep allereerst "genaden" aan Onze Heer zeer sterk en beval haar de
heilige kerk en allen die met God zijn. Hierom zo wilde Onze Heer fijn dit kind
had de memorie van duivels van alle dingen die waren geschiedt. Maar God kende
de vrouwen zin dus wilde hij dat de moeders zonde het kind niet beschadigen kon
en gaf hem dat het kon voorzien alle dingen die zouden geschieden. Dus had hij
van de vijand de voor geleden dingen bekend en dat gebeuren zou immermeer wist
dat kind van Onze Heer. Dus mocht het zich keren daar het wilde en wilde het dat het mocht Onze Heer geven zijn recht en de duivel zijn deel
echt. Want dat vlees kwam van de vijand en God had de ziel er in gezonden.
Hij gaf hem meer geest dan een andere,
hij heeft het nodig. En de vrouwen waren bang omdat het was zo behaard.
Ze lieten het de moeder zien daar ze lag, ze zegende hem toen ze hem zag.
"Dat kind verschrikt me!" sprak die vrouw, "zodat we menen te
verliezen dat lijf". De moeder sprak: "nu laat het dopen. Men zal hem
aan een lijn knopen en laten uit het venster neer". De vrouw antwoordden
haar weer: "Hoe zal men het noemen, weet ge dus iets"? Ze zei:
"zoals mijn vader heet". Ze lieten hem neer en zeiden dat men het
dopen deed en dat men het noemde naar de grootvader. Toen noemde men het naar
de man Merlijn (7). Men gaf het de moeder weer samen want niemand anders
durfde het te zogen. Toen het had tien maanden zeiden de vrouwen: "zo’n
lelijk kind zagen we niet eerder"! Toen het was van anderhalf jaar zeiden
de vrouwen openbaar: "vrouw, wij willen heengaan al daar onze woningen
staan tot onze vrienden, want het is tijd". Ze zei: "Als ge heen bent
zal men mij gelijk ontlijven!" "Wat mogen we dus? wij mogen blijven
met u hier nimmermeer". De moeder weende toen erg zeer want ze was zeer
bang en nam haar kind in haar arm en ze zei; "lieve kind!" sprak ze,
"o wi, o wach! Door u moet ik de dood ontvangen, nochtans heb ik niets
misdaan, ik weet hoe me dat is geschied en men wilde mij niet geloven dus moet
ik sterven met onrecht!" Dat kind keek naar haar en sprak gereed:
"Lieve moeder, bedroef u niet, omdat u nog niets is geschied en zo wordt u
niet gedaan". Toen dat de moeder had verstaan bezweek haar dat hart en
alle leden, haar armen ontgingen haar mede en dat kind viel neer en schreide.
Toen kwamen de ander vrouwen en zeiden: "wil ge dat kind slaan? De moeder
zei voor hen en antwoordde; "dat zou ik doen zeer node, maar door een
woord dat het me zei ontviel het mij". Toen spraken ze beide: "welk
wonder zegt u hier toe?" "Het zei", zei ze, "dat men mij
hierom niet verdeed" Het kan niet
spreken’, antwoordde die vrouw en meteen namen ze het en hebben het bezien en
onderzochten of het wilde spreken voort. Maar dat zei niet een woord. In haar
arm nam het meteen de moeder die graag had gezien dat dit kind nu iets had
gezegd. Die vrouw zei toen: "God weet, dat is schade dat uw mooie lijf
vanwege deze lelijke ellendige zo jammerlijk wordt verloren, hij was beter
gebleven ongeboren". "Ge liegt", antwoordde Merlijn, "al
noemt u de moeder mijn". Toen werden die vrouwen in gevaar en zeiden dat
het de duivel waar, dat is geen kind dat spreken kon en hun taal zo goed
verstond. Toen spraken ze hem aan en hij antwoordde toen niet meer dan
"laat me in vrede staan, ge hebt zelf meer misdaan, dat zeg ik u, dan mijn
moeder doet". Dit verwonderde hen in hun gemoed en zeiden: "dit grote
wonder moet dat volk weten hier onder, wij zullen dat niet verhelen". Het
eerste dat ze dat mochten vertellen kwamen ze neer en zeiden van Merlijn die
flinkheid zodat de rechter wist die zaak. Dat leek hem wonder dat dit kind
sprak en zei: "spreekt hij nu, die knecht, dan is het tijd dat men over
haar berecht en men haar voortbrengt voor de schepen in het geding. Toen men
haar dat zei overluid en ze wist haar laatste uur, toen ontbood ze dan haar
biechtvader.
Hierbinnen kwam het dan tot de dag dat men de vrouw komen
liet en ze bracht Merlijn mee. De schepen vroegen de vrouwen of dat waar was in
goed vertrouwen dat dit kind goed spreken kon! Ze zeiden beiden terzelfder
stonde welke taal dat ze van hem hoorden. Hen verwonderde het van zulke
woorden. Toen dat de schepen hadden gezegd kwam die goede man echt, de moeder
zei alles dat ze wist met wenende ogen gereed. Toen ze gebiecht had aldaar
vroeg de man of dat waar was dat haar kind goed spreken kon. Ze zei:
"ja". Toen sprak hij ter stonde: "hiervan zal groot wonder
geschieden". Toen kwamen ze voort meteen, maar de vrouw was ontkleed, in
een hemd bracht men haar gereed en een mantel over haar. Ze vond haar kind aldaar
en bracht het gedragen voor dat geding. Ze vertelde toen haar ding dat ze de
vader niet zag en ook geen aardse man die dat kind aan haar won. De schepen
zeiden: "wij mogen niet geloven dat het aldus is geschied. De schepen
riepen nu daartoe alle andere vrouwen alzo die zeiden hen: "dusdanige ding
gebeuren niet met vrouwen, nee geen, dat men weet, dat een vrouw zonder man
kind droeg of won". Toen de schepen dat bekenden kwamen ze daar de vrouw
was en zeiden dat het was gedaas dat ze hen liet verstaan en zeiden haar tot
het vuur te gaan. Van haar arm sprong Merlijn neer en sprak tot de moeder weer:
"ge hebt geen nood, wees niet bang". Toen keerde hij zich ter schepen
waart, hij sprak: "dat gebeurd dus niet dat mijn moeder zal gaan te vuur
want ze heeft dat niet verdiend en zouden u al uw vrienden die misdaan hebben
ontnemen dat lijf buten hun bedgenoot, het tweede deel zou blijven dood van
diegenen die hier staan. Dat weet ik wel alzo wel als ze dat zelf weten. De
schepenen zeiden; "dat lijkt ons geen recht daarbij dat deze vrouw
onschuldig zij, hij zegt ons, hoe hij werd gewonnen". Merlijn werd zeer
gram toen hij dat ding vernam. Hij zei: "heer baljuw, veel beter zo ken ik
nu mijn vader dan ge doet de uwe. Ge durft mijn moeder niet te bespuwen, uw
moeder kent beter uw vader dan de mijne de mijne". Allen hoorden ze dit
die waren aldaar. De rechter antwoordde daarnaar: "zeg op mijn moeder
echt, weet u daar iets van, ik doe u recht". "Ja", antwoordde
dat kind, ik heb van haar bekend dat ze de dood beter heeft verdiend dan de
mijne, lieve vriend! Laat mijn moeder in vrede wezen, ze heeft niets misdaan in
deze. De rechter werd toornig op dat kind en sprak: "laat u me dat
bekennen schier u kwijt uw moeder van het vuur. Beliegt u ook mijn moeder zodat
ik dus beter weet, ik zal u laten branden en de uwe". Men nam vijf dagen
uitstel. De rechter liet zijn moeder halen. En toen Merlijn dat vernam dat ze
was gekomen liet men hem en zijn moeder uit de gevangenis gaan en komen laten
voor dat gerecht. De rechter sprak tot de knecht: "Wat zeg je? dit is mijn
moeder". Merlijn sprak: "leidt haar weg een korte tijd daar dat
heimelijk is en uw raad en mijn moeder die hier staat en hun raad zal ik daar
brengen. Dus gingen ze in dat vertrek, de rechter met zijn raad en zijn moeder.
Merlijn kwam en nam niemand mee met hem dan die goede man en zijn moeder daar
dat om begon. En toen de baljuw was beraden sprak hij tot Merlijn: zeg op mijn
moeder wat u wou en hoe u de uwe verontschuldigen zou". Merlijn sprak voor
zijn ogen: "ja en hou je niet dan mijn moeder omdat ze me won in overspel
en niet in echt, want wie mijn vader was met recht zou ze dat beter weten wie
hij was die mij won dan u uw vader kent. En uw moeder die u zo bemint zou beter
noemen uw vader geheel stilletjes. De rechter zei: "lieve vrouw, de man
die je gaf trouw was dat diegene niet die mij won?" "Lieve zoon, wie
zou dat wezen dan mijn heer die daar is dood?" Merlijn zei: "vrouw,
al bloot moet je de waarheid laten verstaan zal men ons dus weg laten gaan. Ik
liet het aldus, wilde uw zoon het toestaan". Merlijn zei: "ge meent
dat uw vader is dood, hij leeft nog, verkondig dat uw vrouw". Ze zegende
haar als een die gram was: "wat zeg je"? zei ze, "Satan"?
Merlijn zei; "je weet wel voor waarheid dat hem uw man niet won". De
vrouw zei: "zeg, wie dan"? "Dat was de priester zonder gijl. Ten
teken dat terzelfder tijd toen hij eerst met u was dat ge zei dat ge bang was
dat ge meende een kind te ontvangen. Hij zei: vrouw, laat dit staan, van mij
word je niet bezwaard want hij was altijd bang dat een ander u zou bezwaren.
Hierom schreef hij op welke tijd dat hij met u was. Ik belieg u niet, zij het
zeker dat. En u had bonje met uw man toen men deze zoon aan u won zodat ge niet
veel toen bij hem lag en ge over hem toen klaagde en zei ge droeg bij hem een
kind, dit is leugen nogal groot. En geloof je het dus niet hiermee, ik zeg u
meer alhier ter plaatse". O wi, hoe gram was de baljuw! Zijn moeder sprak:
"geloof je nu lieve zoon, deze vijand"? Merlijn sprak al gelijk: "geloof
je het dus niet bij deze zaken, ik zal het u dus zeer goed bekend maken".
De vrouw antwoordde daarna: "ik weet wel wat ik heb gedaan". "Zo
doe ik ook nu hoor daarnaar: ‘toen ge dit kind droeg had u gevaar en bad de
priester dat hij de vrede gestadige liet wezen tussen u en uw heer om te
bedekken uw oneer. En toen hij de vrede had bejaagd deed hij zodat ge tezamen
lag. Dus liet ge uw man verstaan dat ge dat kind van hem had ontvangen. Aldus
meenden alle lieden het sinds. Dit leven heb je lang geleden en nog doe je het;
hoor wat ik dus weet. s ‘Nachts toen ge
hier zou komen toen lag hij bij uw zijden. ‘s Morgens ging hij met u een stuk
en wat hij zei dat weet ik. Al lachende sprak hij, doe alles dat mijn zoon wil,
want hij weet goed dat hij is zijn zoon via zijn geschrift. Toen zij datgene
hoorde dat hij zei waar viel ze neer en had gevaar. Ze wist wel, ze moest gaan.
De rechter heeft dit gezien en zei: "moeder, ik ben uw kind, zo welke
vader ge me toezend, goed kind blijf ik van u immermeer". "Genade",
zei ze, "om onze Heer! Ik mag dit verloochenen niet, zoals hij dat zegt
het is zo geschied". "Pardon"! zei de baljuw, "dit kind zei
de waarheid nu, het wist zijn vader beter dan ik de mijne, dat is geen wet dat
ik zijn moeder wijs te vuur, ik verbrandt de mijne ook schier".
Hij zei tot het kind:
"nu bid ik gij dat u me zegt wie uw vader is zodat ik u daarbij kan
verontschuldigen voor de lieden". "Om uw hulde doe ik dat meer dan
door dwang", sprak Merlijn, "zo was mijn vader een vijand en daar hij
mijn moeder slapende vond was hij met haar, geloof me dis, en zulke heten equipedes.
(duivelswezen met
paardenvorm die de slapende bereed en boze dromen bezorgt) Deze duivels wonen in de lucht hierboven. En omdat een duivel mij won zo
gedoogde Onze Heer daaraan dat ik heb hun geest en hun list, meer of min, en ik
weet wat geleden is. En van mijn moeder door de deugd die aan haar was gevonden
en het berouw van haar zonden en om de aflaat die ze deed zo heeft God me
gegund alles dat ik weet wat daar geschieden zal. Dit kan u beproeven nu ter
tijd". Hij nam de baljuw aan een zijde en zei: "uw moeder die zal
gaan en zeggen uw vader alles dat hier is gebeurd ter stond. En als hij weet
dat het u is bekend zal hij van hart bang zijn en vlieden alsof hij was
gejaagd. De duivel die hij heeft gediend zal hem leiden als zijn vriend daar
hij hem verdrinken zal. Kwijt schold de rechter Merlijn en daartoe zijn moeder.
De mare was voor het volk verhaald. De rechter zond zijn moeder heen. Toen ze
was gekomen alzo tezamen zei ze die priester alle woorden. Hij werd bang toen
hij dat hoorde en vloog van grote schaamte. Hij dacht dat als de rechter kwam
dat hij hem zou laten verslaan. Toen hij uit de poort was gegaan kwam hij
gelijk op een rivier en zei: "me is beter dat ik schier verdrink dan hij me
doden zal tot lachen van deze wereld al". Dus leidde de duivel hem daar
zodat hij zichzelf verdronk. En toen de boden weer kwamen zeiden ze dat ze
vernamen dat de priester verdronken was. De rechter had grote verwondering das.
Blasys (81) heet hij,
die altijd hoeder was geweest van Merlijns moeder. Dat was een zeer dure klerk
en hij beschreef ons eerst dit werk. Merlijn zei: "zorg voor inkt en zet
ons in dat perkament die zaken die niemand is bekend". Vrijwel zo was dat
gedaan en Merlijn zei hem te schrijven samen de minne van de schone Maria en
van Joseph van Arimathea zoals men hiervoor hoorde vertellen en van Broen en
Aleine en haar gezellen. Dus bedacht Merlijn dit werk en deed daarom onderzoek
en daarom zo heet het Merlijns boek. Blasys had dus verwondering in zijn
gemoed, toch zo dacht hij het te wezen goed en zette daaraan zijn memorie. Toen
ze bedacht hadden deze historie sprak Merlijn voor zijn ogen: u moet grote pijn
gedogen hiervan en ik zal te meer aandragen". Blasys die begon hem te
vragen: "waarbij en hoe"? Toen sprak Merlijn: ik zal van het westen
gezocht zijn en die me zeer zullen zoeken hebben beloofd hun heer dat ze me
nemen zullen dat lijf en brengen mijn bloed hem, maar ten eerste dat ze me zien
en spreken zo zal dat niet geschieden. Ik zal met hem heen varen en u zal heen
gaan daar dat volk is van de Graal. (dat was te Northumberland)
Hoe Vertegier koning wilde worden.
In dit boek zal ge verstaan van grote strijd. Want Engeland
had menig jaar gestaan eer de koningen worden christelijk. Die alle koningen
wil weten die dat land te voren hadden bezet en hun verlies en hun gangen die
leest de historie van Brittannië dat Brutus boek geheten is. (3) Een koning was
er en heette Constans (4) en was lang koning. Hij had drie mooie zonen, hij
liet de oudste heten toen Moynes, de andere Pandragoen en Uter was de derde
genoemd. Daar was een man in Constans land die was geheten Vertegier, een
dapper ridder en fier en wist de wereld wijsheid wel. Constans was oud en viel
in een ziekte en bleef dood. Meteen was daar de twijfel groot wie dat men
koning maken zoude. Toen kwamen men overeen omdat Moynes de oudste was dat men
hem koning koos aldaar. Al was hij jong gaf men niemand anders de kroon. Dat
beloofde mede Vertegier. Men wijdde hem koning en maakte Vertegier drost. Nu
was daar dapper heidens volk uitermate en die heten Sennen (5). En ze plagen
dikwijls dat ze op de christenen vochten en de koning in schade brachten. En
Vertegier deed met het rijk zijn wil, want koning Moynes was niet oud en
Vertegier houdt het volk en streed niet. Dus liet hij het hen uittwisten en
toen de heidenen dit wisten dat hij de strijd had gelaten namen ze groot volk
uitermate en kwamen op de koning schier. De koning klaagde dat bij Vertegier en
zei: "help ons behouden dat land, we hebben menige vijand". Vertegier
sprak: "bij God, de anderen helpen u die me haten, want niemand me
gebieden kan zodat ik daar iets verander aan". De koning nam zijn leger
toen en kwam tegen de heidenen en de Sennen overwonnen de zijnen. Dus hadden de
christenen toorn en zeiden: "we hebben veel verloren, dit was ons niet
gebeurd alhier had met ons geweest Vertegier". Dus begonnen ze de koning
te haten. Zo kwamen ze tot de drost en zeiden: "lang uitermate zijn we
geweest als zonder heer want deze deugt niet min of meer, wees onze heer, daar
is geen man die dat beter volbrengen kan"! Hij zei: "dat mag niet
zijn alzo lang als leeft die heer van mij".. Ze hoorden hem wel spreken
deze en dachten wat dat mocht betekenen. Toen zei daar een gelijk: "dat is
het beste dat we hem dood slaan, dan kan de drost merken dus dat hij bij ons
dan koning is, dan zal hij zich naar ons keren en dus mogen we worden grote
heren". Deze twaalf zijn nu gekomen daar ze hun koning hebben vernomen.
Beide met zwaarden en met messen lopen ze hun heer te ontlijven en hadden hem
gelijk verslagen. Tot Vertegier kwamen ze meteen en zeiden: "nu zal het
geschieden dat ge een grote heer zal wezen want we hebben de koning gedood'.
Toen dit Vertegier vernam toen deed hij alsof hij was gram en zei: "ge
deed kwaadheid groot dat ge sloeg uw heer dood. Vlieg op, dat is mijn
raad". Toen verzamelden zich de verwanten om te kiezen een heer. Vertegier
had de meeste die hem toebehoren, dus werd hij daar tot koning gekozen.
Twee goede mannen waren ginder die hielden de twee andere
kinderen, Uter en Pandragoen. Toen ze vernamen dat men Vertegier tot koning
koos vroeg elk de andere wat hij het beste deed. "Nadien", sprak de
ene, "dat hij hem versloeg en als hij machtig is genoeg zal hij deze beide
doden tezamen.:Overeen kwamen ze beide toen dat ze uit het land ontvloden en de
kinderen met hen beide oostwaarts reden want van daar waren ze geboren. Ze
waren gevlogen te Athene in een poort die men Borges (burcht) noemen hoort.
Toen Vertegier gewijd
was als koning kwamen tot hem diegene die deden van koning Moynes de moord. Hij
liet ze vangen en brengen voort. Maar hij maakte eerst kabaal alsof hij ze niet
had gekend. De koning sprak: "ik
zal u leren, hoe men zal eren dusdanige heren". Hij nam ze alle twaalf tezamen
en bond ze aan paarden bij de hamen en sleepte ze in zo menige stukken zodat
men ze niet kon herkennen. Ze lieten echter achter een zeer groot geslacht en
zeiden: "koning, groot uitlachen heb je ons gedaan hiermee dat men onze
verwanten aldus ombracht, wij dienen u niet graag meer". Toen ze hem
bedreigden aldus zeer werd Vertegier zeer boos daartegen en zei dat tenzij dat
ze zwegen hij hen datzelfde deed. Constans land hield dus lang Vertegier. Maar
hiervan kwam dat de baronnen tegen hem waren in alle doen en ook tegen hem
vochten want ze veel volk tegen hem brachten en beoorloogden zijn rijk en
beroofden dat geweldig. En Vertegier heeft zich bedacht dat hij schade zou
hebben van die en ontbood toen de Sennen dat hij wilde vrede maken. Een Senne
was daar die heet Angwes die bij de koning ontvangen is en diende de koning
lange tijd en die maakte hij heer over de strijd. Hij zei: "heer, ik zeg
het u gereed dat uw volk heeft leed". En Vertegier nam Angwes dochter en
dus waren voor hem de Sennen zachter. Maar de christenen waren dus gram dat
Vertegier zijn dochter nam. Vertegier ondervond wel dat zijn lieden hem niet
beminden. Hij dacht aan Constans kinderen. Hij wist wel kwamen ze aan land dat
het was om zijn schande. En dacht dat hij maken wou een toren tot zijn behoud
die niemand overwinnen mocht.
Nu liet Vertegier al tegelijk op een plaats brengen kalk en
zand en liet mortel maken en liet dat werk bestaan. Maar boven de aarde kwamen
ze niet meer dan 7 of 5 meter. De aardbeving was daar alzo groot zodat de toren
geheel neer schoot alsof het geheel verzinken zou. Toen dat schudden was
vergaan hebben ze dat werk weer gedaan. Ze maakten het dik, maar de toren brak
geheel. Vertegier die zag dat wel dat de toren dus moest glijden. (5b) Hij zei
hij kon niet verblijden eer hij wist waarvan dat was en liet ontbieden hier en
daar zijn wijze lieden al en zei hen dat wonder. Dus hadden ze alle
verwondering groot. Toen de koning hen dit had aangeduid, ze zeiden ze wisten
dit niet, maar hier zijn er zulke die kunnen zien aan de sterren waarbij dat
mag geschieden. Hij zei: "zoek onder uw lieden zulke die dit kunnen
verklaren dat mijn toren niet staat en geef me de beste raad". Die raad
scheidde maar zeven bleven daar met de koning en dachten aan dit ding en studeerden
algemeen maar ze vonden maar een zaak. En ze was, groot of klein, niet iets van
steen. Ze kwamen en hij sprak terstond, ‘ge zegt alle algemeen dat ge niets
weet van de steen. En dat geboren is een kind van zeven jaren zonder aardse
vader. Nu zeg wat men dan het beste doet, help ons om ons lijf te sparen".
Diegene sprak: "dat de toren niet kan staan in dat fundament tenzij ze is
gedaan met dat bloed van dat kind eerst tevoren dat zonder aardse vader is
geboren en is dat daarin dan staat hij schier. Toen antwoordden de klerken
echt: "heer, nu doe onze raad hiernaar"."Ja", zei hij,
"mocht dat wezen waar dat een kind was zonder vader?" "Ja
", zeiden ze alle tezamen. Hij liet ze behoeden tot de stonden totdat men
dit had ondervonden. Ze zeiden: "de allereerste die dat vindt zal het
doden en brengen dat bloed, de toren zal staan is het dat men dat doet".
De koning ontbood lieden die gingen totdat ze zo’n kind
vernamen.Die gingen zolang tezamen zodat ze in een dorp kwamen daar zeer veel
kinderen liepen en sloegen daar een bal. Merlijn die dit alles wist zag de
boden en gaf de rijkste van het dorp een slag met een kolf voor zijn schenen
omdat schelden zou diegene. Dat kind sprak tot Merlijn ‘onreine, vaderloze
bastaard"! Ze kwamen tot het kind dat weende en vroegen hem wat die
bedoelde? Hij zei: "dit is een vrouwenzoon die niet weet wie was diegene
die dat kind aan haar won. Toen Merlijn hoorde spreken de man sprak hij gelijk
tot hem: "ik ben die ge zoekt, gij zwoer me te doden direct en mijn bloed
te brengen bij Vertegier". Ze zeiden: "waarvan kwam u dat tevoren?
"wil u met ons gaan"? Hij sprak: "ik ben bang voor mijn leven,
maar wil je me dus zekerheid geven dan wil ik met u gaan en zeggen wat de toren
laat vallen. Toen ze dit hoorden had het hen verwonderd en zeiden: "wonderen
zegt dit kind, we doen hem niets". Merlijn leidde ze hen tot zijn moeder
die was begeven non en leidde een heilig leven. Toen ze alle hadden gebeden
leidde hij ze tot Blasys en zei: "deze zochten me om me te verslaan om met
mijn bloed de toren te laten staan. En ik moet in dat land worden gebracht daar
men mij heeft uitgezocht. En ik zal u soms zoeken en vragen om Northumberland,
dat is woest en onbekend, daar zal u wonen en ik zal u bezoeken tot allemaal
deze boeken. Men zal uw werk graag horen en van Joseph, die hier tevoren God,
Onze Heer, genade gaf. Als u nagedacht heeft hiervan door hem en door zijn
geslacht zal u zoveel hebben verdiend dat u zal zijn met Joseph’s bevriend. Ik
zal u wijzen waar ze zijn, daar zal u zien die mooie gaven die Joseph ontving
daarvan dat hij Jezus van het kruis deed. De grote pijn zal niet komen eer men
de vierde koning zal benoemen en die zal Arthur zijn genoemd.
Verlof nam hij aan zijn
moeder en voer met de boodschappers. Ze reden vele dagen voort totdat ze kwamen
bij een poort toen het daar was marktdag. Merlijn zag daar een dorper die twee
schoenen daar kocht en leer mede daar men van mocht sterke lappen maken, hij
wilde een pelgrimreis gaan. Merlijn lachte toen hij ze droeg, de boden vroegen
waarom hij lachte. Hij sprak: "vanwege de dorper met de schoen, ik zeg u
dat in ware zaken eer hij thuis komt zal hij dood zijn, volg hem en zie een
wonder groot". Ze verwonderde zich dus toen ze het hoorden daar en ze
zeiden "deze man lijkt ons gezond, wij twee zullen hem volgen na en zien
of dit mag wezen waar". Die twee volgden hem een tijd en gingen niet een
mijl dat de man dood voor hen lag. Ze zeiden wat ze hadden gezien, de anderen
antwoordden meteen: "dol waren die klerken die ons zeiden deze dood te
slaan. Liever was het dat ons miskwam dan dat men hem zijn leven nam". Dit
zeiden ze heimelijk en dachten niet dat Merlijn het wist. En toen ze kwamen
verder voort bedankte Merlijn hun woord. "Waarvan bedank je ons"?
zeiden ze, "van dat ge zei", antwoordde hij. Zij verwonderden zich
zeer om dat woord en zeiden: "we mogen niet een woord spreken, u weet dat
alles".
Dus voeren ze heen, berg en dal en kwamen in Vertegiers
koningrijk op een dag gereden door een plaats dat ze zagen veel arme lieden,
want men droeg daar een kind te graven. Merlijn begon te lachen, "waarom
lach je"? zeiden de gezellen, Merlijn begon het hen te vertellen en zei:
"zie ge die man die ginder woont"? "ja, wat is het dan"?
"En de priester die daar zingt voor de dode die men daar brengt?
De priester zou met
recht wenen, dat kind is van hem". Ze zeiden: "hoe zullen we dit
weten"? "Ga tot de moeder en vraag het haar gewis dat haar man zo
droevig is? Ze zal zeggen: "om zijn kind".Zeg dan: "dat is niet
van hem, alzo goed weten we dat zoals gij dat het met recht van de priesters is
die ginder zingt alzo en hij weet wel zelf alzo". Dus vroegen diegene de
vrouw om haar mans trouw. Ze zei gelijk: "genade, ik zal u de waarheid
vertellen en laat mijn heer het niet verstaan want hij zou me dood slaan".
Dus voeren ze heen met
een vaart totdat ze kwamen daar Vertegier was. "Ga", zei hij,
"tot Vertegier en zeg dat ge me hebt al hier en dat ik hem zal zeggen hoe
zijn toren zal staan. Toen hij ze zag vroeg hij hoe hen dat is gegaan? Ze
zeiden "goed" en hoe ze vonden Merlijn en dat hij graag met hen kwam.
Toen de koning dat vernam, hij zei: "zocht je niet dat kind zonder vader
omdat ge brengen zou zijn bloed"? Ze zeiden: "daar is geen zo
verstandige waarzegger als is dat kind, de klerken weten niet waarom de toren
niet mag staan, maar hij zal u dat zeggen is het dat hij voor u komt meteen.
Merlijn begroette hen allen en zei; "voor dol houd ge de koning dat ge liet
zoeken zo’n kind en legde in dat fundament zijn bloed dat die toren zou dan
wezen goed. Dit zei u om te verlengen uw lijf" . "Heer nu kan u wel
verstaan dat ze me niet wilden verslaan om uw toren, maar om hun leven. De
koning zei: "zeg het me is het waar"? "Ja hij", zeiden ze
allen, maar we weten niet, hoe hij dat weet. Toen sprak Merlijn tot Vertegier:
"ge zou graag weten wat dit werk dus vallen laat, ge zal de waarheid weten
gauw. Onder de toren is een rivier en onder het water zijn twee stenen met twee
draken die niet groot en niet klein zijn en zijn daaronder groot, de ene is wit
en de andere rood. De ene weet wel dat de andere is daar en als hen de last dan
wordt te zwaar maken ze zo’n groot beraad zodat alles valt dat op hen staat.
Laat dat onderzoeken, u zal dat vinden en laat me hangen en binden vindt u dat
niet en ook verwurgen. De koning zei: "zegt u me waar, dan is nergens een
man zo wijs nog zo goed, maar zeg hoe men dit het beste doet". Merlijn
sprak: "met menige keren zal men de aarde nemen ver". Gelijk de
koning dat doen deed. Men wachtte ginder lange stonden zolang totdat ze dat
water vonden. Toen ontbood men Vertegier en hij bracht daar Merlijn en zagen
dat water erg groot. "Van het water zei je eerst waar, ik weet niet of die
draken zijn daar". Merlijn zei: "eer men dat ziet kan men dat weten
niet". "Merlijn", sprak hij, "vriend, nu zeg, hoe zal men
dat water brengen weg"? "Met grote grachten zal men dat al leiden in
dat diepe dal". Die grachten zijn gegraven gauw en Merlijn sprak tot
Vertegier: "die draken, die daaronder wandelen, ten eerste dat de ene komt
tot de andere zal de ene de andere dood slaan. Ontbied uw hoge lieden samen die
aanschouwen mogen deze nijd want dat hun tweeën strijd zal grote dingen
betekenen". De koning sprak: "ik zal ze ontbieden". Toen dat
water er uit was bleken daar die grote stenen. Merlijn zei: "zie ge die
zaken"? "Ja ". "daar zijn de draken", sprak Merlijn,
al overluid. "Hoe zal men ze het beste brengen uit"? zei Vertegier.
Merlijn sprak: "ze doen niemand ongemak eer de ene komt aan de andere dan
zullen ze vechten alzo goed totdat de ene ondergaat". Die koning vroeg en
zijn raad,"vraag, welke draak overwinnen zal". Merlijn zei: "ik
wil dat ge weet dit dat overwinnen zal de witte. Hij zal eerst grote pijn
gedogen en een groot likteken zal dit getogen, maar niemand zeg ik het eer het
is geschied". Hij zei dat men de steen optrok, toen kwam daaruit een witte
draak en ten eerste dat de lieden het zagen begonnen ze daar bang van te
worden. Het was ijselijk en groot. De anderen vonden ze, die was rood, daarvan
waren ze banger meer want hij was te ontzien zeer. De koning meende van hem de
zege. Meteen kwamen zo naar elkaar de draken zodat ze zich daar onderstaken en
voeren tezamen met de tanden. Geen man in geen landen zag beesten in strijd zo
stuur. Ze vochten de hele dag door en de andere tot de middag. Alle lieden die
dat zagen meenden wel de waarheid te kennen dat de rode zou winnen. Net zo lang
dat de witte uitwierp uit de neus en uit de mond een vuur zo scherp dat de rode
verbrandde van de hitte. Toen lag neer ook de witte en leefde maar drie dagen
daarnaar. Toen zei Merlijn: "koning, heer, nu maak uw kasteel weer, hij
zal nu nimmer vallen neer". Vertegier zei dat men dat werk maken zou hoog
en sterk. Vaak hij aan Merlijn zocht wat de strijd betekenen mocht. Merlijn
antwoordde tenslotte: "dat betekent alle dingen die zijn gedaan en die nog
te gebeuren zijn. Wil u me geven uw trouw dat me daar niets van geschiedt, ik
zal u zeggen wat dat betekent. Dat doe ik graag", sprak Vertegier. Merlijn
sprak: "de rode draak betekent u en uw zaken en de witte Constans
kinderen". "U hoort van mij dat de rode betekent gij, ik zal u zeggen
hoe ik dat bedoel. Uw macht betekent de rode draak en de witte de kinderen hun
zaak die uit het land zijn gereden. En dat ze ook lang streden betekent dat u
hun land lang heeft gehad in uw hand. Dat de witte de rode verbrandt betekent
dat u zou branden van hun vuur. En geloof dus op geen manier dat uw toren u
helpt uit de nood, u zal aldus blijven dood".
Toen dit de koning
hoorde vroeg hij: "waar zijn die kinderen"? Merlijn zei: "in
gene meer, daar hebben ze een krachtig leger en zullen hier komen om te vechten
en zeggen dat ze willen berechten omdat u Moynes liet ontlijven. Ze zullen
komen in de haven met menige schipmeester over drie maanden te
Winchester". Gram was die koning om die maar en vroeg Merlijn daarnaar of
dat niet anders mocht zijn? "Neen", sprak Merlijn, ze zullen u
branden, alzo zoals u zag ontlijven de witte de rode draak".
En Vertegier wachtte op de dag die hem Merlijn deed gewag. In
die dagen zagen die van Winchester scheepsvolk en menige meester die Constans
kinderen daar brachten. Vertegier zag dat ze hem zochten en liet wapenen zijn
leger en voor de haven staan tot verweer. Maar die tevoren op hem vochten
beletten hem daar alles dat ze mochten. En toen Constans kinderen wilden landen
en ten eerste dat ze die lieden bekenden hadden ze zich verwonderd waarvan ze
kwamen. De kinderen toen de haven namen en die voor de haven stonden tot
verweer vroegen toen: "wie is die heer"? En ze antwoordden hem aldus:
"dat is Aurelius Ambrosius en Uter en Pandragoen en komen en willen wraak
doen over Vertegier al gelijk die valselijk houdt hun land en hun broeder
vermoorden deed. Hierom komen ze hier ter stede". En toen die van de stad vernamen
dat hun heers kinderen kwamen en ze kracht van lieden brachten gebeurde het dat
hen daar geen schade van mocht geschieden en ontzegden ze Vertegier meteen. En
aldus van Vertegier scheidde het meeste deel van zijn lieden die zich tegen
Vertegier keren. Op hem zo vocht dat hele leger zolang dat in een tijd
Pandragoen in een strijd het kasteel ontstak met vuur en verbrandde Vertegier.
(7)
Hoe Pandragoen en Uter Merlijn laten zoeken.
Ten eerste dat
ze dat land werden gewaar waren die heren erg blij en gingen ze te strijde,
aldus zo wonnen ze dat land. Aurelius Ambrosius maakte gelijk koning Pandragoen
en was hem trouw in alle doen. Vertegier had de Sennen in de handen de kastelen
en ook de burchten gezet. Dus hadden de Christenen zorgen. Pandragoen zat een
half jaar voor een burcht daarin belegerd was Hengist. (6) Zijn lieden rieden hem aan hoe te
winnen het kasteel. Toen waren daar lieden een deel die van Merlijn spraken. En
wilde hij ook hij zal laten bekennen of men de burcht iets mocht overwinnen.
Pandragoen sprak al gelijk: "ik zal hem vinden is hij in dat land".
Toen Merlijn wist dat men hem zocht nam hij van Blasys verlof en is in een dorp
gegaan daar hij de koninklijke boden wist en kwam daar met list. Op zijn hals
met een muts, twee grote schoenen geheel nieuw en een slechte rok had hij aan.
Nu was hij in zijn gedaante net alsof hij een wilde man was. Ten allereerste
dat de boden hem zagen verwonderde ze zich en zeiden dan dit lijkt ons te wezen
een kwade man". Hij ging tot hen en zei; "ge doet niet goed uw heers
boodschap tot zijn verdienste om te zoeken de waarzegger die geheten is
Merlijn". Toen ze dit hoorden zeiden ze algemeen: "wat duivel zei
deze schurk"? Hij zei toen: "hoe dat ge noemt mij, ik had u eerder
gevonden dan gij, als ge komt tot uw heer zeg dat hij die burcht wint op geen
manier eer dat dood is Hengist. Zeg uw heer, zocht hij in dit woud dat hij hem
daarin vinden zou. Hij zal met niemand willen gaan dan met de koning". Weg
voeren die boden samen en kwamen tot Pandragoen. Toen hij ze zag vroeg hij of
ze hadden gebracht diegene die ze hadden gezocht? Ze dachten niet van Merlijn dat hij een
andere gedaante had dan zij hem enigerwijs vernemen mocht. De boden vroegen hij
waar het was dat hen die dorper bracht dat verhaal? Ze zeiden: "in
Northumberland. Pandragoen sprak: "ik zal daarheen varen en laat Uter
hier. Ze voeren in Northumberland en nadat hij zich bekend had gemaakt zei
Merlijn: "uw broeder Uter heeft gedood Hengist, uw vijand groot". De
koning verwonderde dit en zei, "vriend, zeg je me de waarheid"? Toen
zei hij tot Pandragoen: "ondervindt de waarheid dus en onderzoek of dat is
waar". De koning zond twee boden daar en zei hen dat ze niet rusten tenzij
ze de waarheid hebben vernomen. Hierbinnen andere boden komen en naar
Pandragoen gingen die meteen daar vernam hoe Uter Hengist versloeg. Toen zei
Merlijn, ik wil geheel de raad van u en Uter uw broeder zijn".
"Kon ge
me dat zeggen iets", sprak de koning, "hoe Hengist liet zijn lijf en
hoe ge dat vernam". Merlijn sprak: "toen ge hier kwam wilde Hengist
Uter dood slaan en ik liet hem dat weten tezamen. Dank heeft hij, hij geloofde
mij en ik zei hem daarbij Hengist deugd en zijn kracht en dat hij zou als het
was nacht alleen komen in dat paviljoen omdat hij hem meende te laten sterven
toen. Nauwelijks dacht hij dat het was waar, maar zo veel hield hij
zich daarnaar dat hij zijn paviljoen bij nacht bewaakte zolang dat Hengist
kwam. En toen Uter hem vernam zo liet hij hem wel binnen komen. Toen Hengist
Uter niet heeft vernomen wilde hij zichzelf doden van rouw. Maar Uter was
eerder in touw en sloeg hem aldaar dood". Dus had de koning verwondering
groot. Toen sprak koning Pandragoen; "Ge heb het me nu dus gemaakt bekend,
is dat waar dat ge hebt behoed Uter en zijn dood belet ik zal u geloven
beter". "Koning", zei hij, "vraag dus uw broeder en dan mag
ge dus wijzer zijn als hij aldus belijdt, geloof me dan. En dat zal zijn, hoe
dat geschiedt, vanaf heden over twaalf dagen". Meteen nam Merlijn verlof en ging tot Blasys
in de hof. De koning ging naar Uter, zijn broer, die was blij toen hij hem
komen zag. De koning leidde hem buiten de lieden en zei hem de zaken die hem
geschiedden van Hengist zoals hem dat Merlijn zei. Uter zei: "dat is
waarheid, ik meende dat het niemand anders wist en een goede man die me goed
behoedde zodat ik niet bleef verloren. Hij zei: "ge weet wel dat ik dat
weet, broer nu zeg het me gereed die u waarschuwde welke man hij was. Toen
deden ze dus aan hem een bede groot dat hij hen zou wezen. Merlijn sprak:
"ik doe dat met veel eer, maar gij twee en niemand meer mag het weten hoe
dat met mij staat. En welke nood u toe gaat ik zal wezen al uw raad. Ik
verander me nu een lange tijd, uitgezonderd daar gij twee bent. Als ik zal
komen in de zaal dan zullen ze dat weten allemaal en zeggen dat ik gekomen ben.
Dan laat je me eren voor hen. Ze zullen me prijzen daar ge staat. Vraag me dan
en wat dat ge me vraagt dan zal ik u zeggen voor uw mannen".
Daar was blijdschap en geluid, in konings zaal werd hij
geleid. Konings mannen namen hem gereed aan een kant en spraken: "zie hier
Merlijn, die de beste waarzegger is die er nu in de wereld is. Heer, bidt hem
te zeggen al of men de burcht iets overwinnen zal en hoe deze oorlog zal
vergaan. Wil hij, hij zal u dat zeggen samen". Pandragoen sprak toen: “ik
bid u, dat ge me zegt een deel, hoe men overwinnen zal het kasteel en ik wil
doen al uw raad". Merlijn sprak: "sinds dat de Sennen verloren
Hengist zagen ze geen ander pand dan te nemen dit land. Biedt hen vrede en weet
voorwaar ze doen u niet een haar. Willen ze dat land ruimen gereed dat ge hem
geeft zo’n geleide en schepen daar ze mee varen". Toen sprak Pandragoen:
"dit wil ik hen aanbieden". Hij nam uit al zijn lieden een ridder die
heet Ulfijn die de bode zou zijn. Toen de Sennen hem herkenden en vroegen wat
de koning wou. Hij zei: "ja, bij God, hij zendt u vrede drie weken".
Ze zeiden: "we willen dit met ons bespreken". En toen hun raad
verzameld was toen zeiden ze: "we zijn bezwaard van onze heer Hengist
dood. We hebben geen spijzen totdat hier ons kwam ontzet en men biedt ons vaste
vrede. Dus dat hebben we te doen mede omdat het zo nauw van spijzen staat.
Langer spaarden zich niet de Sennen toen ze zeker waren dat ze behouden mochten
varen. Pandragoen zei het die hem dienden dat ze hen tot de zee zouden
begeleiden. Dus moesten ze vandaar scheiden.
Nu is Merlijn geheel
raad gebleven toen de Sennen dat land hadden opgegeven. Met koning Pandragoen
was hij van zeer grote doen. Een baron die dit zag zei: "heer, het is een
vreemd ding dat ge houdt deze vondeling. Alles dat hij weet komt hem van de
vijand. Dat wil ik onderzoeken al gelijk daar ge zelf toe zal zien. Wil ge dat,
heer, laten geschieden". De koning sprak: "bent ge zo goed zodat ge
hem niet vertoornen doet, dat ge het beproeft wil ik wel".
"Heer", zei hij, "ik wil niet anders en ik wil hem niet kwaad
maken". Op een tijd kwam hij naar voren in konings hof onder de baronnen.
En hij sprak de koning aan: "heer koning", zei hij, "zekerlijk,
dit is de verstandigste van het aardrijk, hij voorspelde Vertegier te sterven
van uw vuur. Hierom bid ik hem zeker omdat ik ben dus onzeker dat hij me zegt
mijn dood of hij daarvan weet klein of groot. Want wil hij, hij zal het wel
doen". Toen zei Merlijn, die zijn felheid kende, "ge doet een bede
groot om te weten uw dood. Ge zal vallen van een paard en breken de hals boven
de aarde. Dus zo zal ge uw einde doen". Meteen zei hij tot de koning:
"gedenk, heer, wel het woord, dat ge van Merlijn hebt gehoord, ik zal het
onderzoeken zeer gauw nog in een andere manier". Toen ging heen die man en
deed andere klederen aan en keerde zo hij eerst was tot de plaats daar de
koning lag. Hij maakte zich ziek en bad gelijk dat de koning hem zou vinden en
hij Merlijn bracht met list. De koning zei: "Merlijn, gaan we tot een
zieke, ik en gij, die hier ligt in de poort". Merlijn zei: "koning,
nu hoor: ‘geen koning zal in aardrijk nergens gaan zo heimelijk dan tenzij dat
dertig met hem gaan". Toen riep de koning tot hem samen dertig ridders en
meteen gingen ze de zieke bezien. Ze kwamen daar en vonden een vrouw alsof ze
had grote rouw. Ze zei: "heer, vraag Merlijn, uw verstandige, of mijn man
iets zal genezen". Naar Merlijn zag hij met deze en zei: "vriend,
weet ge iets van dit daar die vrouw me om bidt?" "Heer", sprak
Merlijn, "ik wil dit wedden, hij sterft niet in dit kwaalbed". Toen
versterkte zich die man en zei: "hoe zal ik sterven dan"? En Merlijn
die antwoordde weer: "U zal sterven op en neer, want u zal verhangen
wezen". En Merlijn ging weg met deze en gebaarde alsof hij was gram. En
toen de andere dat vernam sprak hij tot de koning gereed: "hoor wat deze
zot nu zegt! Onderzoek dat hij heeft gelogen, hij zei twee dingen voor uw ogen.
Dat niemand alzo stierf. Ik zal het onderzoeken een derde maal en ik wil in een
abdij gaan liggen in een ziekenzaal. En de abt bij u ontbieden die zal zeggen
tot de lieden dat ik een zieke broeder ben en zo ziek dat men mij meent te
zullen verscheiden. En ge zal Merlijn met u leiden en ik bewijs het hem nimmer
beter dan nu". De koning sprak: "ik kom tot u en breng Merlijn ook
mede". Diegene ging tot die stede en deed toen aldus dat ding en zond toen
om de koning. De koning kwam en Merlijn mede. Toen kwamen ze in die stede
hoorden ze een mis en toen kwam de abt tot hen gegaan en vijf en twintig
monniken meteen en baden dat hij ging bezien een zieke broeder. De koning
sprak: "graag ik zal" De abt sprak: "vraag koning, heer, of deze
man nimmermeer van dit euvel genezen mag". Merlijn gebaarde toen hij hem
zag alsof hij was boos. "De dood", sprak hij, "is hem nog ver.
Want als hij sterft, weet dat wel, dat zijn hals zal breken in twee, verdrinken
en hangen, dit is een wonder meer. Die man zat op en sprak: "koning, heer,
nu merk dit ding en de dolheid van deze hoe dit waar mocht wezen dat ik breken
zou de hals, verdrinken en hangen, dit is vals, dit is dat niet gebeuren kan
van mij nog van een andere man. De koning zei: "ik doe daartoe niet dat u
zo’n vreemd ding geschiedt" Dit ding bleef te die tijd de lieden bekend
wat Merlijn zei van deze man. Menig legde de geest daaraan te onderzoeken hoe
dat mocht wezen dat Merlijn had gezegd van deze. Toen gebeurde op een dag dat
die man kwam gereden met veel lieden te ene steden op een rivier, die was diep,
daar een brug overliep. Zijn paard was vaardig en snel en dat sneefde en hij
viel en brak alzo de hals in twee. Zijn voet voer min of meer in een gat van de
brug gereed. Dus verdronk hij en brak de hals beide. Zijn hoofd en schouder
hingen in de beek en beide benen ook zekerlijk bleef hij hangen terzelfder
tijd. Vrijwel gelijk was daar groot gekrijs van een dorper, woonde daarbij.
Toen kwam al dat volk gelopen toe en namen de dode ridder alzo. De lieden die
hoorden deze spraak vroegen: "is hem de hals gebroken? De dorper
antwoordde: "ja ". Toen ze dit hoorden spraken zij: "dus Merlijn
zei niets vals. Hij zei: "u zal breken de hals en hangen mede en
verdrinken. Hij mag zich nu wel zeer goed bedenken die hem wantrouwt hiernaar
want hij zei het ons al voor waar". Al dit was Merlijn wel bekend en zei
dat Uter heimelijk en zijn broer. Toen sprak de koning: "is dat dus
geworden waarheid? Vraag het hem, zei hij, "welke tijd dat was". En
Uter hij vroeg hem das. "Gisteren", antwoordde Merlijn, en de boden
zullen hier zijn vanaf nu na de zesde dag. En ik ga heen al dat ik kan want ik
wil hier niet wezen als de mare komt van deze. Want men mij veel vragen zou dat
ik node beantwoorden wilde. Ik spreek voor de algemene dienst voorwaarts nimmer
niet". En na de zesde dag kwamen ze die hadden geweest al daar gebeurd was
dat wonder.
Nu spreekt Merlijn de koning en Uter zijn broeder mede en
zei: "ik denk nu zeer om uw gewin en om uw eer". Deze woorden hadden
ze verwonderd beide en baden dat hij ze dan zei. Ik verheel het u niet",
sprak hij, "bij God, ik zal het u vertellen, u twee bijzonder. Herinnert u
dat ge hebt verdreven de Sennen die waren gebleven in uw land na Hengist dood?
Hengist liet na geslacht groot. Toen ze zijn dood vernamen, goed kwaad kwamen
ze tezamen en zwoeren, de jonge met de ouden, dat ze zijn dood wreken zouden.
En ze zijn verzameld gelijk als om te overwinnen dat land". En beiden
verwonderden zich toen ze dat vernamen en zeiden: "hebben ze groot volk
tezamen?" "Ze hebben meer volk dan gij, dat mag ge geloven van mij.
Ze zullen u uw land afwinnen". Ze zeiden: "kunnen we dat bekennen, we
doen niets dan uw raad". Merlijn zei: "nu begrijp het welke tijd ge
hun komst verwacht, de elfde dag in juni zullen ze aan uw land liggen. En dit zal
ge niemand zeggen en dit weet niemand dan gij. Nu doe mijn raad daarbij, laat
al uw lieden ontbieden en geef hen dan mooie gaven elk naar dat hij is waard en
ook naar dat hij verteert. Ziet dat ge ze opdagen doet en dat ze komen zeker in
juni in de eerste week in dat dal van Salisbury in de vlakte bij de rivier en
daar gereed zijn al gelijk als om daar te beschermen uw land". "Raad
ge dat aan", sprak Pandragoen gelijk, dat we ze daar dan laten
landen?" "Ja", zei hij, "van de rivier zal ge ze ver laten
logeren zodat ze uw volk niet weten. En als ze dan zijn gezeten zendt dan een
deel van ridderschepen tussen hen en hun schepen. Een van u zal meevaren. Aldus
zo kan je ze bang maken. En vaar zo op deze manier dat ge ze ver van de rivier
houdt daar drie dagen geheel stil. De derde dag zal ge vechten en dat wil ik u
verplichten: ge hebt de zege, doe je dat". De koning sprak terzelfder
plaats: "blijft er enige van ons daarin"? Merlijn sprak: "bent
ge begonnen, dan komt daar immer een einde na. Geen man zal hebben gevaar tegen
de dood, als hij die ontvangt, alzo dat nu geschreven staat, welke einde we
immer moeten doen". Toen sprak koning Pandragoen: "u hebt gezegd
wonder groot, dat u weet alzo wel mijn dood als diegene die van het paard viel.
Hierom getuig hier de waarheid en zeg me dan die van mijn". Merlijn sprak:
"ik wil, dat gij de Heiligen brengt voor mij en ge me doet een eed, ik
zijn mijn gemoed voor u ontdekken samen".
Toen dit de heren hadden
verstaan, zeiden ze: "we hebben gezworen, wat zal u zeggen, laat het ons
horen". Hij sprak: "ik wil dat ge gebiecht bent, want ge op uw
vijanden vaart. En bent ge zoals ik gebiedt, ge zal overwinnen alle lieden want
ze zich aan God niet keren. Welke man dan sterft in een gevecht om te behouden
zijn recht, hij is verzoend met onze Heer en hij zal die dood niet bevruchten
zeer. Ik zeg u ook sinds dat in dit land Christenheid eerst werd bekend zo was
er niet zo’n bittere strijd of zal zijn hierna in lange tijd. Gij, Uter, en
gij, Pandragoen, zweert dat ge uw best zal doen. De ene van de twee zal hier
sterven en de ander hier die zal erven. Die zal maken te Salisbury een kerkhof
rijk en duur, alles naar mijn raad alzo lang als die wereld staat zal mijn werk
daaruit blijken. Dus eindigde Merlijn zijn taal. En de twee broeders hebben dat
verstaan en Merlijns raad gedaan.
Te Pinksteren lieten ze dus niet en hielden hof op de rivier
in dat dal van Salisbury. Dat was op Sint Barnabas dag. (11 juni) In die tijd
gebood Pandragoen dat ze hun biecht zouden doen en elk, bij zijn priesters
raad, vergaf de anderen zijn misdaden. De heidenen ontscheepten met lust en
lieten zich op rust. Na negen dagen begonnen ze te rijden. Pandragoen sprak
Merlijn in die tijden en vroeg hem wat hij zou doen. Merlijn zei: "heer
Pandragoen, zend Uter nu derwaarts met veel ridders tot de vaart. Ten eerste
als ze komen op dat veld zal hij tot de schepen rijden en zal ze dwingen tot
die tijden te wezen ver van de rivier. En hou ze kort in die manier dat ze daar
blijven in lief of leed. Dan zo gaat dat leger gereed, ‘s morgens als ze willen
rijden dan zal hij zeer op hen strijden zodat ze nergens mogen gaan. Twee dagen
hou je ze in deze, de derde dag kom je met uw leger en zet u daartegen te
verweer. Die dag zal zijn helder en mooi en zal dan zien onder de troon en in
de lucht een draak. En dan vecht zonder gevaar, de zege zal u wezen
zwaar". Uter voer tussen de heidenen en de schepen met zijn dappere
ridderschepen. Merlijn beval ze aan God beide. Tot Uter keerde hij en zei:
"ik zeg u al voor waar, u kan wel zijn zonder gevaar, u sterft niet in
deze strijd. Uter liet de heidenen ver logeren van de rivier en liet ze niet te
scheep varen, zo zeer bedwong hij ze zodat ze op dat dorre veld tegen hun wil
lagen met geweld en maakte zich zo sterk met dat strijden zodat ze nergens
durfden te rijden. Aldus bedwong hij ze twee dagen. De derde dag kwam
Pandragoen met zijn leger. Toen dat de heidenen herkenden dat ze allen tot de
helft waren gedaan werden ze zeer erg ontdaan. Ze konden niet nu ter tijd tot
de schepen keren zonder strijd. Meteen zag men in de lucht een draak komen met
grote vlucht. De draak wierp vlammen en vuur op de schepen uit zijn keel. Dat
zagen lieden erg veel die daarvan hadden groot gevaar. Ginder gebeurde aan elke
zijde grote moord in die strijd. De heidenen hadden meerdere schade. Maar daar
bleef Pandragoen dood en met hem zijn lieden veel. Uter won in het nijdige spel
de zege. Niet las ik dat van de heidenen enige ontvlood, ze moesten alle
blijven dood.
Dat rijk bleef aan Uter toen, dat recht was naar landszede.
Nu hoor wat Uter nu deed. Hij liet de christenen tezamen dragen die daar dood
verslagen lagen en zei dat elk zijn vriend nam en begroef hem zijn lichaam en
leggen in een hoge tombe van mooie stenen al om. Op elk schreef men hoe hij
heette. Maar op de koning legde hij hoger dan iemand anders. Toen hij de
koningskroon droeg was hij gekomen te Londen en al zijn volk kwam gezonden daar
hij zich koning liet maken, abten, priesters, klerken en prelaten van de kerk.
Daarna kwam Merlijn op de vijftiende dag. Merlijn maakte Uter bekend wat die
draak mocht betekenen. Dat hij betekende konings dood en Uters eer zeer groot.
Omdat liet hij de koning voortaan heten Uter-Pandragoen.
Toen gebeurde op een dag dat de koning te rusten zat en
Merlijn zei: "nu zeg me dat waarom doet u klein of groot tot uw broeder
die is dood en licht begraven te Salisbury"? De koning zei: "nu
versier wat u wil en laat het me horen. Merlijn zei: "u heeft gezworen en
beloofd ook zelf mede dat we zouden in die stede zo‘n teken zetten dat nimmermeer
zou vergaan. Los uw eed in, ik los mijn woord". Uter-Pandragoen antwoordt,
"zeg uw wil". Merlijn sprak: "ik wil, bij God, dat ge in Ierland
nu zendt om grote stenen die men daar vindt en laat ze brengen met ballingen.
Men kan ze niet zo groot brengen, ik zal ze wel alleen oprichten”. Koning
Uter-Pandragoen liet daar veel schepen varen en toen ze ginder gekomen waren
getuigde hem Merlijn grote stenen en zei: "dit zijn ze, die ik meen, die
ge in Engeland zal voeren. Ze zeiden alle en zwoeren dat de wereld algemeen niet
verroert die stenen. "Wij vervoeren ze niet, wat er dus gebeurt".
Merlijn zei: "zo is dat om niet dat ge bent gekomen in dit land”. De
koning zei Merlijn gereed wat de scheepslui hadden gezegd. "Koning",
zei hij, "nadien dat zij mijn trouw breken, zo heb ik mij van mijn geloof
gekweten". Toen liet Merlijn in korte tijd die grote stenen brengen met
list, zonder andere dingen, in dat dal van Salisbury. Daar leidde hij de koning
schier en ook veel zijn lieden te zien wat daar geschiedde. En toen ze zagen die
stenen, ze zeiden dat de wereld algemeen die stenen niet verzetten mocht. Hen
had het verwonderd wie ze daar bracht want niemand had ze zien komen. Merlijn
sprak: "dat zou u verwonderen, mocht ge de stenen laten staan, dat waren
de mooiste die men ergens kon vinden. Toen zei Uter-Pandragoen: "dit kan
niemand doen dan God zelf". Merlijn
zei: "nu ga weg en ruim de heide, ik wil kwijt schelden mijn belofte. Ik
heb gedaan daar men van alzo lang zal spreken als deze wereld zal staan".
Toen richtte Merlijn die stenen en deed daartoe geen ding dan zijn bedekte
aard. (dat zijn de stenen van Stonehenge
die Merlijn op miraculeuze wijze daar had laten brengen en staan ) (21)
Op
een tijd zo zei Merlijn; “ gedenkt u iets dat Hengist ging bij nacht alleen om
uw dood en ik verloste u uit de nood? Hierom lijkt het me goed recht dat ge me
belooft echt". "Ik doe graag", sprak de koning, "want ik
beloof u alle ding dat u me zegt wil ik doen". "Het is, heer
Uter-Pandragoen, dat zal u erg weinig deren dat ik u tevoren zal brengen. En ge
mag in geen dingen zo licht winnen dat Hemelrijk". Hij zei: "ik zal
dat doen zekerlijk, al zou het me worden ongemakkelijk". Merlijn sprak:
"dat is een zaak die vreemd schijnt, ik zal het u zeggen, wil u dat
niemand voor leggen, ik wil dat de eer en die dapperheid allemaal u daarvan
komt". De koning sprak: "daar is geen man die dat van mij weten
kan". Merlijn sprak: "nu hoor me en zwijg stil. God kwam door onze
wil hier om te verlossen die zondaren. Hij sprak ter tafel daar hij zat met
zijn jongeren en at. Toen Onze Heer was verdaan aan het kruis, toen deed hem af
een ridder stil die Onze Heer had lief. En die ridder die hem er af deed ging
wonen in een woeste plaats en zijn verwanten en zijn lieden. Totdat hem een
plaag geschiedde en van honger groot misval. Toen klaagden ze dat bij de ridder
al. Toen bad hij God dat Hij getuigde hoe zijn volk dat leed gedoogde. Toen
gebood hem Onze Heer dat hij maakte de tafel waar hij aan zat een andere en zet
daarop zijn vat en bedek dat met een kleed rein alom en om, uitgezonderd 1.
Diegene die ter tafel zaten hadden hun wil daarmee dat daar was altijd een lege
plaats. Dat was die plaats en bekend daarmee daar Judas zichzelf uit deed.
Echter zal ge weten hiernaar dat de apostelen kozen daar een die de plaats
waardig was. Dat is van Trier Mathias (8). Heer, dit zijn tafels twee, die
overeenkomen min of meer. Alle lieden die hun lijf leiden met Joseph’s tafel
telkenmaal gaven hem de naam van de Graal. Beloof je me van deze zaken, ge laat
de derde tafel maken in de eer van de Drievuldigheid. En ik beloof u ook gereed
dat u grote eer daarvan zal komen. Ook zal u in uw tijd geschieden groot wonder
daar ge toe zal zien. En ik wil u helpen, heer koning. Daar zal ook wezen een
ding daar veel verhaal van zal gaan. Want grote genade zullen ze ontvangen die
daarvan goed spreken kunnen en die de Graal hebben gewonnen en die ook zijn
westwaarts gevaren zoals dat Onze Heer gebood. En een ander gezelschap groot,
die niets weet van het vat, gaan westwaarts de rechte straat. Merlijn sprak tot
de koning zo en dat leek de koning goed. De koning sprak tot Merlijn meer:
"ik leg de last geheel op gij. Fier werd Merlijn dat hart van binnen en
sprak: "te Caredol in Wales, daar zal ge te Pinkster hoven, ik ga voor,
geef me timmermannen en lieden die dat doen dat ik gebied". En Merlijn
versierde in die poort dat tot de tafelronde behoort. En de koning kwam daar
gauw voor Pinksteren in de eerste week en vroeg Merlijn wat hij deed.
"Wel", sprak hij, "dat is al gedaan". Meteen mocht men ginder
aanschouwen ridders komen en vrouwen. Toen vroeg Uter-Pandragoen: "welke
lieden zal u daar zetten bij die tafel"? - "Dat zal ge zien
morgen", sprak Merlijn meteen. De volgende dag koos hij vijftig ridders
alle bij namen en bad hen dat ze zitten kwamen tot die tafel en aten. Ze
zeiden: "graag uitermate". De koning wees hem die lege plaats, hij
zag ze en menige andere man, maar niemand wist wat daaraan lag dan Merlijn. En
toen men had bediend de heren toen ging de koning eten met eren. Toen de heren
er vandaan scheidden vroeg de koning de lieden die te Merlijns tafel zaten hoe
ze zich vermaakten. "Heer", zeiden ze, "onze aller wil dat is
hier te blijven stil. Wij willen niet heen scheiden. Want van ons geen niets
anders zag en elk de ander nu dus bemint of hij was zijn eigen kind. Dat en tot
de dood, we scheiden niet"!
De koning sprak deze
taal: “wat betekent deze lege plaats, ik zou graag vragen mede wie daarin
zitten zal". Merlijn zei: "ik zeg het u al. In uw tijd wordt ze niet
gevuld. Hij is niet gewonnen of geboren die op die plaats is gekozen. En dat
zal wezen, geloof dus mij, in de konings tijden na gij. "Heer", sprak
Merlijn, "ik moet gaan, u ziet me niet in lange tijd. Ik wil hier niet
vertoeven. Ik wil dat ze dus geloven diegene, die daar zullen toezien welke
zaken dat hier zullen geschieden als ik hier zelf niet ben". En veel die
Merlijn wilden mijden kwamen toen in korte tijden tot Caredol in de hof.
Menigeen van lof vroegen om die lege plaats wat betekenen mocht dat en waarom
daar zat geen goede man. De koning sprak: "Merlijn me zei die daartoe zal
zijn gekozen dat hij nog niet is geboren". Ze zeiden dat was zo niet. “Ge
bent zelf alzo goed als iemand die na u komen moet. En ge hebt in uw land
binnen alzo goede lieden. Ge beproeft die lege plaats". Hij zei dat hij
het dus niet deed. "Om Merlijns leugenachtige taal willen we dat beproeven
wel. Geef ons verlof, ge mag het zien, wat daar van mag geschieden". De
koning zei: "maar dat ik bevrucht dat Merlijn zich vertoornen mocht, ik
deed niet graag zo’n ding". Toen zeiden ze weer: "heer koning, laat
het ons het beproeven, ge mag het zien". "Te Pinkster" zei hij,
"doe alzo". In grote hoop waren ze dus totdat het Pinkster was. En ze
zeiden ook de koning dat Merlijn dood geslagen was. En dat de koning hield voor
waar omdat Merlijn niet kwam daar. Op Pinksterdag was de koning te Caredol en
een jongeling ontbood dat hij komen zou die de lege plaats beproeven wou. En
hij was erg goed geboren omdat hij die plaats bezitten wou. Dat hof was groot,
ze gingen eten. Hij sprak: "ik kom tot u nu". Ze zwegen allen, dat
zeg ik u. En zagen wat hij zou doen. Daar stond Uter-Pandragoen en veel van
zijn lieden daarmee. Diegene die ging tot de plaats en zat dat men zien die een
korte tijd niet konden zien. Toen zonk hij neer in die manier als een lood in
een rivier. Geen christen mens, dat zegt men mij, was zo snel verzonken niet.
De lieden die dat zagen geschieden worden bang alle meteen. En Merlijn kwam op
de vijftiende dag. Toen hij hem zag toen zei hij dat hem dolheid was gebeurd
dat men beproefde de lege plaats. Merlijn sprak: "dit is vaak gebeurd. Men
vindt velen die de lieden willen beliegen en zichzelf het meeste
bedriegen". De koning zei: "dat is waarheid groot". Toen zei
Merlijn: "koning, heer, die plaats beproef je nimmermeer. De koning zei:
"lieve Merlijn, ik heb verwondering groot waar deze man is gegaan".
"Heer", zei hij, "dat zal u niet vragen". Maar om te doen
alle eer diegenen die tot de tafel behoren zal u houden in deze poort al uw
feesten nu meer voort.
Hoe
koning Uter-Pandragoen de vrouw van de hertog van Tintaveel (47b)
beminde en koning Arthur daarvan won.
Een lange tijd daarna
geschiedde dat de koning al zijn hoge lieden ontbood daar te zijn hof. En elk
bracht daar zijn vrouw, zijn kamerheer en zijn jonkvrouw, zijn dochters en zijn
nichten mede. Met Kerstmis ze allen kwamen. Daar was de hertog van Tintaveel en
zijn vrouw de mooie Ygerne die Uter-Pandragoen zag graag. Ze was de mooiste die
daar was. Goed behaagde de koning das. Nochtans legde hij het haar dus niet
tevoren dat hij had haar had uitgekozen uitgezonderd dat hij meer zag op haar,
dus zo werd die vrouw het gewaar. Ze schuwde hem weer alles dat ze mag en kwam
voor de koning node want ze was eenvoudig en blode en mooi en haar man getrouw.
Nochtans zond hij haar alles dat hij wist dat het haar bekwam. Ze wist het wel
en vernam dat andere vrouwen hadden genomen en mocht er dus niet van afkomen.
Ze moest nemen dat men haar gaf en ze merkte wel daarvan dat de koning al
openbaar die vrouwen begunstigde alleen door haar. Anders zei hij niets
daarvan. Tot nog toe was hij zonder wijf, Ygerne minde hij voor zijn lijf want
hij in onmacht viel door haar. En toen het hof zou scheiden, bad hij heer en
vrouw beiden dat ze te Pasen zouden komen. Aldus moesten ze dat beloven. Hij
zei: "vrouw, weet dat wel nu, dat ge mijn hart voert met u". Ze ging
alsof ze dit niet verstond. Daarna ging hij in zijn land te berechten daar hij
het te doen vond. Waar zo hij ging, hem brandde de min van de mooie hertogin
zolang dat Pasen was nabij. Tot konings hof kwamen zij. Vrolijk mocht men de
koning aanschouwen toen de hertog kwam en Ygerne. De hertog nam hij bij zijn
zijden en Ygerne te die tijden gaf hij menige gift rijk dat de koning haar
beminde voorwaar. Dus was ze in groot gevaar. Men mocht het wel merken in haar
ogen, dat stond zo, ze moest het gedogen. Toen dat volk was gescheiden, de
koning moest zijn lijf lijden met pijn door die hertogin. Een jaar was hij wel
daarin, toen ontdekte twee van zijn vrienden dat hem het van minne was wee. Hij
zei: "welke raad zal me dan wezen"? "Ge zal een andere hof laten
leggen te Caredol en men ontbiedt daar te komen alle lieden daar te liggen twee
weken. En elk brengt zijn vrouw, dus mag ge verbeteren uw rouw en spreek Ygerne,
uw toeverlaat". Dit dacht de koning een goede raad. Ze kwamen tot het hof
mooi. En de koning die droeg een kroon en hij gaf daar mooie giften, ridders,
vrouwen en nichten. Toen zocht hij raad aan een die hij het beste vertrouwde en
waar hij dat aan zocht was Ulfijn. De koning sprak: "hoe zal dit zijn, dat
me Ygerne dus laat lusten? Ik kan niet slapen of rusten of gaan of zitten of
rijden. Ik meen te sterven te alle tijden als ik haar niet met de ogen
aanschouw. En als ik haar zie vliedt me dat al rouw. Dat tenzij dat men mij
raad mag geven, ik kan aldus niet lang leven". "Ge bent zwak",
sprak Ulfijn, "van lijf dat u de minne van een wijf aldus zeer nu ligt
aan. Ik ben, met u, een arme man. Nochtans meende ik van mijn minnen wel raad
te winnen. Wie hoorde ooit zeggen dat een vrouw zich mocht verweren daar men
haar verzocht. Van zulke vrouwen hoorde ik nooit vertellen. En gij heer en
koning bent, ge sterft om een vrouwen min! Dat komt u geheel van uw zwakke
zin".Hij sprak: "u zegt die waarheid al. En Ulfijn klaagde bij haar de konings nood.
Menige schoonheid hij haar aanbood dat ze soms niet aannam. Eens dat Ulfijn tot
haar kwam en zei: "Ulfijn, zeg welke nijd wil u nu verzoenen daarmee dat u
me aanbiedt deze schoonheden?" "Vrouw", sprak hij, "door uw
deugd en vanwege uw mooie jeugd zo bied ik u deze schoonheden nu want alles in
dit land staat aan u..Want ge draagt konings leven omdat ge zijn lijf
behoudt". "Wat zegt u", zei ze, "van wiens doen"?
"Vrouw, van Uter-Pandragoen". Ze zegende zich en sprak: "kunnen
koningen dus verraden? Hij doet of hij mijn heer en mij graag deed alle eer! Ik
bid, dat u dit nimmer zegt, nog me ook tevoren legt, ik zou dat beklagen bij
mijn man en u zou er daarom sterven dan. Maar zwijg en zeg dus
nimmermeer". Ulfijn sprak: "niet verzette een vrouw daartegen dat ze
een koning ontzei die zo’n minne aan haar legde. Ik meen ge houdt daarmee uw
spot, heb dus genade toch door God. Nog gij, nog uw goede man mogen tegen hem
niet staan". De vrouw begon te wenen en zei: "nu zwijg geheel stil.
Hij ziet maar naar zijn wil". Pijnlijk ze verscheidden zijn, die mooie
Ygerne en Ulfijn. En Ulfijn zei het de koning voort. Op de eerste dag daarna
zat de koning en at en een gouden kop en zei; ”zendt het Ygerne”. Een bode ging
aldaar die vrouw zat en sprak deze taal: "de koning zend u deze kop en dat
ge daaruit drinkt. Toen peinsde wel die mooie Ygerne en wist wel, ze moest het
ontvangen. Ulfijn ging merken welke rouw Ygerne daar had daar ze zat in de
kamer. Toen ze Ulfijn daar vernam riep ze hem; "Ulfijn, bij welke raad, nu,
zeg, liet men mij deze kop ontvangen?
Maar weet nu wel zonder waan dat zijn winst klein zal zijn! Dat lachen
wordt bij mijn heer geklaagd daar gij twee tot mij toe jaagt". Hij sprak:
"ge bent niet zo dries, want klaagde een vrouw dis, haar man zou haar
wantrouwen te meer. Zwijgen dat is beter voor uw eer’. Tot de nacht heeft zij
het gehard, toen ging ze ter herberg waart. En toen de hertog haar is
nagekomenen heeft haar erg bezeerd vernomen en vroeg wat haar waar. Minnelijk
nam hij haar in zijn armen. Ze zei: "was ik dood, ik arme!- " Hem
verwonderde dat en zei: "wi!" "Ik verheel het u niet", zei
zij, mij bemint mijn heer de koning. En ik bemin u zo voor alle ding. En dit
hele hof dat ge hier ziet is voor mij en voor anders niet omdat ge mij hier zou
laten komen. Dit heb ik meerdere keren vernomen. Daartoe biedt hij mij groot
goed, tot nu heb ik me behoed. Hierom wil ik de dood ontvangen. Tegen hem mag
ik niet staan. Nu weet ik wel dat hiervan kwaad komen zal omdat ge dat nu weet.
Een strijd zal daarvan komen mee. Hierom voer me te Tintaveel, blijf ik hier
dat is me geen heel"! De hertog werd gram om dat kwaad en ontbood zijn
ridders om raad. Hij zei: "laat ons heen gaan, zodat miemand het weet dat
we weg rijden en vraag me niets". Men deed zijn wil gereed. Dus scheidden
ze heen al gelijk en voeren in hun eigen land.
Uter-Pandragoen had rouw
dat aldus weg was die vrouw. Zijn baronnen riep hij gelijk en zei ze te
gedenken de schande die hem de hertog had aangedaan. De koning sprak:
"Gij, heren, ziet, ik ontbiedt hem, is het uw raad, dat hij verbetert deze
misdaad die hij misdaan heeft tegen mij. En dat hij weer komt, recht als hij
heenvoer nu in zijn straat". Zo ontbood de koning de hertog dit door twee
ridders. Toen de hertog dat vernam, toen antwoordde de hertog ter stonden,
"hij liet me zulke zaken bekennen dat ik hem nimmermeer mag
beminnen". De hertog ontbood van stad tot stad zijn lieden al te raden en
zei hoe hij van Caredol scheidde dat de koning niets anders zocht dan dat hij
Ygerne tot zijn wil had daar. Dus verwonderde het de lieden zeer: "met
recht zo gebeurt hem kwaad". De hertog zei: "naar dat het staat zo
bid ik u dat ge me bijstaat in tijden dan als de koning me wil
beoorlogen". Ze zeiden: "we zullen gedogen met u winst en
verlies". Hierna kwamen die boden gereden tot Caredol en zeiden ze dus
hertogs antwoord. Toen bad de koning zijn mannen dat ze die hovaardige zouden
verbannen en helpen zijn uitlachen te wreken. En Uter-Pandragoen ontbood met
haast uitermate groot zijn mannen. De hertog nam nu raad: "Nu merk",
zei hij, "hoe het me staat. Maar twee kastelen zo heb ik die men houden
mag een stuk. Ik laat mijn vrouw te Tintaveel en tien ridders op het kasteel
want men kan die niet overwinnen. Naar een andere burcht voer de hertog. Hij
zag wel dat het hem niet lukte te houden zijn andere land.
De koning klaagde in het
hele land de misdaad en de schande die hem de hertog deed in die tijd en hoe
dat hij zijn hof ongastvrij hield. Ze zeiden: "het is recht, dat hij het
ontgeldt". Toen reden ze heen met geweld. Toen hoorde Uter-Pandragoen zeggen in dat land dat de hertog lag op een
kasteel en de vrouw te Tintaveel. De koning vroeg toen om raad welke burcht hij
het beste aangaat. De heren zeiden dat hij de hertog belaagt. Overwon hij die
heer, hij had al het land. Toen ze voor de burcht lagen begon de koning zeer te
klagen Ulfijn zijn grote rouw die hij gedoogde om die vrouw. Ulfijn sprak:
"men moet zwijgen van dit dat men niet kan krijgen. Ge moet denken aan de
hertog dat men hem overwinnen mag". En de hertog verweerde zich wel.
Uter-Pandragoen die lag voor de burcht menige dag dat hij het niet overwinnen
mag. Hij droeg in het hart een zware wond zodat hij eenmaal weende daar hij
ging in zijn paviljoen. Toen Ulfijn wist van dat wenen kwam hij tot hem en zag
al toe en zei: "wat is dit nu? Hoe mag ge dus wenen"? - "En weet
je al", sprak de koning, "mijn ongeval? Om Ygerne’s deugd doe ik die
nood zodat ik meen te blijven dood. Want dat drinken en dat eten en alle
blijdschap heb ik vergeten. Dus moet immer mijn sterven wezen, ik kan dus niet
genezen". Ulfijn sprak: "Ik zal u geven goede raad". De koning
zei: "wat is dat"? Ulfijn zei: "ontbiedt Merlijn ter plaatse,
hij geeft u raad. Aldus troostte Ulfijn zijn heer en bad dat hij hem voort meer
met zijn lieden maakte vrolijk. De koning sprak: "dat doe ik graag, maar
mijn hart heeft Ygerne".
Schier daarna zo is het
gebeurd dat Ulfijn om die heer gaat en ziet waar een oude man staat. Hij kende
hem niet. En sprak tot Ulfijn ding: “dat is ook niet lang geleden dat ik te
Tintaveel zat en dronk en zat tegen een man in spraak die me zei vreemde zaken
van de koning met de hertogin. Maar wilde de koning goed loon me geven dan ik
zou hem wijzen zo ’n man die hem laat spreken zijn toeverlaat en geven hem tot
zijn minne raad". Ulfijn sprak: "waar mag ik u vinden als ik
gesproken heb mijn heer"? Morgen vindt je me tussen hier en het leger. En
de koning hij was blij. En toen hij dacht tijd te zijn reed hij weg en Ulfijn
al daar hij hem vinden zou zagen ze een kreupele daar ze tot bij hem zouden
rijden. En de kreupele riep meteen: "heer koning dat God alle smart
verdrijven moet uit uw hart". "Hoor de kreupele", sprak de
koning, die me vermaant het liefste ding dat er nu in deze wereld is. Ga heen
en zeg dat u het hem geeft. De kreupele sprak: "hij kent me nu en weet
beter wie ik ben dan gij. Me heeft me gezonden die oude die gisteren sprak tot
gij. Maar zeg de koning ik heb verstaan dat hij zou aangaan om te hebben dat
hij begeert. Toen de koning hem komen zag leidde hem buiten en vroeg; "wat
is u gezegd nu"? "Heer, de kreupele ontbiedt u dat ge hem had
herkende schier en ge me zegt zijn naam. De koning zei: "kende u de man
die u gisteren sprak aan? Dat is de kreupele die daar zat". Ulfijn zei:
"hoe mag zijn dat? Mag een veranderen zichzelf"? "Ja",
sprak de koning rijk, dat is Merlijn die hem tot ons doet. Hij vertoont zich
zoals het hem goed dunkt. En Merlijn kwam al openbaar in koning leger. Ten
eerste dat de koning hem zag zei hij:
"goed dat u bent gekomen" en heeft hem in zijn arm genomen. "Wat
zal ik klagen"? zei de koning, alzo goed weet ge mijn ding zoals ik zelf
van Ygerne. Nooit zag ik een man zo graag en bid u voor de rijke God dat ge me
helpt uit de nood daar ik om lijdt dit verdriet". Merlijn sprak: "wil
ge me geven dat ik u bid, ik deed het direct dat ge bij haar zal slapen gaan
geheel naakt en - maar dat is genoeg". De koning zei: "ik zal graag
geven uw gevoeg".
Toen Merlijn die eed had
ontvangen zei hij: "koning, haast u samen, doe mijn wil met een vaart als
een die dat zeer begeert. Ik zal u maken alzo gedaan zoals de hertog is, in
korte tijd, zodat men zal menen dat hij het is. De hertog heeft ridders twee
die hij vertrouwt, de ene is Bretel, de andere Jordaen. Zoals Bretel zal ik
zijn gedaan. Aldus zullen we gaan alzo alle drie tot Tintaveel. Ik zal ons wel
daarin geleiden. Maar we moeten vroeg weg gaan, daar zal een verhaal zijn van
vreemd doen. Beziet uw ridders en uw baronnen, verbiedt hen zodat ze niet
strijden eer ge wedergekomen bent. En zeg niemand waar ge gaat". De koning
zei: "ik doe uw raad”. De koning haastte zich uitermate om te doen dat
Merlijn zei. Toen het gedaan was wachtte hij niet en kwam tot Merlijn direct en
zei: "ik heb alles gedaan, denk om mijn doen". Toen gingen ze weg en
reden een deel totdat ze kwamen te Tintaveel. Toen sprak Merlijn tot de koning:
"blijf, ik ga om uw ding". Ten eerste dat hij ze had verlaten ging
Merlijn om zijn ding. En kwam weer tot de koning. Een kruidje had hij geplukt.
"Wrijf uw hand", sprak hij, "met deze, en uw voeten en uw
aanzicht mede". Dat deed hij en alzo gauw had hij de hertogs gedaante
zodat niemand twijfelen mocht daaraan. Toen gaf hij Ulfijn Jordaens gedaante en
leidde hem tot de koning gauw. "O God"! zei hij, "dat men mag
aldus veranderen een man!" De koning zei: "ken u mij dan"?
"Ja ik, voor de hertog". "Ik weet niet hoe dit wezen mag",
sprak de koning, "u bent Jordaen". En Merlijn maakte zichzelf samen
als Bretel. Laat kwamen ze te Tintaveel. Merlijn die wel scheen Bretel riep ter
poort: "laat ons in". Hier is de hertog en Bretel en Jordaen".
Toen ze er in waren kwam Bretel voort en zei dat men in die poort niet zei dat
de hertog was daar. En toen hij te paleis kwam nam Merlijn de koning mee zodat
daar niemand van weet. Ter kamer kwamen ze alle drie. Daar was die mooie Ygerne
die te bed was gegaan. En hij ging liggen bij de vrouw. Daar won hij, dus mag
ge me vertrouwen, de edele koning Arthur. (9) De vrouw was vrolijk met de
koning als een die meende in een waar ding met haar te hebben haar heer die ze
beminde erg zeer. Tezamen lagen ze tot de dag totdat in de poort kwam een
verhaal dat de drost was gevangen en de hertog dood. De andere twee hebben dat
gehoord en zijn gekomen voor de koning daar hij lag. "Sta op", zeiden
ze, "het is dag, uw volk heeft nieuws groot en alle poorten dat ge bent
dood". Toen kuste hij haar aan haar mond en zei: "goede lief, blijf
gezond"! Toen ruimden ze Tintaveel niet herkend en sprak Bretel: "hoe
lijkt het u? we zijn ontgaan. Heer koning, ge hebt dat ge wou”. De koning zei:
"gij hebt ter plaatse mij gedaan de hoogste bede die ooit een man een
andere deed". Merlijn zei: "ik wil ge dat bekent dat ge gewonnen hebt
een kind aan Ygerne en dat is mijn. Dat mag niet wezen de uwe en dat moet u me
graag geven. Ik wil ook dat het is beschreven die nacht daar het op gewonnen
was". "U mag wel zeker wezen van das, ik hou immer mijn eed. Ik geef
u dat kind gereed". Aldus kwamen ze wel gevaren op een rivier. Daar namen
ze weer hun gedaante. Met een haast voeren ze er vandaan. Ten eerste dat ze
kwamen bij dat leger kwam dat volk met grote snelheid. Daar vroeg hij een die
kwam hoe de hertog dood was gebleven. En ze antwoordden hem dat de hertog in de
morgenstond weg was gegaan en vernam dat ge hier niet was. En hij wapende zich
met een vaart en sloeg uw lieden veel eer ze gewapend werden geheel zodat we
hoorden dat gekrijs. Met grote haast zo kwamen wij en joegen ze naar de vesting
weer, de hertog was geveld daar neer. De koning zei: "dat is me leed, dat
de hertog dus dood bleef".
.Meteen men Ulfijn komen ziet en Merlijn. Die zei daar ze
toe horen: "ge hebt beide dat gezworen dat ge me dat kind wel gunt,
koning, dat ge laatst won, dat kan de uwe niet blijven want ge hebt laten
beschreven welke tijd dat het was gewonnen. Want ge won het bij mijn raad en de
moeder mocht hebben oneer. Wees niet zo koen dat Ygerne weet openbaar dat ge
een kind won aan haar, nog schuld had van haar lijf want ge zal haar nemen tot
wijf. Hiermee zal ge haar dwingen. Vraag het haar van wie dat ze draagt dat kind.
Ik meen dat ze de vader niet vindt. Ze zal zich schamen de oneer. Dit is die
zaak daar ge me meer mee mag helpen dat men het mij geeft". De koning kwam
te Caredol en ontbood de wijste lieden en vroeg wat ze tot vrede aanrieden. Hen
allen dachten goed de vrede. Lang spreken is vaak kwaad. De koning zond zijn
raad te Tintaveel in een dag tot de vrouw en verwanten. Ze zeiden; "de
hertog stierf door zijn schuld en de koning is ons te vermogend. Zien we of dat
ons is deugd dat bod dat men ons biedt. Dat mag zulks zijn, we laten het niet.
Van twee kwaden zal men de beste kiezen, dat is beter dan we verliezen".
Ulfijn sprak: "ge hebt verstaan dat de koning u wil aangaan. Gaan we naar
de verwanten en tot de vrouw zien of ze dus ons wil vertrouwen". O wee,
hoe droevig was die vrouw! Nochtans was ze zeer trouw zodat ze aan haar mans
verwanten zich hield van haar klagen. Ulfijn zei: "me dacht het goed dat
dit grote ongeval bij de koning geheel is voldaan. Want de hertog had misdaan,
hij had de dood verdiend. Ge weet wel dat de hertogs verwanten verloren hebben
veel aan zijn dood. Dus moet hij verbetering doen groot om te hebben en haar te
houden en te verbeteren haar schuld. Echt weet ge wel dat hij geen vrouw heeft
en daarbij zo kan hij dit verzoenen beter. En welke wijze hij zal doen dat, hij
neemt de vrouw nu tot wijf zodat de vrede gestadig blijft. En als hij dit
beloofd heeft wijzen we voortaan dat hij geeft een man de oudste dochter zodat
de verwanten zijn zachter. Dat zal zijn van Orkney (10) Loth de koning, die
heer vrij. De anderen doet hij ook zulke eer zodat hij ze noemt trouwe heren.
Toen sprak de vrouw en haar raad en waren zo blijde zodat hen de tranen uit de
ogen begonnen te gaan. En zeiden dat men niet zo hoge verzoening een koning
doen deed. Kwijt schold men de hertogs dood. En de koning trouwde Ygerne, dat
deed hij uitermate graag. Konings feest was twintig dagen na de dag dat hij met
haar te Tintaveel lag. Van koning Loth, weet het, was geboren Mordret,
Guheries, Garies, Gawein en Acgravein. Ook won hij een dochter bastaard,
Organie. En we lezen dat hij haar deed in een huis van religie die wonderen
deed van menige doen. Astronomie noemt men die aard daar ze om geheten werd Morgant-li-fee
(Morgein de fee) (11) in elke plaats want ze wonderen deed daarmee.
Nu
gebeurde het dat die vrouw omdat ze een kind droeg had rouw en zeer daarom te
bedroeven begon. Een nacht lag ze bij haar man en hij zei: "van wie draag
je dat kind? Want ge mocht het niet sinds ik u nam dus. Want die nacht
beschreven staat zo weten we wel de waarheid das dat het de hertog niet was met
u in lange tijd tevoren eer hij zijn lijf had verloren. Dus bent ge niet
bezwaard door hem". En ze werd bevreesd en ze werd toen bedroefd zeer. Ze
sprak: "omdat het u bekend is, heer, zo kan ik u niet beliegen en wil u
niet bedriegen. Verzeker dat ge me niet verlaat". "Neen ik", zei
hij, "hoe zo dat gaat". "Rede", zei ze, "zal ik
spreken en wel van wonderlijke streken. Een man kwam in de gebaren tot mijn
kamer openbaar zoals de hertog in de gedaante. Die nacht dat hij bij me lag,
toen wist ik wel dat hij een kind won. Ik meen dat het had gewezen mijn man,
dit was die nacht echt alzo. Toen mijn heer stierf ‘s morgens vroeg en in de
burcht kwam dat nieuws dat mijn heer verslagen was. Toen liet ik me verstaan
dat hij de lieden was ontgaan heimelijk uit het kasteel. De koning zei toen:
"vrouw mijn, zie dat dit ding verscholen blijft. Want u kwam daar
nimmermeer goed van af en nog ook eer. Ik wil dat ge dus zeker bent als komt de
tijd dat dit kind wordt geboren dat mag u nog mij toebehoren. Maar als het
geboren is zal ge het stil geven diegene die ik wil zodat we dus blijven zonder
schande". Ze legde tezamen haar handen: "heer", zei ze, "nu
doe met mij alles dat uw wil zij". Merlijn kwam toen voort en zei; "een man woont in deze poort, de beste
van het koninkrijk en zijn vrouw ook zekerlijk is de beste die ik vindt. En ze
licht nu ook van kind. Ontbiedt de man haastig en geef hem goed dat ze verteren
indien dat ze willen zweren dat ze een kind zullen voeden als men het hen
brengt en goed behoeden. En de vrouw zal het zelf zogen, haar eigen kind zal ze
gedogen dat een andere borst zogen zal. De koning liet de man ontbieden.
"Lieve vriend", sprak de koning, ‘een wonder is me gekomen aan en ik
bid op uw trouw groot dat ge me helpt uit de nood en verheel nu al mijn
doen". "Ik zal", sprak hij, "heer Pandragoen, doen alles
dat ik kan volbrengen en verhelen alle dingen. De koning zei: "vriend, nu
weet, een wonder groot daar ik sliep, ik dacht dat me een man riep. En hij zei
me zeker dat uw vrouw heeft een kind. Ik bid u dat ge dat zogen laat een vrouw
in een andere plaats en dat ze zoogt een ander kind dat haar gauw wordt
gezonden". "Trouw, heer", sprak die man, "grote ding vraagt
ge me dan. Ik meen dat ik het mijn vrouw het beste vraag. Toen gaf hem
Uter-Pandragoen zoveel goeds zodat hij overwon. Toen hij thuis kwam hij begon
zijn vrouw te zeggen de konings raad. Dat dacht haar te wezen erg kwaad en zei:
"hoe kan ik gedogen dat ik iemand anders zou zogen?" De man sprak
toen: "dit ding moeten we doen voor de koning want hij is onze echte heer
en heeft ons gedaan zulke eer en beloofd en ook gegeven. We moeten naar zijn
houding weven, ik wil dat ge doet deze bede". De vrouw sprak: "ik en
dat kind mede, wij zijn uw beide tezamen, doe uw wil daarmee allemaal want ik
daartegen niet strijdt". De man was toen erg blij. Om een borst liet hij
zoeken die wel zogen zou zijn kind, aldus zo is dat weg gezonden. Merlijn kwam
daar voor een dag tot de hof eer die vrouw lag en zei Ulfijn, ‘zeg hem dat hij
zegt de vrouw dat ze zal, bij goede trouw, morgen namiddag hebben een kind. En
de eerste man die men vindt ten eerste dat men komt uit de zaal die zal men het
geven in stille taal". Tot de koning ging toen Ulfijn en zei dat hem Merlijn
zei. Toen Ulfijn hem had gezegd dit ging de koning aldaar nu zit de koningin en
zei haar: "vrouw, twijfel niet, morgen namiddag heb ik gedacht, zal ge
genezen van uw dracht daar ge mee bent gebonden. En ik bid u ter stonden ten
eerste als dat kind geboren is beveel haar die u is bij dat ze heimelijk dat
kind de eerste geeft die ze vindt daar buiten aan de zaal. En ze dus maakt geen
taal door geen zaken die men vindt dat ge genezen bent van kind. Want we zouden
dus hebben gelach. Men zou zeggen hierna dat het niet mocht zijn dat dit kind
met recht was mijn, nog van de hertog mag het niet wezen". De vrouw
antwoordde met deze; ‘ik doe alles dat u is aangenaam, recht als een die zich
schaamt van mijn grote ongeval. Maar verwondering heb ik, hoe zo ik kal, hoe ge
weet mijn termijn". De koning zei: "nu laat dit zijn en doe hiermee
al mijn gebod". "Ik zal, heer, zo help me God!" Na vespertijd
kwam haar gereed de volgende dag de arbeid en duurde tot na middernacht. Ten
eerste dat het haar tijd dacht te zijn riep ze gelijk een jonkvrouw die ze erg
vond trouw. "Lieve", zei ze, "neem dat kind, geef het de eerste
die ge vindt die u dat opeist buiten de zaal. Ze liet het toen omwinden al
gelijk in de beste klederen die men vond. Ze bond dat toe erg goed ter kuur en
droeg het buiten de deur daar vond ze een oude man staan, zwak en bleek en zeer
ontdaan. En zei: "vriend, wat is dat u jaagt"? Hij zei: "ik zoek
dat u draagt". "Wie bent u dan, bij uw trouw? Wat zal ik zeggen mijn
vrouw?" Hij zei: "ik zeg u daar van niets, maar doe dat uw vrouw
zei"." Meteen gaf ze hem dat kind en hij ging weg als de wind. Ze
wist ze niet waar hij haar ontging, de vrouw weende om dat ding. Toen hij dat
kind had ontvangen ging hij weg alzo samen al daar hij Antor vond en gaf hem
toen dat kind. Hij zei; "ik breng u een kind dat zal ge nemen nu en houden
geheel openbaar alsof dat van u zelf waar. Weet wel is dat gij het doet u zal
daarvan komen eer en goed en uw kinderen hiernaar. Geloof me dus al
openbaar". Antor nam dat kind dat mooi was en vroeg de oude das of dat
christelijk was gedaan? Hij zei: "neen, zonder waan, maar laat dat nu ter
kerk dragen". Antor zei: "ik moet u vragen hoe dat kind zal zijn
genaamd". De oude antwoordde gelijk: ‘wil u dus naar mijn wil zijn, Arthur
zal men het doen christelijk. Ik heb hier meer te doen niets, ik ga weg, wil u
anders iets, want dus durf ik me erg wel te vermetel dat ge niet zal weten
welke van die twee ge het meeste bemint, zo dit zo uw eigen kind". Aldus
is hij weg gelopen, Antor liet dat kind dopen en bracht het zijn vrouw samen.
Ze zei: "welkom moet dat zijn’.
Van
de dood van koning Uter-Pandragoen en het vinden van het zwaard. Arthur wordt
koning.
Koning Uter-Pandragoen hield dat koninkrijk lang totdat hij
met ziekte werd bedwongen. Toen de Sennen dat vernamen deden ze hun leger te
samen en kwamen om zijn land te verstoren en deden hem erg grote toorn zolang
dat Uter-Pandragoen ontbood al zijn baronnen. Hij zei: "ge zal dat leger
verzamelen en vechten dan voor uw heer, ik kan oorlogen nimmermeer. Dus trokken
ze op de vijand. Die heiden hadden van het land tot die tijd een groot deel
bejaagd. De christenen kwamen kwamen zonder heer tot die strijd. Maar ze
verloren dat veld. Dat volk was ontelbaar dat de christenen daar verloren. Toen
de heidenen hadden de zege, toen voeren ze daarna en dwongen daar mannen en
vrouwen. Dus worden ze machtig in het land. Merlijn die dit alles kende kwam
tot Uter-Pandragoen. En toen de koning had vernomen dat Merlijn tot hem was
gekomen was hij uitermate blijde. Merlijn zei; "ge kan het proberen, dat
volk dat is zonder heer dat deugt niet min of meer". De koning bad dat hij
hem aanraadde wat hij het beste daartoe deed.
Merlijn zei: ‘doe tezamen uw hele leger en als ze alle zijn gekomen daar
laat dan maken een draagbaar en laat u in dat leger dragen. Aldus zal ge uw
vijanden verjagen. Weet wel dat ge zult bevechten de zege. En als ge ze hebt
verjaagd weg, het eerste dat u gedaan heeft is dan geef door God dan uw schat.
Verlicht uw ziel met wat u is gebleven, u zal niet lang meer leven. De rijkheid
is niet van hen die het niet geven openbaar en hier dan alles moeten laten. Dit
zijn duivels die ons haten. Ik heb u verteld van deze hoedanig manier u zou
leven. U bent zonder vrouw gebleven. Men zegt van Ygerne’s dood, uw vrouw, en u
kan geen ander trouwen. Dus blijft uw land zonder heer. De koning zei tot
Merlijn: "hoge dingen laat u me bekennen dat ik mijn vijanden zal
overwinnen al liggend op een draagbaar. Zeg me ook gereed van mijn kind hoe dat
gaat". Merlijn zei hem ter vaart: "u heeft niets te doen terstond,
maar ik wil dat u bent bekend dat het mooi is en goed gevoed en daartoe dapper
en verstandig". De koning liet een draagbaar maken en liet het voeren voor
zijn lieden. Ze vochten met grote prijs zodat hij de kwade dienst versloeg en
verjaagden de vijanden allemaal uit hun landen. Hij ging naar Londen (12) in
die stad en ontbood daar al zijn schat en liet ontbieden gauw al de armen van
zijn rijk die hij mooie aalmoezen gaf.
Toen zijn euvel verzwaarde en zijn lieden dit vernamen te Londen ze
allen kwamen. Dat hij niet kon genezen zo zeer verzwakte hij met dezen dat hij
lag drie dagen zonder spraak. En Merlijn wist al die zaak. En kwam gelijk in
die stad. Toen de heren wisten dat ontboden ze hem en elke genodigde zei:
"de koning hij is dood. "Als
God het wil", sprak Merlijn, "hij zal. Nu komt, ge mag dat horen
al". Ze zeiden: "dat is een wonder groot want hij ligt voor dood. Ze
zeiden: "zie hier Merlijn, heer, die u beminde alzo zeer". De koning
keerde zich derwaarts en ziet op hem en gebaart of hij hem kende. Toen zei
Merlijn tot de heren die daar zijn: "nu zwijgt allen en hoort konings
allerlaatste woord. En sta beter hier nu". Ze zeiden alle: "hoe
bedoelt u?" "De koning nu spreekt u toe, dat mag horen elke
baron", sprak Merlijn in die tijden en ging staan aan de andere zijden en
zei hem in zijn oor dit: "uw eind is mooi zoals dat goed zit is uw hart al
zulks van binnen zoals u ons hier laat bekennen, Arthur, uw zoon, zal eer
dragen tot het einde van zijn levensdagen en alles met de wil van onze Heer. Zo
zal hij met grote eer vervullen de tafelronden plaats die ik u zelf maken
liet". Toen dit de koning heeft verstaan, keerde hij zich om samen en zei:
"bidt alle Merlijn dit dat hij God voor me bidt". Merlijn zei toen voort:
"dit is dat allerlaatste woord dat de koning zal spreken meer. Op die
nacht zo’n eindige koning Uter-Pandragoen. De konings prinsen en zijn baronnen
en ook menig gewijde heer deden de koning grote eer en begroeven hem naar
konings recht. Dus bleef dat land onterft echt. Daar was verzameld menige
prelaat en namen al tezamen raad hoe men dat land berechten mocht. Maar daar
was niemand die bracht raad die hen dacht gaaf. Toen zeiden ze: "we zullen
hiervan aan Merlijn zoeken raad, hij is verstandiger dan alles dat hier staat,
hij zal ons de beste raad geven". En lieten onderzoeken waar hij waar.
Toen hij dat wist kwam hij daar. Ze zeiden: "Merlijn, zie wat ge doet, we
weten wel dat ge bent goed. Nu is dit land, dat zie je wel, zonder heer en
geheel verstorven. Zulk land is vrijwel verdorven. Door God bidden we u dan dat
ge ons helpt kiezen een man die het land berecht tot onze behoefte zodat de
kerk niet bederft en de lieden die daarin zijn". "Merlijn zei:
"ik heb dit rijk zeer bemind zekerlijk. Ook de lieden van het land, koos
ik een koning ze hadden schande. De koning stierf, dus wees bedacht, na Sint
Maartens (11 november) mis veertien nachten. En hier is de Kerstavond nabij en
is het dat ge dus gelooft mij ik zal u aanraden goed en eer, beide ter wereld
en tot Onze Heer". Toen zeiden ze, alle baronnen, "uw raad willen we
doen". Merlijn zei, "hier komt de tijd dat geboren was de maagd
Maria’s zoon. Dat ze dan bidden Onze Heer, dat Hij uw raad ten besten keert en
u een echte heer verleent. En door de tijd zoals tevoren daar hij op wilde zijn
geboren, Koning boven alle koningen en Heer van alle dingen dat Hij u zo’n heer
geeft die tot zijn verdienste leeft. En dat hij u zo’n teken zendt dat men zien
mag en horen dat hij door Hem werd gekozen al zonder enige mensen raad. Is het
dat ge hiernaar alle staat, ge zal Onze Heer teken zien". Al dat volk zei
meteen dat het hen de beste raad dacht.
En op de hoogtijdag algemeen ontbood men groot en klein te
Londen met Kerstdag te wezen. Antor die het kind had gevoed zodat het sterk was
en verstandig tot zijn zestien jaren zodat zijn vrouw nog hij weet wie hij meer
bemint, zo Arthur, zo Keye, zijn kind. Voor Kerstavond in Allerheiligen dagen
zo maakte Antor, zonder sage, ridder Keye, zijn zoon. Op de vigilie waren
algemeen alle klerken van het rijk en ook alle baronnen. Te Vesper kwamen arm
en rijk, God baden ze dat hij hen gaf zo ’n teken. Nu waren daar zulke zie
zeiden dat ze waren zot die wachtten nadat hen God vertonen zou enig ding en te
kiezen daarbij een koning. Toen ze allen daarin kwamen zo was daar een heilig
man die de mis daar begon. Maar eerst kwam hij tot de lieden voort en zei hen
allen dit woord: "lieve lieden, ge bent hier gekomen om drie soorten
heerlijkheden. Welke ze zijn mag ge horen, om uw ziel al tevoren en ook om de dag
eer en om het mirakel die onze Heer hier zal doen tot de stede en om een koning
mede. Die man zal zijn van de heilige kerk die hij berechten zal en versterken.
Toch toen dat zo ver kwam dat ter mis dat men met offeren begon toen waren daar
zulke mannen die er uit gingen na deze tijd daar ze vonden een plaats wijd. En
toen ze daar binnen waren zagen ze de dag verlichten. In de plaats daar ze toen
vonden een steen terzelfder stonden. Een marmeren zeiden ze dat het waar. Ze
vonden toen al openbaar een voet breed een aambeeld dat een zwaard (13) goed
vast hield dat stak daarin tot de steen. Ze zeiden het en lieten het niet de
bisschop die Brixes heet. Toen hij dat hoorde die de mis zong nam hij wijwater
eer iets lang en ging voor, de anderen erna tot de plaats daar die steen lag
die toen menige man zag. En toen ze zagen dat aambeeld dat dit zwaard zo vast
hield riepen ze allen: "Sancte Pater!" en wierpen daarop dat
wijwater. De bisschop zeeg ter aarden en zag in het midden waart gouden letters
die zeiden dat die dat zwaard trok uit de plaats hij zou, bij de wil van Onze
Heer, koning zijn met grote eer. Meteen liet hij de steen behoeden door tien
goede mannen en verstandige, vijf leken en vijf klerken en ging weer in de
kerk. En zei: "God heeft ons gedaan een schoon teken. Men deed voort de
dienst van Onze Heer en toen het gezongen was met eren gingen ze tot de steen
weer. Elk vroeg daar de anderen wie daar het eerste trekken wou. Toen zei daar
elk dat men zou de bisschop ontbieden luid en stil en horen wat hij zeggen wil.
De bisschop sprak tevoren daar ze alle toehoren: "ge bent niet", zei
die, "alzo verstandig als me lief ware. Dat mag ge merken gereed dat God
die alle zaken weet hier heeft gekozen een man. En wij weten niet wie nochtans
en dat zeg ik u ook mede dat edelheid noch rijkheid zie zal hier liggen stil,
uitgezonderd geheel Onze Heer zijn wil’. Toen beraden zich de baronnen en
zeiden daar het volk toe hoort hoe goed dat de bisschop deed. Toen ze de
bisschop weer: ‘Ik weet wel dat God tevoren regelde wie dat land zal berechten.
De rijken durven daar niet om te vechten om te beproeven de eerste keer. Want
hovaardij niet is nodig, de armen wezen zonder toorn al gaan hier de rijken
voor want dat is gewoonte en zede die hier heeft de hoogste plaats dat het eerste
beproeven gaan. Want hier is niemand, zonder waan, die een koning maken wilde
dat hij de dolste kiezen zou". Dus deden ze dus bisschops raad zo wie zich
het beste dacht waard zou het eerst beproeven nu dat zwaard. Daartoe zwoeren
alle heren dat ze diegene zouden eren en die voor koning bekennen die dat
zwaard er uit kon winnen. Allen die wilden overluid, niemand mocht het trekken
uit. Ook was, aldus zeg het avontuur, acht dagen geprobeerd al door dat ze alle
trokken aan dat zwaard. Totdat Nieuwjaarsdag kwam voort. Toen zeiden ze hem
deze zaken: "nu kan ge alle bekennen dat niemand het kan winnen,
uitgezonderd die God gebiedt". Na eten gingen ze, zoals men plag te doen
op een hoge dag te spelen op een veld. Die tien die met geweld hadden te bewaken
nu dat zwaard voeren alle nu derwaarts. Meteen is de strijd begonnen en gaven
de schilden aan hun knechten die toen allen gingen vechten. En ze streden een
lange tijd zodat daar was een strijd dat alle lieden van de stad derwaarts
liepen omdat.
Antor had Keye gemaakt ridder, zoals ik sprak tevoren. Toen
hij van de strijd begon te horen zei hij zijn broeder met een vaart thuis te
rijden om zijn zwaard. Arthur, die was erg snel zei: "dat doe ik
wel". Dat paard hij met de sporen nam en reed dat hij tot de herberg kwam.
Keye’s zwaard zocht hij daarin, maar hij vond het niet, de waardin had het in
een kamer gesloten en was gegaan met de groep, met de vrouwen en met de
kinderen. En toen hij het niet kon vinden weende hij en werd erg gram. Meteen
hij voor de kerk kwam daar de steen lag en het zwaard daarin dat hij dat
beproefde meer of min. Hij dacht, kon ik het er trekken van dat hij het de
broeder graag gaf. Hij reed daartoe onvervaard en nam met de hand dat zwaard en
heeft het onder zijn kleed bedekt. Keye was toen voort getrokken en zag komen
uit de poort zijn broeder en trok voort en vroeg of hij dat zwaard bracht?
Arthur zei; hij mocht van huis brengen geen, "maar toch breng ik u er
een". Toen trok hij het uit zijn kleed en gaf het de broeder gereed. Hij
nam het en was wel zeker das dat het ‘t zwaard uit de steen was. Hij dacht, hij
zou koning wezen. De vader zocht hij na deze. Toen hij hem vond, hij zei:
"vader, ik wordt heer van allemaal tezamen. Zie hier dat zwaard dat ik
trok uit een steen daar het in stak". Ten eerste dat dit zag zijn heer
verwonderde hem waarvan dit kwam. "In de steen", zei, "dat ik
het nam". De andere geloofde het niet een haar en zei: "u zegt
onwaar". Te kerk gingen ze onder hen drieën. Toen Antor de steen heeft
gezien en hij het zwaard daarin niet vond toen zei hij: "Keye, lieve kind,
zeg me hoe kreeg dat gij? Ik zal wel weten beliegt u mij, liegt u ik bemin u
nimmermeer". Hij schaamde zich toen erg zeer: "ik belieg u niet, hoe
dat het zij, Arthur mijn broeder bracht het mij toen hij de mijne niet vond. Ik
weet niet hoe hem dat kwam ter hand". "Geef me dat zwaard", zei
Antor echt, u heeft daaraan geen recht’. Toen zag hij Arthur staan daarbij en
zei: "lieve kind, kom hier, doe dit zwaard hierin openbaar zoals dat was
zoals gij het eerst hield". Arthur sloeg het in dat aambeeld daar dat
stond zoals het tevoren deed. Keye riep hij daar ter plaatse en zei hem te
trekken dat zwaard. Hij stak die hand derwaarts, maar hij kon het niet winnen.
Toen ging hij de kerk binnen en riep ze in de kerk beide en zei: "ja, ik
wist dat gereed dat Keye dat zwaard niet won"! Toen zo nam die goede man
Arthur in de armen zijn en zei: "lieve zoon mijn! Of ik dat mocht bejagen
dat ik u de kroon liet dragen wat zou mijn loon zijn?" Hij zei: "lieve
vader mijn, had ik dat goed of andere eer, ge zou daarvan zijn geheel
heer". Antor antwoordde hem schier: "uw vader ben ik in een manier,
maar ik won u niet nochtans en ik weet niet wie u won". Toen Arthur hoorde
dat Antor hem verloochende en verzwoor weende hij zeer en jammerlijk en zei:
"Vader van Hemelrijk! Waarvan komt me dit te voren dat ik mijn vader heb
verloren?" Toen zei hem Antor hoe hij van hem hield. "Of ik u dat
rijk mag bejagen welk loon zal Keye dragen?" Arthur zei: "ik bid u
altijd dat ge me niet maakt vaderloos, ik wist niet me waartoe te keren. Maar
help me tot deze eer en als God wil dat het geschiedt, ge kon het bedenken
niet, ik zal het u geven gelijk". Antor zei toen: "uw land wil ik
niet ontbidden u. Maar dus begeer ik hier nu als ge koning bent doe dat voor
mij dat Keye, mijn zoon, uw drost zij en zijn drostschap niet verliest, want
hij soms is driest. Dat zal je wel gedogen want ik een andere liet zogen en ge
zijn goede zog zoog. Hierbij is het recht dat ge gedoogt zijn onmatige
zeden". (met het zog zou ook de goede of slechte invloed van die persoon
ingezogen worden) Arthur bezwoer hem dat op het altaar en gingen ze uit de kerk
daar. Antor met zijn verwanten toen ging tot de bisschop en zei hem dit ding:
"heer, dit is mijn kind die niet ridder is, nu bid ik u heer nu beproef
dis. hij zou graag beproeven aan dat zwaard. Leidt de baronnen derwaarts".
De bisschop zei ook de heren dat ze alle ter kerk keren. Antor zei: "neem
dat zwaard, mijn kind, en zie dat gij het de bisschop gunt". En Arthur
trok uit dat zwaard en bood het de bisschop in een vaart. De bisschop nam het
eer iets lang in zijn arm en zong Te Deum laudamus met de klerken en
droeg het daar in de kerk. De baronnen zagen alle toe en wisten niet en
gebaarden hoe en ze zeiden in geen keer lieten ze een kind wezen heer. De
bisschop zei in hoge taal en sprak: "allen hebben het gezworen die nu in
aardrijk zijn geboren en wil dat God, het moet wezen. Lieve Arthur", sprak
hij na deze, "doe dat zwaard in dat
aambeeld. Gij heren, trek die dat trekken wil". Ze trokken alle en om
niet.
De baronnen deden samen dat men het zwaard liet staan tot
Onze Vrouwendag (2 februari) toch en lieten daaraan beproeven nog. De bisschop
hoorde dat klagen en liet dat zwaard staan tot die dag. Hierbinnen beproefde
menige man die dat nochtans niet won. Toen sprak de bisschop tot Arthur:
"ga met God het avontuur, zo ga en neem dat zwaard". Arthur deed het
met een vaart. Toen dat volk dat zag weende daar menigeen op de dag van
vreugde. Men vroeg openbaar of daar iemand tegen waar? De hoge lieden zeiden: "heer! Laat het
tot Pasen en niet meer. Trekt niemand het eruit binnen deze, we zullen dus
immer met u wezen". "Zo doe je dit dan zonder strijden als we tot
Pasen wachten?" Ze zeiden: "ja, zonder waan en laten het rijk in zijn
handen staan". De bisschop zei: "Arthur, doe dat zwaard in dat
aambeeld met een vaart, ge zal hebben dat God gebiedt". Toen nam dat volk
tien die ze wilden die dat zwaard behoeden zouden. Recht aldus wachtten ze das
al totdat het Pasen was. En hiertussen leerde kennen de bisschop het kind en
zeer beminnen en bij bisschops gebod werd daar Keye drost samen. Te Pasen en
die tijden kwam het volk al te Londen, wijd en zijd. De bisschop liet toen
halen alle baronnen binnen de zalen op Paasavond en zei aldus: "ik hoop dat
de wil Jezus, dat dit kind onze koning blijft. Ik heb ook in zijn lijf menige
deugd aan hem verstaan". De heren antwoordden samen: ‘wij zijn niet
daartegen dan. Maar ons verwondert dat dusdanige jonge man die dusdanig geboren
is zal zijn onze heer". De bisschop zei: "zeg immermeer tegen dat
recht dat God gebiedt dan bent ge een christen niet". Ze zeiden: "wij
zijn niet tegen God, doen allen uw gebod. We bidden u toch een zaak eer we hem
nog koning maken laat ons aan hem beproeven stil welke man dat hij wezen wil.
Hij zei: "ge lijkt me te begeren dat men belet op zijn wijding?"
"Ja", zeiden ze, "tot morgen dag, is hij dan zulke dat hij het
zijn mag dan kiezen we hem dan zonder sage en wijden hem te Pinksterdag. Dat
bidden we u, heer, dat ge doet". De bisschop zei: "dat lijkt me
goed". Men beproefde Arthur en
ondervond dat zijn geest niet stond naar het goed en beproefden wel dat hij was
mild. Ook zeiden aldaar de goede dat hij was van hoog gemoed. Dus vonden ze hem
niet kwaad.
Tot Pinkster hebben ze gewacht en te Londen kwamen ze
gereed. De bisschop had laten maken een scepter en een kroon. ‘s Nachts waakte
hij in de kerk. ‘s Morgens kwamen de baronnen. De bisschop sprak naar zijn doen
en zei: "nu mogen we zien en horen de man die God heeft gekozen. Ziet hier
zijn koninklijke gewaden, wil iemand daartegen aanraden?" Ze zeiden ze
beloofde dat alle en of ze iets per ongeluk tegen hem hadden gedaan dat hij hen
dat vergaf samen. Genade baden ze op hun knieën. Arthur weende meteen en
knielde voor hen met natte ogen. Hij vergaf dat de lage en hogen. Toen hij was
gekleed was de bisschop wel gereed omdat hij zou mis zingen aldaar ze hem
Arthur brengen. De bisschop sprak tot Arthur gelijk: "Arthur, ga en haal
uw zwaard". De hele processie ging
met hem tot de steen en toen ze daar waren algemeen sprak de bisschop:
"als u aan God gelooft en aan Zijn gebod en aan Zijn Moeder Sint Maria en
aan Sint Petrus en aan alle Sinten en Sintinnen en de heilige kerk beminnen en
houden in goede vrede en de ontevredenen vertroosten mede en gerecht wil houden
onvervaard, zo ga toe en neem dat zwaard daar God u mee heeft gekozen".
Arthur die stond ginder voren, zijn ogen die waren hem nat en menig man weende
om dat. Hij zei: "alzo waarlijk, zoals God van Hemelrijk boven alle dingen
heeft macht zo moet Hij me geven de kracht te doen dat ik heb verstaan".
Meteen knielde hij samen en nam het zwaard tussen knoop en helt en trok het uit
het aambeeld. Toen legde hij het op het altaar. Gewijd werd hij aldaar zoals
men een koning zou.
Van
een hof die koning Arthur hield te Caredol waarbij koningen, hertogen en
vorsten kwamen.
Toen Arthur de
kroon had ontvangen en gewijd was daarna te half augustus hield hij hof te
Caredol daar men van zeggen mag grote dingen. Daar kwam Loth de koning die het
land van Leonois (14) hield geheel en van Orkney een deel met vijfhonderd
ridders van prijs. Koning Oriens naar zijn wijs kwam met vierhonderd ridders
daar die het land van Gorre (15) hield voorwaar voor een deel, het andere hield
koning Bandegarius. Koning Ventres kwam nadat die van Garlott (15b) was heer.
Zevenhonderd ridders bracht hij in het geweer. Deze had Arthurs zuster tot
wijf. Daar kwam ook met dappere lijven Carados Britas die koning was van
Strathmore. Zeshonderd ridders bracht hij ten stonden. Dan kwam de koning
Anguisant die heer was van Schotland. Vierhonderd ridders bracht hij hier.
(Deze eersten waren wel allemaal ridders uit Schotland of omgeving.) Daar kwam
de koning Ydier van Cornwall en bracht daar vierhonderd jonge ridders openbaar.
En toen ze alle vergaderd waren ontving Arthur ze wel met eer. Hij gaf hen
giften klein en groot. En toen de grote heren vernamen die gaven en de
kleinoden tezamen die hen Arthur de koning gaf hechtten ze er weinig waarde
daar aan en zeiden ze waren erg zot zou zo’n knecht hebben te gebieden over hen
en te regeren daarnaar die van zo’n lage geboorte waar. "En dat hij ook
koning en heer zijn zal over het land van Londen geheel. Dit kan niet lang
duren" en ontzegden de gaven ter uren en ontboden hem dat ze hem nimmermeer
voor koning hielden nog voor heer en dat hem geen ding is zo leed dan dat ze
hem wijden lieten en dat ze hem manschap hadden gedaan. En dat hij wel verstond
dat ze tot zijn hof niet komen om hem eer te doen nog te bewijzen. Maar om hem
oneer te doen en ontzetten mee en uit het land te jagen, dat weet. En dat hij
dat ook ruimt ter plaatse en nimmermeer daarin komt mede. En ruimt hij dus
niet, ze zullen hem verslaan zodat hij het dus niet zal ontgaan. Daarna niet
lang daarna zo gebeurde dat Merlijn kwam in die stad en zich vertoonden voor de
lieden. Toen dit de grote heren vernamen ontboden ze toen alle tezamen dat hij
ze kwam te spreken nu. Hij deed het blij, zeg ik u. Toen ze kwamen in die zaal
zetten ze Merlijn daarin met taal en vroegen hoe het hem behaagde dat ding van
hun nieuw koning. Merlijn antwoordde de heren tezamen en zei hen ze hadden
recht gedaan. "Hoe?" zeiden ze, "wat is het dat gij hiervan nu
zegt?" spraken zij. En zijn hier nu niet edele baronnen die beter waren
van deze doen dan deze knecht die men niet kent"? Merlijn zei toen:
"dat weet weinig iemand openbaar wie hij is, nochtans daarbij dat hier
niemand zo edel zij nog zo hoog is. En ik wil wel dat ge weet
dis dat hij Antors zoon niet is, nog Keye s broer, op mijn lijf. Maar hield hem
en zijn wijf". "Hoe, Merlijn, wat zegt ge nu?". Zeiden de
baronnen, "we geloven u tevoren beter dan we nu doen". Merlijn zei:
"laat de koning en Ulfijn en Antor komen". Merlijn beval dat Bretel
bracht mede de aartsbisschop van Londen. En koning Arthur, weet voor waar, was
gewapend onder zijn kleed met een kort harnas. Toen ze voor de baronnen kwamen
vonden ze daar veel lieden tezamen om te horen van de dingen wat Merlijn zou
zeggen van de koning. En omdat de koning gewijd was stonden ze op door das en ook
vanwege de bisschops wil, anders hadden ze gezeten stil. En Merlijn stond op
daarnaar en zei: "gij heren, ik heb nu na dis beloofd te zeggen wie Arthur
is. Hij zei hen voort het verhaal zoals ge hebt gehoord dat hij een zoon
van.Uter-Pandragoens was en won hem van Ygerne mede. ‘En God wil dus niet
vergeten de goede werken van moeder van vader. Hij geeft loon alle tezamen hun
zaad mee dat van hen kwam en ook weet dat God zond de steen en het zwaard om te
beproeven wie dat is waard was dat hij koning bleef toen. En daar ge allen zag
toe toonde daar God wel openbaar dat hij dit koningrijk waardig waar. En wees
dus zeker, dat ik u een woord niet heb gelogen nu. Dus vraag het Ulfijn en
Antor mede die Arthur behield nu ter stede want ze weten wel dat is waar".
Toen vroegen dus de heren daar of dat alzo was zoals Merlijn zei? Ze zeiden:
"hij zegt de waarheid recht, alles tot het eind van de woorden en niet
gelogen een woord". Toen het gewone volk dit hoorde en de klerken deze
woorden ontfermde ze zich zeer van deze en vervloekten alle die de koning
beletten zouden van enig ding of tegen waren in enige plaats.
Toen de baronnen hoorden dat de gemeente en de klerken van
het land trokken aan Arthurs partij zeiden ze daar lag het niet aan, dat was
een truc van hen dan; "en nimmermeer moet God gunnen die niet terecht was
gewonnen dat hij Heer is over ons voort". Ze zeiden daartoe veel
burgerlijk woord die ik niet wil vertellen voort nu en zeiden, dat zeg ik u,
dat nimmermeer geen bastaard over hen nu koning werd. Nog over hen ook zal
regeren en ze wilden op geen manieren dat hij koning was over dat rijk van
Londen dat zo hoog is en zo goed. (dat is in alle eeuwen de strijd geweest van
de hoge adel, ze wilden zelf koning worden) Toen de aartsbisschop dat verstond
zei die: "wie zal koning wezen dan? God die zal hem houden voortaan in dat
koninkrijk daar Hij hem heeft in gezet en niemand die leeft zal hem tegen Gods
wil verdrijven mogen". De baronnen zeiden: "hoedt zich wie dat wil,
ze beleden niet, luid of stil, dat Arthur koning over hen waar en ontzegden hem
alles daarnaar. Toen gingen de heren alle in hun herberg zich wapenen daar. En
koning Arthur ging daarnaar ook te wapenen gaan alle die hij krijgen kan. En
daar was zeven duizend man onder klerken en gewone lieden en ridders die hij
had mede gegeven strijdpaarden, paarden en geld. De koning zette het gewone
volk mede een deel voor de poorten daar om die te behoeden, de andere daarna
zette hij op de kantelen nu om te bewaken, zeg ik u. En de baronnen ook aan de
andere zijde waren in hun herberg in die tijden geheel gewapend met al hun
macht die ze met hen daar hadden gebracht en zaten op hun paarden nadat en
verzamelden in het midden van de plaats elk onder zijn banier met geweld. Daar
waren drie duizend ridders geteld. Sommigen zeiden, men zou aanvallen de toren
zonder enig vuur. En sommigen waren er die daar ook zeiden dat men dat paleis
en de toren met beleid, men zou ze verhongerde binnen de toren. Merlijn ging
daarnaar tot Arthur en zei: "heer koning, bezorg u nu niet om enig ding.
Al hebben ze van lieden grote kracht, ik zal nu doen in deze nacht dat ze zo’n
grote angst zullen hebben sommige eer de nacht ten dag komt". Toen sprak
de koning Merlijn aan en zei daar nu: "Merlijn, lieve vriend, ik heb van u
horen zeggen dat ge was hier tevoren met mijn vader was en zeer gekozen. Dus
bid ik u door God en door rechts wil dat ge me wilt aanraden, luid en stil, dat
ik me verweer van het oneer die me willen doen deze heren. En weet ook dat ik
alles doen zal altijd dat ge zult begeren. Toen sprak Merlijn: "heer, heer
koning! Heb geen angst om dit ding, ze zullen niet mogen schaden u. Ik zeg het
u wat ge zal doen nu. Ge zal noch vanavond zien zeker dat de kunst die nu hier
is, ze zullen zijn in angst, zij het zeker dis. Als je me roepen hoort en
creëren vaar dan uit met uw banieren en rij op hen met grote vaart. Ze zullen
worden zo zeer bang en verschrikt zodat ze klein verweer zullen doen of geen,
want ze zullen daar alle vlieden".
Arthur liet hen wapenen samen en liet ze op hun paarden
zitten daar. En Merlijn liet maken daarnaar een wonderlijke draak daaraan lag
een grote zaak. Op het einde van een
lans en geheel rood was de draak die daarop stond en uit zijn mond schoten
vlammen en vuur en hij had een staart onguur gewrongen en lang en smal. Die
draak was van zilver al. Men kon niet weten wanneer hij kwam. Hij was erg licht
zoals ik het vernam. Toen gaf hem de koning Keye samen, zijn drost, en op die
manieren bleef hij sinds van de lansdragers meester en heer. Aan de andere
zijde kwamen de baronnen om dat paleis naar dat doen te belegeren en lieten
samen hun tenten daar omheen staan. Toen deed de bisschop zwaar zijn ban en
ontzaglijk en verdoemde al diegene mede van Gods hulp die enige lieden dat land
dat Arthur hield, houden zou na dit ding. Toen zeiden de baronnen daarnaar, ze
gaven om zijn ban niet, maar ze zouden doen verdriet Arthur waar ze hem konden
belagen en ook uit het land jagen. En mochten ze hem met de handen vangen, hij
zou de dood niet ontgaan". Toen Merlijn hoorde hun overdaad die ze zeiden
werd hij te raad dat hij maakte een toverij daar waarmee hij liet ontsteken
daarnaar alle tenten en paviljoenen. Toen werden zo bang de baronnen en zo geschoffeerd
alle tezamen zodat ze niet wisten hoe ze kwamen uit hun tenten en liepen naar
beneden in de vlakte zeer bang. Daar werd menigeen geheel verbrand. Toen riep
Merlijn al gelijk: "open de poorten en trek er uit"! Toen werd ginder
groot geluid. Koning Arthur heeft dit gehoord en trok haastig uit de poort.
Schild om de hals, helm voor hoed en volgden hem met grote spoed zijn lieden
gewapend fier en sloegen nu de anderen dapper zodat er geen van de anderen was,
hij werd geschoffeerd van das. Want ze wisten niet, te waren, dat daar zoveel
lieden in waren met de koning die op hen reed en doden daar erg veel nu. Want
ze waren, dat zeg ik u, van het vuur geschoffeerd zeer. Daar beproefde men zo
goed de jonge koning dat ze allen verwonderde dit ding. Hij stak daar neer
ridder en paard die moesten allen vallen ter aarde wat tegen hem kwam en in die
uren kon niemand tegen hem weerstaan. Dus hadden de andere koningen nijd en
trokken bezijden ter tijd en zeiden dat ze alle oneer hadden mocht hij hen
aldus ontgaan. Toen zei koning Ventres: "ik lever hem u samen, wees zeker
des, dood of levend nu omtrent. En is hij dood, dan is geëindigd onze oorlog en
onze zaken en dan kunnen we een andere maken". Koning Ventres had in zijn
hand een scherpe schacht en reed in de schaar ter ure vast naar koning Arthur.
En toen koning Arthur hem zag keerde hij naar hem zo goed hij kon. Hij sloeg
zijn paard daar met de sporen en reed tegen hem al dat hij mocht dat hen allen
een groot wonder docht. Zijn mannen en zijn vrienden mee waren om hem in angst,
dat weet, want ze kenden koning Ventres dat hij groot en sterk is. Daar kwamen
ze samen met zo’n nijd dat de schilden braken in die tijd. En koning Ventres
brak ter ure zijn lans op die van koning Arthur. En koning Arthur stak hem zo
weer door de schouder zodat hij daar neerstortte en hij viel onder zijn paard
en met de benen opwaarts. En toen koning Loth dit zag, hij sloeg met de sporen
zijn paard en reed op koning Arthur. Ze kwamen samen met kracht en staken zodat
beide hun speren braken. En daar de tegen de ander zou rijden kwamen ze tegen
elkaar met de helmen ten tijde en met de schilden en met de lichamen, zo
angstig en zo zeer tezamen zodat koning Loth ter aarde viel daar en omgekeerd
bleef liggen daarnaar. Maar Arthur bleef in het zadel, dus gelooft, maar zeer
was bedwelmd in het hoofd. Tot hun bescherming, zonder waan, werd gekwetst
menige man. Zoveel deden de baronnen nochtans en diegene die met hen waren dat
ze hen behoedden en daarna hergroepeerden, heb ik vernomen. En binnen deze was voor
gekomen koning Arthur en trok zijn zwaard en voer weer te strijd waart. En ze
allen dachten toen das dat zijn zwaard zo helder was of daar dertig toortsen
ontstoken waren. En dit was datzelfde zwaard, te waren, dat hij uit het
aambeeld trok en de letters die daarin stond die sprak: "dit zwaard heet Caliburnus
(13)". Dat is Hebreeuws en betekent aldus en in Dietse heet het ook wel
‘dat versnijden mocht staal en ijzer’, dit is waar zoals men ondervinden zal
hierna. Toen Arthur had laten zien dat zwaard sloeg hij een ridder ter vaart
daar de strijd het meeste was zijn schouder af zodat het na das ver van het
lichaam stond. Die slag was zo overgroot dat hij doorsneed de ridder beide en
dat paneel van het zadel en de rug van het paard zodat ze beide vielen ter
aarde overhoop en allen die dat zagen die tegen hem streden in die dagen waren
geschoffeerd en zeer bang van de slag en vlogen achterwaarts. Toen sloeg hij
voort hier en daar en wrocht wonder groot daarnaar en velde daar veel en sloeg
dood. Ze waren alle in angst groot en vlogen allen voor hem ginder. En toen de
zes koningen zagen dat wonder en die grote slagen dat koning Arthur hoe langer
hoe meer op hen deed, voeren ze zeer ongemakkelijk en droegen grote nijd op de
koning en zeiden ter tijd: "laat ons alle op hem varen en allen zonder te
sparen. En laat ons hem ter aarde werpen nu anders overmeesteren we hem dus
niet, zeg ik u". En Arthur was dapper in de weer, maar ze liepen op hem
daar zo zeer zodat ze hem ter aarden met het paard velden met kracht in de
groep. En ze overreden hem daarnaar en bleven op hem aanhouden daar en sloegen
hem erg zeer toen. Keye, zijn drost, kwam daartoe en Antor en Ulfijn met snelle
vaart en staken alle derwaarts om hem te behoeden, zeg ik u, van de zes
koningen die nu daar sloegen, maar Keye kwam gelijk en stak koning
Anguissant. En stak met zijn lans naar das door de harnas in de schouder mede
zodat hij ter aarde viel ter stede van zijn paard geheel verdoofd. En Antor
stak, dus gelooft, koning Carados op zijn borst zodat het ijzer doorging over
de zijde, hij viel neer daarnaar en bleef in onmacht liggen daar. En Ulfijn en
koning Ventres reden met kracht te samen na des zodat ze beide ter aarden
vielen en hun paarden op hen met allen. Koning Ydier en Bretel, elk brak zijn
speer op de andere snel. En koning Loth zat vast op koning Arthur die hem
verweert en onder hem op de aarde lag. Daar gaf hem koning Loth menige slag op
de helm achter het hoofd zodat hij hem zeer heeft verdoofd. Toen Keye, de
drost, dit zag dat zijn heer daaronder lag en dat de ander zo aanviel, ik zeg
u, dat hij derwaarts stak en sloeg koning Loth zonder wachten zodat hij boog in
zijn zadel. Hij sloeg hem daar zo zeer na das zodat hij niet wist waar hij was
en hij ter aarde moest vallen toen. En Arthurs lieden deden zoveel daar zodat
ze hem weer brachten daarnaar op zijn paard en de anderen mede hergroepeerden
daar ter stede hun leger, maar eer ze daar toe konden komen was hun verlies erg
groot want dat gewone volk al was op hen gekomen, groot en smal, van de stad
met knuppels, met haken, met dolken, met bijlen, met allerhande zaken, met
ijzeren gaffels en met bogen. En het gerucht werd groot daar ze togen en
omringenden en sloegen ze dood, man en paard, klein en groot. Ze vermeden
niemand daar wat hen voor kwam voorwaar, was dat koning, was dat ridder mede,
ze sloegen ze allen dood daar ter stede. Ze wilden alle eerder blijven dood eer
ze koning Arthur, klein of groot, enige schade lieten doen nu. Ze sloegen zo
zeer, dat zeg ik u, de zes koningen en hun lieden na dien zodat ze toen alle
moesten vlieden. Dus waren ze beschaamd zeer en zwoeren dat ze nimmermeer blij
worden nog ander zaken daarvan begeerden te hebben ter wraak dan dat hoofd van
Arthur, zeg ik u. Daar namen de zes koningen ter stede van de lieden schade
groot. Want Arthur sloeg er veel dood en menig paard met zijn zwaard liet hij
vallen daar ter aarde zodat hij geheel bebloed was mede en zijn paard en schild
ter stede en al zijn wapens die omtrent hem hingen zodat men daar geen teken
aan herkende. Dus reden ze weg geheel geschoffeerd.
Toen koning Arthur heeft gehoord dat de zes koningen zijn
gevlogen liet hij mild verdelen toen dat goed dat hij won aldaar. Hij liet
vestigen nu ter stonden zijn burchten en steden, zonder waan. Toen hij dit
alles had gedaan voer hij tot Logres in de poort, die nu heet Londen, weer en
voort en gaf daar de lieden rente en land die het dus waard waren, zij u
bekend. En dit was op Onze Vrouwen dag die op 8 september lag dat hij groot hof
hield aldaar. Hij maakte zelf daar met de hand twee honderd ridders die waren
beschikbaar. En toen hij dit alles had gedaan en zijn burcht en steden zonder
waan goed bevoorraad had en bezet. Die koning bleef daar liggen nu. Toen zond
koning Arthur Bretel tot Ulfijn met zijn gezellen dat ze gingen om koning Ban
en om koning Bohort voortaan. Hij ontbood hen vanwege zijn min dat ze kwamen te
Londen binnen in zijn hof met Allerheiligendagen. (1 november)
En Ulfijn en Bretel trokken over zee en kwamen daar in
Bretagne gelijk daarnaar en ze voeren door dat land van Deserre daarbij dat nu
heet Borges in Berri (17). In die tijden wilde koning Claudas aan hem opdragen,
wees zeker das, een kasteel die was van koning Ban. Elk wilde zeggen dat het op
zijn eigen land stond daar en hiervan kwam een oorlog zwaar. En hierom
beoorloogden ze beide daar alzo lang als ze leefden voorwaar. Niet lang
daarnaar voer Claudas gelijk zonder te zeggen in koning Bans land daar hij zeer
aan misdeed en deed hem ook grote schade mede van roof dat hij nam in het land
en dorpen die hij verbrandde en sloeg veel lieden dood ter stede en was zonder
ontferming. Toen koning Ban heeft gehoord de grote schade en schande dat
Claudas deed in zijn landen bestreed hij hem met moed groot. Daar was toen een
vreselijke strijd die duurde een lange tijd. Maar in dat einde bleef Claudas,
dat weet, geschoffeerd en zijn lieden mee. Ook was daar gekomen aan de andere
zijde koning Bohort in die tijden in koning Clauda’s land en had verstoort en
verbrand en ving die hij kon nu en bedierf zo zeer, zeg ik u, dat men binnen
vijftien mijlen geen huis kon vinden ter wijlen daar men in mocht schuilen mee
dan tenzij in kerken, dat weet. Dus was koning Claudas zo mat en zo zeer
verarmd omdat zodat hij in lange tijden daarna durfde te oorlogen zoals ik het versta.
En Ulfijn en Bretel nu kwamen te Trebes (18) en vroegen daar tezamen naar de
koning. Toen zei men hem ter steden dat hij
naar een bespreking was gereden te Bonewick (19) daar zijn broeder is.
Zo reden ze zodat ze daarnaar te Bonewick kwamen ten stonden daar ze erg veel
lieden vonden. En toen ze in de zaal kwamen vroegen ze om de koning tezamen,
dus waren ze blijde, weet voorwaar, omdat ze hen tezamen vonden daar. En toen
de koningen hadden vernomen zijn ze beide bij hen gekomen. Want ze wisten wel te
voren dat ze nieuws zouden horen en vroegen naar hun boodschap samen daar ze nu
om zijn gekomen bloot want het is niet zonder doel groot dat ge hierom gekomen
bent. Toen zeiden ze hun boodschap daarnaar dat koning Arthur openbaar om hen
heeft gezonden nu: "bij Merlijns raad, zeggen we u, dat ge tot zijn hof
zal komen want dat zal u zeer verblijden. Hij wil u spreken om doel groot´. De
koningen antwoordden toen ter tijd: "wij hebben oorlog gehad groot dat ons
de koning Claudas doet. En we hebben angst gaan we met u dat koning Claudas zou
nu in ons land trekken daarna wist hij dat we hier niet waren en zou ons grote
schade doen dan". De boden zeiden: "bij Sint Johannis, Merlijn
ontbied u, ontzie u niet, dat u nimmermeer schade geschiedt zolang als ge in de
dienst bent van koning Arthur nu ter tijd". Toen dit de twee koningen
hoorden had het hen verwonderd van de woorden dat Merlijn zou weten alle dingen
die zouden geschieden bijzonderling. En op deze voorwaarden beloofden ze daar
op de derde dag te vertrekken naar. Ze
ontboden Leonse van Parne die hun beider verwant was en Pharein ook en ook na
das de drost van Bonewick en die van Parne desgelijks en bevalen hen aan hun
land en zeiden hen mede daar gelijk dat ze hen hulp zenden zouden hadden ze dat
nodig als ze wilden. "Want we weten niet na dis wat ons daar te gebeuren
is". Hij liet zien Leonse een ring daar: "dit teken", zei hij
daarnaar, "als we dit hier zenden u nu zendt ons dan hulp bidden we u alzo
veel als we nodig hebben. Bij deze raad was niemand met hen dan Leonse van
Parne en Pharen, zal ge verstaan. Toen hun voorbereiding geheel waren gedaan
vertrokken ze en voeren over de zee.
Laatste strijd tegen de baronnen.
Toen alle voorbereidingen waren gedaan kwam Merlijn tot de
koning samen en zei: "heer koning, uw boden snel hebben uw boodschap
gedaan wel. En de koningen alle, heb ik vernomen, zijn nu in de zee gekomen. Nu
bereidt daartoe", zei Merlijn, "dat ge deze heren die zo edel zijn
hier goed ontvangt. Want weet dat goed en begrijp het ze zijn edeler veel nu
ter tijd en hun vrouwen dan gij bent. Ge zal alle straten van de stad al daar
ze komen zullen bedekken doen en zelf tegemoet varen met groot gezelschap
zonder sparen, blijde en versiert goed". Toen zei koning Arthur: "ik
zal hiervan doen al uw wil van al dat ge zegt, luid en stil". En Merlijn
leerde hem daarnaar wat hij laten en doen zou daar en zeggen voor die grote
heren daar hij mee blijft in zijn eer. Nu is de zondag voortgekomen en koning
Arthur heeft met hem genomen aartsbisschop Brixes en groot gezelschap en is na
des met grote processie naar hen gevaren en heeft hen ontmoet. Daarna kwamen ze
tezamen meteen en omhelsden hen blijde met de armen vriendelijk en kusten hen
na dat en voeren tezamen in die stad. Toen de koningen kwamen in die stad ging
men dansen en meirans nadat, de vrouwen en de jonkvrouwen mede en de koningen,
ridders naar hun zede speelden een lange tijd. Daar was vreugde en groot jolijt
al tot de vespertijd in de stad. Die straten waren bedekt mede met zijden
klederen. Het was mooi weer en klaar dus waren die straten droog en recht en
met biezen bestrooit ook mee. Daar was wierook en ook Aloë ontstoken daar in
menige plaats. Zo’n goede reuk gaf nu dat men dat rook terwijl van daaraf een
halve mijl. Op die dag deed daar met vertrouwen de mis de aartsbisschop Brixes.
En toen de mis gezongen was ging men daar in een hoge zaal. Daar werd gediend
van menig gerecht eerlijk en goed. Na het eten werd opgericht ten tijden een
doel daar men op zou rijden. Toen liet men een toernooi creëren en ging
verdelen de ridders ten tijden. Daar waren er zevenhonderd aan elke zijde. En
toen dat toernooi verzamelen zou toen nam koning Arthur alzo te houden die twee
koningen bij de hand en leidde ze in een kamer gelijk. En de klerk Gwinebant
ging mede die meer kunst kon van astronomie dan enig man die leefde toen,
uitgezonderd Merlijn. Toen vroeg daar koning Ban waar nu was die wijze man en
hoe hij heet. De koning zei: "hij heet Merlijn, naar mijn waarheid, en is
in een kamer dan". Toen bad hem zeer koning Ban of hij mocht spreken de
wijze man; "want ik heb hem begeerd te zien meer dan enige man die leeft,
heer, vanwege dat wonder dat ik daarvan heb gehoord". Toen zond hij Ulfijn
om hem meteen. Toen leidde hij hem naar de koningen daarnaar. Merlijn vroeg waarom
hij hem ontbood daar; ´dat weet ik nu wel in mijn gemoed´. Koning Ban had
verwondering groot dat hij dus wist alle ding. Toen kwam voort Gwinebant en
vroeg Merlijn daar gelijk hoe hij dit wist bijzonderling. Hij vroeg erg naar
menig ding want hij was een goede klerk en wel geleerd en in veel wetenschappen
goed gefundeerd. En Merlijn zei het hem, zonder sagen, van alles dat hij hem
kon vragen. Erg lang duurde daar het gesprek, het dispuut onder hen twee. Zodat
Merlijn zei, in al zijn opmerkingen zag hij nooit zo’n goede klerk, nog die zo
diep sprak gereed, nog Blasys, zijn meester, mede. Dus disputeerden ze lang
daar met wijsheden en met woorden dat diegene graag hoorde en werden grote
vrienden daar. Toen ging Merlijn schier daarnaar daar de twee koningen waren en
zei aldus tot hen daarna: "ge bent goede lieden en getrouw zeer. Zie hier
koning Arthur, mijn heer, die uw heer zou wezen nu. En hij zou u ook voor alle
man beshoeden als ge hem nodig had".
Hij sprak hen daar wat er met Arthur gebeurd waar. Aldus scheidde daar
dat gesprek. De heren gingen slapen sinds. ‘s Morgens op tijd is gegaan Merlijn
de koningen te wekken samen en opende de vensters daar zodat de helderheid
inkwam naar omdat ze ontwaken zouden daarmee. En ze stonden op daar ter stede
en gingen naar de mis eer iets lang die de aartsbisschop zong. In de kerk, toen
de mis was gedaan, ze gingen in de zaal daarnaar, de tafels waren gedekt daar.
Men ging eten daar gereed.
Merlijn nam nu ter uur de drie koningen en Bretel en de
aartsbisschop alzo wel en Ulfijn en Antor en Keye mee. Toen zei hij tot hen
allen nu: "ik hou u voor erg wijs, zeg ik u, en voor getrouw en erg goed
en ik ken u gelijk ge uzelf doet. Hier is koning Arthur die een jonge man is en
met zijn baronnen, dit is gewis, is hij nu in euvel zoals ge wel ziet. En ze
willen hem voor heer bekennen niet zoals ze hadden moeten doen al. Dus zal ge
doen dat ik u aanraden zal en ik bid u dat ge het doet dan, want ik geen betere
bedenken kan dan ik hier zal geven u". Toen zeiden ze alle: "we willen
nu doen alles dat ge ons aanraadt". Hij zei: "gij heren, nu begrijp,
hier is onze koning en heeft nu geen vrouw, dat zeg ik u, en ik weet wel een
maagd rein en een enige dochter alleen en haar vader heet koning Leodegan en
hij is een erg oude man en zonder vrouw en ook mede is zijn dochter nu ter
stede de schoonste van het christendom en ook een van de wijste mede. Ze heet
Jenover (83) die mooie en na zijn dood krijgt zij de kroon en dat koninkrijk
voorwaar en hij zal maar leven zeven jaar. En hij heeft succes wel nodig want
hij beoorloogt koning Rioen die van het grote geslacht is van de giganten, zij
het zeker dis, die rijk en machtig zeer is. En is het dat ze winnen, och heer!
Dat koninkrijk van Carmelide (20) dat komt aan uw landzijde. Zo weet ik dan
wel voorwaar dat ge nimmermeer, heer, daarnaar uw land behoudt voort met geen
einde, ge zal altijd oorlog vinden alzo lang als ze leven nu. Daarom zo raad ik
u, gij heren, dat ge daar gaat onder u als soldaat hem dienen nu een jaar of
twee omtrent totdat ge met hem bent bekent. En ik weet wel dat hij de koning
Arthur bidden zal dat hij ter uur zijn dochter neemt tot vrouw daar en als hij
ze gekroond heeft voorwaar zullen dat de giganten weten samen en dan zullen ze,
zonder waan, niet langer durven te blijven dan.". Toen antwoordde Merlijn
koning Ban en zei: "als wij dus gaan dan, wat zou er van onze landen
geschieden dat we nog euvel hebben voorzien. En we hebben erg felle buren die
tegen ons oplopen te alle uren en ons land verwoesten en verbranden. Ook heeft
koning Arthur gelijk menige vijand om hem gezeten die dit schier zouden weten
dat we uit het land waren. Ook dacht het me grote domheid, te waren, voeren we
om een ander land te behoeden nu en ons in avonturen lieten, zeg ik u".
"Heer, heer"! zei Merlijn toen, "ge zegt erg goed tot nu toe,
maar dat doet goed om achterwaarts te gaan om verder te springen samen. En weet
dat wel, tegen een penning die ge hier verliezen zal, heer koning, ge zal er
twee honderd winnen daar. En ik zeg het u geheel openbaar, ge zal hier
verliezen burcht nog steen, nog stad nog dorp nog vesting geen. En zal daar
winnen een koninkrijk dat beschermen zal eeuwig dit land en verweren al alzo
lang als Arthur leven zal". Toen zei echt die koning Ban: "Merlijn,
ge bent wijzer daaraan dan we alle zijn, weet ik wel. Zoals ge ons aanraadt
doen we al hiertoe te doen dat we ons samen klaar maken en die dingen
aanvangen. Nu beziet, wanneer dat wij willen vertrekken". Toen zei hij:
"te half vasten zonder wachten en daar binnen zal gij u bereiden. Maar eer
ge derwaarts gaat, weet wel, zal ge hebben een slag fel tegen de baronnen, zeg
ik u, die alles verzamelen dat ze mogen nu en met alle macht die ze mogen
verkrijgen zullen ze u beoorlogen. En ge zal ontbieden, weet voorwaar, die ge
hebben mag, ver en nabij. En heimelijk zal ge vertrekken dan in dat bos van
Bredigan. En ontzie u niet want zij zullen meer schade hebben dan gij".
"Merlijn", zei toen koning Ban, "en als ik en mijn broeder dan
om hulp zendt zouden ze iets op tijd komen?" - Toen zei hij: "ja,
heer" - "En wie kan ze dan halen?" zei toen koning Ban. "Ik zal die
boodschap doen", zei Merlijn, en ook zal ik er eerder gekomen zijn dan een
ander, dat zeg ik u. En ook is dat te doen nu want de strijd zal zijn gewis te
Sint Maria Lichtmis (2 februari)
in de vlakte van Bredigan. (22) En uw lieden, weet het
voortaan, moeten rijden dag en nacht. Ook weet wel, dat ik heb gedacht dat ik
morgenavond zal wezen te Gannes". Toen ze hoorden van deze mededeling dat
Merlijn zei daar ter stede het verwonderden hen zeer en ze lachten en omhelsden
Merlijn. Dus nam Merlijn verlof, zeg ik u, en zei hij had wat hem lette nu;
"ontbiedt ridders en bedienden, heer, alzo veel als ge mag immermeer en zo
ge het heimelijks kan mede. En ge zal laten aanvoeren ter stede spijs en
voorraden genoeg daaraan in dat dal van Bredigan. En als de voorraden zijn
gekomen daar zo laat ze verdelen goed daar aan al het volk, want ik zeg het u,
daar zal het wel nodig zijn nu. Geef hen voor vijftien dagen spijs, goed
gezouten vlees van prijs. Laat hen dit geven zonder meer daaraan en laat het
Keye verdelen dan en Bretel en Griflet en Ulfijn en Lucas, zonder beletten. Dit
doet zo ge het geheimste kan". Toen eiste hij die ring terstond dat de
koning had aan zijn hand, "dat ik dat mag vertonen in uw land Leonce van
Parne, uw vriend, en Pharein die u ook dient tonen dit ware teken zodat ze
nadat me zullen geloven ook beter als ik het hen vertonen zal daarnaar".
Ze werden geheel verschrikt daar toen ze het hoorden en ze verwonderden zich
zeer, want ze meenden dat niemand meer dit had geweten, zeg ik u, dan zij twee
en diegene nu die hij daar noemde, Leonce en Pharein. Dit dacht hen dat moest
een wonder zijn. Toen gaf hem koning Ban die ring en scheidde van daar Merlijn.
En de volgende dag te priemtijd was hij te Gannes in de stad en zei Leonce en
Pharein dat hen de koningen ontboden nu "alles dat ik hier zal zeggen u
dat ge dus me zal geloven mede". Hij toonde hen die ring ter stede en toen
ze zagen die ring geloofden ze al zijn taal fijn. Toen ze dit hoorden ontboden
ze alle lieden zodat ze daarbij verzamelden vijftienduizend man daarnaar en
goed gewapend, weet het voorwaar. En Leonce en Pharein mede zetten toen
behoeders in elke stede en in de burcht die hen goed dachten daar ze het land
mee verweren mochten. Toen dat goed bezet was daarnaar voeren ze heen, nacht en
dag wat dat elk rijden mag. Want de maan mooi scheen en Merlijn voer voor hen
alleen die dat leger leidde voorwaar van de slechte nauwe wegen daar totdat
daar ze toen op kwamen daar ze alle inscheepten tezamen. En koning Arthur aan
de andere zijde bereidde zich zeer ondertussen ten strijde. Hij ontbood al
diegene nu die hij vragen mocht, zeg ik u. En toen ze alle waren gekomen voort
zo waren daar wel tienduizend man goed te paard en wapens aan. En voetlieden
wilde hij geen. En wagens algemeen daar men de spijzen op voerden alzo liet hij
‘s nachts varen toen tot op de vlakte van Bredigan. En toen daar gekomen waren
zijn mannen, in dat bos, daar dat het meest geheim was, sloegen zei hun tenten
daarin na das. En toen ze zo gelegerd nu daar waren kon niemand het weten te
waren waar ze waren gevaren nu. En aan de andere kant, dat zeg ik u, zo deed
koning Arthur een ding dat hem toen aanried Ban, de koning. Dat Merlijn zeer
prees daarnaar, want hij wist veel openbaar van oorlogen, dus raadde hij koning
Arthur aan dat hij daarbij op alle straten van zijn land beschermlieden zou
zetten te menige hand. Was het dat daar iemand door reed dat men hem vangen zou
ter stede en zenden hem naar de koning nadien. Dit was zodat men niet zou
bespieden waarheen dat ze gegaan waren. Ook liet hij verbieden daarna dat
niemand zou zijn in zijn land rijden ergens, zij u bekend, voordat Onzer
Vrouwen dag geweest zij dat men dan kaarsen draagt en daarbij die dat deed kon
men dat weten nu, men zou hem ontlijven zeg ik u. Dus hield zich dat volk stil
daar en het hen verwonderde zeer daarnaar wat dit betekenen mocht toen dat de
koning mocht gebieden zo.
Versta nu dat deze koningen boos waren omdat ze geschoffeerd
waren toen van Caredol dat ze ontvlogen daar ze allen hun harnas verloren. Dus
hadden ze grote toorn zodat ze nimmermeer worden blij eer ze hadden het
gewroken op koning Arthur en ook mede "op zijn tovenaar die ons dit
deed". Ze gingen een kleine dagvaart terstond zolang totdat ze kwamen
daarnaar in hun land, daar lagen ze voorwaar zolang totdat ze genezen waren.
Het einde van de maand daarnaar hadden ze een groot gesprek tussen dat land van
Gorre omtrent en dat land van Schotland mede. En het gesprek eindigde daar ter
stede zodat elk daar ontbieden zou zijn verwanten en zijn vrienden. Toen namen
ze de dag dat ze wilden dat hun lieden verzamelen zouden in dat gebied, weet
dan, onder het kasteel van Bredigan. Daar kwam hertog Escans ter stond van
Cambenick (23) goed te harnas met zes duizend mannen ras.
Daar kwam de koning ook na des Tradelians van Norgales (24) met zesduizend mannen gevaren die alle te paard en gewapend waren. En elk
had een teken nu van hun heers wapen, zeg ik u. Daarna kwam koning Brangores
die van het land van Gorre is met twee duizend mannen, die waren goed en
eerlijk gewapend te waren. Daarna kwam koning Clarioen. Hij bracht daar wel in
zijn doen twee duizend man gewapend snel die waren van Northumberland. Daarna
kwam de koning ter stede van de honderd ridders mede die dapper, sterk en koen
was. Hij bracht daar goed te harnas vier duizend man, zoals ik het vernam.
Daarna koning Loth kwam en bracht van Lyonis een partij en ook mede van Orkney
acht duizend man. Daar kwam Karados, de koning van Estragorre, in waar ding.
Zijn land raakt aan Orkney aan de ene zijde en van de andere partij raakt het
aan het land van Norgales. Hij bracht met hem zevenduizend ridders. Daarna zo
kwam Anguissant die koning was in Schotland met zesduizend mannen met geweld
die fier waren en dapper. Toen kwam koning Uries die van het land van Gorre is.
Tienduizend man bracht hij daarna die dapper en goed gewapend waren. Daarna
kwam koning Ventres die van het land van Garloth is met zesduizend ridders die
te alle tijden hun heer bereid waren in strijden. En koning Ydier van Cornwall
kwam met een mooie getal, zesduizend man bracht hij daar. En al deze koningen,
weet voorwaar, zwoeren dat ze nimmermeer terugkeren, ze zullen eerst Arthur
doden of verdrijven daarnaar eer ze terugkeren van daar. Want ze sterven liever
nu eer ze dat lieten, dat zeg ik u, dat Arthur zou regeren in dat land. Toen
zonden ze verspieders al gelijk om te bespieden waar Arthur is. Maar die de weg
behoeden, zij het zeker dis, vingen ze allen en zonden ze naar koning Arthur
die ze daarnaar deed in gevangenis samen zodat sindsdien niemand kon verstaan
waar ze gegaan waren sinds. En de baronnen reden omtrent zolang zodat ze kwamen
nu tot Bredigan. Ze lagen er erg blijde daar zoals die al meenden gelijk hebben
gewonnen en zonden in het land hun rijders die niet vonden waar de beesten en
al het goed stonden want dat was gevoerd in de grote steden en in de sterke
burchten mede. En toen diegene zagen daarnaar dat alles dus gevlucht was staken
ze het vuur daarin ter stede en verbranden huizen en dorpen mede die buiten de
vesting stonden. Ze maakten het woest daar ze reden. Toen moesten ze uit hun
eigen steden en uit hun landen laten komen spijs. En toen ze daar genoeg hadden
te waren en ze allen verzameld waren hadden ze bij getal dan zestigduizend
dappere mannen.
Merlijn en Leonce en de drost van Bonewick en Pharien mede
desgelijk reden zodat ze kwamen bij de
rotsen in Poitou tezamen (centraal west Frankrijk). Daar gingen ze
nu te scheep ter vaart en bevoeren de zee nederwaarts en zeilden zolang zodat
ze kwamen in dat blijde Brittannië tezamen. En waarom dat toen alzo heette mede
zal ik u vertellen hier ter stede. Dat gebeurde toen Troye verstoord was waren
daar twee broeders, zij het zeker das, en de ene met grote schatten weg reed
die van hem was en met hem, God weet, veel goede lieden die dapper waren kwamen
in Engeland gevaren en lieten een stad daar maken sinds die geheten was
Trinoicint. Dat is te zeggen in Grieks woord Nieuw Troye, heb ik gehoord, omdat
ze van Troye kwamen. En vanwege de eer van zijn naam lieten ze heten Brittannië
het land omdat hij Brutus was genoemd. Aldus noemden het diegene die leefden
toen en de stad noemden ze immer toen Troye in Brittannië, zoals ik het las,
lang nadat Brutus dood was. Daarna gebeurde sinds ter stede dat daar was een
koning mede die Logres (Londen) heette die deze stad zeer
verbeterde en omdat liet hij het heten naar hem door des en werd geheten
Logres. En deze naam duurde bij hun al bloot tot het einde na koning Arthurs
dood en nadat alle heren dood ter stonde die bij Mordret dood bleven zoals u
hierna wel wordt beschreven eer dit boek zal nemen einde. Zo kwam er in het
land een sterfte groot zodat men de lieden met hopen vond in steden en in
dorpen in dat land die dood waren en ook mede daar de ene de ander begroef ter
stede daar bleef hij zelf liggen dood. En deze zware sterfte groot kwam van een
kwade lucht toe (pest) die daarin het land was toen. En vanwege deze grote
sterfte mede ze noemde men aldaar toen die stede Bloye in Brittannië lang
daarnaar omdat hun harten bezeerd waren en vol van grote vermoeienis. Om dit zo
werd dat genoemd Bloye. Want Bloye is in hun taal rouw en zeer, begrijp me wel,
en van hart gekwetst zeer. Nu laat ons verder de historie weten dat de andere
prins die van Troye was en weg voer, zoals ik hiervoor las, die heet Cornius en
diegene was groot, sterk en koen. En allen die met hem waren. Hij was van de
giganten, te waren. Deze arriveerden in een land dat hij van hem liet heten
gelijk, naar Cornius werd dat land genoemd Cornwall, zoals wij dat weten. En om
te hebben pais en vrede met zijn lieden zo liet hij mede daar maken steden en
burchten goed. En van deze Cornius, zoals ik het verstond, en van zijn geslacht
kwamen alle giganten tezamen die menig kwaad in Brittannië deden want ze vele
keren daarop streden zoals ge hierna wel zal verstaan.
Nu wil ik tot mijn verhaal gaan van Merlijn daar ik hiervoor
van las die nog in de zee was en die nu te land zijn gekomen. Merlijn leidde ze
in verborgen wegen nu en verbood hen, dat zeg ik u, dat ze geen gerucht maken.
De vierde dag kwamen ze in ware dingen op de vlakte van Bredigan daar ze vonden
Arthurs man. Merlijn zei; ‘konings vijanden, zijn er zestigduizend op paard al.
En van de onze dat hele getal is maar vijfentwintig duizend, te waren. Vanwege
dit moeten we wijs varen en met geest zoals tevoren of dat is alles
verloren". Dus lagen ze daar nu tezamen zodat ze van de koningen niets
vernamen. Merlijn ten eerste kwam te Londen daar hij de koning vernam die
rouwig en niet blij was om het land dat hij zag verschralen en verwoesten en
verbranden mede. Merlijn zei tot hen; "nu bereid u en laat ons tot het
leger varen dan". "Hoe?" zei toen koning Ban, zijn onze lieden
daar?" "Merlijn sprak toen: "heer, ja dat is waar. Aan de andere
zijde zijn tien koningen gekomen ten strijde en een hertog en daaraan zijn te
paard wel zestigduizend man". "Nu help ons God!" zei Antor toen,
want dat spel lijkt me ongelijk alzo. En een andere zorg is daaraan: ‘dat zijn
dappere ridders en flinke mannen". "Hou je kalm", zei Merlijn
tot hem, bij de trouw, die ik u schuldig ben. Ik wil dat ge weet dat ik met de
hulp van God dan en bij de kunst die ik nog kan zal doen zoveel dat ze tot hun
onvrede in dat land hier zijn gekomen en het hen beter was, te waren, dat ze
thuis gebleven waren. Maar ik zeg het u ook dat wij een strijd zullen hebben
groot en van de onzen zal blijven dood alzo weinig als tachtig voorwaar. En van
de hunne zal blijven daar wel duizend en honderd mede. Nu bereid uw volk ter
stede want we moeten na het eten rijden. En laat mee voeren ten tijden spijs
voor ons allen voor vier dagen. Ze bereidden ze zich haastig voort van alles dat hen zal ontbreken en
lieten het knapen in manden steken. En kleden zich goed want het was koud weer
en gevroren. En Merlijn is nu gereden van voren en de drie koningen en Antor
mede volgden Merlijn goed gereed. Dus reden ze dag en nacht alzo zolang zodat
ze kwamen toen in grote wildernis, daar rusten ze. Toen ze gegeten hadden en geslapen daar nam
Merlijn de koningen daarnaar en Antor en leidde ze daar bezijden en zei tot
Arthur ten tijden: "heer, uw gaven hen hebt gegeven nu, maar was ge ooit
mild zo bid ik u dat ge nu geeft mild. En laat uw gaven nu zo blijken dat ze
allen zeggen, groot en klein, dat ge de mildste bent alleen die er in de wereld
is ter stede. Want ge mag het nergens mede uw lieden beter betrekken aan u dan
met gaven, zeg ik u nu. Want ge zal hebben al uw leven goed genoeg dat ge mag
geven. Hierom zal ik u zeggen door wat, hier daar we zijn licht die grootste
schat die ooit gezien werd, zeg ik u. Maar ge zal het niet nemen nu voordat ge
de strijd hebt gewonnen. En ook neem het goed waar sinds dat ge dat stuk land
wel herkent als ge daar wil komen zodat ge niet verdwaalt". Toen zaten ze
op en reden dan tot in de vlakte van Bredigan. Daar lieten ze konings tenten
opslaan. Nochtans was het erg koud mede
want toen ze lagen daar ter stede was het acht dagen voor Onze Vrouwen dag dat
men kaarsen te dragen plag. De vierde dag kwam Merlijn gegaan en zei hen:
"nu is het tijd, zonder waan, dat ge uw bataljons laat ordeneren. En welke
dat zijn zullen die heren die ze leiden zullen want wij zullen komen op hen
zodat zij van ons niet zullen weten alzo. En dat zal zijn morgen vroeg voor de
dag twee uren mede. Want wisten ze onze komst gerede, ze hebben zoveel lieden
ter ure, we konden hen niet weerstaan. En heb geen zorgen nu ze mogen zich niet
weerstaan voor u". Toen wapenden zich al die heren en men liet het
bataljons ordenen. En men gaf Keye, de drost, nu konings Arthurs teken, zeg ik
u, dat hij het zou voeren in de strijd. Want dat was zijn recht ten tijden. En
Merlijn geleidde ze en reed tevoren op een goed zwart paard gekozen.
Toen ze dus kwamen en hun mannen zo lieten de elf baronnen
in de nacht niemand doen schildwacht. En waren gaan liggen slapen, beide heren
en ook knapen. En toen gebeurde het dat koning Loth daarnaar droomde dat hij
zag omtrent een vreselijke storm en wind verheven zodat het wierp daar neer
kerken en huizen, weg en weer, in zijn stad die heet Alberine (27). En na de
wind dacht hij in schijn dat kwam de grootste donder mede van de hele wereld
zodat hij ter stede van angst dacht de wereld te beven. Daarna, dacht hij, kwam
daar benevens een watervloed zo vreselijk dat alle huizen en dergelijke van de
stad wegdreven geheel en van de lieden een groot deel. En hij zelf was in angst
mede om te verdrinken in die stede en dat hij grote pijn gedoogde, te waren,
eer hij van daar kon weg varen. Met dat hij dus in angst lag met het wonder dat
hij zag sprong hij op en zegende zich daar en vertelde daarnaar zijn gezellen
zijn droom. Toen vroegen zijn gezellen daarnaar waarvan dat grote weer gekomen
was en de tempeest en dat orkest. Van het bos, zei hij, meest dacht hij dat
daar het weer kwam gereed. Toen zeiden de anderen: "God weet. We mogen nu
wel zeker wezen dat we kort na deze hebben zullen vermoeienis groot!" Ze
bereidden zich met grote spoed en wekten de ridders sinds en hebben ze alom
gezonden en bevalen hen dat ze vernamen of ergens enige lieden kwamen gewapend
die hen beschadigen mochten dat ze het alom goed onderzochten. De elf prinsen
deden mede hun wapens geheel aan daar ter stede. En Merlijn die dit wist eerder
liet Arthurs lieden haasten te meer zodat ze kwamen ter steden daar diegene uit
waren gereden en ontmoetten ze bij het uitgaan daar. En toen ze zagen dat grote
leger werden ze verschrikt zeer en ze vroegen Merlijn toen die voor reed wie
die lieden waren. Merlijn zei: "ik zeg het u, te waren, dat zijn konings
Arthurs lieden die hier komen en zijn mannen en komen hier gelijk die aanvallen
willen zijn land en willen ze doden of vangen". Toen dit diegene hebben
verstaan keerden ze weer en sloegen met sporen en riepen zodat men het ver
mocht horen. "Verraden, verraden! dat zeggen we u, gij heren, gij ridders,
wapent u nu, want nooit was het dus zo goed te doen want hier komt de vijand
koen. Toen sprongen er van het bed veel daar die eerder hun wapens vingen
daarnaar dan naar hun klederen, zeg ik u. Die op hun paarden zaten na datgene
en wegreden, maar diegene die op hun bed lagen toen en op hun banken ook alzo
ze konden zich niet zo zeer haasten, konings lieden waren eerder hen op de hals
eer ze zich konden bewapenen en bereiden ten stonden. Ook hadden ze een andere
nood. Want Merlijn zond een wind zo groot op hun hals dat daarnaar al hun
tenten moesten vallen daar. En daar was zo’n grote nevel mede die zo donker was
ter stede zodat niemand de ander kon zien. En toen ook de knapen meenden daar
hun heren de helmen te geven voorwaar, zo konden ze die vinden niet. Dus kwamen
ze in zwaar verdriet. Want koning Arthurs manschappen en koning Bans lieden en
koning Bohort´s mede kwamen op hen daar ter stede en sloegen ze alle dood, weet
voorwaar, die ze inhalen mochten daar.
Want niemand verweerde
zich, zeg ik u. En de elf prinsen waren nu uitgetrokken in het slechte veld.
Toen lieten ze blazen daar ter stede hun bazuinen omdat ze wilden dat hun
lieden zich verzamelen zouden en tot hen daar kwamen door die. Dus waren ze in
grote nood en sloegen er daar zoveel dood, wel het derde deel, eer ze ten
stonden de heldere dag bekennen konden. En toen ze worden gewaar das dat hun
vijand zoveel was gingen ze vlieden alle ter vaart vast naar hun banieren waart
daar ze de bazuinen hoorden blazen. Daar kwamen hen toe wel te paard zoveel
lieden toen dat er wel twintigduizend waren en twintigduizend, zij het zeker
daar, vlogen weg, ze niet wisten waar. De ene hier, de ander daar. Want ze
konden op geen manier op tijd komen bij hun banieren. En daar bleven er wel
twintigduizend in de tenten dood ter stede en verwondt waarvan er weinig goed
mede zal mogen genezen van de dood. Toen koning Arthur dat zag dat elk vloog al
dat hij mag toen vroeg hij Merlijn samen wat hij doen zou nu meer. Merlijn zei:
"ik zeg het u, heer, ge zal gaan naar een pas nu van een rivier, zeg ik u.
Daar houden ze zich op met twintigduizend mede die daar wachten nu ter stede.
Ge zal tegen die lieden vechten dan en koning Bohort en koning Ban zullen komen
naar het bos waart. En koning Ban zal komen dan met groot geluid slaan dan. En
uw vijanden zullen voorwaarts zo zeer worden verschrikt zodat ze zich daarna
erg klein of weinig verweren zullen algemeen. Koning Arthur voer, zonder waan,
tot de plaats daar hij samen de elf prinsen vond alzo die van niemand meenden
toen last te hebben algemeen dan van koning Arthur alleen. En die ontzagen ze
niet voorwaar. Toen Keye bij de pas kwam reed hij toen in de hoop en de anderen
mede sloegen in al daar ter stede tegen Keye en verzamelden daar in dat water,
weet voorwaar. Daar werd de strijd sterk en groot, daar bleven veel lieden
dood. En de schilden en de speren voorwaar vielen in dat water daar zodat de
rivier suisde daar van. Menige slag men daar gaf, armen, benen en handen sloeg
men mede af, sommigen werden verwond ter stede in het hoofd daar de hersens
vlogen uit. Daar was van slagen groot geluid. De rivier werd van bloed rood van
de slag, die was zo groot zodat de beek wel twee mijlen lang geheel met bloed
was gemengd. Maar zwaar stond Keye dat zeer nu had Bretel niet gedaan, zeg ik
u, ze hadden naar achteren moeten gaan. Maar Bretel sloeg over de pas samen met
zo’n groot lawaai in die tijd. Men kon hem gehoord hebben een mijl. Daar werd
menige slag geslagen en menigeen van het paard gedragen. Daar werden geslagen
slagen groot, daar bleef menige ridder dood. Arthur, de koning, en Ulfijn
kwamen daar in als ridders fijn daar ze zeer waren vertroost mede. Arthur zag
wel daar ter stede dat zijn lieden te achter waren daar. En Griflet lag ter
aarde voorwaar. Want een ridder had in de nood zijn paard onder hem gestoken
dood. En hij was te voet en zijn zwaard had hij in de hand daar hij zich mee
verweert zo koen en zo zeer, dat weet, zodat niemand zijn slagen opwachtte
daarmee. En Ulfijn die dit alles zag sloeg met de sporen al dat hij mag in die
verzameling naar de andere ter steden om hem te vangen die grote pijn deden.
Hij behoedde hem daar een lange tijd. Daar werd zijn paard in dezelfde tijd
onder hem gestoken dood. En hij en Griflet, weet voorwaar, weerden zich zo koen
daar dat daar weinig mensen durfden te komen. Dit heeft de hertog van Cambenik
vernomen en koning Clarioen van Northumberland en zijn naar hen geraasd gelijk.
En dachten erg zeer daarnaar om die twee te vangen aldaar. Toen Bretel zag dat
ze waren te voet was hij droevig in zijn gemoed. Hij nam een speer in de hand
en reed op hertog Escans op het harnas met zo’n nijd zodat hij hem twee wonden
maakte in de zijde. En dat bloed rende nederwaarts en hij viel van het paard
met een vaart Toen dit zag koning Clarioen was hij rouwig en liet hem doen een
scherpe grote schacht en reed toen met grote kracht tot Bretel want hij daar
ter stede wilde vergelden dat Bretel deed de hertog die hij afstak daar. En
Bretel voorzag dit voorwaar en nam een speer die heel was en reed tot hem toe
ook na das. Daar kwamen ze samen met zo’n nijd zodat hun speren braken in die
tijd. En daar de ene de ander zou laten lijden daar rivaliseerden ze in die
tijden met helmen, met schilden, met lichamen zodat hen de ogen veranderden
tezamen. En de paarden storten onder hen daarnaar en bleven lang liggen daar.
En alle die dat zagen dachten dat ze dood lagen. Daar begon gelijk de slag
sterk en groot die lang duurde in grote nood omdat elk daar de zijnen graag
behoedde uit de pijnen. Daar deed Keye wonder groot toen hij Griflet zag te
voet. En hij zag koning Ventres gelijk die Ulfijn deed grote pand en die hem
graag had gevangen. Want hij had hem genomen samen vast bij de hals en gaf hem
daar menige slag, maar weet voorwaar, dat Ulfijn zich verweerde zeer. Toen
sloeg daar Keye op de heer zo ‘n slag op de helm daar zodat hij hem liet buigen
daarnaar op het knop van het zadel. Toen sloeg hij nog een keer, zonder
wachten, en een derde keer mede, dus gelooft. Toen werd de koning zo zeer
verdoofd. Keye gaf Griflet een paard mede daar Griflet op sprong ter stede
ondanks zijn vijanden, zonder waan. Toen kwam Keye aan koning Loth samen en
sloeg hem met een knots zo mede zodat hij hem ter aarde vallen deed. Toen kwam
de koning van de honderd ridders toe. Een essen speer nam hij ter vaart en zat
op een groot paard en snel. Dat hortte hij voort met sporen wel en reed op Keye
met zo’n grote kracht zodat hij hem neer stak met de schacht zodat Keye ter
aarde viel daar erg onzacht. Daarnaar nam hij dat paard en gaf dat ter stede
aan koning Loth die daarop zat gereed en bedankte dus hem erg zeer dat hij hem
deed daar die eer. Toen Griflet zag Keye te voet en Lucas was hij bijna
verwoed. En nam een speer niet geschaafd en liet zijn paard heen draven en stak
op een ridder na das die met de koning van de honderd ridders was zodat hij ter
aarde viel aldaar en een arm brak en daarnaar bleef hij in onmacht liggen ter
stede. En Griflet nam dat paard gereed en gaf dat Keye, zeg ik u, die het goed
nodig had nu. Toen ze allen verzameld waren, zeg ik u, zwoeren ze dat ze zouden
wreken hun uitlachen of zeker ze zouden eerder allen blijven dood. Toen sloegen
ze vast in dat konvooi. Daar zou grote schade zijn geschied was er Arthur, de
koning, gekomen niet die ze erg zeer verlichtte daar. Arthur had een speer
groot en sloeg in de ring gelijk en ontmoette koning Tradeliant van Norgales
die tegen hem kwam. Arthur reed op hem ter tijd en stak hem zo op het schild na
das en op het harnas die niet was vast genoeg zodat hij hem kwetste daar en met
de steek viel hij daarnaar erg ongemakkelijk op de aarde dat hem erg zeer
deerde en Arthurs speer te stukken brak. En te paard waart hij de hand uitstak
en nam dat en gaf het Ulfijn daar. En zei: "lieve vriend" daarnaar,
neem dit paard, dit geef ik u en pijnig om uw leed te wreken nu". En toen
hij daarop gezeten was reed hij in de strijd na das. En de slag werd daar zo
groot zodat daar menigeen nu bleef dood dat menige vrouw beweende zeer. Toen de
koning met de honderd ridders zag koning Tradeliante die ter aarde lag was hij
rouwig want hij had hem lief. Een grote speer hij toen verhief en sloeg zijn
paard, dat was snel, en stak Antor op de helm zo goed zodat Antor viel ter
aarde nu. Dus was boos, dat zeg ik u, de koning, maar diegene, weet dat, namen
dat paard daar ter plaatse en gaven het Tradeliante samen die daarop meende te
zitten gaan. Maar koning Arthur kwam aldaar en Keye die hem volgde naar en
vielen dat paard aan gelijk dat diegene hield in zijn hand waar Tradeliante stond
benevens. Koning Arthur heeft hem gegeven op het schild een slag zo zeer zodat
hij hem kloofde, min of meer, of dat een blad had geweest. Die slag ging voort
al na deze en gaf hem daar een grote wonde. Toen ging die slag neder ter stonde
en sloeg de hals af van het paard. Toen vielen ze beide overhoop ter aarde.
Toen nam Keye dat paard gereed dat diegene bracht geleid en gaf het zijn vader
die daar nu op is gezeten, zeg ik u. En toen Bretel deze dapperheid zag reed
hij derwaarts al dat hij mag en sloeg de eerste die hij ontmoette daar zodat
hij hem de helm kloofde daarnaar en het hoofd mede tot de tanden. Een andere
sloeg hij daar gelijk op de arm zodat hij hem deed op de aarde vallen daar ter
stede met het schild, zij u bekent. De derde sloeg hij daar gelijk op de
schouder zodat hij hem daar geheel ontkleedde voorwaar. Toen Griflet zag daar
ter plaatse dat hij succes had nadat sloeg hij een de zijde van het hoofd zodat
hij hem tot de tanden kloofde. Diegene viel er af en Griflet nam dat paard toen
ongeleid en gaf dat Lucas, de bottelaar, die daar op zat als een ridder fier.
Die wilde zijn toorn wreken daar. Hij nam zijn speer en sloeg daarnaar
Anguissant, de koning van Schotland., en stak hem in de kraag van voren zodat
hij hem kwetste in de hals daarnaar en liet hem ter aarde vallen daar. Toen
kwam koning Arthur daar gevaren want hij zag wel ter uren dat de zijne het niet
konden volhouden. Toen verzamelden in hem grote kracht en sloeg daarin met zo’n
macht alsof hij een leeuw had geweest. Wat hij raakte met dezen, was dat paard,
was dat man, weet voorwaar dat moest de dood bekopen daar. En te deze steken
sloeg hij dan twintig de beste van de veertig man die met de koningen waren
gekomen. Ook verwondde hij zeer, heb ik vernomen, koning Loth op de plaats. Hij
deed met wapens zoveel na dat zat ze vlieden gingen en niemand hem opwachten
durfde. Maar de anderen hadden, zeg ik u, niet lang mogen weerstaan. Want de
koningen hadden ter uren veel lieden en deden ze daar gelijk op Keye’s bataljon
voorwaar daar koning Arthur groot wonder deed. En ook was dat daar erg na dat
koning Arthur zou daar hebben gehad grote schade toen. Was daar nu niet gekomen
toen koning Ban en koning Bohort en Leonce en Pharien kwamen voort met zo’n
groot lawaai mede uit het bos daar ter stede. Het woud donderde van geluiden
daar. Toen dit de anderen vernamen naar wisten ze wel dat ze al bloot schade nu
zouden nemen groot. Koning Loth zei: "ziet, gij baronnen wat ge wil
aangaan nu. Maar ik zal hier blijven, zeg ik u, zolang als ik er vind twee die
met me blijven overeen en zal wreken mijn schade ter stede en mijn verdriet mag
ik mede want ik heb nu alles verloren meer". De koning van de honderd
ridders prees hem zeer in zijn hart en zei toen samen: "alzo moet me God
dan bijstaan, ik zal mee doen aldus". "Nu wil ik u zeggen", zei
Loth de koning, wat we doen zullen met dit ding. De rest van onze baronnen
voorwaar zullen gaan aan die komen daar. En vijf zullen hier ophouden blijven
en tegen deze met strijd kijven alzo lang als het duurt, zeg ik u. En we zullen
gaan nu naar dat woud met twaalfduizend man. En we zullen bij deze dingen
minder schade hebben dan als wij allen hier bleven". Toen zeiden ze dat
dit hen allen dacht goed. Toen kwam
koning Bohort gedragen met grote banieren daartegen daar dat veld van was van
lazuur en van keel mede ter ure banden met goud in de lengte nu, zo men het
kleinste kon, zeg ik u. Hij kwam met vijf banieren daar de slierten afhingen
voorwaar tot op de paardenhalzen daarbij. Toen koning Loth hem zag, zei hij:
"God, Heer, hebt nu mijn genade! Ik zie wel dat we nu in nood van de dood
hier allen zijn. Want ik zie ginder een teken dat van de beste ridders is van
de wereld, dat zij het gewis en die met moeite de vlakte ruimt dan. Ook zijn
alle ridders hazen en vinken dat tegen die twee naar mijn gedachte".
"Ik weet niet", zei koning Carados, "wat we doen zullen onder
ons nu. Maar ik wil hem tegemoet gaan, zeg ik u. En heb ik het nodig zo help
mij". Toen reed Carados en scheurde mede de hele slag en voer daar tegen
koning Bohort’s bataljon naar. Daar braken erg veel van hun speren. Daar waren
er veel die shockeerden daar. Toen zei koning Bohort tot zijn baronnen aldus
voort: "nu laat zien wie dat goed zal doen". Zelf sloeg hij in de
baronnen met sporen zo vreselijk daarnaar dat de hele aarde verdoemde daar. En
stak de eerste die hij ontmoette met de speer die zo doorkwam zodat hij bij hem
door het lichaam stak en zijn speer stuk brak. Toen trok hij dat zwaard en
begon daar zo’n groot wonder te werken naar dat ze allen hadden grote
verwondering dat hij met dat wapen deed bijzonderling. Toen ze verzameld waren
zekerlijk zo was de strijd even gelijk. Maar koning Bohort hij was boven hen
allen, zij het zeker das, en wrocht wonder groot ter stede. Dus duurde de
strijd lang daaraan. Toen kwam gehouwen koning Ban in de slag zoals een vuur en
liet inslaan zijn banier daar dat veld van was van lazuur. Daar gouden kronen
geheel door en door in gezaaid waren en ook mee had dit teken zes tongen, dat
weet. Toen de baronnen dit teken zagen begonnen ze zeer te verschrikken en
zeiden, ze moesten ruimen samen of ze moesten sterven, zonder waan. Gelijk
zoals insloeg die koning Ban hielden ze de vlakte niet voortaan. Toen
verzamelde koning Loth aldaar met wenende ogen en zei daarnaar: "Wij hebben
nu weer dat veld verloren". Daar mocht men schilden en speren horen breken
daar en zeer kraken als ze te stukken braken. En uit de zwaarden dat vuur
springen. Ze gingen daar tezamen dringen. Daar gebeurde grote schade ter stede.
Want gelijk toen koning Ban in de slag kwam voortaan deed hij zo‘n grote schade
daarnaar zodat niemand bleef in leven daar die zijn slagen niet ontvlood. Toen
sloeg de koning van de honderd ridders op hem dan en voer daar op koning Ban.
En sloeg op het schild daarnaar dat dus een groot deel afging aldaar. Toen dit
zag koning Ban, die heer, hij betreurde de slagen zeer. Hij verhief zijn zwaard
na das, Conretoisen, dat erg goed was. En meende hebben geslagen daar de koning
met de honderd ridders voorwaar op de
helm en ontvelde zijn hoed nu. Hij hortte zijn paard, zeg ik u, in de slag viel
op dat paard achter in het zadel met een vaart zodat hij doorsloeg de ijzeren
bedekking en het paard mede, hetzelfde uur sloeg hij dat door tot de aarde toe.
Daar viel de koning en het paard alzo beide overhoop, maar hij sprong op. Want
hij dacht nog zo’n klop te ontvangen en ging na dat tot koning Ban daar hij zat
op zijn paard en doorstak het aldaar. Toen dus koning Ban dat werd gewaar
sprong hij daar ter aarde samen en ging op zijn voeten staan. Hij nam zijn
schild en hield daar voor hem het punt en kwam daarnaar tot Aygnigire die
koning was van de honderd ridders en sloeg hem na das op de helm zodat hij
stortte neer. Hij greep meteen de helm weer en had hem uit de wereld gedaan.
Maar koning Loth kwam daar toe gegaan en ook Marganor mede. En Marganor stak
hem daar ter stede op de schild zodat zijn speer brak. Maar dat Marganor aldus
stak ontzette hem niet koning Ban. Toen stak koning Loth daaraan op de helm met
een speer zo dat daar de vonken uitvlogen toen. Toen liet hij de koning
daarnaar van de honderd ridders en sloeg daar koning Loth in de slaap ter stede
zo zeer dat hij moest vallen mede van het paard ter aarde nu. Toen kwam
Marganor, zeg ik u, en had zijn zwaard in de hand. Koning Ban liep gelijk op
hem en sloeg hem op het schild nu. Dat dus een groot deel brak, zeg ik u. Hij
sloeg nog een keer nadat op de helm door dat gat daar de maliën van de
bedekking nu zo doorgingen, dat zeg ik u, zodat hij door das ter aarde van het
paard viel samen. En binnen deze waren opgestaan de twee andere koningen en
begonnen daar de slag angstig en zwaar tegen koning Ban ter stede. Toen
Marganor bekomen was mede hielp hij hen met al zijn macht. Maar koning Ban met
zijn kracht overwon deze alle drie erg zeer en hij sloeg ze veel meer dan ze
hem konden doen. Daar moesten laten de baronnen van hun bloed een groot deel
nu. En hadden zie iets langer, zeg ik u, daar gebleven ze hadden samen erg
grote schade ontvangen. Want ze waren daar gebleven dood, maar de scharen
kwamen toen tussen hen gevaren en scheiden ze toen, wie lief wie leed. Dus was
koning Ban boos, God weet! Toen kwam koning Arthur gevaren en vond in zijn weg
daarnaar koning Ban die daar stond te voet en met wapens wonders doet van
lieden dood te slaan nu en van paarden, zeg ik u. Daar lagen er zoveel om hem
daar zodat niemand bij hen kon komen naar. En toen hij zag dat niemand mede tot
hem kon komen ter plaatse is hij over die doden gelopen die daar lagen met
grote hopen. Hij sloeg in de hoop waar hij kon daar hij de meeste tezamen zag.
Maar als ze hem gewaar worden daar maakten ze zich allen weg daarnaar. Nu komt
koning Arthur derwaarts wat lopen kan zijn paard en zijn zwaard in zijn hand
toen. En hij was zo nat van bloed nu dat geen mens hem, dat zeg ik u, had mogen
herkennen daar ter stede, nog bij tekens nog bij wapens mede. Toen hij zag dat
te voet koning Ban onder de vijanden stond kwam hij op een ridder na das die
erg goed gereden was op een groot paard en sloeg hem daar op de helm een slag
zo zwaar zodat hij hem kloofde daar zijn hoofd tot de buik toe, dus geloof het.
En diegene viel dood aldaar en koning Arthur nam dat paard daar en zei:
"heer, nu zit hierop samen. Want zekerlijk, zonder waan, onze vijanden
zijn in een kwaad gewaad en ge zal ze gelijk opruimen door dat". Toen zat
daarop koning Ban en was daarvan een blijde man. En ook mede was hij erg blijde
dat hij koning Arthur vond ten tijden. Toen begonnen ze zo gruwelijk te
strijden en zo vreselijk dat niemand voor hen kon blijven. Ze sloegen ze dood.
Toen vlogen ze en werden geschoffeerd daarbij. En reden weg tot de rivier en
tussen bos daar bleven ze ophouden alle, weet voorwaar en gaven hen weerstand
aldaar in dat enge want ze wisten wel dat ze in ernst en in spel in de ruimte
verloren waren. Ze hielden hen tot een troep toen de ene aan de ander vast toe
en hielden weerstand daar ten stonden gelijk de ever doet voor de honden. Toen
de koningen vernamen daar dat de aanval helemaal op hen keerde in het dal
vertrokken ze daarnaar met spoed. Toen kwamen ze overeen daarnaar dat ze de
strijd moesten houden daar tot de avond, of weet al bloot, ze bleven daar
anders allen dood. En voeren alle te behouden na das in dat begin daar lag de
pas. Daar kwam hen tegen koning Arthur en de andere koningen en reden op hen of
het een spel was en braken hun speren aldaar. Ze trokken de zwaarden en gingen
steken en slaan mede, maar door breken konden ze niet ter uur. Daar vocht zo
zeer koning Arthur en koning Bohort en koning Ban en sloegen dood zo menige man
dat de paarden woedden in het bloed tot de flanken. En ze konden er niet zoveel
slaan zodat ze hen naar achteren konden laten gaan. En toen de voorste moe
waren kwamen de achterste toe gevaren en vochten zo ze het beste konden. Daar
lagen er zo veel dood ten stonden zodat de weg verstopt daar was zodat de ene
tot de ander na das niet kon komen nu, tenzij over die doden zeg ik u. En toen
dat het avond was voorwaar voeren ze tot het bos daar over dat water, daar lag
die pas, daar twijgen en hout in gedragen was. En toen ze aldus over waren en
de anderen dus ontvaren was koning Arthur vertoornd zeer want hij meende, bij
Onze Heer, die tien koningen te hebben gevangen. Toen gingen ze alle vlieden
daar en koning Arthur volgde hem na over de pas en hij daar inhaalde. Ik zeg u
dat hij het hen zo betaalde zodat ze nimmermeer opstonden. Toen kwam Merlijn
binnen dien gereden op een paard ter uur en riep koning Arthur: "waar ben
je, heb je dus nu niet genoeg gedaan? merk en ziet, ge hebt er zoveel geslagen
nu zodat daar van zestig duizend, zeg ik u, maar vijftien duizend nu leven. Ze
zijn verwond of dood gebleven. En die daar ook weg nu varen zijn niet allen
gezond, te waren. Keert weer, het is herberg tijd nu laat rusten uw lieden, dat
zeg ik u. Ze hebben het nodig zekerlijk. Nu maak al uw lieden zo rijk zodat de
armste immermeer rijk blijft en een heer. En zend naar huis koning Ban’s lieden
en koning Bohort en zijn manschappen. Uitgezonderd die hier blijven nu met hun
wil en ook zeg ik u dat uw vijanden zullen hebben voorwaar genoeg te doen de
volgende drie jaar en beoorlogen ze u nimmermeer. Want de Sennen, weet heer,
zijn in hun landen en verstoren mede en verbranden dorpen en steden en ze
hebben belegerd, zij het zeker des, de goede stad van Windeberes. Ze hebben
zoveel te doen eerder want ze zullen kunnen verdrijven niet die in hun land
zijn voordat gebeurt voordat ge ze zelf verdrijven zal daar. Nu keer om en
bereidt u na en doe dat ik heb gezegd u. En koning Arthur en de twee koningen
mede bleven te Bredigan al stil ter stede en bleven daar en wachten op Merlijn
die daar komen zou op Onze Vrouwendag voorwaar.
Binnen deze tijd zo kwam daar een mooie jonkvrouw, zij het
zeker das, die was geheten zoals ik dat las Lysanor en was mede, zeg ik u, een
graven dochter die heet nu Severin, maar hij was dood. En ze was geboren, weet
het bloot, van een kasteel dat heet Quinpecorentijn. En deze maagd schoon en
fijn was gekomen om manschap te doen. Gelijk dat deden andere baronnen aan
koning Arthur toen hij ter stede die elf baronnen geschoffeerd had mede. Want
velen duchten hem toen en waren ze niet bij hem gekomen toen dat hij hun land
zou nemen nu. En toen de koning die jonkvrouw zag dat daar zo‘n grote
schoonheid aan lag begon hij haar te beminnen zeer alzo dat hij, bij Merlijns
leer, bij haar lag en won daaraan een kind dat Loete was geheten sinds. Totdat
halfvasten kwam toen nam hij verlof aan die jonkvrouw samen die met kind was
bevangen en voer in dat koninkrijk van Carmelide en de twee koningen met hem
ten tijden en veertig ridders voeren mee.
Hoe koning Arthur en koning Ban en koning Bohort
koning Leodegan hielpen zijn land te verweren tegen koning Rioen.
Dus reden ze daar zodat ze te Palmzondag voorwaar kwamen in de stad Coronasse (37) die stond bij een groot moeras. Ze volgden alle Merlijn met stade en leidde ze tot voor Leodegan’s zaal. Die ongemakkelijk was, weet ik wel, en zeer bedroefd zeg ik u. Want koning Rioen was getrokken nu in zijn land met vijftien koningen. En ze hadden gehad onderling een strijd daar Leodegan in was geschoffeerd en de vijanden na das belegerden Deneblase (38) die goede stad erg nauw. Op een tijd de koning zich beraadde met de ridders van de tafelronden wat hij doen mocht ten stonden. En al die tijd dat ze zich daar aldus beraden zo kwam hem naar koning Arthur en zijn gezellen. En daar waren er een en veertig zoals we tellen. En Merlijn was de twee en veertigste, dat weet. Ze waren rijkelijk gekleed mee en waren alle jonge edellieden, uitgezonderd de twee koningen, zodat de koning opstond toen hij ze heeft vernomen. Want hij dacht bij hun aankomst dat ze hoge en edele lieden waren. Toen sprak koning Ban daarnaar en begroette hem en de anderen na dezen. En hij zei ze weer welkom te wezen omdat ze om goed kwamen dan. "Om goed?" zei hij, koning Ban, "bij God, om geen erg heer zijn we tot u gekomen meer uit onze landen, maar we zijn nu u gekomen te dienen, dat zeg ik u. Omdat gij dus begeert en ook moet gij ons allen beloven mede dat gij nog van uw de uwen ook mede niemand vragen zal in gene stede wie we zijn of hoe we heten voordat we u dat zelf laten weten. En wil ge ons zo behouden niet dan gaan we heen wat er dus geschiedt. Want we zullen volk vinden al die ons dus opvangen zal. En omdat we hebben horen zeggen wel dat ge ontvangt ridders snel en soldaten zo komen we hier dan. Nu zie of ge ons dus wilt ontvangen dan". Toen riep hij tezamen zijn baronnen van de tafelronden en vroeg hen dis wat hiervan hun raad nu is. Toen zeiden die heren: "ons lijkt het goed dat ge ze ontvangt want hun moed en hun gelaat tonen wel in schijn dat ze koen en dapper zijn. En bidt hen dat ze u zeggen tezamen zo gauw ze kunnen hun namen en wie ze zijn en uit welke landen". Toen ging gelijk Leodegan daar de drie koningen stonden en zei, "gij heren, naar mijn oorkonde heeft me verwonderd erg goed dat men uw namen niet weten moet en desgelijks hoorde ik nooit eer. Maar ge lijkt met zulke goede heer en van manieren zo gedaan dat ik u graag wil ontvangen voor heren en mijn gezellen nu. Maar ge zal me bij trouw, zeg ik u, beloven dat ge me helpen zal tegen al diegene met geweld die me beletten willen of schade vermeerderen dat ge dat naar uw macht zal weren alzo lang als ge in mijn gezelschap bent’. Dus was daar gedaan die eed en verzekerd van de ridders snel in koning Leodegans hand. Toen scheiden de drie koningen vandaar en voeren in de stad naar. Binnen die dagen daaraan zo ontbood koning Leodegan zijn hele koningrijk door na dat doen allen die wapens waren gewoon te dragen, dat ze tot hem kwamen om daarna tezamen te varen op hun vijanden. Daar waren er elf duizend toen. Nog waren ze voorwaar niet voor de helft gekomen die nog daar komen zouden en in de stad waren er tienduizend.
Op een dinsdag daar geschiedde namiddag op een meiavond dat koning Galeont en koning Pharions mede waren gevaren toen ter stede uit het leger met zestienduizend man. Ze voeren daaraan om levensmiddelen dat land geheel door. Ze kwamen voor Coronasse die stad en alles roofden daar de koning Leodegan lag mede daar in de vlakte lagen nabij. En daar de lieden hoorden dat gekrijs en dat gerucht in de stede dat diegene maakten mede die de roof brachten daar. En de ridders die daar lagen waar we hiervoor van lieten gewagen gingen zich wapenen dapper daar en zaten op hun paarden daarnaar. En reden naar de poorten in van de stad en verzamelden zich binnen dat. Daar kwamen de ridders van de tafelronden geheel gewapend te die stonden. En van hun waren er tweehonderd wel en vijftig mede bij getal die alle dappere ridders waren te wapen zodat men, te waren, geen betere zoeken mocht. Aan de andere zijde bereiden zich algemeen de ridders van de stad na das daar er wel tienduizend van was. Die begeleidde de drost na des die genoemd is Cleodales en ter leger vaart plag hij te voeren konings standaard. En toen ze allen waren gereed wachten ze op koning Leodegan aldaar. Toen wachtte hij daar totdat ze verstaan hebben dat de Sennen komen alle in bataljons. En koning Arthur was ook goed gewapend en met allemaal zijn gezellen. En Merlijn wilde Arthurs banier voeren en beval daar schier hen allen dat ze hem volgen naar waar dat hij voor zal varen. "En dus laat het om geen ding, ge volgt me allen bijzonderling". Ze zeiden, ze zouden het laten niet om geen ding dat geschiedt. Dus voeren ze daar tezamen na dat die twee-en-veertig gezellen door die stad. En Merlijn voerde een teken daar dat vaak per dag voorwaar tot grote verwondering was aangezien wat daaraan zou geschieden. Want hij voerde boven de banieren op dat einde in deze manieren een kleine draak rood die de staart had zo groot dat hij anderhalf geslacht was lang en gekronkeld al omgaande. En hij had de keel zo wijd dat alle die het zagen toen ter tijd dachten dat de tong aldaar ter stede vreselijk altijd brandde mede. En soms voeren hem onguur uit de mond vlammen van vuur die boven in de lucht aldaar ging branden. Meteen kwamen de Sennen bij de koning daar die buiten de poorten waren voorwaar en de giganten en na dat braken ze hun speren ter plaatse op de poorten van de stede. En Merlijn die nu voor reed kwam tot voor die poort gereed en zei: "poorter, open die poort nu en laat ons er uit, dus bid ik u". De poorter zei: "dat mag niet wezen, de koning komt zelf tot deze en zegt me dat ik ze open". "Dit moet zijn", zei Merlijn toen, "in kwade tijd dat ik dus bid dij want ik machtiger hier ben dan gij’. En Merlijn greep de sleutel daar van de poort en trok hem naar. En de poort ging open daar alzo en ze reden uit daartoe. Wie lief, wie leed, en alzo samen. Toen ze uit de poort waren, zonder waan, zo sloot de poort na hen alzo en was toen zo vast besloten toen zoals ze tevoren was mede. En Merlijn liet heen draven daar en reed zo zeer zodat hij daarnaar de Sennen inhaalde een partij die daar in de prairie een roof hadden gedaan. Daar waren er wel zevenduizend, zonder waan. Alzo gauw als Merlijn ze zag sloeg hij in hen al dat hij mag. En zijn gezelschap volgde naar en verzamelde bij hem allen daar met grote kracht en sloegen er dood veel en verwondden in dat konvooi. Ze hadden ze geschoffeerd in zo’n korte wijl dat men zou mogen gaan een mijl. En namen dat goed en dreven het ter vaart alzo voor hen ter stad waart. En toen ze voor de poort kwamen gauw daarna ze vernamen de giganten die er wel waren zestienduizend, zij het zeker das, die zo’n grote roof brachten daar dat het een wonder was te zien voorwaar. En toen Merlijn ze zag, zei hij: "Nu vast allen volg mij". Ze zeiden ze zouden, zij het zeker dis. Alzo vroeg als Merlijn vertrokken is lispelde hij en zei zijn woord die alzo tot dat ding behoort. En gelijk zo kwam een wind en zo veel stof omtrent dat het niet te vertellen is waar. En dat stof viel daar maar op de giganten zodat van die de ene de ander niet kon zien. En ze dachten dat daar tezamen erg veel lieden tegen hen kwamen. Daar sloegen die twee-en-veertig gezellen zo menige dood en velden dat het een wonder was te zien aan. Toen gebood koning Leodegan dat men de poorten daar opent en zo voer daar de eerste keer uit de drost met zevenduizend man. En ze namen de roof daarnaar die Merlijn met zijn gezellen bracht en voerden het in de stad met kracht. Daar werd gebroken menig schacht en de zwaarden hoorde men klinken. Toen deden het daar die van de tafelronden zo goed dat men daar lange stonden van spreken zal. Want zij tweehonderd en vijftig afgezonderd streden tegen zesduizend man. Maar ze hielden zich zo vast aaneen zodat niemand hen kon doorbreken, niet doorrijden nog doorsteken. Toen dit zag koning Rioen en mede koning Placiens was het hen onwaardig dat ze verduren mochten tegen hen ter uren. En zwoeren dat er van hun geen ontgaan zouden overeen. Toen sloegen ze op hen daarnaar zodat ze er wel 40 velden daar. En in dezelfde steken mede was koning Leodegan, zonder waan, afgestoken en gevangen. En men ging met vijfhonderd man tot koning Rioen voortaan die erg blij was omdat zij hun oorlog te beëindigen meenden ze daarbij en dat koningrijk te winnen mede. Ze haasten zich zeer een weg ter stede. En toen die koning zag dat hij gevangen was toen zei hij: "och mij!" En viel vaak in onmacht daar want hij zag wel daarnaar dat hij het geheel verloren had nu. Hij klaagde en weende, zeg ik u. En ze hadden hem ook gevoerd na dat een grote mijl van de stad. Toen werd rouw daar en misbaar toen dat zijn lieden zagen daar dat hun heer voer weg ter stede. En die in de stad op de muren lagen en dit grote wonder aanzagen weenden jammerlijk en zeer. En toen Jenover zag haar heer, haar vader, zag weg voeren daar maakte ze zo’n groot misbaar zodat ze zichzelf bijna ter stede had gedood. Maar die van de tafelronde, zonder waan, waren nog meer ten onder zeer zodat die jonkvrouw nimmermeer haar vader meende te zien. Toen voer Merlijn uit de strijd daarnaar met zijn banier en riep daar zijn gezellen die hem volgden samen en hij liet ze vast heengaan wat zijn paard mocht rennen en haalde in hier binnen die weg voerden koning Leodegan. En daar waren er vijfhonderd man. Toen sprak Merlijn tot zijn gezellen daar: "gij heren, beziet het goed hiernaar dat die van ons zijn in deze hoop geen ontgaat, hij gaat dood. Want ontgaat er u enige nu, ge bent onteerd, dat zeg ik u". Toen sloegen ze met sporen in met zo ‘n kracht in dat begin zodat ze alles dood sloegen daar wat hen tegen kwam voorwaar. En in erg korte uren daaraan hadden ze gedood die zeshonderd man, uitgezonderd vijf die hen ontgingen. Toen vernam van deze dingen koning Leodegan, die heer, verwonderde hij zich uitermate zeer wie diegene waren, zeg ik u, die met zo weinig lieden nu zoveel mannen hadden verslagen. Toen zag hij daar de drakenwagen die Merlijn droeg op zijn banier. Toen wist hij wel dat het die soldaten waren die hij onthouden had eer. Toen bad hij God en dankte hem zeer dat hij hem zo’n troost zond nu. En Merlijn voer tot hem, zeg ik u, en Ulfijn en Bretel ten stonden Leodegan vonden ze daar gebonden. Toen stapten ze af en ontbonden daar en wapenden hem goed daarnaar en hielpen hem op een paard mede. Toen zei Merlijn daar ter stede: "door God volg me! hier is te doen". Toen reed hij ter stad waart na datgene. Daar vonden ze die van de tafelronden zo zeer vernedert in die stonden dat er van tweehonderd en vijftig man maar veertig waren te paard voortaan en de anderen waren alle te voet. Die vochten gelijk een ever doet die verweer geeft tegen de honden. En Merlijn reed te die stonden zo zeer dat het paard droop daar van zweet en daarnaar vloog de draak op die manier uit zijn mond vlammen van vuur. Zodat diegene die in de stad lagen op muren en op paleizen uitzagen zagen het van over een halve mijl dat vuur van de draak terwijl. En Jenover was dezelfde tijden zo blij toen ze wist na das dat haar vader ontkomen was zodat ze geheel verschoot. En haar had het verwonderd al te groot wie die ridders mochten wezen. Nu is Merlijn gekomen na deze met zijn twee-en-veertig bedienden en is verzameld aan die giganten die de ridders van de tafelronden zeer onder hadden gedaan ten stonden. En de twee-en-veertig gezellen gingen die giganten vellen. Ze sloegen zulke grote slagen daar dat men ze te paleis hoorde naar. Daar sloeg nu koning Ban dood menige sterke man. Want helm of harnas, nee geen was immer zo sterk overeen, hij doorsloeg het al ter stede. En Bohort, zijn broeder, droeg een zwaard dat ook wel kon snijden. Hij sloeg ook menigeen te die tijden zodat hij hen kloofde middendoor. Maar de koning wrocht wonders mee dat men ooit zag, zij u bekent. Hij had Caliburnus in de hand, zijn goede zwaard dat kon snijden ijzer en staal. Wat hij daarmee raakte ter steden dat had al zijn tijd geleden. En reed zo ver met zijn paard dat hij kwam op koning Cauland. Die zich daar zeer bedacht gelijk om die van de tafelronden onder te doen. Hij was erg groot en koen. En gelijk toen hij Arthur zag liep hij hem op al dat hij mag. Hij was vijftien voeten lang ter ure. Arthur hief zijn zwaard Caliburnus en sloegen hem tussen de helm ter stede en de kant van het schild mede met zo’n grote kracht dat hij hem daar zijn hoofd afsloeg, weet voorwaar. En dat paard liep met de buik alzo in de strijd onder de lieden toen. Deze slag zagen die op de muren en die te venster lagen ter uren in de stad en prezen hem zeer. Maar die jonkvrouw Jenover prees hem meer dan al die anderen en zei maar dat zijn gelijke er niet waar. Ze sloegen zoveel en vochten daar zodat van de zesduizend Sennen voorwaar er bleven nu maar vierduizend die zeer in het ongemak waren vanwege hun heer de koning dat ze hem dus hebben verloren. Koning Ban sloeg nu van voren en kwam aan koning Pharoen die de grootse man was toen van het hele leger en de sterkste mede. En koning Ban was ter stede sterk en groot en heeft verheven zijn goede zwaard en hem gegeven een slag naast zijn oren. En die slag ging nu door de hele schouder en ribben mede en kloofde hem tot de gordel, ter stede, zodat men zijn lever en longen zag. En koning Bohort gaf een slag Sarmadanne die voerde het banier de arm af toen erg schier zodat de arm en het banier mede beide op de aarde vielen ter stede. En toen de Sennen hun banier zagen ter aarden en hun heer verslagen vlogen ze alle, de ene hier en de ander daar. En die van de stad, weet voorwaar, voeren uit om diegene helpen te slaan die daar dus zeer vlieden gaan. Maar Merlijn wilde hen volgen niet en voer in de slag die hij ziet daar Cleodales de drost vecht als een leeuw met grote kracht tegen tienduizend. Toen Merlijn kwam daar ter stede was Cleodales afgestoken. En stond op de aarde en hield zijn teken koen op zoals een die dus niet wil opgeven wat er dus geschiedt. Dus verzamelen ze bij de giganten daar. Toen werd de strijd zo over sterk. Men hoorde van de zwaarden die klank wel een halve mijl ver. Men zag daar vallen, zonder morren, op de aarde de gewonden. Men zag de paarden lopen ten stonden zonder heer die niemand wilde en geheel bebloed en de schilden zag men daar liggen doorhouwen te dal. Daar deden het de twee-en-veertig zo wel zodat men daar immermeer van zal spreken. Ze lieten menigeen dat hart breken. Ze sloegen alles dood dat voor hen kwam. Ze maakten menigeen ook zo lam zodat hij liggen bleef aldaar. En deze drie en veertig kwamen de drost te hulp alle tezamen van Carmelide die dapper was. Dat scheen daar wel, zij het zeker das, want hij om sterven nog om leven het banier niet wilde opgeven. Nog om geen misdaad, zonder waan, die hem de koning had gedaan, Leodegan, zoals ik hier nu in deze tijd zal zeggen u.
Die koning Leodegan had een wijf die edel en mooi was, zonder blijf, die hij won met zijn dapperheden die hij deed in menige stede. Hij diende lange termijnen met wapens koning Sorpine die koning was van Arragon en van het kasteel en Provence toen. En vanwege de grote dienst die hij hem deed gaf hij hem al dat land en de dochter mede. Want ze was een enige jonkvrouw, mooi en de vader getrouw. En op haar stond te blijven al dat koninkrijk, groot en smal. En toen koning Leodegan ten tijden zijn vrouw bracht te Carmelide bracht ze met haar een mooie jonkvrouw die zijn drost beminde met goede trouw. En hij bad zijn heer, de koning, alzo dat hij haar tot vrouw zou geven toen. Want hij had hem lang gediend en was geweest als zijn vriend. En van toen af had ze de drost met het hart bemint bovenmate. En de koning die hij minde met trouw gaf hem graag die jonkvrouw. En toen ze de drost had daar net getrouwd zat ze daarnaar tot een tafel bij andere vrouwen. En de koning begon haar te aanschouwen en ze dacht hem zo mooi te wezen dat hij haar begon te beminnen na deze. En aldus bleef dit lang alzo dat daar de koning niets deed toe. Daarna gebeurde op een Sint Jans dag dat hij de drost zo hij eerst mocht zond in een reis tegen die Sennen die beoorloogden. En zijn vrouw was nu gebleven met de koningin die haar benevens haar graag had want ze beminde deze zeer. Toen gebeurde het dat Leodegan, de heer, dat hij lag bij zijn wijf en won een kind aan haar lijf dat Jenover werd genoemd daarnaar. Nu was de koningin voorwaar een goede vrouw en wettig zeer en diende graag Onze Heer en ging naar de metten alle tijd. Dus ontbrak ze zelden, dus zeker zij, ze was dan ziek geweest. En op dezelfde nacht van deze dat de koning die dochter won ging ze ‘s morgens tot de metten dan. En toen ze bij de drost zijn vrouw kwam vond ze haar slapend, zoals ik vernam, zo vast dat ze haar liet liggen toen. En ging alleen weg alzo tot haar kapel waart en in haar hand haar psalmen, zij u bekend. En al de tijd dat ze weg is gegaan stond op de koning daarna samen en ging tot de drost zijn vrouw mede. Hij bluste alle kaarsen ter stede. Toen ging hij liggen naast haar. Toen ze opsprong en werd gewaar dat hij haar wilde beminnen toen, ze wilde roepen, hij sprak haar toe en zei hij zou haar slaan dood. Ze liet het geworden, klein en groot. Aldus durfde ze te roepen niet en zich verweren het haar niet dient. Hij deed al zijn wil daarnaar. Daar won hij ook een dochter aan haar. Dus won hij twee dochters, weet voorwaar. Een aan zijn vrouw en een aldaar. En toen de koningin ook bleef van haar dochter, zoals ik beschreef, vond men op haar schouders staan een teken als een kroon gedaan. En alzo samen zoals de koningin gebleven was in het begin zo bleef de drost vrouw ter stede van een mooie dochter mede. En was zo gelijk in alle zinnen de dochter van de koningin dat men ze niet had, zonder waan, herkent, tenzij dat teken het had gedaan. En men noemde ze beide Jenover daar. En toen de koningin dood was toen nam de koning de drost zijn wijf en hield haar tegen de drost stijf. En sloot haar op in een toren daarnaar. Omdat hij niet wilde voorwaar dat de drost sprak tegen haar. Aldus zo liet hij haar vijf jaar. En toen men het de drost verweet en hem belasterde zei hij gereed waarom hij met de koning bleef die met hem aldus spot bedreef. Toen antwoordde hij alzo te houden dat hij zich niet begeven wilde. Hij had zijn oorlog eerder beëindigd en hij was er boven gekomen omtrent van alle stukken en nog alzo hield hij van zijn vrouw immer toen in die tijd dat koning Arthur daar was.
Nu zal ik u voorts zeggen daar ik het liet daar de drost
onder de Sennen met het banier stond in het plein te voet daar die drie en
veertig kwamen. Daar namen de Sennen schade groot eer men de drost uit de nood
bracht. Zo was daar menig man dood geslagen ten einde dan. En Keye reed in dat
konvooi en stak koning Sornagwine met een speer en deed hem pijn. Want hij raakte
hem op het schild zodat hij moest door dit tuimelen uit het zadel in het gras.
Hij viel zo zeer dat hij was in onmacht een lange stond. Toen de Sennen zagen
van Sornagwine dat hij daar lag in doods aanschijn omdat hij zolang stil lag
sloegen elk naar derwaarts wat hij kon om hem te behoeden daarnaar. Daar werd
Sornagwine, die heer, vertrapt uitermate zeer van de paarden eer hij daar gered
mocht zijn voorwaar. Maar zoveel deden de Sennen nu dat ze koning Sornagwine
redden die ten achter was. Daar werd de strijd verzwaard door das omdat hij
zich graag zou wreken omdat hij was afgestoken. Hij sloeg er met sporen in ter
stede. En toen dat diegene hebben vernomen die uit de stad waren gekomen toen
reden zij naar hem en stonden hem bij en verzamelden aan de Sennen daar en
sloegen er wel duizend daarnaar van de paarden ter aarde neder die soms
nimmermeer opstonden weder. En aan de andere zijde vochten ze zeer ten stonden
de ridders van de tafelronden en de drie en veertig gezellen goed. Maar deze
ridders zekerlijk hadden niet lang mogen nu tegen die vijfduizend stand houden,
zeg ik u. Want er waren er maar drie honderd daar, lijkt me, weet voorwaar. En
toen Merlijn zag deze dingen riep hij tot hem de drie koningen en zei:
"edele heren, wat is het dat ge doet dat ik deze Sennen nu zien moet dat
ze voor u zo lang vol houden? Hier zijn maar tien giganten ter uren".
"Waar zijn ze?" zei toen koning Ban. Toen zei Merlijn: "nu ziet
vooraan waar Ulfijn, Keye en Bretel en Lucas en Griflet alzo wel ginder
strijden tegen hen nu. Volg me, ik zal ze wijzen u". Toen sloeg Merlijn
dat paard met sporen dat het gelijk droeg daar naar voren. En koning Ban die
erg koen was reed voor de anderen alle na das en ontmoette koning Sornagwine
die een zwaard bracht getrokken nu dat geverfd was met bloed. Toen sloeg op hem
met zo’n spoed die koning Ban op de helm alzo zodat hij ter aarde moest vallen
toen. Hij sloeg hem af lip en neus. Van de slag had hij zo’n vrees dat hij
krijste en ging vlieden wat hij mocht en meteen sloeg koning Bohort mede koning
Margaryse ter stede op de helm, dus geloof het, zodat hij hem kloofde daar zijn
hoofd tot de tanden toe gereed. En koning Arthur, God weet, sloeg Falente op de
helm daar een slag die was zo zwaar dat hij van de helm een stuk afsloeg. Die
slag ging neder en droeg hem de schenkel af daar. Toen viel hij van het paard
daarnaar. En toen de Sennen dit zagen daar dat ze hun reuzen daar sloegen dood
hadden ze dus angst zo groot zodat ze lang hielden stil alzo en ze zeiden onder
hen toen dat het "niet goed te komen is onder zulke lieden, zij het zeker
dis, want dat zijn geen lieden in schijn, maar ik meen dat het duivels uit de
hel zijn. Tegen hun slagen kan niets weerstaan, geen wapen of man of paard ter
uren, ze kloven het doormidden tezamen". Toen de drie en veertig dit
vernamen en de gezellen van de tafelronden dat ze dus met angst stonden liepen
ze op hen met zo’n grote kracht dat ze hen aan het vliegen hebben gebracht. En
vlogen allen wat ze konden gereed tot waar die koning Sapharin streed tegen Cleodales
de drost fier. Toen liepen ze op de drost, ter stede, zo vreselijk en zo
uitermate dat hij de plaats moest verlaten. Maar toen ze zagen komen de draak
die Merlijn bracht, door die zaken dus waren ze uitermate blijde. Hem vloog uit
de mond in die tijden vlammen en vuur en dat zand vloog en stoof in de lucht
hoog. En toen dat vuur zich verzamelde daaraan toen scheen dat alles te branden
dan de lucht met het zand daarnaar. En Cleodales sloeg in meteen met zijn
lieden in de Sennen toen alsof het geweest had ‘s morgens vroeg. Alzo met
geraas en angstigheden ging hij nog de scharen breken op de troost van de
draak. En Merlijn kwam op zijn gemak tot bij de Sennen, weet dat. En recht bij
de poorten van de stad sloeg hij met zijn gezellen in zo angstig in dat begin
dat ze daar ter aarde lieten storten en met slagen en met horten meer dan drie
honderd, zij het gewis. En ze eindigden ook niet voor dis eer dan ze kwamen aan
de andere zijden daar de drost was in die tijden. Toen sloegen ze de paarden
daarnaar en reden in de vijanden na das daar hun doen het allermeest was. Daar
begon de strijd nu groot, daar bleef menig Senne dood. Daar deed koning Arthur
zo veel dat het hen verwonderde daar ter stede. Jonkvrouw Jenover, koning
Leodegans dochter voorwaar, legde haar handen tezamen daar en bad onze lieve
Heer dat Hij hem beschermen moest voort meer van schande, van schade en van de
dood. Dit bad ze daar met ernst groot en weende van grote ontferming vanwege de
pijn die hij had geleden de hele dag daar ze dat zag toen en nog deed maar
immer toe. Dus had het haar verwonderd al te groot dat hij zo jong was en zo
goed. Hij sloeg met zijn goede zwaard menigeen het hoofd af zodat viel ter
aarde handen, armen en benen mede. Ridders doorkloofde hij daar ter stede en
paarden en schilden en helmen mee grosseerde hij daar in stukken, dat weet. Hij
vocht zo zeer zodat zijn helm nu geheel stuk was, zeg ik u, zodat hem de rand
daar sinds van de helm om de hals hing. Maar hij had goede behoeders daaraan,
koning Bohort en koning Ban die altijd te dien tijden vast waren bij zijn
zijden. En wrochten ook zulk wonder mede met steken en met slagen daar ter
stede zodat de Sennen in die dagen niet durfden te wachten op hun slagen. En de
strijd had geduurd daar van ‘s morgens, weet voorwaar, al tot de duistere nacht
toe. Maar van de noen zo werd toen die strijd het allermeest voorwaar want van
zestienduizend Sennen daarnaar zo zijn er maar negenduizend gebleven. Toen
zwoer Sapharijn bij allen die leven en bij al zijn goed mede, hij scheidde nimmermeer
van de stede, hij zou zich wreken aan diegene samen die de zijne aldus
verslaan. Hij vermaande zijn ridders daar samen dat ze hem bij zouden staan.
Hij zei: "men zal wel zien nu wie er een goed ridder is onder u".
Daar nam elk een nieuwe schacht en reden daarin met grote kracht wat hun
paarden lopen konden. Sapharijn stak Hervi ten stonden zodat hij ter aarde
vallen moest. Hij stak ook in hetzelfde spel Antor met het paard daar neer.
Daarna stak hij Griflet weer en verwondde hem door het harnas daar zodat hij
vallen moest neer. En elk die met hem daar kwam stak er daar een neer, zoals ik
vernam. Maar dat had niet lang mogen duren was Merlijn niet gekomen ter uren.
Want Sapharijn dacht daarnaar hoe hij ze mocht doden daar. Hij is op Leodegan
nu gereden en stak hem met een speer ter steden door het schild en alzo als hij
de speer neer droeg daarbij stak hij hem door de slippen mede van het harnas
daar ter stede zodat de speer ging door dat paard alzo. Daar vielen ze beiden
ter aarde toen. En toen Arthur dat werd gewaar dat de giganten daar nu weer
vier zulke goede ridders staken neer zwoer hij dat hij hen beproeven zou tegen
hen nu met geweld. Hij nam een speer in de hand. Toen sprak koning Ban gelijk:
"heer, wat wil ge doen hiermede? Ge mag niet rijden nu ter stede tegen
deze vreselijke gigant. Ge bent te jong, zij u bekent, dat ge tegen hem zou
spelen. Maar ik zal tegen hem varen nu". "Bij God, heer, ik zweer het
hier u", sprak Arthur, hier zal niemand varen dan ik zelf, want ik zeg het
u te waren, zo hij sterker is en meer is te ontzien zo ik me beter beproeven
zal aan dien. Want nimmermeer mocht ik weten wat ik waard was, nog vermetel
beproefde ik me aan deze niet". En toen Merlijn dit nu ziet riep hij:
"kwade, bange ridder! Waaron hou je stil? waarom doe jij niet dat ge bent
begonnen nu? Ge bent bang, lijkt me aan u". Toen koning Arthur dit
verstond schaamde hij zich en sloeg met een spoed dat paard met de sporen en
reed derwaarts samen. En toen Sapharijn Arthur heeft vernomen is hij overmoedig
tegen hem gekomen. En toen ze daar bijeen kwamen lieten ze de paarden lopen
tezamen wat ze lopen konden. De ene stak de ander daar ten stonden op het
schild zodat ze braken toen en in stukken vielen daartoe. En Sapharijn brak
zijn speer daar tot zijn hand toe voorwaar en kwetste Arthur in de zijde, maar
beschadigde hem niet zeer in die tijde. Maar koning Arthur stak hem weer gereed
met zo ‘n kracht zodat hij doorreed dat harnas en het lichaam beide zodat hij
dood viel uit het zadel en alzo toen hij overleed en brak zijn speer gereed.
Dit spel zag Jenover nu die in een venster lag, zeg ik u, op het paleis bij de
muren. Ze loofde en prees nu ter uren die jonge man en vroeg zeer wie dat was
die dappere heer die haar vader haar heeft behouden daar. "Bij God, hij schijnt
wel openbaar van grote en van goede lieden, was hij gekomen van onnutte
bedienden, hij had de arbeid niet durven bestaan die hij de hele dag heeft
gedaan’. En koning Arthur was gesteld aan Maleure en aan Ferant, die boven
Antor hielden gelijk om hem daar dood te slaan. De ene hield hem met de helm
aan en de ander sloeg hem zeer daarnaar met een knots. Toen verhief daar koning
Arthur zijn goede zwaard en sloeg Maleure met een vaart dat hoofd af. Toen dit
zag Ferant, die zijn verwant was, toen verhief hij zijn knots daar tegen de
koning en slaat hem daarnaar op zijn helm met geweld. Toen droeg de koning zijn
schild daartegen en Ferant sloeg daar in zo menige stukken daarnaar dat het
vloog te dal toen. En de slag ging neer alzo en raakte de koning daar ter stede
op zijn schouder zodat hij mede boog op dat zadel nog mee en de knots brak in
twee. Toen richtte de koning zich op en gaf hem op dat hoofd een klop met het
zwaard zo overgroot zodat hij hem tot de tanden voelt. En diegene viel dood
daar nu. Van de slag werd groot gehuil van de Sennen die zeer vervaart waren
toen ze zagen geschoffeerd hun heren en verslagen en ze nimmermeer hulp zagen
dan Grandane die hun banier droeg daar koning Ban aan schier toen verzamelde en
sloeg hem daar op de schouder zodat hij hem daarnaar ontleedde geheel met het
banier zodat het ter aarde viel schier. Toen vlogen allen die daar waren. Daar
werd groot gejaagd nu, te waren van vespertijd tot de avond toe jaagden ze en
ginder toen tot in die nacht totdat het donker was. Ze sloegen er zoveel, zij
het zeker das, dat van zestienduizend Sennen, te waren, maar vijfduizend
mochten ontvaren. De andere bleven allen dood of gevangen.
En diegene die waren ontgaan voeren tot koning Rioen en
vertelden hem van hun doen hoe de koningen allen waren dood en hun hele
konvooi, uitgezonderd wij, die zijn ontgaan". Toen zwoer koning Rioen
samen dat hij nimmermeer scheidde dan, hij zou koning Leodegan dood hebben of
gevangen. Om dit heeft hij ontboden samen in Denemarken op een dag daar zijn
grootste heerschappij lag dat ze daar brachten, arm en rijk. En spijzen mede
desgelijks voor twee jaren genoeg voortaan voor tweehonderdduizend man. Dat
land van Denemarken toen der tijd was erg groot en erg wijd. Daar hoorden veel
landen toen aan, Saxen, Duitsland en Polen, Hongarije, Limburg en Friesland.
Dit was alles onder zijn hand en nog meer, weet voorwaar, waren er die hem
accijns gaven daar. En daartoe ook tot al deze wilde hij zo’n grote heer wezen
dat hij de hele wereld wilde bedwingen. Niet lang nadat koning Rioen ontbood
zijn heren te komen en zijn verwanten uit al zijn landen, weet voorwaar, eer
iets lang zo kwamen daar zodat hij er had te paard en te voet
tweehonderdduizend en vijftig, zij u bekend, voor de stad Deneblase nu. Menig
maal met groot geweld zo liet beproeven die koning Rioen of hij die stad kon
veroveren. Maar hij kon niet een blaas beschadigen de stad Deneblase. Ze was zo
vast in alle zinnen zolang als ze te eten hadden binnen, zo hadden ze geen
angst daaraan.
Hoe
koning Arthur en Jenover zich de eerste keer beminden.
Toen ze alle verjaagd waren mede keerden ze met blijdschap
in de stede. Toen koning Leodegan vernam dat kwam hij tegen die twee-en-veertig
daar en deed hen grote feesten naar. En toen ze alle verzameld weren liet de
koning daar presenter de twee-en-veertig, zij het zeker das, al dat goed dat er
gewonnen was. En zei dat was van hun met recht, ze hadden het gewonnen met
gevecht. "We hebben het niet gewonnen, klein of groot, ook heb je mij van
de dood behoed en van gevangenis mede". Ze bedankte de koning daar ter
stede en zeiden ze wilden het niet ontvangen. "Daar komt nog tijd genoeg,
zonder waan, dat we giften zullen nemen, maar geef dat nu aan anderen naar uw
betamen". Toen zei koning Leodegan; "sinds te meer dat ge dus niet voortaan
nemen wil zo neemt gij en verdeel het waar dat uw wil zij". Merlijn zei
tot de drie koningen toen dat ze dat goed namen alzo. Toen namen zij het en
verdeelden het daar naar Merlijns raad, weet voorwaar, zodat voor henzelf bleef
niets dat een penning waard was iets. Dus worden ze geprezen zeer, zo bejaagden
ze grote eer in het hele land daar ter stede om hun grote weldaad en mildheden
zodat men nergens van sprak voorwaar dan van die lieden openbaar. Toen deze winst gedeeld was zei koning
Leodegan na das tot de twee-en-veertig soldaten dat hij wilde dat ze zouden
blijven nu in zijn herberg, zeg ik u. En gezellen wezen voortaan ten stonden de
heren van de tafelronden. Dus waren ze daar nu ontvangen. Men liet die heren
ontwapenen samen. Toen sprak koning Leodegan daar zijn dochter dat ze ging en
nam twee zilveren bekkens en ging dan en waste die heren met warm bronwater.
Maar koning Arthur wilde het niet dat ze hem waste, wat dus geschiedt, voordat
Leodegan en Merlijn daar beide hem het zeiden te doen. Daarnaar ging ze hem
wassen de hals zijn en ook mede zijn aanschijn en droogde het met een schone
doek. En de andere Jenover die was daar, de drost zijn vrouws dochter mede, ze
waste de andere heren ter stede en haar vader de koning mee. Toen ging die andere
Jenover, dat weet, die koning Leodegans dochter was van zijn vrouw en nam na
das drie mantels en hing ze daarnaar de drie koningen om de hals daar. Toen was
koning Arthur voortaan een uitermate mooie man. En Jenover bezag hem zeer
daarbij en hij haar weer. Toen zei zij tussen haar tanden: "die jonkvrouw
mag wel te moede zijn, bij mijn trouw, daar zo’n ridder begeerte had in dat hij
aan haar wilde zoeken min. En met recht mocht ze ook mede blijdschap bedrijven
in elke stede die beminnen wil zo’n man. En met recht zou ze voortaan
vermaledijde God en de wereld mede die zo’n man zijn min ontzei. En nimmermeer
was ze eer waard die om min iets is bezwaard". Meteen waren de tafels
gedekt en dat eten was geheel bereid. Toen liet koning Ban zitten gaan koning
Arthur voor hem samen, tussen hem en zijn broeder nu. Want ze deden hem daar,
zeg ik u, alle eer die ze mochten aan. Dit bemerkte koning Leodegan die daar
aan dezelfde tafel zat bij de eer die ze hem deden ter plaatse dacht hij dat
hij hun allen heer was. En hem
verwonderde ook zeer na das wie die heer mocht zijn. Hierom had hij groot
gepeins dat hij dat wist wie hij waar en zijn gezellen ook daarnaar. Koning
Leodegan dacht toen: "God, Heer", zei hij, "of dat mocht zijn
alzo dat deze mooie dappere jonge man die ze daar alle dienen voortaan mijn
dochter getrouwd had ter stede". Toen dacht hij om dat wonder dat hij deed
toen en al zijn gezellen ook mede. Hij dacht hoe hij uit de poort reed die
dicht stond gesloten toen. Hij dacht voort, zonder waan, hoe hij hem verloste
daar hij was gevangen. Hun twee-en-veertig tegen vijfduizend man. En daarna de
hele dag voortaan angstig zeer gestreden heeft. Dus dacht hij hieraan zodat hij
vergeet al zijn eten en zijn gasten mede en bleef zitten alzo ter stede. Dit
merkte Hervy van Rivel daar die dat leed was en daarnaar stond hij op en ging
tot de koning en zei hem heimelijk dit ding: "heer", zei hij,
"ik zag u niet eerder misgrijpen aan geen ding zo zeer zoals ge u nu ter
wijlen doet. Ge zou nu maken een blij gemoed deze heren, maar ge zit nu of ge
sliep en droomde u. Ge zou u dus niet vertonen". "Hervy", zei
hij toen, "bij karikatuur, ik dacht aan de edelste, zij het zeker dis, en
de beste die in de wereld is en de dapperste en ik kon mij niet onthouden, ik
moest daarbij denken en om dit ding zeg ik u zou men mij niet blameren
nu". Hervi zei: "dat mag wel wezen, maar peinst daarom genoeg na deze
als ge dus tijd hebt en respijt. Maar nu is het geen denkers tijd, doe feest en
blijdschap van deze heren die wel waard zijn alle eren". Dus liet de
koning dat denken varen en zijn dochter Jenover, te waren, diende voor Arthur
en schonk hem nu en knielde voor hem, zeg ik u, terwijl dat hij drinken zou. En
hij keek naar haar alzo te houden met vriendelijke ogen gelijk. Ze was de
schoonste die men vond. Ze stond in haar rok al bloot en op haar hoofd een hoed
daar menige dure steen aan stond. Ze had een hals schoon en rond en de
schoonste vlechten mede die bij haar sloegen daar ter stede tot de gordel neder
waart.Haar aanschijn dat was zo verheldert roodachtig beminnelijk met wit
algemeen gemengd dat natuur nee geen daaraan ontbrak, nog aan haar leden, aan
handen, aan voeten en aan vinger mede, nog aan lichaam. Wat helpt het in deze
zaken, zo zag men geen beter geraakt. Ik kan haar schoonheid niet volprijzen.
Nochtans was ze in alle wijzen immer alzo volkomen en volmaakt in hoffelijkheid
en alzo goed geraakt in goedertierenheid en in mildheden, in deugden en in
zoetigheden en in constantheid van zin. Dit en meer had ze alles in dat ik
alles niet zeggen kan. Koning Arthur zag haar toen aan die niet schoner mocht
wezen gelijk zoals we van haar nu lezen. Haar borstjes waren rond en klein
zoals twee appeltjes algemeen. En haar lijf was witter dan de sneeuw. Wat mag
ik van haar prijzen meer? Ze was niet te mager of te vet, maar tussen beiden
dat beste gezet. De koning merkte haar toen erg zeer en dacht aan haar iets
langer en iets meer. Hij dacht zoveel aan haar nadat dat hij zijn eten geheel
vergat. Maar hij keerde zijn ogen van haar zodat dus niemand het zou worden
gewaar. De jonkvrouw nam toen de nap en zei: "jonkheer, drinkt gereed.
Wist ik nu wel hoe ge heet, ik noemde u alzo en anders niet. Drinkt en schaamt
u niet sinds en wees niet bang een wind want bij God, te wapenen bent gij niet
bang lijkt mij. Dat scheen wel heden, zeg ik nu, daar er vijfduizend zagen naar
u". "Jonkvrouw", zei hij, "ge zegt uw wil, van dat ding
zwijg ik stil. Maar ik drink graag mooie maagd vrij van uw hand en God laat mij
dus verdienen zonder nood dat gij me deze dienst nu doet".
"Heer", zei ze, "ge hebt dus nog niet te beginnen of ge dat
gebiedt. Maar ge hebt me honderd maal voortaan meer vergolden dan ik u kan.
Want daar vergold ge wel, zonder waan, daar mijn vader was gevangen en ge hem
verloste uit de nood. Te andere maal daar ge stak dood die mijn vader had ter
aarden gestoken met zijn paard daar ge u om avontuurde zeer eer ge behoedde
mijn heer. Daar deed ge, heer, met wapens zo dat het hele leger voor u vloog.
Ay, wie zag ooit zo’n jonge man zoals gij bent die dat durfde te vangen aan dat
ge daar aanving gerede". Koning Arthur liet haar ter stede zeggen van deze
alles dat ze wil en zag voor zich en zweeg stil. En nam de kop en drank alzo.
En zei: "jonkvrouw, sta op daartoe, ge hebt lang genoeg gediend nu, ga
zitten jonkvrouw, dus bid ik u". Haar vader zei: "dat mag niet
wezen". Dus diende ze voort na deze van menig gerecht dat daar kwam. En
toen de maaltijd een einde nam en de lakens op zijn gedaan toen sprak koning
Ban samen tot koning Leodegan daar hij zat nu: "heer, me verwondert zeer
van u want men houdt u erg verstandig dat ge uw dochter niet aanraden doet die
groot en mooi is mede dat ge haar nu niet geeft ter stede een dappere machtige
man die u helpt beschermen voortaan uw land tegen uw vijanden nu". Koning
Leodegan sprak na datgene: "bij God, heer, dat doet me de oorlog zwaar dat
me heeft gedaan zeven jaar die koning Rioen van Denemarken die me heeft
beoorloogt sterk zodat ik daar niet sinds toe kon komen al had ik het me
ondernomen. En ook kwam me niemand toe die ik haar geven wilde alzo. Maar kwam
naar me een jonge heer die machtig was totdat hij meer ontzien was dan ik nu
ben en mijn oorlog trok aan hem ik gaf hem mijn dochter tot wijf en mijn rijk
na mijn lijf. En, bij Onze Heer, ik zeg hier u ik wilde het alzo waar zoals ik
peins nu dan zou mijn dochter gehuwd zijn in drie dagen naar de wil mijn aan
een van de beste heren, een jongeman die ik zag niet eerder en te wapenen de
beste mede. Ook onthoud ik, naar de waarheid, dat hij een hogere man is dan ik
zij". Toen lachte Merlijn een weinig daarbij en zei tot koning Bohort
geheel stil dat hij dit zei om Arthurs wil. Toen zweeg koning Ban ter stede en
sprak van andere dingen mede en liet blijven dat woord van die. Koning Leodegan
merkte meteen dat ze de taal niet raakten en gaf daarom een grote zucht omdat
hij dacht dat ze niet dachten van een huwelijk iets. En werd bedroefd zeg ik u.
En de jonkvrouw werd ook nu Arthur zo zeer minnende nadat zodat ze haarzelf
vrijwel vergat. En ze wilde ook wel na deze dat hij haar gezel mocht wezen en
haar man, ze had hem liever nu dan iemand anders die leeft, zeg ik u. Toen de
tafel was afgedaan zoals ik hiervoor liet verstaan nam Merlijn de drie koningen
bezijden en zei: "weet ge wat nu ten tijden in Brittannië geschied is?"
Toen zei koning Arthur na dis: "bij God, Merlijn, dat wist ik graag".
"Ik zeg het u, heer, en niet te schertsen, daar is geweest voor Londen nu
de vijf kinderen daar zoals ik u zal vertellen hiernaar’.
Van
de elf baronnen en van de Sennen die in hun landen liggen.
Toen de Sennen koningen het land hebben verlaten ontboden ze
in al hun land ver en nabij. En hebben nu verzameld wel zestigduizend man
overal, beide te paard en te voet mede. En alle dagen van stede tot stede zo
vermeerderde hun volk, zeg ik u. Ze hadden veel lieden te voet nu. Ze gingen in
dorpen en in kastelen daar ze in wonen erg veel. En in de steden, klein en
groot, die ze overwinnen mochten al bloot. Ze verstoorden ze en overwonnen mee
alles dat ze vonden en ook weet dat ze niemand spaarden ter stede. Mannen,
vrouwen en kinderen mede sloegen ze dood gelijk honden. En ze belaagden in die
stonden een stad heet Windeberes (26) daar al dat volk in gevlogen was. Want
die stad was groot en wijd en goed gevestigd in die tijd met twee paar muren
zeg ik u. En die van het land hadden daarin nu gevoerd spijzen naar hun gevoeg
vijf jaar te verteren genoeg. En binnen de stad waren dan wel dertigduizend
weerbare man die gewapend waren wel. En ze konden ze niet verjagen en ze konden
niet overwinnen die stad. Dus lagen ze daarvoor lang om dat.
Het avontuur zegt hier, te waren, dat de elf baronnen
treurig waren om hun verlies en ergerden zich zeer en zeiden dat God, Onze
Heer, hen haatte om enige zonde, zonder waan, die ze aan iemand hadden gedaan.
En omdat hen dit was geschied dus gingen ze beklagen hun verdriet. En het was
koud bevroren mede en ze waren zo moe ter stede van de pijnen die ze hadden
geleden en ze hadden zeer gereden. Zodat ze met grote pijnen alzo kwamen te
Sorant (28) in een stad die rijk en mooi was, weet dat. En vol van alle goeds
mede. Van koning Uriens was die stede. Daar bleven ze rusten nadat en maakten
het zich gemakkelijk in de stad. De derde dag daarna ter stede kwamen boden van
alle landen, zij het zeker des, daar ze heren van waren alzo. Daar hen de boden
van zeiden toen dat de Sennen daarin nu waren en hadden dat hele land doorvaren
en verwoest en verbrand mede. En dat ze nu lagen voor de stede. Toen de
baronnen hoorden alzo dat nieuws waren ze dus niet vrolijk. Ze waren in angst
erg groot en ze wisten wel de waarheid bloot dat ze in avonturen waren alle van
de dood of van grote misval. Op een dag gebeurde na des dat koning Brangores
zond een bode heimelijk tot de heren daar. En dat ze allen kwamen daarnaar in
een zaal ‘s morgens vroeg. Toen zei koning Brangores: "ik zal u zeggen waarom ik u allen hier
heb ontboden nu. Gij heren", zei hij, ge hebt gehoord dat de Sennen zijn
gekomen voort nu met erg grote macht en zijn gekomen van Hengist geslacht. En
zijn gekomen voor Windeberes, ze hebben dat belegerd, zij het gewis aan de
zijde van Cornwall. Omdat ons land niet beter is behoed dan dat nu is en omdat
behoeft het ons wel dat we ter plaatse een snelle raad hebben nu hoe we de
Sennen, zeg ik u, mogen verdrijven, weet het bloot, of we zijn alle onterft of
dood en onze kinderen immermeer. Aan de andere kant hebben we verloren zeer
daar we streden tegen koning Arthur. En ook mogen we nu ter uur van al zijn
land nu mede geen hulp krijgen ter stede. Gij heren, dus kan ik niet zien waar
we mogen iets hulp hebben. En omdat ons geen hulp gelijk komt zo lijkt me goed
dat elk in zijn land gaat met spoed en verzamelt al zijn lieden mede en mannen
van zijn burchten en zijn steden en laten voeren al het goed daarin van het
land meer of min. En gaan liggen zelf nadat is het een burcht is het in een
stad daar de Sennen liggen zullen voorwaar en verweer ze met zijn lieden daar.
Want dat was voor ons niet goed nu dat we op hen voeren, zeg ik u, want we
hebben de lieden niet dat we ze aandoen mogen iets. Daarom lijkt me dat beste
te wezen dat we doen aldus van deze’. Dus kwamen ze alle overeen daar aan deze
raad en zeiden daarnaar dat ze zich haasten en maakten gereed want daar was
geen langer wachten. Toen zei koning Tradeliant Van Nortgales al gelijk: "Gij
heren, we mogen ons niet dus zeer haasten, nu beziet, want onze lieden zijn nog
niet alle gekomen dat er komen nog zal. Want die in het bos vlogen verborgen
toen we waren in grote zorgen ze durven nog te komen niet om te schuwen meer
verdriet. En dat elk doet dat zijn mannen gereed zijn zo hij het beste kan. En
we mogen niet vertrekken voor deze onze lieden zijn beter genezen en gekomen
want ten het is niet goed dat ze achterblijven, dus wees bekend".
"Gij heren", zei koning Urien, "wees niet ongemakkelijk van
dien. Al mogen de gewonde daarbij niet vertrekken, ge zal ze laten bij mij
totdat ze geheel zijn genezen". Ze hielden zich alle aan deze raad en elk
zich daar voorbereiden gaat om te gaan in hun land. Toen voer van daar koning
Loth, weet voorwaar, in zijn land en elk van hen is daar vandaan gegaan meer of
min en voeren daarna tot hun land waart Koning Loth voer goed bewaard met zijn
lieden, goed te harnas van die er wel vier duizend waren in de strijd gebleven
voor nu. Hij voer zolang, zeg ik u, zodat hij te Haterive (29) kwam in Loenois.
Daarnaar verzamelden ze lieden en soldaten zoveel dat hij er had schier tien
duizend zonder diegene, weet dat, die daar woonden in de stad en waarvan er wel
zevenduizend was en die het behoeden, zij het zeker das.
Daarna voer tot zijn land waart koning Ydier met snelle
vaart met vier duizend mannen hem benevens die hem in de strijd bleven. Hij
reed zolang ook na das zodat hij kwam daar te staan was een kasteel die Mongla
heet die vaak had groot verdriet. Want het lag bij een pas ten tijden daar de
Sennen vaak door rijden. Dat kasteel stond op een rots daar zo hoog dat men zag
voorwaar dat gehele land over en hij was groot en wijd, zoals ik het las. Onder
het kasteel liep een rivier die groot was en erg schier en was geheten Koperne
mee. En dat was daarom, dat weet, omdat men daarin vond ter stede soort van
koper, weet gerede. En in het kasteel vond hij daar veel lieden en ook daarnaar
ontbood hij verwanten, vrienden, boogschutters en soldaten zodat er daar veertienduizend waren met die van het kasteel
te waren. Ook deed de koning daar ter stede de beesten van het hele land en
voedselvoorraden van vele soorten in het kasteel voeren in de stad zodat de
Sennen geen schade konden doen en dat ook zij geen voorraden vonden daarbij.
Nu was hierna in deze gang koning Brangores van Estragorre met drie duizend man en voer na dat tot Estragorre (24) in zijn stad die daarbij de rotsen stond. Hij ontbood daar te paard en te voet vriend en verwant zodat hij er zesduizend had bij. Uitgezonderd die in de stad waren, daar waren er vierduizend, te waren. Deze beschadigden de Sennen zeer nu.
Na koning Brangores, te waren, is koning Carados dan
gescheiden met vierduizend man. En voer te Margore (16) na das in zijn stad die
erg vast was. Die op het moeras stond in dat land van Estragorre en
Northumberland. Die stad hield hij, dat zeg ik u, van zijn vrouws kant nu. Want
hij had gehuwd haar en Brangores gaf hem daarnaar groot land mede nochtans.
Want hij zijn verwant was en zijn man van zijn moeders kant mede. Die stad was
zeer bedwongen mede van de Sennen die daar ter stede toen lagen want ze was
niet ommuurd, maar, zoals men ziet zo lag het al om een moeras daar ze veel
sterker van was. Uitgezonderd in een plaats landinwaarts, daar was een ingang
goed beschermd. Toen Carados kwam in die stede ontbood hij knapen en ridders
mede. Die hij wel zevenduizend had nadat, uitgezonderd die waren in de stad. En
hij ontbood steenbikkers en liet de stad verbeteren, te waren. En een toren
maken daar men mede behouden zou ook die stede.
Na deze reed hertog Escans met vier duizend lieden in zijn
land. En voer zolang dagelijks zodat hij kwam te Cambenijc (33). In zijn goede
stad zekerlijk die mooi was en erg rijk en vol van alle goeds mede. Vierduizend
man waren in de stad die dapper en schoon waren. Toen de hertog en zijn mannen
kwamen in zijn stad ontbood hij ridders en bedienden, ver en nabij. Zodat hij
er verzamelde wel twaalf duizend bij getal.
Daarna scheidde van de stad Soerhant de koning van Nortgales
Tradeliant. En voer in zijn land na das daar hij erg welkom in was want hij had
schade gehad zwaar van de Sennen die aldaar gewandeld waren want hun pas meest
daar te wandelen was aan een rots daar ze gelijk grote schade deden het land.
En de koning ontbood in die dagen allen die wapens mochten dragen. Toen kwamen
er zoveel tot hem daar dat hij er had, weet voorwaar, wel zevenduizend te paard
en te voet. En in de stad waren weerbaar en goed zesduizend man, hiermee
verweerde hij wel de Sennen die waren daar erg fel. Maar een kasteel stond daar
met geweld die heer Godbrand’s zuster houdt dat Carnele was genoemd. Hem kwamen
succes en spijzen van het kasteel in alle wijzen. Want hij was zo vast ter uur.
Nochtans had de vesting geen muur, uitgezonderd de lucht, daar hij mee was zo
vast besloten, zij het zeker das, dat hij daarmee was zo beraden zodat niemand
hem kon beschadigen. En dit was met toverij gemaakt en met goochelaars daar
Carnele van kon meer dan iemand die wist eer. Uitgezonderd Arthurs zuster Morgein
en Merlijns vriendin Viviane. Daarna
gebeurde op een avond stonde alzo wel dat hem een spion hem zei dan dat wel
twintigduizend man kwamen door zijn land getogen met grote trek zoals ze mogen.
Toen vroeg de koning: "nu zeg het mij, tot welke steden komen zij?"
"Tussen de rotsen en Arondeel". De koning ontbood zijn lieden voor
een deel dat ze zich wapenden en volgen hem naar. Toen volgden hem tienduizend
wel en reden heimelijk in een dal ‘s morgens in de dageraad vroeg daar de
Sennen gelogeerd lagen toen. Toen verdeelden ze hun lieden na das in tweeën en
Pollidemas, die neef was van de koning mede, leidde de ene schaar ter stede. En
de koning leidde de andere daarnaar. Toen de scharen gescheiden waren voer
Pollidemas ter rotsen waart daar de Sennen lagen bewaard. En Pollidemas is zo
ver gekomen dat hij de tenten heeft vernomen daar ze in lagen en rusten nu op
hun bedden, zeg ik u. En ze deden op de morgenstond geen schildwacht, zij u
bekend. En Pollidemas sloeg in hen daar en doodde daar menigeen, weet voorwaar,
op hun bedden en die op konden komen hebben daar de vlucht genomen. Beide te
paard en te voet, ter stede, te kasteel waart van deze mede die van de Sennen
was en ook te waren zijn ze soms in het bos ontkomen die daarbij stond, God
weet. En Pollidemas volgde hen gereed en versloeg er tienduizend daar eer ze
tot de rotsen kwamen voorwaar. Toen de ridders worden gewaar die het kasteel
behoedde aldaar en toen ze dus zagen dood slaan hun lieden gingen ze zich
bewapenen daar en trokken uit te velde daarnaar. En daar waren er met die
gevlogen kwamen wel tien duizend nu tezamen. Toen ze alle verzameld waren zijn
ze tegen de vijand gevaren en de andere op hen weer daarnaar. Zo werd die
strijd groot en zwaar. En al de tijd dat dit was voeren die van Arondeel uit na
das en zijn aan de levensmiddelen gekomen nu die Pollidemas behoed had daar. En
voerden het in hun kasteel daarnaar alzo veel als ze er begeerden toen en
sloten de poorten toe en zagen hoe vergaan zou de strijd. Koning Tradeliant
kwam in die tijd tot zijn neef en hielp hem daar. Want de Sennen, weet
voorwaar, hadden zich gewapend nu meer. En vertoornde zich erg zeer toen ze
grote schade vernamen. Dus zijn ze verzameld daar tezamen met zo’n grote kracht
ter steden dat ze de koning achteruit deden en werd gedreven tot Arondeel daar
bleven ze ophouden onder het kasteel. En daar worden euvel toen konings lieden,
ik zeg u hoe, want van tienduizend man voorwaar bleven er maar vijfduizend
daar. En de koning was ten acht erg zeer en had de strijd geduurd iets meer dan
was hij daar geschoffeerd samen. Dit heeft die koning met de honderd ridders
verstaan en kwam derwaarts met vier duizend man en ontmoette in zijn weg dan
koning Tradeliant lieden gevaren die vlogen en geschoffeerd waren. Hij sprak
tot zijn lieden: "nu volg me naar" en sloeg zijn paard met sporen en
reed alles dat hij mocht voor om op tijd te komen daar. Toen ze de koning daar
vernamen van de honderd ridders toen werd groot de strijd en sloegen daar dood
vierduizend in dat verzamelen daar. De strijd werd zo groot en zo zwaar en daar
bleef toen zo menigeen dood zodat men daar reed in dat bloed over de hoeven van
de paarden. Zoveel sloegen ze er in de groepen dat daar van de Sennen maar 6000
uitkwamen. En toen de Sennen dit vernamen werden ze
bang nu. Ze wisten geen troost, zeg ik u, dan vlieden, dat dacht hen dat beste.
En Tradeliant en Pollidemas en de anderen die met hem waren daar sloegen er
zoveel dood daarnaar dat daarvan de 6 honderd die daar vlogen maar twee te lijf
bleven toen. En koning Tradeliant bedankte de koning zeer gelijk van de honderd
ridders daarnaar dat hij hem te hulp kwam daar. De koning van de honderd
ridders zei daar: "heer, we mogen zien openbaar dat Onze Heer genadig is
mee want hij de zijnen niet vergeet waar ze zijn en bij avonturen. Hij wil
licht nu ter uren dat we zijn martelaar worden hier. Daarom zend hij op ons de
Sennen fier. En ze hier steeds meer komen. En ik zou het anders verkorten, zeg
ik u, wilde men mijn raad doen nu". "Hoe is dat?" zei Tradeliant.
"Ik zeg het u, heer", zei hij gelijk: "dat men ontbood alle
baronnen en elk bracht tot zijn doen zoveel lieden als hij kon mede tot
Windeberes voor die stede. En als we verzameld hebben al onze man gingen
strijden op die Sennen dan om Onze Heer en bleven we daar dood dan zijn we alle
daarnaar Onze Heer martelaar en beter is een goed einde, zij het zeker dis, dan
lang te leven met oneer". Tradeliant zei: "maakt u scherts? Ge weet
wel tegen een man die wij hebben, ze hebben er dan twintig en meer daartegen
mee. Maar ik wil wel dat gij het weet willen de anderen aldus vangen aan, ik
ben bereid dit te aan te gaan". "Bij God", zei de koning
daarnaar van de honderd ridders, "ik wil voorwaar mijn boden zenden aan de
baronnen of ze dit ding nu willen doen en dat ze het me laten weten
gelijk".
Nu zal ge horen van Anguissant die heer was van Schotland.
Hij was de machtigste van allen mede van verwanten en de rijkste ter stede en
de jongste van hen allen nu die ik genoemd heb, zeg ik u.
Hij voer nu met
zevenduizend man goed te paard van Soerhan en reed te Corenges na dis in zijn
stad die vast is en erg rijk. Maar hij had nu grote schade gehad zeg ik u van
de Sennen die daar vaak reden en dat land hadden doorreden. Want dat was maar
twintig mijlen schootsafstand van de grote stad ter wijlen Windeberes daar dat
grote leger voor lag. Daar woonden binnen te dien tijden zesduizend ridders,
zonder poorters ter stede en ander volk dat men niet telt mede. Toen liet de
koning ontbieden gelijk ridders en bedienden in zijn land. Zoveel dat hij had
wel dertienduizend bij getal met die hij gebracht had mede, uitgezonderd die
hij vond in de stede. En op een maandag
daarna gebeurde dat de Sennen vijf en twintigduizend wel reden tussen Toringen
mede en Lamwijck,(79) een goede stede daar hun proviand zou komen toen. En
voerden het te Windeberes mede daar dat grote leger lag voor de stede. Ze
verbranden de dorpen aldaar daar ze voeren ver en naar. Ze doden vrouwen,
kinderen en man waar ze hen vonden en kwamen aan. Dit vernam koning Anguissant
en liet zijn lieden wapenen gelijk. Daar gebeurde dat hij de Sennen heeft
vernomen met branden en met roof komen. En ze hoorden dat gekrijs en dat
hulpgeroep ter tijd van de lieden die ze verslaan. Die koning reed in dat leger
daarnaar van de Sennen, dat zeg ik u. En versloeg er daar wel nu meer dan
tienduizend eer de Sennen verzamelen konden. Maar toen de koningen gekomen
waren met hun lieden toe gevaren die ik hiervoor noemde u die met de
twintigduizend kwamen nu. Toen waren de christenen ten achter zeer. Nochtans
verweerden ze zich met grote eer. Maar niet lang mocht dat duren want de Sennen
kwam te alle uren. Volk genoeg, zij het zeker des, want dat was van Windeberes
maar tien Schotse mijlen en omdat kwam dus volk zoveel ter stad dat de
christenen ten onder moesten gaan. Want van veertienduizend volk, zonder waan,
zo bleven er maar tienduizend te lijf daar. Was niet gedaan daarnaar een
avontuur die nu gebeurde. Hij was daar gebleven en al zijn lieden. Koning
Uriens was gebleven in zijn stad en ontbood zijn lieden daaraan en verzamelde
achtduizend man, uitgezonderd die wonen in de stede en van die waren er
zesduizend mede. Dan gebeurde het dat koning Uriens nu en zijn neef Bandemagus
dat ze voeren uit de stad Sorhant daar hij Jonet in liet gelijk met vier
duizend mannen omdat hij wilde dat hij die stad behoeden zou. En ook behoedde
de stede Ywein Overdoem ook mede die koning Uriens zoon was. En die hij won ook
voor das aan de drost vrouw van Gorre die hij ook hield in een toren om haar
schoonheid wel vijf jaar. En toen won hij dit kind daarnaar, daarna moest hij
haar laten gaan want men hem in de ban had gedaan in alle kerken en om dit ding
zo moest ze toen verlaten de koning. Maar dat kind nam hij met hem toen en gaf
hem groot goed daartoe en deed het met Ywein de grote nu die zijn getrouwde
zoon was, zeg ik u. En beval hem om trouw daar. Want hij beminde hem zeer
voorwaar en omdat hij in overspel gewonnen is zei men hem Ywein verdoemde door
dis. En de ander heet Ywein de grote die sinds toen hij hoorde de geruchten van
koning Arthur, zijn oom, spreken. Zo wilde hij sinds zekerlijk van niemand
ridder worden, na de uren, dan van zijn oom, koning Arthur. En koning Uriens,
zeg ik u, en Brandemagus zijn neef mee kwamen nu rijdend en werden niet belet
daar Anguissant geschoffeerd was. Toen koning Uriens gewaar werd das was hij
dus boos erg zeer en dat toonde wel die heer. Want hij sloeg in met tienduizend
man die hij met hem bracht daaraan zodat in die verzameling menigeen bleef
dood. Daar werd de strijd angstig en groot. Hier namen grote schade, God weet,
de Sennen en toen Anguissant weet dat de koning hem te hulp is gekomen heeft
hij zijn lieden genomen en heeft ze verzameld die waren gevlogen en kwam hem te
hulp als een leeuw. Toen begon die strijd van eerst. De christenen worden zeer
fier en sloegen menige heiden dood. Aldus de strijd zo lang stond totdat de
nacht ze scheiden deed. Nu laat ons dit boek hier verstaan van koning Uriens,
zonder waan, die nu viel in een avontuur daar hij naar huis ging ter ure. Zoals
hij heen zou rijden vond hij daar ophouden bezijden wel vier duizend Sennen die
gescheiden waren hiervoor van de grote scharen omdat ze eerder bij het leger
zouden wezen. Koning Uriens zag na deze waar die Sennen zaten en aten daar dat
mooi was bij een straat. Ze meenden wel zeker te wezen nu. Koning Uriens en
Bandemagus, zijn neef, zagen in de tenten daar groot licht branden en klaar. Ze
waren ongewapend daar. Koning Uriens riep daarnaar tot zijn lieden: "vast,
haast je toe". Ze gingen die tenten aanvallen toen, de tafels vellen, de
spijs storten. Van de slagen, van de stoten daar bleef toen menige Senne dood.
Ik meen er daarvan weinig ontkwam als veertig van vierduizend mede. Ze bleven
allen dood ter stede of gevangen eer dat de dag kwam. De maan scheen mooi, zoals
ik vernam, en ze konden zich verbergen niet. Dus kwamen ze in zwaar verdriet.
Toen nam de koning en zijn neef daar alle roof en voerden het daarnaar tot
Sorhant in die goede stede daar ze nu blijdschap van hadden mede.
Daarna voer toen van Soerhant koning Ventres al gelijk in
zijn stad die Poole (30) heet. Die nu was in zwaar verdriet van de Sennen want
hun pas in een halve mijl nabij was. En om dit ging hij liggen in die stad met
vier duizend ridders die hem na dat gebleven waren in de strijd groot daar van
de lieden veel in bleven dood. Toen ontbood hij zijn lieden aldaar, schutters
en bedienden, zodat hij er bijna vijftienduizend had met diegenen nu die de
stad behoeden, zeg ik u. Hij hield zich tegen die Sennen goed. Hij had dikwijls
strijd fel en dikwijls verloor hij en won zoals men in strijd pleegt dan.
Toen gebeurde op een
donderdagavond in mei dat een bode kwam daar die hem zei, weet voorwaar, van
een grote schoffering gelijk die heeft gehad koning Anguissant. En dat hij dood
was gebleven samen had koning Uriens niet gedaan die hem goed te hulp kwam
daar. Toen kwam een andere bode naar die hem zei hoe koning Tradeliant die
Sennen had geschoffeerd gelijk en dood geslagen ook, dat weet. En de koning met
de honderd ridders mee kwam hem te hulp en wonnen ter plaatse groot goed en
grote schat. Toen dacht hij dat hij ook ter uren nu wil varen en zoeken
avonturen tussen Soreloes en Nortgales daar een grote pas tussen is. En toen ze
kwamen buiten de stad zag hij ver voor hem nadat groot vuur en groot geluid en
alle landlieden liepen uit zodat scheen of het geheel vergaan zou daar ze
kwamen met geweld. Toen vroeg de koning wat daar waar. Toen zeiden hem de
lieden daar dat alle Sennen die er in de wereld zijn in zijn land waren gekomen
in schijn. "En ze verbranden alle landen en ze bereiden voor Brysolande
(41) op de rivier Saverne geheel bij het water voor het kasteel. En wachten
daar op hun karren daar. En deze vernietigen geheel uw land". Toen koning
Ventres dit bekende dat hij immer zal hebben strijd riep hij met luide stem ter
tijd op zijn lieden, zij het zeker dis "nu zal ik zien wie dapper
is". De koning had daar twaalfduizend man daarvan maakte hij twee scharen
dan. In elk was er zesduizend voorwaar.
Toen beval hij Dorilas daarnaar de ene schaar te leiden alzo die een
dappere ridder was daar en konings neef was erg na. De andere schaar leidde de
koning aldaar. Toen reed Doriles en kwam zo ver dat hij de Sennen vernam die
doden man, kinderen en wijf en roofden en branden, zonder blijf, alles dat ze
vonden, zij het zeker das. En van die er wel veertienduizend was. Maar ze waren
niet alle tezamen toen nog ook niet goed gewapend zo. En Doriles sloeg in hen
daarnaar zo vreselijk dat hij hun aldaar eer koning Ventres tot hem kwam wel
tienduizend hun leven benam. En diegene die ontvloden gelijk liepen tot het
kasteel van Brioland daar de vier koningen lagen. En Doriles sloeg er en jaagde
zoveel dat van veertienduizend man maar driehonderd overbleven voortaan. En
toen diegene die daar lagen hun lieden aldus zagen jagen riepen ze:
"wapent u, wapent u!" met geweld. Maar niet zo gauw konden ze nu zich
wapenen. De anderen zijn meteen op hen daar gekomen en ze hebben geveld
vijfhonderd tenten en ook mede tienduizend man verslagen ter stede. Toen begon
men de trompetten te blazen daar en de Sennen verzamelden naar zodat er wel
zestigduizend was. Toen kwamen de vier koningen na das met vier scharen
geslagen toe op koning Ventres lieden toen. En Doriles die kwam hem tegen en
bracht een speer gedragen en reed op koning Galand. En de koning op hem weer
gelijk en hij sloeg Doriles ter stede zodat zijn speer brak gereed en kwetste
weinig daar. En Doriles stak hem weer naar op het schild zodat hij ging door en
door het harnas maakte een scheur zodat die speer door het lichaam woedt meer
dan vier en een half voet. En de koning viel daar dood. Daar werd de strijd
vreselijk en groot. Daar bleef menige Senne dood. Want koning Ventres onder de
paviljoenen nu gekomen is, tussen het bos en de rivier. En velde deze daarna
alle schier en sloeg dood die hij daarin vond. Want ze waren, zij u bekend,
alle meest ongewapend daar. Ze waren allen dood gebleven voorwaar had niet
gedaan koning Pignores die hen te hulp gekomen is daar met zevenduizend man.
Toen werd de strijd groot voortaan. Maar koning Ventres deed zoveel met wapens
daarin het nijdige spel dat hij die zevenduizend schoffeerde na des en dood
sloeg koning Pignores. Toen waren de Sennen bang zeer. Toen kwam koning Popims
te verweer met zevenduizend man ten strijde. Toen werd koning Ventres in die
tijden naar achter gedreven een boogschot wel van de tenten en werd daar fel de
strijd. Toen riep koning Ventres: "foei gij ridder, vlied je door des?
Verweer u, we mogen ons nimmermeer beter verkopen uw grote eer dan op uw
vijanden die heiden zijn. Offert hier uw lichaam fijn Onze Heer die de Zijne om
ons liet tot de dood pijnen". Toen ze de koning aldus hoorden spreken zijn
ze zo vast ineen gestreken tegen de vijand dat ze die niet konden doorbreken,
wat er geschiedt. Dit duurde tot de vespertijd toen kwam koning Magondres in de
strijd met vijftienduizend Sennen daaraan die het onwaardig vond dat zo weinig
man stand houden mogen daar ter stede tegen zoveel volk zoals hij had mede.
Toen riep op hen Magondres: "gij heer, ik beveel u alles na des alzo lief
als ge me hebt nu. Laat niemand ontgaan van u, ge slaat ze dood". Toen dit
zag koning Ventres dat hij mag niets doen tegen die grote scharen is hij
achterwaarts gevaren in dat bos in een straat. En de Sennen volgden hem
uitermate en meenden ze allen te doden of te vangen. Toen hij in die straat
kwam keerde hij samen want hij had het bos achter hem nu. En in een holle
straat, zeg ik u, was hij daar niemand tot hem kon komen dan van voor, heb ik
vernomen. Hij liet voor hen zetten hun speren. Wie daar kwam dat hij ze
verweert. En de Sennen kwamen op hen daar. Daar bleef er menigeen dood
voorwaar. Daar duurde de strijd tot de nacht toe zodat de een de ander niet
herkende toen. Toen moesten de Sennen scheiden voorwaar die grote schade namen
en zwaar. En koning Ventres voer mede schier naar een zijn vaste stede die
Viscant (42) heet, daar lagen zij drie dagen en rusten zich daarbij omdat ze
moe en gewond waren. Toen voeren ze te Polles daarnaar in een stad die de zijne
was die het dichtst lag bij de pas. Daar
kwam de bisschop tegen hen alzo die Uriens en Ventres oom was toe. Met alle
klerken van de stad en prezen hen erg zeer omdat. En de bisschop had graag ook
mede gesproken tegen koning Ventres. Maar omdat hij nu in de ban is omdat hij
zich verzette tegen Arthur en zich aan hem niet houdt nu ter ure want hij hun
echte heer is. Vanwege dit liet hij dat, zij het zeker dis, dat hij hem niet
sprak omdat.
Daarna voer naar huis
koning Clarioen met tweeduizend mannen koen die soms gezond zijn, soms gewond,
die hem gebleven waren ter stond in de strijd voor koning Arthur. Hij voer
zolang dat hij ter uur kwam te Mondrubie nadat. Dat was een vaste goede stad.
En toen hij daar kwam zo ontbood hij ridders en knapen, ver en nabij, die te
paard waren en erg snel. En daar waren er achtduizend wel, uitgezonderd die in
de stad waren nu. Daar zijn er vier duizend van, zeg ik u. Hier zegt het
avontuur mede dat koning Clarioen nu ter stede zijn steden alle bezorgde toen
van vlees, wijn en van spijzen toe. En hij gebood zijn land geheel door dat men
alles dat snel nu vervoert. Koeien, schapen en paarden mede ver in het woud in
heimelijke stede. En alle spionnen die men vond liet hij vangen en houden
gelijk. En ondertussen zo is Oriens met de Sennen gekomen in Northumberland, weet
voorwaar en brandde en roofde daarnaar. Toen dit koning Clarioen vernam was hij
dus toornig en erg gram en ontbood de hertog van Cambenik dat hij bij de pas
kwam haastig bij hem bij de rotsen van Margot (45) met alle lieden die hij in
zijn gebod had en verkrijgen mocht nu. Toen hij dit hoorde, zeg ik u, dat hij
toen nam twaalf duizend man en voer te pas waart wat hij kan. Daar vond hij
koning Clarioen met dertien duizend man, dapper en koen. En toen ze verzameld
waren daar voeren ze op de Sennen daarnaar daar ze zagen dat ze roofden en
branden het land. In dat begin daar ze kwamen aangerend sloegen ze van de
Sennen veel dood. Want van de Sennen een grote hoop was gescheiden alzo door
die roof haalden ver en nabij. Daar bleven er tienduizend dood ter stede. Toen
kwamen de grote heren mede met alle Sennen ingevaren. Toen was koning Clarioen,
te waren, bang en de hertog mede. Nochtans hadden ze groot volk ter stede. Ook
kwam hen nu helpen meer van de Dorolose toren (43) en andere heren. Deze lagen
daar voor de pas met vijf en dertigduizend man, ter stede, in dat enge van de
rotsen mede. Daar vochten ze voor de pas alzo vreselijk op de Sennen toen. En
had niet gedaan die pas ter uren ze hadden daar niet kunnen verduren. Want ze
konden er allen niet komen. Ze hebben daar hun speer genomen en schoten de ene
naar de andere waart. Daarmee werd daarin ter vaart menigeen verwond, zonder
sage. Dus duurde het daar nu drie dagen tot de avond dat ze binnendien nooit
ongewapend werden gezien, uitgezonderd ‘s avonds als ze eten voorwaar en dat
was niet veel, openbaar.
Van Gawein en de neven van Arthur.
In de zoete tijd van mei dat elke vogel menigerlei zingt
zijn zoete zang en toen dat woud geheel gemengd met groen loof was bevangen. En
toen de wereld daarbij samen ontstoken was van vreugde en van blijdschap geheel
overluid. En de zoete kruiden ontspruiten die ‘s winter lagen in de modder.
Toen de bergen en de dalen met bloemen bestrooid waren geheel en bos, heide en
bomen bekleed met groen lover was besproeid. En de aarde liet baren de vruchten
die gewogen waren. En allerhande dingen komen voort dat in de winter lag
versmoord dat de zoete lucht laat openbaren. En die tijden van het jaar als de
nieuwe zoete minne die de jonge harten hebben in van de mooie jonge jonkvrouwen
en van de hoofse geraakte vrouwen en van de jongelingen daaraan en van menige
hoofse man die het hart behaaglijk hebben en jolijt door die zoete nieuwe tijd
die toen was aangegaan. In deze tijd, heb ik verstaan, toen gebeurde het dat
Gawein en Garies en Acgravein en Guheries en Galescins, te waren, en die in hun
gezelschap waren wilden gaan tot koning Arthur. En zoals u zal vertellen het
avontuur al deze kinderen nu waren Arthurs zusterkinderen, zeg ik u. Want
Ygerne, koning Arthurs moeder, had twee dochters van haar man de hertog en de
ene daarvan had tot vrouw koning Ventres. Daaraan won hij een zoon na des die
Galescins was geheten. En koning Loth, zoals ik versta, had de andere dochter
tot wijf en hij won aan haar lijf vier zonen en de ene heet Gawein, de ander
Guheries en de derde Acgravein en de vierde heet Garies. Nu hoorde Galescins,
konings Ventres zoon, zijn moeder vaak zeggen dat koning Arthur was zijn oom.
Toen zocht hij een bode die hij zond aan Gawein, zijn neef, met diegene en aan
zijn broeders, weet voorwaar, dat hij ze kwam te spreken daarnaar te nieuwe
vesting in Broserant. En dat hij kwam daar gelijk zo hij het aller heimelijkst
kon de derde dag na Paasdag. Dus reed de bode weg, zeg ik u, zolang dat hij te Gales
(36) kwam nu in de stad daar die kinderen waren met de moeder. Maar de vader,
te waren, was te Hauterive in de stad daar de Sennen lagen bij dat. Toen die kinderen hoorden van die waren ze dus blij en zeiden toen ze
zouden daar alle komen alzo. Want ze wisten wel, zij het zeker das, dat het
zonder toestemming niet was. En ze voeren naar de nieuwe vesting daarnaar en
kwamen op de Paasdag daar. Gawein zei toen: "bij Onze Heer,
ik wil gaan nu voort
meer dienen een van de allerbeste man. De zoetste en de mildste daaraan en de
goedertierendste en dapperste mede. De edelste van het hele christenrijk en
daar ik meer deugden mede van heb gehoord nu ter stede dan ik ooit zeggen
hoorde van enige man, in ware woorden". "God", zei Galescins, zo
moet ge geven, dat moet wezen daar ik u om ontbood voor deze. Hij is geheten
koning Arthur en is uw oom en de onze ter uur. Maar met groot onrecht zekerlijk
beoorloogden hem de baronnen van het rijk die hem met recht beminnen zouden
zeer. Toen ze lang hadden aldaar gesproken toen versierden ze daarnaar welke
tijd ze vertrekken wilden. Ze kwamen overeen dat ze zouden binnen veertien
nachten vertrekken mee. Galescins nam met hem daarnaar tweehonderd gezellen,
dapper en klaar, goed bereden en goed te harnas. En de beste mee, zij het zeker
das, die er in zijn hele rijk waren. En is zo heimelijk weg gevaren zodat zijn
vader niets wist nu en kwam tot de nieuwe vesting, zeg ik u. En bleef daar zo
lang mede dat Gawein kwam daar ter stede en zijn broeders, die brachten daar
vijf honderd man, dapper en klaar. En alle waren hoge lieden kinderen, ridders
en knapen. Daar kwamen ze overeen ook mede dat ze vertrekken wilden naar
Londen. Daar zouden ze eerst vernemen nu waar de koning, hun oom, is, zeg ik u.
Ze voeren vier dagen alzo. De vijfde dag stonden ze op vroeg
vanwege de hitte door das die in het midden van de dag was. Dus reden ze in de
koelte ‘s morgens toen het mooi was mede. Ze beminden zeer de zoete tijd omdat
ze jong waren en jolijt. Ze waren nog, weet, te doen niet grote pijn, ze waren
goed gewapend zoals knapen doen plegen te zijn, ik zeg u hoe. Elk had een
ijzeren hoed op zijn hoofd, vast en goed. En hun zwaarden hingen toen aan de
zadel aan de knop. Want dat land was niet zo zeker vanwege de Sennen toen. En
dat was een vol land van alle goeds dat men vond. En het was jammer, zij het
zeker das, dat zulk land geheel vernield was. En onderweg, zij het zeker das,
vonden ze de koning van de Sennen. Deze hadden dat land van Londen vernield,
zij het zeker des, en geroofd en voerden daar grote spijs met hen voorwaar.
Zoveel hadden genomen zij dat lang hun lieden mochten daarbij genoeg hebben
gehad daarmee, vlees, brood en wijn, gereed. Zodat ze zevenduizend ladingen
aldaar en vijfhonderd wagens daarnaar en zeshonderd karren laden mede. En
aldaar ze gingen stoof de modder onguur en ze maakten zo’n groot vuur in de
dorpen die de Sennen ontstaken dat men dat goed kon zien een halve mijl van
die. Toen de kinderen naderden dezen en hoorden dat hulpgeroep mede van de
landlieden ter stede omdat de Sennen ze beroofden daar en verbranden. Ook weet
voorwaar dat er daar wel tienduizend was, uitgezonderd dat voetvolk, die na das
in dat land liepen en roofden het al. Toen de kinderen hoorden dat geschal en
dat verdriet dat daar geschiedde. Toen vroegen de kinderen de dorpslieden waar
koning Arthur is. De dorpslieden zeiden na dis dat hij te Carmelide was nu.
"En te halfvasten, zeg ik u, gaat hij recht derwaarts. En hij heeft hier
alzo bewaard zijn burchten en zijn steden zodat hem niemand kan doen schade.
Dus zijn de Sennen zo boos dat zij alles bederven nabij en ver en beroven dat
land, zoals ge ziet". Toen de kinderen hoorden dat de koning niet in het
land is toen zeiden zij dat ze wilden verweren daarbij de roof en het land
behouden daarnaar totdat de koning, hun oom, zou komen daar. Toen de
dorpslieden hoorden die woorden waren ze erg blijde zeer. Ze wisten dus de
kinderen grote dank en prezen ze erg zeer daar. En ze deden hen ook daarnaar in
hun gezelschap en reden mede daar de kinderen reden ter stede. En bij de
kinderen groeiden in hun hart van verdriet en van de smart die de Sennen daar
deden in het land. En riepen op hun lieden gelijk: "gij edele baronnen,
bereid u, laat ons deze roof behoeden nu die deze kwade Sennen voeren, laat
zien wie zal zich goed roeren?" En toen de landlieden dat aanschouwden
trokken ze daar aan hen, dus wees bekend, wel vijfhonderd te paard en te voet.
En toen ze aldus verzameld waren voeren ze allen tezamen daarnaar en ontmoeten
die karren ter stede. En bij hen vierduizend ook daarmee die de karren
begeleiden daar. Daar sloegen ze nu in met lawaai groot en verwondde ze en
sloegen ze dood. Gawein doodde er zoveel daar nu dat hij bebloed was, zeg ik u,
van boven tot beneden toe. Daar sloeg er niemand toen zoveel zials hij deed,
weet voorwaar. Want hij droeg een knots daar hij met beide handen sloeg mede.
Wie hij raakte daar ter stede die kloofde hij tot de gordel toe. En zijn
broeders deden het ook goed toen zodat niemand durfde te wachten op hun slagen.
Hier deden het de kinderen alzo goed dat van de vierduizend bij getal, die de
roof begeleiden daar, niet meer dan twintig ontkwam daarnaar. En vlogen tot de
anderen waart daar er zevenduizend waren in de vaart. Maar ze hadden soms geen
wapen. Ze hadden ze laten dragen hun knapen vanwege de hitte die was toen. Toen
deze twintig kwamen gevlogen, groot lawaai maakten ze daarna en riepen dat ze
geheel verslagen waren. Toen dit diegene hoorden voorwaar die de karren
begeleiden daar riepen ze daar te wapen nu die ze daar hadden, zeg ik u. Maar
het derde deel van hen, zoals men ziet, hadden daar hun wapens niet. Want die
met de karren waren voren hadden ze bij zich, dus hadden ze toorn. En die
hadden de kinderen gewonnen daar en zonden ze met de dorpslieden naar te Londen
waart binnen de stede. En de Sennen met hun bedienden bliezen hun trompet en
maakten daar hun bataljon, weet voorwaar. En de kinderen verzamelden bij hen
toen en de dorpslieden mede alzo. En sommigen voerden ze de roof groot te
Londen waart met grote spoed. En dat was drie mijlen vandaar. Te poort kwamen
ze en riepen: "laat in". Toen de poorters hoorden deze taal waren ze
dus blijde en openden hun poorten met grote haast en lieten ze inkomen. En
wilden de kinderen helpen daar. Toen blies men een horen samen daarnaar en toen
men dit hoorde in de stad daar zo verzamelde al dat volk nadat voor de
burggraaf zijn huis en wachten ten einde dat hij tot hen kwam daarnaar. Deze
burggraaf was getrouw mede en heet Does van Cardoele, ter stede. Toen ging hij
daar die lieden waren daar vond hij hen zevenduizend, te waren. Goed gewapend
en te paard mede. Toen zei hij tot hen: "ge zal in de stede sommige
blijven om de stad te bewaren. En sommige zullen uitvaren. Want we weten niet,
wat we algemeen vinden, dat was kwaad lieten we alleen onze stad". Toen
nam hij daar vierduizend en drieduizend liet hij in de stede om de stad te
behouden mede. Toen ging de burggraaf gereed daar men erg zeer streed. Maar de
Sennen merkten niet das omdat daar niet erg veel was met de kinderen en ook, te
waren, omdat die kinderen jong waren ontzagen ze hen minder ter stede. En ook
hadden ze maar tachtig ridders daar en zeshonderd knapen en driehonderd
landlieden in de wapens die aan de kinderen gekomen waren. Die zeiden dat ze
liever, te waren, te sterven hadden dan ze van hen afgingen. En de Sennen
waren, in ware dingen, zevenduizend. Deze verzamelden alle ter plaatse op de
kinderen en koning Gwinebant had een scherp ijzer in de hand. Hij was groot,
sterk en koen. Hij kwam zo overmoedig in zijn doen of hij ze alle wilde
verjagen en weg blazen en verschrikken. En Gawein die voor hen allen was hield
zijn speer, zij het zeker das, in zijn hand en kwam hem tegen daar diegene kwam
geslagen en Gawein op zijn borst stak zodat zijn speer in stukken brak. Maar
zijn harnas was daar zo goed zodat hij die steek daar wederstond. En Gawein
reed aan hem daar en gaf hem een slag zo zwaar zodat hij lag op zijn zadelknop.
En had hij niet omgedraaid toen de knots in de hand alzo toen hij die slag
draaide hij had hem dat hoofd gekloofd al tot de tanden, dus geloof het. En
toen die slag afschampte neer sloeg hij het paard alzo weer de hals af. Toen
vielen zij beide ter aarde, dat paard en hij. Toen de Sennen zagen vallen hun
heer waren ze rouwig erg zeer. Ze meenden alle gelijk dat hun koning dood was
Gwinebant. Toen sloegen ze allen derwaarts om hem te behoeden ter vaart. En
Gawein sloeg in hen daar en ze staken op hem daarnaar met hun speren in alle
zinnen. Ze doorstaken zijn paard daar binnen zodat zijn paard ter aarde viel
toen. En hij sprong op en ging hen toe en sloeg zo vreselijk zodat niemand hem
naderen durfde. En zijn broeders en zijn gezellen mede kwamen daartoe slaan ter
stede om hem te behoeden daar. Toen werd die strijd sterk en zwaar. En Gawein
vernam aan de Sennen toen dat ze hem wilden vangen alzo. Toen zei hij:
"bij God, Onze Heer, ze vangen me heden niet meer, al was ik hier alleen
nu!" Hij greep zijn knots, zeg ik u, met beide handen en liep gelijk daar
hij een Senne vond die Acgravein, zijn broeder, toen had laten buigen op die
zadelknop om hem zijn hoofd af te slaan. Heer Gawein die dit zag aan was bijna
dol omdat. Hij zette zijn voeten tezamen ter plaatse en hief die knots toen om
de Senne te slaan alzo. En toen diegene de slag zag komen heeft hij het schild
daartegen genomen. En Gawein sloeg nochtans het schild in twee stukken die hij
voor hem hield. En de slag ging op de schouder toen en sloeg hem tot de gordel
toe. Diegene viel dood op dat zand. En Gawein sprong op dat paard gelijk. En
riep de zijne en zei meteen: "die zich goed beproeft zal men wel zien,
want ik zeg u, zonder waan, dus mag er niet een ontgaan, nog in bos nog in
hagen, nu zal ge voort meer zien mijn slagen". Meteen reed Gawein daar in
en begon te slaan in het begin zo vreselijk met zijn knots samen zodat niemand
het kon ontgaan wie hij raakte nu moest sterven, dat zeg ik u. Die nu Gawein
verloren had mede, hij had hem wel gevonden ter stede bij de doden die hij daar
versloeg die daar in hopen lagen genoeg. Toch deden de Sennen zoveel daar dat
ze Gwinebant daarnaar redden. Toen nam hij samen een speer en liet heengaan en
kwam op Acgravein gereden toen die een van zijn neven hield alzo bij de breidel
zodat hij hem stak dood. Dus had Gwinebant rouw groot. En stak Acgravein daar
ter stede onder het dek van het zadel mede zodat het bij het paard de buik
doorging en dat viel dood om dat ding met Acgravein op de aarde alzo. Maar hij
kwetste hem niet zeer toen. En Galescins sloeg op Gwinebant zodat hij hem
knikken deed doen in zijn zadel op de knop. En Garies sloeg hem daarna mede
zodat hij hem de arm afvliegen deed van het lichaam ter aarde daar. En Garies
sloeg daarnaar daar hij gebogen lag alzo op de knop van de zadel toen tussen
hals en hoed mede zodat hem dat hoofd afviel ter stede ter aarde. Toen nam Galescins
daar de buik en wierp het van paard naar en nam het paard en gaf het Acgravein
die te voet stond in het plein. Die daarop is gezeten alzo en ging naar de
Sennen weer toe. En toen de Sennen werden gewaar dat koning Gwinebant dood was
werden ze bang na das zodat ze niet wisten wat te doen en keerden alle en
vlogen op hun bataljon ter vaar als die niet wisten waarheen. Koning Madeland
kwam met zesduizend Sennen gelijk. Daar zou groot schade zijn gebeurd in het
land van Brittannië en groot verdriet. Tenzij had succes van de stad niet
gedaan die hen kwamen te hulp samen. Met vier duizend mannen gewapend wel op
hun paarden, dapper en snel. En toen de kinderen hebben vernomen dat teken dat
van Londen is gekomen dat Does van Cardole voerde daar worden ze dus blij
voorwaar. Daar werd de strijd angstig en groot, daar bleef menige ridder dood
zodat de beken van bloed daar liepen met grote spoed. En daar werd vliegend de
modder zo dik en zo menigvuldig zodat de ene de andere onder hen beiden niet
kon herkennen daar ze streden. Koning Madeland had voorwaar afgestoken de
burchtgraaf nu, Does van Cardole, zeg ik u. En hield hem met de helm gevangen
en wilde hem dat hoofd afslaan. Toen kwam daar Gawein gereden toe daar die van
Londen zeer vochten toen om hun burchtgraaf te behoeden daar. Maar niemand kon
hem nemen voorwaar, zo sterk was hij en zo groot. En Gawein kwam in dat konvooi
en sloeg zo vreselijk onder die lieden dat ze onder zijn slagen scheiden en
vlogen voor hem alle daar. Toen kwam hij Madeland te na en hief zijn knots met
beide handen en sloeg Madeland tot de tanden door de helm van bruin staal.
Madeland viel daar te dal van het paard ter aarde dood. Toen was daar dat jagen
groot. Want de Sennen gingen alle vliegen toen ze hun heer dood liggen zien en
vlogen te Windeberes voort nu daar dat andere leger lag, zeg ik u. Dus sloegen
de kinderen met God daar en met de hulp van de stad zodat van tienduizend
Sennen, weet dat, maar vierduizend bleven die ontvlogen. Daar werd groot goed
gewonnen, dus geloof het, dat de Sennen hadden geroofd op de landlieden in alle
zinnen. Dit voerde men geheel te Londen binnen. En de kinderen, weet voorwaar,
deed men grote eer daar.
Niet lang daarna gebeurde nadat toen Jonet dus was in de
stad dat daar een boodschap kwam van Gawein en van Garies en Acgravein en van
Galescins dat ze zonder verlof geruimd hadden hun vaders hof. Om ridder te
worden daar van de koning, openbaar. Zodat Jonet hoorde dit woord en kwam tot
zijn moeder voort en zei: "lieve moeder, ik wil varen nu tot koning Arthur,
zeg ik u, en om hem te dienen mede als mijn oom, in elke stede. Of dat uw wil
zij vrouw, versta. Ik wil het niet zonder uw raad. Nu raad me aan moeder, dus
bid ik u. Want mijn vader heeft Bandemagus, zijn neef, zijn goed gegeven. En
dat hem van u is gebleven kan hij me ontnemen niet. Alzo lange vrouw, als gij
gebiedt, kan hij het nu niet omdraaien. Nochtans vrouw, bij Onze Heer, al zou
ik alles verliezen, zeg ik u, ik zal tot mijn neef varen nu dienen de koning
mijn oom. Nu neem mij vrouw eerlijk kennis dat ik zuiver mag komen daar. Want
ik heb liever, weet voorwaar, daar te sterven dan hier ter stede in gevangenis
liggen mede zoals een vogel in een kooi doet. Nu bid ik u vrouw, door ootmoed,
dat ge me uw wil zegt nu". Toen ze dit hoorde, dat zeg ik u, dat ze weende
van blijdschap zodat ze niet kon spreken. Toen ze zag dat hem dat hart alzo
naar zijn hoge geslacht trok toe daar ze zelf van gekomen was. Toen sprak ze
tot Jonet na das: "lieve kind, wil ge me verlaten dan en uw vader om een
man
die ge niet kent, wat
hij is?" "Vrouw", zei hij, "dus wees gewis, hij is uw
broeder en mijn oom, God weet". Toen de vrouw dit nu ziet dat hij immer
varen wil daar "lieve kind", zei ze, "weet voorwaar
dat ge heimelijk moet varen nu. Nu kies al heimelijk die met u varen ik wil u, zonder wachten erg eerlijk laten bereiden. Van paarden, van geld, van al zodat het u niet ontbreken zal". Toen voorzag Jonet zich van gezellen. Ook ging hij het zijn broeder vertellen Ywein Overdoem die zei toen: "ik wil met hem varen alzo". De moeder liet ze heimelijk bereiden en honderd gezellen hen begeleiden. En in de eerste slaap ook mede liet ze hen weg varen ter stede zodat niemand het weten zou. Toen begeleidde door het woud een jonkheer, heet Frangolet, die de hele weg kende, dat weet. En Jonet was vanwege dit verhaal nu genoemd Ywein de grote, zeg ik u. En dat was zijn echte naam mee. Toen koning Ventres wist gereed dat zijn zoon weg was werd hij zo boos dat hij na das tegen zijn vrouw niet spreken wilde in een maand en geen vreugde mocht hij zien of horen ter stond.
Brangores had, zeg ik u, een erg edele vrouw die was keizers dochter, zoals ik het las, Adrianus van Constantinopel. Deze was fier en erg nobel en was nog met de vader dan en ze had gehad een man en was weduwe eer Brangores haar tot vrouw nam en had voor des de koning gehad van Blakie en ook mede van Bulgarije. En ze had van maar vijf jaar een mooi kind bleef daarnaar. De schoonste die er mocht wezen. Dat nu zo groot was, zoals we lezen, dat hij wel ridder mocht zijn nu. En heet Sagrimor, zeg ik u. Nu liep door die wereld al zo’n groot nieuws van koning Arthur. Hoe dapper hij was, hoe koen, hoe mild en hoe goed hij was te schild. Zodat Sagrimor vaak door das te Constantinopel daar hij was van hoorde spreken menig ding. En was van vijftien jaren een jongeling. Toen begeerde hij vaak zeer dat hij van zo’n goede heer ridder mocht worden zoals hij is. En zei ook vaak na des tegen zijn geheime raad dat het niet kon zijn, hoe het gaat, ridder te worden van zo’n goede man. Het zou zijn leven dan voortaan te beter zijn. Dit zei hij vaak daar. En toen hem zijn oude vader daarnaar vermaande dat hij ridder zou wezen. Want dat keizerrijk van hem na deze erven zou na zijn dood. Zo antwoordde hij de keizer bloot dat hij niet ridder worden wil voordat hem de koning, luid en stil, Arthur, die van Brittannië is heer ridder maakt, dus begeerde hij zeer. Toen gebeurde dat alzo hiernaar dat die keizer, weet voorwaar, goed bereidde en zond hem alzo tot koning Arthur toen die hem ridder maakte sinds. Sagrimor was in de vaart met drie honderd gezellen te gaan nu in dat land van Londen, zeg ik u, en kwamen aan te Wissant (46) en voeren over te Dover gelijk. Ze kenden de weg niet daarnaar en ze wisten niet wie te vragen daar. Want dat land geheel verbrand daar was. De Sennen hadden het verwoest voor das. En eer ze dus iets worden gewaar kwamen ze op een troep daarnaar van Sennen die Oriens heeft gezonden. Wel twintigduizend daaromtrent die voeren voorwaar omdat hem niemand zou daar schade doen van de roof nu die ze geroofd hadden, zeg ik u. Toen kwamen daar lieden roepen zeer en riepen luid om Onze Heer. Toen vroegen die kinderen, wat hen is? Ze zeiden: "de Sennen, zij gewis, verbranden en verstoren dat land en doden dat hen aankomt gelijk, man, vrouw en kinderen. Toen vroeg Sagrimor ginder waar koning Arthur nu was. "Te Carmelide", zeiden ze, "heer". "En wie is hier dan in zijn plaats?" "Koning Loth ‘s kinderen", zeiden ze nadat. "En waar zijn ze nu?" zei hij toen. "Te Londen", zeiden de dorpers alzo, "en bij God, ga niet voort want ge wordt allen vermoord". "En waar staat Londen?" zeiden ze daarnaar. "Ge bent wel in de weg", zeiden ze daar. "Deden niet de Sennen, maar omdat moet ge gaan een ander pad". "En hoe ver is", zei hij, "Carmeloet?" (47) "Tien mijlen, maar ze zijn niet groot". Toen sprak Sagrimor: "bij Onze Heer, ik keer niet heden, ik zal eerder strijden tegen deze Sennen nu. Mijn gezellen, nu wapen u! Laat zien wie zich goed zal beproeven want we dus wel zullen behoeven. Ze houden onze weg hiervoor. Konden we hun schaar breken door, we zullen wel komen te Carmeloet". Dus wapenden ze zich allen daar en omgorden hun paarden daarnaar en zaten daarop en lieten lopen. Ze wilden zichzelf duur verkopen. En alle tijd dat ze dus streden was Merlijn voor de stad gekomen nu te Carmeloet, zeg ik u. Hij kwam als een oude zwakke man en had een gescheurde rok aan en een kraag had hij mede om zijn hals en dreef ter stede een hoop vee tot voor die stad. En hij begon te roepen naar dat en maakte rouw en misbaar zodat men het hoorde in de stad aldaar. "Ach arme, God Heer!" riep hij toen, heer! "Hoe mooie kinderen zullen immer toe hun lijf verliezen!" Gawein en zijn broeders mede stonden op de muren van de stede om naar buiten te zien naar de brand die alom daar was in dat land. En ze hoorden deze oude man zeer roepen en spraken hem aan. Hij scheen rouw te drijven zwaar. Hij viel op de aarde samen daarnaar alsof hij in onmacht was geweest. Toen stond hij gelijk op na deze en nam zijn beesten en dreef ze meteen of hij te woud waart wilde vlieden. Toen riep hij: "waar is die ridderschap gevaren van Londen? Men zei dat hier waren koning Arthurs neven gekomen die dit land zouden behoeden. Voorwaar ze behoeden het euvel, zeg ik u, als ze zullen laten sterven nu". Nog riep Gawein driemaal mede. Toen zag hij opwaarts daar ter stede, de ogen dicht en met de mond daar al grijnzend zodat hem bleken daarnaar de tanden en zei: "wat wil gij?" Gawein zei: "dat ge spreekt tegen mij en kom naar hier nu na dis en zeg het mij wat uw geween is". "Heer", zei hij, kon u deze behoeden nu, u deed het niet zo goed, zeg ik u. Maar neen, ge hebt dat hart niet". Toen Gawein dit hoorde en ziet dat die schurk blode schreeuwt schaamde hij zich dus. Met groot geweld riep hij: "edele gezellen, wapen u nu en volg me na, dus bid ik u". Toen had hij er vierduizend samen gereed daar hij haastig mee heen reed. En hij zei de schurk dat hij daar op een paard zat en hij ze daarnaar leidde daar die kinderen vochten toen. En de schurk deed het daar alzo. Hij leidde ze daar die strijd was groot daar Sagrimor vocht en zijn makkers. Toen ze daar kwamen zagen ze wel dat de strijd was erg fel. Ze hadden er driehonderd dood geslagen. Bij Sagrimor durfde niemand te komen tegen. Hij sloeg zulke grote slagen toen zodat de Sennen voor hem vlogen toen. Hem durfde niemand te genaken dan dat ze van verre tot hem staken en schoten met speren tot hem daar. Maar niet lang, weet voorwaar, had hij daar mogen verduren. Toen kwam Gawein terzelfder uren inslaan met zulke grote mogendheden zodat hij er tweeduizend storten deed. Dus was Oriens erg onblij want hij zag niet zo weinig lieden zich zo dapper hebben geweerd. Hij nam een speer met snelle vaart en sprak, hij zal sommige steken daar die het dus berouwen zullen daarnaar. En hierbinnen was Gawein zo ver gekomen in het plein dat hij tot de kinderen gekomen is die moe waren, zij het zeker dis. Maar Sagrimor stond voor hen daar met een bijl, weet voorwaar. En sloeg alom slagen groot zodat daartegen niets bestond. Nog harnas nog helm mede, hij sloeg dat geheel door ter stede. Daar werd die strijd erg groot. Daar bleven van de Sennen veel dood. Daar waren er veertigduizend verzameld nu. Want die gescheiden waren, zeg ik u, om dat land te beroven kwamen daaraan. En Oriens had zijn speer ter stede en reed op Acgravein, zeg ik u, die zijn neef gedood heeft, nu. Dus hij erg droevig toen was. Hij stak Acgravein na das onder de schouder, naast de zijde, daar die speer doorging in die tijden zodat hij ter aarde neerlag. Toen Gawein zijn broeder vallen zag meende hij dat hij dood had gewezen. Hij voer tegen Oriens met dezen en meende hem met zijn knots te slaan en het hoofd te hebben gekloofd samen. Maar Oriens droeg daar een schild tegen. Die heeft hij te stukken geslagen en van de helm een kwart. En alzo de knots schampte hier van de helm nederwaarts zo doorsloeg hij achter dat paard. Toen vielen ze beide ter aarde daar. En toen de Sennen dit verstaan dat Oriens ter aarde lag reed elk derwaarts dat hij mag. En hieven hem op, zeg ik u. Maar hij was duizelig zo zeer nu van de slag op zijn hoofd, zonder waan, zodat hij op zijn benen niet kon staan. En hij toonde zo’n gelaat mede zodat ze meenden dat hij ter stede sterven zou. Toen maakten ze allen rouw en zeer daarbij zodat het bataljon scheurde daar. En hierbinnen, weet voorwaar, hadden de kinderen Acgravein nu wel gered, zeg ik u. Nu heeft de schurk zich, weet voorwaar, veranderd in een ridder daarnaar. En kwam tot Gawein gereden en zei: "vriend, ik raad u aan ter steden dat ge vertrekt ter stad waart nu met uw lieden, dat zeg ik u. Terwijl dat deze hun pijn bedrijven of ge zal hier allen dood blijven. En voer de kinderen met u gezond. Ge mag u niet verweren in deze stond". Toen Gawein hoorde deze raad, te Sagrimor waart hij slaat en zegt hem welkom te wezen. Toen zag Gawein om ter steden de Sennen zoveel komen uitermate of de hele wereld werd uitgelaten; Toen zei hij tegen Sagrimor daarnaar: "heer, laat ons tot Carmeloet varen, we mogen ons niet verweren nu!" "Graag", zei die, "ik ga met u". Dus zijn ze te Carmeloet gevaren.
Maar de Sennen kwamen daar nu samen waarvan er zo uitermate veel was. Toen Oriens weer kwam in dat leger, hij was boos en verwoed zeer van de schade die hij heeft ontvangen en van de schande die hem Gawein heeft gedaan. Hij vermaande zijn lieden nu ter steden dat ze koen met hem streden. Toen hij bij de pas gekomen was daar ik u hier tevoren van las hij beval hen, zonder waan, dat ze er niet een lieten ontgaan. Toen gingen ze slaan en schieten mede. Maar om geen ding ter steden dat ze doen konden, zij het zeker das, konden ze overwinnen de pas. Toen gingen ze naar achteren logeren op de Saverne, de rivier, en zeiden dat ze de pas houden en het land alom beroven zouden. Dus beroofden ze het alom daarnaar. Ze vonden genoeg te nemen daar. Want dat land was vol, zeg ik u, ze waren niet gevlucht daar nu. Ze verbranden de huizen alle toen. Ze sloegen mannen, vrouwen en kinderen toe. En het vuur dat ze maakten daar was zo overgroot voorwaar. Toen dit zag koning Clarioen en hertog Escans, hij zei toen: "heer, ze verbranden al ons land! Dat we hier liggen, zij u bekend, dat helpt ons niet een wind. Ik raad wel aan dat we nu sinds rijden op hem daar ze zijn nu en strijden op hen, dat raad ik u". Toen zei de koning samen na das, ‘heer hertog, laten we deze pas dan overtrekken, groot en smal, dan is het aan deze zijde verloren al". Toen zei de hertog: "zo laat blijven hier een deel van onze ridders fier. En laat ons met een andere schaar tegen hen nu vechten te varen aan de kant van het bos van Brekan (48). Daar zullen we ons heimelijk houden dan totdat ze met hun roof heen gaan. Dan zullen we op hen komen nadien en hen de roof ontnemen dan". "Help!" zei Clarioen, "ze hebben honderd man tegen van ons een! - Wat zeg jij?" "Neen", zei de hertog, "ge ziet wel, dat zij verstrooid zijn het hele land door. Daar is nergens ter ure tweehonderd tezamen, dat zeg ik u. En dat grootste deel ligt voor de pas nu". De koning zei: "in Gods naam dan!" Toen kozen ze uit hun mannen die de pas zou behoeden gelijk. En de anderen voeren te woud waart ‘s nachts en in de dageraad was dat weer mooi en klaar. En de vogeltjes zongen daar menige soorten zoete zang. Een stuk voor de zonsopgang zagen ze koeien en zwijnen mede voor hen drijven daar ter stede. En toen de roof geheel voorbij was volgde de koning hen na das en de hertog en sloegen in tezamen daar ze met de roof kwamen wel met vijfduizend man. Daar sloegen hen deze heren aan en staken menige Senne dood. De heer van Parne, een ridder goed, nam de roof en voerde het in behoud. Toen Oriens hoorde dus de beroering die daar lagen en behoedden de pas vroeg hij de zijne wat daar was. Toen zeiden ze dat de christenen hem hadden gedaan grote pijn. En al hun roof genomen daar. Daar wachten ze op de Sennen nu en daar werd gestreden, dat zeg ik u, zo angstig dat het een wonder was dat enig christen daar genas. Nochtans door al deze grote nood bleven er van de Sennen tienduizend dood. En de christenen moesten in de burcht vlieden en de nacht kwam meteen. En had de nacht en de burcht niet gedaan, ze waren ze dood gebleven of gevangen. De hertog voer te Cambenic waart. ‘s Morgens, toen de dag verklaart ging Oriens zoeken met de Sennen de christenen in bossen en in pleinen. Toen vernamen ze dat ze waren te Cambenic waart gevaren. Toen liet hij gebieden vast ter vaart dat men trok te Cambenic waart en zond vier duizend rabauwen van voren om hen te branden en laten vertoornen. En de rabauwen liepen heen toen en branden tot Cambenic toe. En toen dit de hertog werd gewaar riep hij te wapen met een vaart en voer uit met tweeduizend man en kwam ze daar tegen dan in een dal. Hij sloeg er aan zodat van de vier duizend rabauwen daar maar bleven te leven veertig man die zeer liepen te roepen daaraan tot Sennen waart: "hoerenkinderen, waar bent gij? Waar wacht ge op, wanneer sta je ons bij? En oneer moet worden Orions. Hij laat u allen ontlijven doen want ge hebt oneer nu aldus". Toen voeren de Sennen, weet voorwaar, te Clarence waart alzo zodat ze daar niet schaadde toen. Toen Oriens in dat leger kwam na deze zei hij heer Godbrant welkom te wezen.
En Gawein vernam ook voorwaar die nu te Caredol lag ter
stede dat de Sennen deden groten onvrede te Bredigan en hij ontbood omdat
heimelijk alom ter stad dat men hem succes zond aldaar. Zodat hij verzamelde
daarnaar wel dertigduizend goede man. Daarmee voer hij tot Bredigan daar hij nu
goed werd ontvangen. En de Sennen wilden, zonder waan, in dat land roven hier
en daar. En waren mee verzameld, voorwaar. En waren er wel veertigduizend bij
getal en twintigduizend rabauwen wel die alles verbranden dat ze vonden. Ze
kwamen te Arondeel, ten stonden, in koning Ydiers land. Toen dat de koning
vernam gelijk voer hij met hem veertienduizend man tot de nauwte tegen voortaan
daar de Sennen zouden rijden. Daar streed hij met hen in die tijden. En daar
waren er twintigduizend ter steden. En daar waren er toen van overreden
elfduizend en tienduizend ook mee hadden ze vooruit gezonden, dat weet, om de
voorhoede te doen. Toen hoorden zeggen die kinderen koen dat de Sennen alle
gereden waren van koning Ydiers land en gevaren te Bredigan waart. Toen meenden
zij dat er niet meer achter waren daarbij. En ze gingen zich wapenen daarnaar.
Die er vier honderd waren voorwaar en vertrokken uit Arondeel tezamen en reden
zolang dat ze kwamen in drie mijlen naar Bredigan. Toen ze de pas zagen
voortaan zo kwam aangereden Belias daarnaar met tien duizend Sennen voorwaar.
Die daar behoedde nu de pas want het hem bevolen was omdat niemand hem zou van
Bredigan beschadigen met geweld. Deze kwamen nu op die kinderen daar die zich
zeer verweerden voorwaar. En aan de andere zijde vocht koning Ydier zoals ik u
voor zei hier tegen die twintigduizend Sennen nu. En had ze alle gedood, zeg ik
u. Had niet gedaan Soriondes die nu terugkeerde door dis en die een groot volk
bracht daar. Ook zal ge weten voorwaar, had niet gedaan een groot avontuur, de
kinderen waren daar gebleven ter ure. Terwijl dat deze dingen nu waren zo is
gekomen echter, te waren, die schurk daar ik hiervoor van zei die Sagrimor behoeden
deed. En kwam te Bredigan gelijk daar hij nu Gawein binnen vond. Hij nam de
gedaante aan van een knecht en van boven gegord en geschort recht. En kwam erg
moeilijk in gegaan en gaf Gawein een paar brieven samen. En knielde voor hem en
zei daar dat Ywein hem zeer begroette daarnaar, zijn neef, koning Uriens zoon.
Gawein nam die brieven na dat doen en brak ze open en vond beschreven: "Aan
Gawein en aan al mijn neven. Ik Ywein, koning Uriens kind, groet u zeer en
maak u bekent dat ik zonder mijn vaders verlof nu ben weg gegaan, zeg ik u. En
Ywein Overdoem, mijn broeder. Maar dat weet wel mijn moeder. En we zijn gekomen
te Soridane (49). Daar kwamen ons de Sennen aan wel twintigduizend die op ons
streden. Dat we niet over onze kant mogen lijden. En koning Ydier voortaan
strijdt ook tegen twintigduizend man op de nauwte van Arondeel. En daar zijn er
achter nog alzo veel. En al deze zijn koningen leden komen ons op de hals
gereden en zullen ons alle dood slaan dan. Want van ons zijn er maar vier
honderd man. En verliezen we daar onze levens nu men zal u dat verwijten, zeg
ik u, vaak. Ook zal men zeggen voortaan, zie Gawein de bange man die bij zijn
grote bangheid zijn neven niet behoedde mee". Toen Gawein dit heeft
verstaan riep hij zo luid als hij kan: "Vast, doe uw wapens aan en niemand
wacht dus, bid ik u". Dus gingen ze zich alle wapenen nu. En Gawein trok
er op uit, zo gauw hij kan en hem volgde twintigduizend man. En hij voer een
banier goed van zwart sandaal (57) en daar in stond gebonden een leeuw van zilver
wel. Ywein heeft nu vernomen Acgravein
van Bredigan is gekomen. Toen zei Ywein: "kinderen, wees blij nu, ik zie
succes komen, zeg ik u". "Hoe mogen we blij zijn?" zeiden ze
toen. "Men komt ons van voor en achter toe. We moeten alle dood zijn of
gevangen". Toen zei Ywein Overdoem samen: "laat ons nu omkeren schier
en slaan we ze neer aan deze rivier". Toen staken ze over de brug daarnaar
en doorbraken de andere schaar. Ze staken daar neer drie honderd wel. Toen
deden ze niets anders dan ze vertrokken aan de rivier. Toen meenden de anderen
schier dat ze waren gevlogen daar en volgden hen toen vast naar. En Soriondes
trok over de brug en volgden hen vast op de rug. Die de brug behoeden, te
waren, hebben de kinderen nu ervaren. In een bos tussen twee rivieren. Daar
waren ze gebleven op deze manieren alle verslagen. Had niet gedaan Acgravein
die hen te hulp kwam samen die deze jacht heeft gezien. Hij sloeg zo vreselijk
in meteen zodat berg en dal donderde gereed. Daar werd de strijd fel en wreed
dat men zag niet zo weinig lieden zich beter verweren. En het geschiedde dat ze
naar achteren werden gedreven nu meer dan een boogschot, zeg ik u. Ywein de
grote en zijn broeder mee waren daar neergestoken, dat weet. Maar ze worden
gered daarnaar. Toen kwamen die vijftienduizend Sennen daar en hielpen de
tienduizend Sennen samen. Daar waren de christenen ondergegaan was niet gekomen
Guheries die er daar drieduizend bracht, zij het zeker des. Toen staken ze de
Sennen veel neer. Daar veroverden de christenen weer en dreven ze tot de brug
toe. Ywein en zijn broeder vroegen toen wie diegene mocht wezen die de Sennen
dus brachten in vrees. Toen kwam een jonkheer tot hen daarnaar en zei daar:
"wat bent gij hier aan het zien hoe dat gaat en wie die mooie slagen slaat
en om te vragen wie ze zijn nu? Ge zou ze zelf zo slaan, zeg ik u, dan dat men
zou vragen wie ge bent. Aan de slagen kent men de aard waarvan er een gekomen
is. Ge houdt hier stil en vraagt naar dis wie ze zijn het die hier goed
strijden?" De kinderen schaamden zich zeer ten tijden toen ze dit hoorden
zeggen. Ze sloegen in de strijd na deze zo vreselijk en deden het zo wel. Daar
duurde de strijd lange tijd. Toen kwamen daar, dat zeker zij, diegene die de
naam brachten en die het bevolen was te wachten met twintigduizend man. En toen
ze bij de brug kwamen daar zeiden ze onder zich daarnaar dat ze aan deze zijde
beter bleven ter tijd. "Totdat een einde neemt de strijd. Want achter ons
hebben we geen nood. Ook zullen we wel verweren al bloot de brug zodat ze ons zullen
niet aan kunnen nemen iets". Toen sloegen ze de tenten op en logeerden
daar. Sorionder kwam tot hen daarnaar en vroeg waarom ze logeren nu? "We
zijn hier zeker, zeggen we u, met de spijzen dan ginder", zeiden ze. Toen
beval hij hen zeer daarbij dat ze hem te hulp komen daar omdat hij ze nodig
heeft naar. Ze zeiden, ze zouden. Toen voer hij zeer weer over de brug tot het
leger. Daar grote strijd was nu ter ure. Daar was zo groot het schofferen dat
daar menige man dood bleef. Toen kwam Sagrimor die ze verdreef naar achter aan
hun fort mede. Hij sloeg de Sennen daar ter stede zoveel dat het een wonder
was. Maar wat ze sloegen, zij het zeker das, dat hielp niet een wind. Toen kwam
Galescins sinds met drieduizend mannen gereed. Hij sloeg in daar men dus streed
en riep "Clarence" ter uren. Dat plag te roepen koning Arthur. Daar
moesten de Sennen achterwaarts want Galescins kwam met zo ’n vaart dat ze voor
hem niet blijven mochten. Want ze zo over zeer vochten zodat ze hen tot op de
brug dreven. Daar werd menige slag gegeven want van dertigduizend Sennen nu
bleven er maar zeventien duizend, zeg ik u. En hadden ze geen succes daar bij
hen nu gehad, voorwaar, ze waren daar alle gebleven dood. Nu in deze grote nood
kwamen twee koningen hen helpen met twintigduizend Sennen daar. Toen waren de
christenen in angst daarnaar. Ze hadden maar vijftien duizend man tegen
dertigduizend. Nochtans voortaan dreven ze hen naar achteren in de nood en
sloegen daar ook veel dood. Ze hadden het niet volgehouden daar was Gawein niet
gekomen nu. Met hem vijfduizend, zeg ik u. Hij kwam zo vreselijk ingeslagen dat
de hele strijd moest vervagen. Hij had zijn knots in zijn hand daar hij mee
sloeg, zij u bekend. Man en paard sloeg hij daar neer. Wat hij raakte stond
niet op weer want zijn slag was zo groot dat hij dat alles sloeg dood. Helm nog
harnas weerstond hem daar. Hij sloeg alles stuk, weet voorwaar. Dus vocht hij
tot de noen met geweld. Toen werd hem zijn kracht tweevoudig. Daarna zo was er
niemand voortaan hij vloog van hem wat hij kan. Toen dreef hij ze over die brug
daar. Daar vielen er in dat water, weet voorwaar, duizend die daar nederwaarts
vloten, die in de rivier verdrinken moeten. Tot het einde dat kwam de nacht.
Toen voer Gawein en de kinderen mede te Bredigan waart in die stede. Daar men
blij was, zonder waan, dat de kinderen waren ontgaan.
En Soriondes reed de hele nacht met al zijn macht zodat ze
te Windeberes eerdaags kwamen. ‘s Morgens heeft Gawein genomen een bode en zond
die samen tot de brug om te laten verstaan of de Sennen nog daar waren. De bode
liep daar heen en kwam daarnaar en zei dat ze waren weg gereden. Daar was
niemand gebleven ter steden. Daarna kwam een boodschap bij Gawein samen dat in
grote angst nu staan de soldaten die te Arondeel lagen. Want ze meenden van dag
tot dag het kasteel en het lijf te verliezen mede. Dus was Gawein droevig en
zei tot zijn gezellen: "wat raadt gij? Wil ge in Schotland varen met mij?
Dat is derwaarts goed nu te varen. Ook zou ik daar nieuws, te waren, van mijn
vader vernemen nu". "Waar ge gaat", zeiden ze, "gaan we met
u". Toen bereidde zich tienduizend wel sterke lieden, jong en snel en
reden met Gawein weg alzo. Ze reden alles meest bij nacht toen en heimelijke
wegen, omdat zij niet herkend wilden zijn daarbij. En toen ze lang hadden
gereden kwamen zei bij het kasteel ter steden. Daar hoorden ze een groot gehuil
want Brangoris zoon was gekomen nu van Leonois en had al belegerd daar en was
te kasteel gekomen naar die hij zeer bestormde ter stede. En had twee
voorburchten verbrand mede. En in deze tijden waren in gang jonkheren die
kwamen van Estragorre die Keye van Strans begeleide daar en Keyadyn. Dit waren
voorwaar honderd en vijftig jonge lieden tezamen. Van de toren waren ze soms
gescheiden en in dat land gevaren daarnaar. Niet in scharen, de ene hier en de
andere daar. En kwamen soms alzo daarnaar op de kinderen die kwamen gevaren. Ze
zagen wel dat het waren christenen. Ze liepen hen op en deden hen pijn en ze
hadden zich niet kunnen verweren. Maar op het kasteel de jonkheren kwamen hen
te hulp drie honderd man omdat ze christen lieden waren dan ontfermden ze zich
en stonden hen bij. Want ze al te zeer waren aangedaan. Deze kwamen met zo’n
kracht gereden dat ze alles doorbraken ter steden en sloegen daar menige Senne
dood. Toen deze dus waren in deze nood de Sennen bliezen zeer hun bazuinen mee
en maakten teken daar, dat weet, dat ze succes hadden nodig. Zo kwam daar een
hoop groot van de Sennen ingeslagen. En de christenen verzetten zich daartegen
die dapper waren, weet voorwaar. Daar was Ywein, Gossemaar en Ywein met de
witte handen. Deze waren te Arondeel gebleven nu en wachten op koning Arthur,
zeg ik u, omdat ze ridders wilden wezen van zijn hand dus bleven ze bij deze
liggen op het kasteel, gelijk soldaten. Om dit dienden ze nu en hadden gedaan
zoveel, zeg ik u, op de Sennen hiervoor voorwaar, zodat ze genoeg gewonnen
hadden daar. Die twee daar ik van spreek ter steden ontmoetten Keye van Strans
en zijn gezellen mede. En hierbinnen dat ze dus staan en spreken zo kwamen hen
aan van de Sennen wel twintigduizend man die alle op hen gingen slaan. En van
koning Arons lieden samen kwamen twintigduizend van de andere zijde tegen de
kinderen ook te strijden. Toen hadden ze graag te Arondeel getrokken weer in
het kasteel. Maar ze konden niet, ze waren zo gegaan. Ze waren daar dood
gebleven of gevangen was Gawein niet gekomen toen met hem tienduizend die
sloegen toe. En maakten in de Sennen een gat. Daar bleef menigeen dood ter
stat. Hij liet daar menigeen onderste boven tuimelen. Ze moesten toen die
plaats ruimen. En toen Gawein tot de kinderen kwam daar vroeg hij wie ze waren
daarnaar. En Ywein met de witte handen berichtte hem dus daar nu gelijk. Toen
bedankte dus Ywein God daar en ze sloegen in de strijd daarnaar. En sloegen van
de Sennen zoveel dood zodat ze met hopen lagen groot. En Gawein deed daar groot
wonder en zijn broeders al bijzonder. En Galescins en de kinderen mede van
koning Uriens en Ales ter stede en Aches. Deze zeven waren toen voor in de
strijd immer toen. En sloegen zo zeer de Sennen daar zodat ze voor hen vlogen
daarnaar. En Gawein volgde alles dat hij mag. Toen kwam daar een oude man
aangereden: "Gawein", zei hij, "nu wordt gewacht, achtervolg hen
niet meer, raad ik gij. En vaar met uw gezellen hierbij op dit kasteel want u
kan niet u nu verweren, wat dus geschiedt". Gawein zag op de oude man die
een zwarte tooi had aan en een bloemenhoed op dat hoofd. Hij scheen zo oud, dus
gelooft, dat Gawein het een wonder te wezen dacht dat hij op het paard zitten
mocht. Hij had een witte baard tot op de gordel hangen neerwaard. En hij zei:
"Gawein, laat u aanraden eer ge nu komt in meerdere schade. Want deze
kinderen die hier zijn gekomen mochten nog komen tot grote dapperheden bij
koning Arthur, uw oom". Gawein nam van de goede man kennis en dacht zijn
raad te doen en riep al zijn gezellen na datgene en voerde ze met hem te
Arondeel waart. En toen Gawein en zijn mannen in het kasteel nu waren gekomen
gingen ze op de kantelen en hebben vernomen koning Aron die nu bracht menige
Sennen op de burchtgracht die koning Loth’s land hadden verteerd.
Toen koning Loth hen zag doen zulke grote schade in zijn
land en de zijne verslagen voor zijn hand vermaledijde hij vaak dat uur dat hij
deed tegen koning Arthur. Want daarbij heeft hij zijn land verloren en zijn
kinderen. Dus heeft hij toorn. Toen deed hij zijn baronnen te raad en vroeg hen
wat hij het beste deed. En hun raad kwam overeen daarnaar dat hij zijn vrouw
nam daar en zijn kind Mordret alzo dat maar drie jaar oud was toen en voeren te
Glasgow ter stede. Alle anderen zouden voortaan de stad behouden met zesduizend
man en ze zullen het ook niet opgeven zolang als ze mogen leven. ‘s Avonds trok
koning Loth gereed en zijn vrouw en zijn ridder uit de stede met Mordret zijn
kind dan dat koning Arthur aan haar won zoals ik hiervoor liet verstaan. Te ene
poort reden ze uit samen een nacht heimelijk toen. En reden die nacht en dag
toe al tot noen. Toen zag de koning de koning Tauruse na dat ding met
drieduizend Sennen tezamen die van Arondeel kwamen en begeleiden koning Arons
roof daar. Toen ze koning Loth zagen daarnaar sloegen ze in hem, met snelle
vaart. Daar had koning Loth wel gehoord. Maar hij had maar vijfhonderd man en
ze weerden zich dapper nochtans. Want hij koen en groot was. Maar dat hielp hem
niet, zij het zeker das, ze moesten achterwaarts trekken en vlieden en de
koningin was gevangen meteen. Maar een ridder ontsnapte in de vaart de vast
reed te Arondeel waart. Daar de kinderen waren gezeten en daar kwam nu een
ridder haastig gereden. Toen riep hij of daar iemand binnen is die hem volgde
durfde dis. Toen vroeg Gawein de ridder daar waarheen hij hem leidde wilde
daarnaar. En de ridder vroeg: "wie bent gij?" "Ik ben dat,
Gawein", antwoordde hij. "Dan zal ik dat hier nu zeggen dan dat gaat
u meer aan dan enige man. Hier is in het bos nu een avontuur net gebeurd nu ter
ure. Die het aankon dat hij immermeer prijs daarvan zou hebben en eer. Maar ik
weet wel ge hebt het hart niet dat ge ze doen zal durven iets. En al wil ge
niet volgen mij, nochtans zal ik daar heengaan, zeg ik dij". Gawein was
boos nu ter stat dat hij hem angstig noemde en nadat is diegene weg gevaren.
Hij kende Gaweins hart wel, te waren. En Gawein riep: "wacht op mij, ontga
me niet indien dat gij me wil beloven dat ge me niet leiden zal daar me iets
ergs geschiedt. En helpen mee zal tegen alle man. Ik zal u graag volgen
dan". Toen ging Gawein zich wapenen samen. Toen kwamen daar zijn gezellen
gegaan en zeiden ze zouden met hem varen. Toen was Sagrimor erg blij en alle anderen
en ten strijde zich wapenden ze zodat ze daarnaar hem zevenduizend uitleiden
voorwaar. Dus reden ze met die ridder daar de nacht en de dag daarnaar en ‘s
morgens ontmoeten ze ter steden een knaap met een kind gereden in een wieg dat
hij voor hem daar bracht en vloog daarmee naar. Toen vroeg hem Gawein daar
waarom hij alzo te vlieden waar? De knaap zei toen dat hij is met koning Loth
en zegt: "voor dis hebben hem de Sennen geschoffeerd nu en zijn vrouw
genomen, zeg ik u, daar hij haar zou voeren te Glasgow. Nu ben ik met dit kind
ontvlogen dat van koning Loth zijn vrouw is mee. En is de jongste van vijf, dat
weet, en zou het graag voeren in zekere stad". Toen zei Gawein tot hem
nadat: "ga niet meer, maar ga samen tot in dat bos totdat ge mag verstaan
hoe dat met ons nu vergaat. We zullen u daar nu wel gereed begeleiden daar ge
zeker bent". En hij beloofde hem daar ter tijd. Toen scheidde Gawein van
hem daarnaar. En de ridder haastten zich zeer daar en reed voor hen en zei dat
zij hem dapper volgen mij. En ze volgden hem gauw naar en kwamen gauw gereden
daar koning Loth nu geschoffeerd was. En Gawein zag om daarnaar een mooie vrouw
die de Sennen hadden bij het haar in een plein. En sleurden haar alzo naar haar
paard en ze riep op Onze Vrouw met een vaart genadig dat ze haar behoeden moet.
Toen sloeg Taurus haar erg onzacht met zijn gewapende hand alzo zodat ze in
onmacht op de aarde viel toen. En hij nam haar en zette haar op zijn paard. En
ze krijste zeer en gebaarde als een vrouw die men slaat. En ze liet haar weer
vallen gereed. En toen diegene zag ter stonde dat hij haar niet overmeesteren
kon. Zo nam hij haar bij de haren toen en sleepte haar achter zich alzo. En
sloeg haar in haar aanzicht na das zodat ze overal daarvan bebloed was, uit de
neus en uit de mond mede. Hij sleepte haar zolang daar ter stede zodat ze niet
meer kon gaan. De ridder zei tot Gawein samen:
"ken je die vrouw iets, zeg het mij, minde ge haar iets, zo wreek
haar daarbij".En toen ze Gawein zag herkende hij haar daar en hij werd zo
boos daarnaar dat hij bijna dol was. En sloeg met sporen dat paard na das. Hij
had een scherpe speer in de hand en riep met luide stem gelijk: "hoeren
zoon, dief, moordenaar, ge zal die vrouw laten daar!" Toen zag Taurus
Gawein komen. Hij liet de vrouw en heeft genomen een speer en reed te Gawein
waart. Ze kwamen tezamen met snelle vaart. En diegene brak zijn speer daar en
Gawein stak hem daarnaar met de speer door het lichaam zodat paard en man
vielen tezamen. En hij brak de hals ter stede. Acgravein en zijn broeder beide
sprongen van hun paarden daar en hieuwen hem in stukken daarnaar. Daar sloegen
ze in de Sennen ook nu eer ze ophielden, dat zeg ik u, doden ze van hun
tienduizend en meer. Gawein was verwarmd zo zeer dat hij zulke vreselijke
slagen sloeg zodat daar niemand dat lijf ontdroeg die hij daar raken kon. Alle
Sennen vlogen ter stonde en waren blijde die mochten ontgaan. Toen keerde
Gawein tot zijn moeder samen daar hij haar had laten liggen mede. Toen hij daar
kwam bad hij ter stede en nam haar in zijn arm alzo en dreef zo’n grote rouw
toen. En al zijn gezellen kwamen daar toen ze hem zagen maken zulk misbaar. Ze
weenden met hem alle toen. Maar toen zijn broeders kwamen daartoe toen begon
pas eerst de rouw. En toen die woorden hoorde die vrouw en dat geween en dat
misbaar sloeg ze haar ogen op daarnaar en zag dat Gawein haar had toen in zijn
armen. Ze sprak hem toe, ze herkende hem goed en zei ter stede: "ach, God!
Vader der ontferming en Uw moeder van Hemelrijk, u twee dank ik zekerlijk van
deze edele troost nu die Gij me gezonden hebt, ik bid u lieve kind,
Gawein", zei zij, "dat ge niet meer weent om mij. Ik heb geen nood nu
meer, maar ik ben gekwetst nu zeer". En ze vroeg waar zijn broeders waren.
Toen kwamen ze voor die vrouw gevaren met grote rouw en baden nu en zeiden:
"vrouw, we zijn hier bij u". Dus dankten ze God al te voren. Daarna
zei ze: "ik heb verloren Mordret, mijn kind, en mijn heer die zich heden
pijnigde zeer om me te behoeden, zeg ik u. Want ik zag hem alleen nu vechten tegen
vijfduizend Sennen nadat zijn lieden uit het plein verdreven waren en soms
dood. Ik zag dat men op hem schoot met gaffels en met speren, zonder waan.
Zoveel kan niemand ontgaan. en hij wilde me verlaten niet bij geen ding, wat er
geschied. Tot de tijd dat ik hem mede bezwoer en van mij scheiden deed. Toen
scheidde hij alzo droevig van mij dan zoals men niet zag scheiden een
man". Toen zei Gawein: "vrouw,
ik zeg u wel waar Mordret is nu. Want de knaap die hem voerde heden ontmoette
ik en deed ze ter steden wachten in dat bos hierbij. Maar ik weet niet waar
mijn vader zij". Toen was die vrouw getroost aldaar. Gawein liet water
brengen daarnaar en waste zijn moeder daarmee haar aanzicht. Hij liet daarnaar
ter stede bereiden daar een ladder daar hij haar op liet leggen schier. En ze
namen al de waren aldaar dat de Sennen brachten daar en voeren daarmee te
Arondeel waart. En ze vonden de knaap in de vaart met het kind, dus waren ze
blij. Ze reden zolang zodat ze ten tijden te Arondeel kwamen en dreven toen
blijdschap groot en bleven alzo binnen het kasteel totdat genezen hun moeder
was. Toen na deze voerden ze haar met hen te Londen waart en hun jonge broeder
met een vaart. En ze lieten van hun lieden een deel om daar te behouden het
kasteel. Ook zwoeren die kinderen dat nimmermeer haar vader krijgt hun moeder
weer, hij zou verzoend zijn eer ter ure met hun oom koning Arthur. Toen liet
Gawein vragen samen of iemand de ridder kende daar die Gawein had gehaald naar
daar hij zijn moeder behoedde nu. Hem kende niemand, zeg ik u. Nog wisten ze
waar hij gevaren is. Dit nieuws ging zo ver na dis dat Does het vernam die erg
verstandig was. En ging tot Gawein na das en zei: "Gawein, ken ge iets nu
diegene die de boodschap bracht u van Sagrimore en voortaan van Ywein te
Bredigan?" Gawein zei: "van deze of genen zo kende ik er niet
een". Toen lachte Does erg zeer. Dus verwonderde Gawein zich nog meer
waarom dat hij lachte alzo. Does zei: "ik moet u het zeggen daarbij, maar
ge moet me beloven voorwaar dat gij het niemand zal zeggen daarnaar".
Gawein zei toen: "neen ik niet". Does zei: "nu merk op en ziet.
Dit was Merlijn, al zonder waan, die zich veranderde, als hij wil in alle
manieren, groot en klein en alle dingen ook weet algemeen". "Hoe, zei
Gawein, ""God, Heer!" zei Gawein daarnaar. Hoe mocht dat
immermeer geschieden dat ik hem alzo heb gezien in dusdanige vele manieren
nu?" "Hij is dezelfde, zeg ik u", zei Does, "want hij dat
met geweld met nigromantie doet wat hij wil".
Van
Merlijn en zijn profetieën.
Nu zegt voort het
avontuur toen Gawein behoed had ter ure zijn moeder daar hem die ridder toe
hiervoor geleid had alzo. Toen scheidde hij van Gawein gelijk. Hij voer in
Northumberland. En dit was Merlijn die nu vaart tot Blasys zijn meester waart.
En vertelde hem alle avonturen na dis die in het land van Londen gebeurd is. En
Blasys schreef dat, groot en smal. En van hem zo weten we dat al. Toen hij hem gesproken had,
nadien zei hij, hij moest varen om te bezien dat koninkrijk van Bonewick
"dat het geen schade neemt zekerlijk. Want koning Bohort en koning Ban
zijn twee erg trouwe man. En liet ik hen schade doen, dat was zonde, want ze
zijn nu ter stonde te Carmelide met koning Arthur. Want koning Claudes is nu
ter ure man geworden van de koning van Gales. En zijn land opgedragen en is met
hem te Rome waart voorwaar om hun land van de keizer daarnaar beide te
ontvangen op die manier dat hem de keizer zal zenden schier succes op Bonewick
nu en Gaunes te vernietigen, zeg ik u. En die van Rome zijn nu ook mede
getrokken met veel lieden ter stede. En ze zijn aanbevolen, weet voorwaar,
Pontes en Antonys te leiden daar. De ene was een raadsman te Rome en is een
rijke man, dat weet, en door hun vriendschap komt mee Frolles, een hertog, die
ook is Antonys en Pontes verwant, zij het zeker dis. En brengt uit Duitsland
daar twintigduizend man, weet voorwaar. En dit weten die van Gaunes niet, nog
die van Bonewick, dat dit verdriet hen aldus nu aanstaande is. En zouden groten
schade hebben dis kwamen ze op hen daar onvoorzien". Merlijn zei: "is
dat nacht of dag, ik zal hen helpen waar ik mag en in raad en in daad mee.
Nochtans is er geen land, dat weet, dat ik met recht meer haten zou nu dan dat
land daar, zeg ik u. Want de wolvin is nu gekomen daar die de leeuw zal binden
voorwaar met banden die niet zullen zijn van hout nog ook ijzeren, nog van
zilver, nog van goud, nog van lood, nog met geweld (liefdesbanden). Van geen
dingen dat nu ter dag water nog aarde dragen mag. Nochtans zal hij zo vast zijn
gebonden en zo nauw zodat hij ten stonden zich niet verroeren zal
daarbij". "God, Heer!" sprak Blasys, "wat zeg jij? Is die
leeuw niet veel sterker dan en meer ook te ontzien daaraan dan de wolf?" -
"Ja hij", zei hij toen. "En deze woorden horen mezelf toe",
zei Merlijn. "Nochtans zal ik niet deze dingen me kunnen behoeden iets’. Blasys zegende hem om dat woord en vroeg om dat land van Wales voort dat de
Sennen nu verwoesten zeer. Wat er dus van worden zou voort meer. "Dat
raakt u niet", zei hij, "want koning Arthur zal daarbij beter met
vrede komen dan er onder wezen. De elf baronnen en na deze zal hij de Sennen
doen ruimen samen. En aan de andere zijde zal ge verstaan deed de grote
vriendschap mede van de wonderlijke luipaard ter stede die komen zal uit het
koningrijk van Bonewick die zekerlijk zo groot zal zijn en zo sterk mede en zo
fier in elke stede boven alle beesten, groot en klein. En uit bloeiend
Brittannië algemeen zal komen die grote leeuw daarnaar. Daar alle beesten, weet
voorwaar, buigen zullen en daarbij ook al de hemel mede verlichten zal. En was dit
niet zo dacht ik dit niet het land te beletten dit verdriet daar nu Bonewick in
komen zou. En omdat me God met geweld de geest heeft gegeven ter uren dat ik
zou helpen zodat het avontuur van de Graal zou komen nu tot een einde en ook
bij u en bij koning Arthurs tijden mede. Zo zal ik denken hierom ter stede hoe
deze dingen zullen mogen geschieden". En Merlijn voer te Bonewick waart en heeft zich daar
geopenbaard aan Leonse van Parne die hem meteen herkende want hij had hem
gezien tevoren in koning Arthurs land. "Ik zal het u zeggen", zei
Merlijn toen: "de profetie is nu gekomen toe dat het serpent zal verjagen
ter stede de luipaard uit het wilde woud mede. En de oude leeuw die daar
tevoren zo sterk was en zo uitverkoren zodat hem alle beesten, te waren, buigen
die daarom hem heen waren. En ge hebt een kwade buur die Claudes heet en erg
stuur. En heeft zijn land ontvangen door des van de koning van Gaule en van de
keizer van Rome mede. En de keizer heeft hem beloofd gelijk nu te vernietigen
dit land. En een hertog mede, heet Frolles, die van Duitsland komt na des. Deze
willen dat land overwinnen samen. Maar dat zal naar hun wil niet gaan. Vanwege
dit ben ik hier gekomen tot u. En ge alom zal ontbieden nu uw vrienden en uw
verwanten mede. En al dat koren en dat snel ter stede laat drijven in gewapende
hand omdat als ze komen in dit land dat ze geen ding vinden dan daar ze mogen
vangen aan of daar ze van mogen doen schade .En weet wel ge zal hebben samen
grote hulp zonder waan. De woensdag na Sint Jans dag want, zoals ik u zeggen
mag, zo zal die strijd zijn tussen Trebes (18) dan tussen Loire en Arsonne
voortaan. Twee uren voor de dag, zij het gewis. Daar zullen de Romeinen en die
van Gaule en die van Duitsland ook mede wezen gelogeerd. Dan vertrekt u naar
deze zo geheim als ge kan, gelijk door dat bos van Darvant (51). En laat dit
niemand verstaan, uitgezonderd Pharyne en Graciane. Deze twee zijn getrouw en
goed. Nu ziet, dat ge het gebruik goed doet. God behoede u, ik ga heen
nu!" "Waar zal ge gaan?" zei Leonse. "Ik zeg het u: Ik zal
gaan in het land van Carmelide tot de drie koningen nu ten tijden en zal hen
wijzen en ook leren hoe ze de Sennen zullen onteren en de giganten vangen mede.
Daar zal groot nu zijn ter stede die slag in de Pinksterdagen de donderdag, zonder
sage, dat men niet zag desgelijks".
Toen reed hij weg en
kwam na das aan een kasteel die mooi was daar een jonkvrouw op woonde toen. En
het kasteel stond alzo aan een mooie vallei daar op een ronde berg voorwaar.
Een bos stond daarbij, heet Briokes (52), daar erg goed in te jagen is, hert,
hinden en damhert mede. De jonkvrouw, daar ik u van zei was dochter van een
man, heet Dyonas. En vrouw Diana kwam vaak voor das die Godin van het wild was
mede en was bij Dyonas te menige stede. Want hij was haar peet toen. En toen ze
van hem zou gaan alzo gaf ze hem giften alzo te houden zodat hem veel goeds
geschieden zou. En ze zei toen tegen Dyonas: "De maan en de sterren geven
u das dat u een dochter zal winnen dan die lief zal hebben de verstandigste man
die van Vertegiers tijden iets was. En vanwege die minne, zij het zeker das,
zal hij haar leren alle wijsheden die enige vrouw mag kunnen mede. En alles dat
ze hem bidt zal hij aangaan en door haar wil al zijn gedaan". Dit gaf vrouw
Diana in giften Dyonas. Daarna, toen Dyonas groot was werd hij een goede ridder
en een mooie. En diende lange tijd na datgene de hertog van Bourgondië zo dat
hij hem zijn nicht gaf toen die erg mooi en verstandig was. Deze Dyonas minde,
zij het zeker das, vogels en honden in zijn kindsheid. En deze hertog had ook
mede deel aan de bossen van Briokes zodat de helft de zijne is. En de andere
was van koning Ban. En toen de hertog huwde gelijk zijn nicht zo gaf hij haar
zijn deel van het bos daarnaar en al dat goed dat hij had daar. Toen Dyonas het
had voorwaar liet hij toen in het woud maken samen een mooi kasteel, zonder
waan. Op een mooie vijver al uit om van jagen te hebben te winst en met vogels
en met honden te korten daar nu zijn stonden. Dus woonde hij daar lang en won
een dochter daarnaar aan zijn vrouw die heet Nymiane die was van erg schone
gedaante. Deze jonkvrouw groeide op, daarna gebeurde
toen Merlijn verlof had genomen aan Leonse dat hij is gekomen in het woud van
Briokes voortaan. En nam de gedaante van een oude man en ging ter fontein waart
samen daar de vijver van kwam, zonder waan. En die fontein was erg mooi toen en
de grond scheen er onder toen of die geheel van zilver waar. Zo zeer blonk dat
zand daarnaar. En bij de fontein kwam Nymiane vaak spelen vanwege zijn mooie
gedaante. En ook was ze nu daar gekomen alzo daar Merlijn toen kwam gaan toe.
En toen hij haar zag dacht hij samen dat ze mooi was en welgedaan. En bezag
haar daarom te meer. Toen zei hij voort, dat was oneer, dat hij zijn kunst en
zijn geest vanwege haar zou verliezen meer of min. En toen hij lang gedacht
heeft alzo ging hij tot haar en begroette haar toen. Toen antwoordde ze hem en
zei sinds: "God, die alle harten nu kent die geeft u te willen nu voort
meer dat u goed bent en niet deert. En geen man anders geeft u mede zoveel als
ik zelf ter stede hebben wilde". Toen hij hoorde dit ging hij naar de
fontein en zit en vroeg de jonkvrouw wie ze is. En ze zei tot hem na dis:
"ik ben een edele ridders dochter nu en in het kasteel woon ik, zeg ik u.
En wie bent u?" zei ze dan. "Jonkvrouw", zei hij, "een
wandelende man. En zoek mijn meester, wat ik mag, die me mooie kunst te leren
plag". "Welke kunsten leerde hij u?" sprak die jonkvrouw.
"Hij leerde mij", zei hij, "bij mijn trouw dat ik wel een
kasteel hier zou gelijk laten ontstaan als ik wilde daar veel lieden in zouden
zijn nu. Nog zou ik wel meer doen, zeg ik u, ik zou wel over deze vijver gaan
en mijn voeten niet natten, zonder waan. Ook zou ik een rivier, zij het zeker
das, laten lopen daar er geen was". "Bij God", zei die jonkvrouw
ter stede, "dit zijn kunsten! Ook wilde ik mede dat ik ze kon en me erg
veel had gekost!" - Nog kan ik andere spelen", zei Merlijn,
"want men zou mogen niet geen spel nu versieren iets. En zolang als ik het
wilde laten duren dat kon ik wel maken nu ter uren". "Bij God", zei die jonkvrouw nu,
"was dat uw wil zo zou ik van u graag leren uw kunst ter stede en op die
voorwaarden dat ik daarmee uw vriendin en uw liefste waar. Dit wil ik u beloven
wel openbaar". "Bij God", zei toen Merlijn, "Jonkvrouw, ge
lijkt me zo zoet te zijn en zo beminnelijk en zo mooi mede dat ik nu alhier ter
stede van mijn kunst wil vertonen u opdat ge mijn vriendin wil wezen nu. Want
een ander ding eis ik niet een wind". De jonkvrouw keurde dat toen goed
sinds die haar niet behoedde tegen beraad. En Merlijn nu daar bezijden gaat en
maakte een kamer, ter stede, met een roede en kwam toen mede naast de jonkvrouw
zitten naar. Niet lang hadden ze gezeten daar zo kwamen ridders en vrouwen uit
het bos gereden en jonkvrouwen en knapen een goed deel mee. En hielden hand in
hand, dat weet, en kwamen al zingend allen mede. Dat mocht u niemand vertellen
gerede. En daarvoor kwamen trompettisten. En gingen in de kamer daarnaar dat
Merlijn gemaakt had daar. En toen ze daarin kwamen naar begonnen ze te dansen
en reien alzo. Men kon het half niet vertellen. Toen liet Merlijn een kasteel
daar staan die erg mooi was gedaan en daar het erg goed rook ter stede. En daar
bloemen en vruchten stonden mede die zoete lucht gaven daar. Toen ze dit zag
werd ze daarnaar erg zeer verschrikt alzo van het wonder dat ze zag toen. Zij
wist niet wat aan te gaan, ze was te ongemak, zonder waan, dat ze die liedjes
niet kon verstaan wat ze daarom merkt en spiedt dan de herhaling en dit was nu
zoals ik hier zal zeggen u: "minne begint met feesten openbaar en ze
eindigt met rouw zwaar". Dit duurde aldus, dus zeker zij, van de noen tot
vespertijd. En men hoorde daar erg ver nu hun gezang, dat zeg ik u. Want ze
zongen hoog en helder. En toen de dans lang had gewezen gingen de vrouwen en
jonkvrouwen na deze zitten in dat groene gras. En de ridders ook na das richten
een doel daar. En gingen al grappende daarnaar. En aan de andere zijde spelen,
zeg ik u, de jonkheren tegen de knapen nu. En Merlijn kwam tot de jonkvrouw
alzo en nam haar bij de hand daar nu en zei: "jonkvrouw, wat denkt
u?" Zoetelief", zei ze,
"dat behaagt zo mij zodat ik helemaal uw eigen zij". "Jonkvrouw,
nu hou mijn voorwaarde dan". "Bij God, dat zij voor alle man. Maar ge
hebt me nog niet gedaan dat ge me beloofde te leren samen". Merlijn zei:
"ik zal het leren u en ge zal dat opschrijven nu want ge kan het wel en
ook ben jij wel geleerd", dat zei hij. "Wat weet gij", zei ze,
"dat ik schrijven kan en dat ik geleerd ben daarvan?" "Dat weet
ik wel", zei hij toen, want mijn meester leerde me alzo dat ik weet alles
dat men doet". "Bij God", zei die jonkvrouw goed, dat is de
schoonste kunst, heer, die ik nog zag en die ik eerder leren zou. En weet ge
iets van die dingen die nu zullen geschieden?" "Ja ik", zei hij,
"mijn zoetelief, wel". "God, Heer", zei ze, "wat zoekt
u nu anders? Ge mag het nu wel laten vergenoegen u". Al deze tijd dat ze
spraken nu gingen hand in hand in snelle vaart ridders en vrouwen te bos waart
al zingend en niet lang daarnaar was het verdwenen, ze wist niet waar. Dat
kasteel en de dans verdween al hier, uitgezonderd alleen die kamer dat bleef
daar staan lang nadat omdat hem dus de jonkvrouw bad. En de kamer noemde men
daar toen "de plaats van vreugde" (7) immer toe. Toen wilde Merlijn
weg zijn gegaan. "Wat?" zei ze, "ik ben nog niet volleerd".
Merlijn zei: "ge komt daar tijdig genoeg toe. Want tot leren behoort
plaats alzo. En ook ben ik niet zeker nu van uw minne, dat zeg ik u".
"En welke zekerheden wil gij dat ik u doe, dat zeg je mij". "Ik
wil dat ge me uw trouw geeft mijn lief te zijn alzo lang als ge leeft en mijn
wil met u te doen". Die jonkvrouw bedacht zich om datgene en zei:
"dit zal ik doen daarbij indien dat ge eerst leert mij alles dat ik
wil". En hij zei samen: "aldus wil ik dat hier aangaan". En ze
gaf hem haar trouw alzo. Daar leerde Merlijn de jonkvrouw toen een rivier te
maken nu waar ze wilde, dat zeg ik u, en staan zolang als ze wilde. Andere
kunst leerde hij haar menigvuldig die ze opschreef alle daarnaar. Dus was hij
tot de vespertijd daar. Toen nam hij verlof en wilde gaan. Toen vroeg hem die
jonkvrouw samen welke tijd hij weer kon komen daar? "In Sint Jans
avond", zei hij, "voorwaar, zal ik hier weer tot u komen". Dus
heeft Merlijn verlof genomen en voer te Carmelide waart samen.
Hier begint dat andere boek van Merlijn, hoe koning
Arthur Jenover won en van de twee koningen en van koning Rioen.
Dat gebeurde in
zomertijd dat de hele wereld was blij. Omtrent Pinkster, zoals ik het las,
recht toen de mei uit was kwam Merlijn te Tornasse gevaren daar nu de drie
koningen waren. Toen ze hem zagen waren ze blij en deden hem grote feesten ten
tijden. Ook had koning Leodegan nu verzameld menige man want al zijn volk dat
onder hem was was daar nu gekomen, zij het zeker das. Want hij wilde nu
ontzetten de stad van Deneblase, zonder letten of voor de stad nu dood blijven
of hij zal koning Rioen verdrijven die daar ligt met groot leger. Nu namen deze
drie koningen Merlijn daar en vroegen hem raad daarnaar wat ze daar aangaan
zullen nu. Merlijn zei: "ik zeg het u: ‘men zal Leodegan laten verstaan
dat hij zijn lieden verzamelt samen. En laat zijn bataljons ordenen al zodat
men te Pinksterdagen vertrekken zal. En dat hij voorzendt tien duizend man om
dat land te voorzien voortaan en verzorgen en dat ze vangen alle spionnen die
ze vinden samen en dat ze hen dood slaan alle daar. En dat er niet een
wederkomt naar die hem mag vertellen iets van deze lieden wat daar geschiedt.
En men zal ‘s nachts varen gereed de geheimste weg die men weet. En gij en uw
gezellen zullen daar zijn mede en die van de tafelronden te elke stede".
Toen Merlijn had gezegd dit ding vroeg hem Arthur, de koning, wat zijn lieden
deden in zijn land. Toen vertelde hem Merlijn gelijk alle dingen die daar zijn
geschied sinds dat Merlijn van hem reed. En van koning Loth ‘s kinderen mede
hoe ze hun moeder behoeden ter stede en dat ze de vader nimmermeer de moeder
geven, "er zou eerst verzoening zijn tussen hem en u". Dus was koning
Arthur blijde nu. Toen vertelde hij voort koning Ban en zijn broeder Bohort
daaraan van Claudas en Pontes en Anthonys. En van alle dingen in zekere wijs
zoals ze gebeurd zijn, groot en klein. Toen deze twee koningen hoorden deze
zaken waren ze dus erg zeer ongemakkelijk en erg zeer ontevreden ter stat.
Koning Arthur ze tot Merlijn: "vriend, help hen nu en sta hen bij, dus bid
ik u. En helpt ge hem niet, ze zijn voorwaar verloren en ook word ik daarnaar
nimmer blij". Toen zei Merlijn: "heer, hieraan is geen venijn zolang
als ik mezelf ben. En weet ook: aan u en aan hen liggen grote pijnen, dat zeg
ik u. Want de profetie zegt het nu dat de grote draak komen zal die de leeuw
zal verjagen overal uit bloeiend Brittannië, ter stede. En met de hulp die hij
zal mede hebben van de dertig serpenten groot en vanwege de minne die deze al
bloot hebben zullen van het gekroonde serpent daar die van Brittannië de hele
christenheid en die van Carmelide tegen zullen dan buigen moeten. Dat zal zijn
voortaan om zijn grote fierheid zoals tevoren. Maar nog zo is niet geboren de
vermogende luipaard daarbij dat zal de grote leeuw ontbonden zijn al. Waarbij
dat de draak geen macht zal hebben en geen kracht om hem te verdrijven met
enige pijn". Toen de drie koningen hoorden Merlijn alzo bedekt spreken nu
worden ze verschrikt, zeg ik u. Want ze hem niet aldus spreken hoorden. Toen
vroegen ze hem naar deze woorden wat hij bedoelde. Toen zei hij daar: "ge
mag het dus niet weten voorwaar. Maar zoveel zeg ik dus u ter ure, dat meeste
deel zal gaan over koning Arthur". Hiervan lieten ze het gesprek daar.
Toen vroeg hem koning Ban daarnaar wat hij met zijn land nu doen zal? "Dat
zal ik u zeggen", zei Merlijn, "al. Als we deze Sennen hebben
verdreven dan zullen we tot ons nemen benevens alle macht die we mogen. En
zullen daarmee heen togen te Londen waart te Bredigan. En daarnaar zullen we
nemen dan de grote schat die ligt ter stede in het ongebaande bos mede en
daarin liggen twaalf zwaarden fijn. De beste die er in de wereld zijn en koning
Arthur zal daar ridder maken zijn neven die om zijn zaken hun vader hebben
verlaten in zwaar verdriet uitermate. En
hun moeder en hun vriend en hebben u, heer, goed gediend. En we zullen ze met
ons voeren dan te Bonewick, want menige man zullen we tegen ons vinden daar.
Daar zal vernomen worden, weet voorwaar, de grote luipaard die zo fier ter
stede en overmoedig zal zijn mede zodat bij zijn grote verschijning gelijk de
grote draak van de verre eilanden naar achteren gaan zal door de leeuw groot
die gekroond zal zijn door de nood. Nochtans zal hij hem niets ergs doen daar.
Al zal hij dus macht hebben voorwaar. Maar in het einde zal hij de luipaard zo
kastijden dat hij ter vaart hem zal laten knieën voor de leeuw nu en om genade
bidden, zeg ik u". Binnen deze kwam daar een bode gegaan in de herberg tot
de koningen samen. Toen hij in die kamer kwam, zeg ik u, daar Merlijn met de
drie koningen was begroette hij ze alle en zei na das dat koning Leodegan, ter
stede, graag hen nu zou spreken mede. Ze zeiden ze zouden dat graag doen. Op
hun paarden zaten de baronnen en reden alzo te hof waart. En koning Leodegan
nam ze bij de hand gereed en leidde ze in een kamer daar waar zij vijf in waren
naar. Toen sprak koning Leodegan: "ik hou u voor erg verstandige man en
voor erg trouw mee. Ik wil ik u vragen wat we nu doen willen want ik zeg u dat
koning Rioen is in mijn land. En heeft belegerd nu gelijk mijn beste stad die
ik heb met zestien koningen nu ter stede. En elke koning heeft er
twintigduizend. En aan de andere kant zijn mijn lieden gekomen aan. Maar daar
is weinig goeds tegen die, door God, zo raad aan nu mij want ik wil werken bij
uw raad". Toen sprak Merlijn daar met stade: "heer koning, ontzie u
niet nu bij de trouw die ik ben schuldig u. Koning Rioen zou willen wezen in
zijn land eer iets te lang van deze. Ja, want hem heeft het gekost zijn beste
stad die hij heeft en ook weet dat ge bent zo niet ten onder dan, ge hebt noch
zeventigduizend man. Ik zeg u wat ge doen zal nu, ge zal zenden tienduizend
ridders, raad ik u, voor in uw land en die zullen dan rabauwen en spionnen
vangen aan die ze vinden en die doen alzo zodat ze geen boodschap dragen
naartoe de Sennen van uw dingen nu daar ze mee mochten verraden u. En we zullen
maandag vroeg twee uren voor de dag alzo vertrekken en weet wel dat we ze daar
in het leger zullen vinden slapend voorwaar. Want ze hebben een erg goede tijd
van eten en van drinken, dus zeker zij. En ze drinken zo zat en eten zodat ze
al het andere vergeten. Zij doen geen schildwacht, zonder waan". Toen koning
Leodegan hoorde Merlijn spreken deze woorden had het hem dus zeer verwonderd
daar. Toen begon hij te wenen, zeg ik u, en kon geen woord spreken toen. En
liet zich vallen daarna alzo op zijn voeten en bad hen genade. En bad hem, door
Gods wil, in rade dat ze zijn land en hem daar nu "ontfermen en
beschermen, bid ik u. Want deed God en gij niet mede, ik moest het verliezen nu
ter stede". Koning Arthur en de andere heren gaf dit nu zo ‘n grote zeer. En namen hem op
in hun armen daarnaar en hieven hem op en troosten daar zo ze het beste konden
en gingen toen op een stoel tezamen zitten alzo.
Toen zei Merlijn:
"heer, zou gij nu niet graag horen van mij wie we zijn en waarvan
geboren?" "Nee geen ding zou ik nu eerder horen", zei de koning,
"dan deze dingen". Merlijn zei: "nu zie deze jonge man. Hij is
een goede ridder, dat schijnt daaraan, en hij is ook hoger dan gij bent en hij
heeft geen vrouw nu ter tijd. En we zoeken avontuur weet het dan of we kwamen
aan enige hoge man die hem zijn dochter gaf tot wijf die hij mocht trouwen tot
zijn lijf". "Ach, mijn God! heer, genade!" zei hij, "heb ik
niet een dochter vrij de schoonste en die verstandigste mede die nu in de
wereld is ter stede? Niet van hoogheid of van rijkheid kan niemand zich met haar
vergelijken mee. En was dat uw wil en zijne, God weet. Ik gaf hem haar tot een
vrouw gereed. En heb niet meer kinderen daarnaar daar mijn land op blijft dan
aan haar". Toen zei Merlijn: "dit zal hij niet, als God het wil, nu
ontzeggen iets". Toen bedankte hem dus de koning zeer en zei ze wil dat
dit doen haar heer. En dat hij haar neemt nu gereed. De koning toen zelf om
zijn dochter gaat en liet haar voorbereiden daar ter stede zo hij het rijkst
kon mede. En leidde haar met hem blij uitermate daar hij de drie koningen had gelaten.
Daar volgden veel ridders naar. Toen zei Leodegan deze taal zo luid zodat zij
het hoorden, zonder waan, alle die in de zaal waren gestaan. En zei:"edele
jonkheer en heer, zoals ik u kan noemen min of meer, want ik weet niet hoe ge
heet. Nu zie mijn dochter gereed tot een vrouw, ze is mooi en verstandig en al
de eer en al dat goed dat daartoe behoort na mijn dood geef ik u daarmee, klein
en groot. Want geen zo’n goede man of zo’n wijze of zo’n koene voortaan mocht
ik haar geven, weet ze wel, zoals die
hier nu staat in de zaal". Toen ging Arthur, de koning, voorwaarts daar en
bedankte hem zeer en daarnaar gaf hij haar hem met de rechterhand. En ze
beloofden beide gelijk. Toen zegende hen de bisschop van Tornas die daarom
ontboden was. Daar werd die bruiloft groot alzo. Toen kwam Merlijn gegaan toe
en sprak zo luid zodat zij het allen daar horen mochten, ver en nabij.
"gij heren, zouden graag weten het fijne wie de bruidegom is en wie wij
zijn?" Koning Leodegan zei toen: "heer, ik graag geen ding weet meer
en bij God, tenzij een wonder nu, dat ik het graag wist zeg ik u wie ik mijn
dochter heb gegeven". Merlijn zei: "die u daar staat benevens en die
uw dochter nu heeft ontvangen dat zeg ik voor allen die hier staan, hij wordt
koning Arthur genaamd. En is heer van Brittannië land en zijn vader was koning
Uter-Pandragoen, En gij, heer en al uw baronnen die nu behoren tot uw rijk
zullen zijn man zijn zekerlijk. Nu doe hem hier manschap nu ten tijden. Dan
zullen we heuglijk varen te strijde tegen de groot brandende koning, zeg ik u,
die dit land meent te overwinnen nu. Maar dit zal anders zijn dan hij meent te
gaan. En weet ge wie deze zijn die hier staan? Dit zijn twee broeders
zekerlijk. Dit is koning Ban van Bonewick en de andere koning Bohort van
Gaunes. En ze zijn gekomen, zij het zeker des, van het hoogste geslacht mede
dat men weet in christendom. En allen die met hem zijn gekomen nu zijn konings
kinderen, dat zeg ik u, of hertogen of burggraven, goed geboren en rijk van
haven". Toen koning Leodegan dit verstond en de andere heren en dus was
bekend dat koning Arthur was dat waren ze alle zo blij ter stat dat men niet
zulke blijdschap zag nergens hebben op enige dag. Toen kwamen de heren van de
tafelronden en ontvingen daar eerst de manschap ten stonden. Want ze hadden het
lang begeerd. Daarna kwamen de anderen ter vaart met koning Leodegan en deden
hem alle manschap daaraan. Toen ging men eten en hadden groot spel. Daar was
bediend te eten wel. De bruid was ook blij ten stonden van haar bruidegom en
Leodegan was nu die allerblijdste man en zei God deed hem veel eren dat hij hem
gezelschap gaf van zulke heren. En dat zijn dochter zou hebben dan tot man zo’n
goede man. Daarna gingen ze slapen samen. De volgende dag zo hield daarnaar
koning Leodegan zijn hof na das want de volgende dag Pinksteren was. Daar was
groot feest, God weet. Na de mis ging men eten gereed. En de vier koningen
gingen daar te ene tafel zitten en daarnaar ging elk zitten naar zijn waarde.
Daar was alles wat groeide op de aarde elk genoeg gegeven daar. Voor de vier
koningen, weet voorwaar, zaten de twee Jenovers nu die mooi waren, zeg ik u en
van maat gelijk, zij het zeker das. Maar Arthurs vrouw langer was en redelijker
in alle zaken had ze ook gereed en mooiere spraak dan de andere Jenover. Ook
was zij de verstandigste en de beste daarbij en die meer deugden had mede dan
enige vrouw ter wereld deed. Ook had Jenover haar meer dan de ander deed daar
ik van zei eer. Maar anders waren ze alzo gelijk zodat niemand was zekerlijk
dat hij ze had mogen onderscheiden daar. De etenstijd was geleden en de dag
daarna.
En men ging slapen daar
niet lang want die daar als eerste opsprong, hij wekte de anderen uit hun
slaap. En Jenover die wapende daarnaar koning Arthur en omgorde hem daar zijn
zwaard en nam ook mede zijn sporen en bespiedde hem ter stede al knielend. Toen
lachte Merlijn daar en wees de twee koningen ernaar en zei:"beziet, hoe
behaagt ze u, dat ze koning Arthur dus bedient nu?" Dit prezen die twee
zeer toen. Toen zei Merlijn al lachend ter ure en in schimp tot koning Arthur:
"heer, niet was ge voor dezer tijd echte ridder zoals ge nu bent. En u
ontbreekt maar een ding nu, gij nieuwe ridder, zeg ik u. En wel mag ge zeggen
te waren als ge nu zal uitvaren dat een konings dochter goed geraakt een nieuwe
ridder heeft gemaakt". De koning vroeg Merlijn toen welke dingen hem
ontbreken daartoe "dat ze niet gedaan heeft, zeg het mij, ze zal het doen
opdat het niet oneerlijk zij". "Heer, een kus aan haar mond. Of dat
de jonkvrouw lief waar". "Bij God", zei de koning, "maar zo
beleef ik dat heden, ik zal wezen nieuwe ridder!" en ze zei na deze:
"wees Christen, dat zal, dat blijft niet bij deze dingen, wat dus
geschiedt, ge zal een nieuwe ridder zijn want ik ben de uwe en gij mijn. En
mijn vader heeft mij u gegeven. Ge mag met me doen al uw leven, dat ge
wilt". Toen nam haar de koning in zijn arm daar, na dat ding, en omhelsde
haar en zijn weer nu vriendelijk, dat zeg ik u. En toen kuste de ene de ander
daar erg zacht, weet voorwaar. Binnen deze waren de paarden gereed. Men bracht
ze voor de heren gereed. De maagd nam zijn helm toen en zette die op dat hoofd
daartoe. Toen nam hij verlof en de anderen mede en voeren alle weg ter stede.
En reden heen hun pas de tienduizend ridders, zij het zeker das, die voor waren
gereden daar. Ze hadden wel veertig spionnen voorwaar gevangen die van koning
Rioen waren. En ze behoeden het land zo goed daartoe zodat geen nieuws kwam toe
bij koning Rioen. Dus kwamen ze gereden zolang zodat ze te ener steden op een
woensdag kwamen gereed in koning Rioens leger, God weet. En Merlijn reed met de
draak voor daar tot in de tenten, weet voorwaar. En de maan scheen donker nu.
En ze sliepen vast, zeg ik u. Want dat was op de dag heet en ze hadden goed
gedronken, God weet. En Merlijn liet zijn lieden verzamelen al aan een bos in
een dal bij een rivier en hij verbood daar dat ze niet zouden vertrekken naar
voordat hij blies een hoorn na das. En toen dat leger verzameld was blies hij
zijn hoorn daar ter stede en riep op Onze Vrouw mede: "Maria", zei
hij "moeder Onze Heer, bidt uw kind voor mijn heren en voor ons allen in
dit begin". Toen riep hij luid: "nu sla in!". En ze sloegen in
dat leger, zeg ik u, die allen vast slapen nu. En Merlijn liet komen zo ’n wind
zodat niet bleef staan een tent omtrent. Ze vielen de vijanden op het hoofd
daar ze zeer van worden verdoofd. En de christenen sloegen in gereden te alle
plaatsen en doodden mede menige man eer ze weten konden wie ze waren te die
stonden. Daar werd "hulp" geroepen en groot gekrijs. De grote heren
stonden op ter tijd en wapenden zich met haast daarnaar. Want ze hadden het
nodig voorwaar. En verzamelden zich voor de koning tent van Rioen. En lieten
bazuinen blazen doen. En de christenen sloegen in deze nood wel twintigduizend
heidenen dood. De anderen jaagden ze naar koning tenten toe. En daar gaven ze
hen slag alzo. Toen wapenden hen die niet gewapend waren. Binnen die begon de
dag te klaren en het bataljon trok naar achter daar. En elk verzamelde zijn
lieden naar. En Merlijn hief zijn teken nu en sloeg in de giganten, zeg ik u.
En toen koning Rioen vernam das de schade die hem gedaan was werd hij zo boos
om datgene nu zodat hij geheel dol werd, zeg ik u. Hij zat op een paard groot
ter stede en hij nam een knots mede. Zo groot was ze en zo zwaar, een man had
daar wel te dragen aan haar. Hij voer bezijden die weken van voor nu en achter
om mee te vertroosten, zeg ik u. En Merlijn zei tegen Arthur mede: "nu zie
dat de kus die zij zo duur verkocht dat men daarbij immer meer u daaraan denkt
daar van dat u uw lief zo vriendelijk gaf". Hij zei, hij zou doen die
macht. Toen verzamelden ze met zo’n grote kracht. Daar deed koning Arthur
dapperheden dat zeer gezien werd daar ter stede. Want hij kwam aan Jonap na das
die een uitnemende grote reus was. En toen hij de reus zag komen daar ontzag
hij hem weinig, weet voorwaar. Want hij scheen maar een kind tegen die reus
daar omtrent. Ze kwamen tezamen met geweld. En Jonap doorstak Arthurs schild.
En naast de zijde stak ter uur Arthur door zijn schild, door harnas door en dat
door de schouders mee ging. Maar die gigant om dit ding toonde niet dat hij hem
dit deed enig verdriet zo sterk was hij mede van hart en ze kwamen daar met de
paarden tezamen daarnaar zodat de paarden storten weer ter aarde met hem beiden
neer. Daar bleven ze liggen alzo tezamen een tijdje eer ze weer bijkwamen. Toen
sloeg men aan beide zijden toe om te helpen hun heren toen. Daar werd menige
speer gebroken samen en menige slag zag men daar slaan. Ze dreven de Sennen nu
achterwaarts tot aan de ander kant van hun standaard. Daar bleef de strijd
staan fel. Maar boven de andere deed
daar te voren een ridder heet Does, zoals wij dat horen. Want bij Uter
Pandragons tijden mede en bij koning Arthur ook ter steden daar hij ridderschap
hanteerde bij zo was hij een goede ridder en vrij. De historie zegt van hem das
dat hij Percheval’s neef was van zijn moeders kant mede. Hij was Enisent’s zoon
mede, die Josephs zuster was en Broen tot een vrouw genomen had toen daar hij
twaalf zonen van had mee. Daar sinds Brittannië mede, dat weet, zeer verlicht
werd en ook was hij Celidonis verwant, de ridder vrij. Die Nasciens zoon was
die dat grote wonder voor das eerste keer zag van de Graal. En hij was verwant,
weet wel, van koning Pelles en zijn broeder mee. En heet Nasciens, dat weet. En
Nasciens had Galaat lang in zijn behoud nadat zoals u dit boek zal zeggen
hiernaar. En deze Nasciens, weet voorwaar, toen hij dat ridderschap opgaf alzo
werd hij heremiet goed ter stede. En Onze Heer gaf hem mede dat hij priester
werd en missen deed. En hij was een zuivere maagd mede zolang als hij leefde
voorwaar. Deze Nasciens gebeurde daarnaar dat een engel hem voerde gereed in de
derde troon, God weet. Daar hij zag en heeft verheven de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest. En hij had sinds de historie mee van de heilige Graal, dat weet,
geschreven met zijn hand gereed. Bij Onze Heer gebod, God weet, en hij voegde
dat aan Blasys werk mede dat hem Merlijn maken deed. En koning Ban en koning
Bohort voorwaar toen ze koning Arthur, zeg ik u, verloren hadden lieten ze nu
hun paarden lopen met grote porren en braken het bataljon met de paarden. En
sloegen met de zwaarden dood wat hen tegenkwam in hun ontmoeting. En ze rusten
niet van slagen tot ze Merlijn voor hen zagen met de draak die hij droeg nu.
Toen kwam koning Rioen ter steden met zijn knots toe gereden. En dit was de
grootste man en de vreselijkste ook daaraan die men in de wereld wist toen. En
hij ontmoette koning Bohort en riep met een luide keel: "heer ridder, ge
hebt dus gedaan te veel. Ook zal u dat berouwen, zonder waan, want ik kom u
dood slaan tezamen’. Toen sloeg hij dat paard met sporen daar. Koning Bohort
sloeg op hem daarnaar. Want hij dacht hem een duivel te wezen. Hij was zo
overgekomen binnen deze dat hij hem kon opruimen niet. En achter hem zoveel
volk komen ziet zodat hij dacht dat daarnaar alle velden bedekt waren. En hij
zag wel toen al bloot wachtte hij op de zijne, hij was dood. Toen zei hij:
"Genade, God, edele Heer! Vlieg ik nu, ik win nimmermeer geen eer in al
dat leven mijn en immermeer zou het mij verweten zijn. Nog heb ik liever te
sterven met eren dan te leven met oneer. Nu doet God Zijn wil met mij. Ik zal
hem opwachten", zei hij. Toen maakte hij een kruis voor hem daar en hield
zijn zwaard in de hand daarnaar en wachtte op de duivel daar alzo. En koning
Rioen kwam op hem toen en gaf hem een slag zo groot dat het een wonder was dat
hij hem niet had gedood of verminkt. Maar koning Bohort hield zijn schild
daartegen voort zodat de slag kwam op het schild daar die geheel in stukken
vloog daarnaar op zijn zadel, weet voorwaar. Nu was die gigant boos, zeg ik u,
dat hij gemist had en keerde nu en bracht de knots verheven. En koning Bohort
zag hem benevens menige man komen volgen naar. "Ik was wel zot", zei
hij daar, "bleef ik hier langer ophouden mede". Toen sloeg hij naar
achteren ter stede daar zijn lieden streden met geweld. Daar zag hij Boterne
vast houden Hervy van Riveel met de helm daar die te voet stond voorwaar. Die
ze geslagen hadden ten stonden zodat hem dat bloed uit neus en uit monde
stortte en hadden hem dat hoofd gelijk ageslagen was Agregans de Bruine niet nu
daar die hem zeer behoedde. Toen kwam daarnaar koning Bohort en het was hem
leed dat hij zich in deze angst weet. Toen sloeg hij zijn paard met sporen en
heeft Aroanse daar gekozen, de koning, en Boterne die hij daar op de helm zo
sloeg voorwaar zodat hij ter aarde schier lag zodat hij hoorde nog zag. En de
anderen sloeg hij mede zodat hij ook viel daar ter stede. Toen Hervy was
bevrijd alzo en nam hij dat paard en zat daarop toen en sloeg in het bataljon
ter vaart die hoe langer hoe meer werd. Want alle bataljons te dien tijden
waren verzameld aan beiden zijden. En koning Rioen volgde immer naar koning
Bohort en haalde in hem daar hij koning Aroanse ter stede van het paard
geslagen heeft mede. En alzo vroeg als hij hem zag meende hij hem te geven een
slag en het hoofd te hebben gekloofd daar. En toen Bohort zag daarnaar, die
geen schild had toen, hij sloeg zijn paard voorwaarts alzo en hij miste hem ter
stede en raakte dat paard van achter mede en sloeg hem de rug door zodat het
daar ter aarde stortte ter uur. En koning Bohort viel mede daar. Maar hij
sprong van het paard daarnaar op de aarde, want hij was dapper zeer. Daar werd
koning Bohort gekwetst zeer want koning Rioen deed hem nood omdat hij hem graag
sloeg dood. En toen Hervy de koning zag toen dat hij ten onder was alzo want
hij zag hem viermaal vallen samen op zijn knieën en weer opstaan sloeg hij
derwaarts om hem daarnaar te helpen. Hij had voorwaar in zijn hand een speer
groot en stak die daarin zijn ontmoeting koning Rioen door het schild ter stede
en vernielde zijn harnas mede in de ene zijde, maar niet in dat lijf. Koning
Rioen hield zich stijf. En de koning verhief de knots ter stede daar hij menige
christen dood sloeg mede. En hij meende Hervy nu zijn hoofd gekloofd te hebben,
dus geloof het. Maar hij hield het schild daartegen. Dus heeft hij er een kwart
afgeslagen en daar die slag ten dal ging toen sloeg hij het paard de hals af toe
zodat ze beide ter aarde vielen daar. Toen Adragans zag daarnaar zijn gezel ter
aarde vallen nu, was hij dus erg boos, zeg ik u. En reed aan koning Rioen, de
heer, en sloeg hem met zijn zwaard zo zeer op de helm, zodat hij hem knikken
deed op de zadelknop, had hij mede zich niet gehouden aan de hals naar van het
paard, hij was gevallen daar. Toen zijn lieden hun koning zagen alzo op zijn
paard liggen waren ze niet blij. Daar werd Nasciens paard gestoken dood, daar
hadden de drie hun overmoed groot. En Merlijn die dit wist ter ure riep toen
daar koning Arthur en koning Ban te die stonden en de heren van de tafelronden
en zei: "nu volg me samen, want koning Bohort vecht, zonder waan, ginder
zelf fier, dat zeg ik u, tegen allemaal die heren nu. En is zeer ten onder want
koning Rioen houdt hem zo kort en zijn baronnen omdat hij hem doden zou
dan". Toen dit hoorde koning Ban, "Heer God!" zei die,
"wijs me waar dat is. Blijft mijn broeder dood, zij het zeker dis,
nimmermeer zo word ik blijde zolang als ik leef in geen tijde". "Volg
me", zei Merlijn tot koning Ban, want hier is geen wachten aan". Daar
maakte Merlijn toen na das een toverij die wonderlijk was. En liet een stof van
zand komen en een wind die het heeft genomen on op de giganten geheel daar
droeg zo dik zodat ze hun ongenoegen hadden want door die kon de ene de ander
niet zien. Toen werd daar een gehuil na das. En Merlijn, die immer voor was
keerde de draak in zijn hand. Toen vloog daaruit al zo’n brand en vuur dat de
draak wierp uit zodat de lucht stonk overluid. En de brand hij viel daar schier
al op de heidenen banier. En dit verschrikte ze zeer daarnaar. Toen sloeg
Merlijn in de drang daar en doorbrak ze aldaar ter stede. Hij en zijn gezellen
mede kwamen tot koning Bohort toe die op zijn voeten stond alzo. En zijn
gezellen die daar waren hun helmen alzo doorslagen, te waren, zodat ze bij hen
over de ogen hingen ter stat. En hun harnas had menig gat. Maar ze hadden geen
wonden die hen iets schaden te die stonden. Ze hadden hun zwaarden in hun hand
bloot. Ze hadden zo menige heiden gedood zodat ze met hopen lagen daar. Toen
kwam koning Ban daarnaar en sloeg koning Mynappe alzo zodat hij hem kloofde tot
de borst toe. Elke andere gezel sloeg daarnaar de zijne dood die voor hem kwam.
Toen koning Bohort dit succes vernam sprong hij en zijn gezellen mede over de
doden die lagen ter stede. En elk nam een paard daarnaar en andere helmen, weet
voorwaar, en zaten op en reden na das daar die strijd het meeste was. Dus
duurde de strijd daar alzo al tot vespertijd nu toe. Toen waren de christenen
zeer ten onder. En dat was geen wonder. Want koning Rioen had honderd man tegen
een christen voortaan. Daar werd een gerucht zo groot, zeg ik u, dat die van
Deneblase de stad nu naar buiten zagen en vernamen naar dat die van hun het te
kwaad hadden daar. Toen de burchtgraaf na das zag dat zijn oom ten onder was,
koning Leodegan, en zo die mede geschoffeerd zijn geweest ter stede. Had koning
Arthur niet gedaan en zijn gezelschap, zonder waan. Daar er maar driehonderd
van was. Want alle vlogen ze op hem na das. Toen riep hij: "edele ridders,
wapent u. Want hier is het dus wel nodig nu. We moeten nog heden verliezen al
of winnen nu groot en smal en onze erfenis behouden gelijk tegen de heidenen,
Gods vijanden. En die sterft door de Gods minne, hij blijft behouden in alle
zinnen. En we mogen nimmermeer beter sterven met meer eer dan nu. Want ziet
ginder ter ure onze echte heer, koning Arthur, die de beste van de wereld is
onder die draak, zij het zeker dis. Hij is ons te hulp gekomen nu en zet zijn
lichaam in, zeg ik u, voor ons en avontuur mede. Nu was het wel recht dat wij
ter stede ons avontuurden voor hem dan". Toen bereidde zich daar menige
man en gingen er uit en reden ter vaart dapper tot de heidenen waart. Toen riep
koning Leodegan; "sla dapper in, mijn man! Toen sloegen ze onder de draak
daar en volgden Merlijn alzo naar daar koning Arthur en koning Ban en Bohort en
menige andere man en mede die van de tafelronden wonderen wrochten daar ten
stonden. Daar worden de konings lieden zo machtig toen zodat ze de Sennen
verdreven daartoe zodat ze naar achteren moesten tijden en tot onder hun banier
vlieden. Toen kwamen deze inrijden mede en Merlijn riep op hen ter stede:
"nu zal ik zien, wie dat goed zal doen. Elk zij hier nu een leeuw!" Hij zei koning Arthur nu: "ge bedenkt
hoeveel, zeg ik u, van de zoete kussen mede dat uw lief u gaf ter stede toen ge
van haar scheidde, God weet, nog heb je niet zoveel verdiend gereed". Toen
dit koning Arthur hoorde schaamde hij zich en reed voort en verzette zich in
zijn stijgbeugels toen met zo’n grote kracht daartoe dat de ijzers verbogen,
weet dan. Toen lachte daarom koning Ban en wees dat zijn broeder alzo. Zo’n
fier gelaat had hij toen dat die van der tafelronden daar het met verwondering
aanzagen, weet voorwaar. En zeiden, mocht hij leven enige dag dat men zijn
gelijke niet zag. Toen riep Merlijn "Clarense" daarnaar en sloeg in
het bataljon daar. Ze voeren in met grote kracht en elk had een sterke schacht
en staken alles neer dat voor hem kwam. Die koning Arthur, zoals ik het vernam,
had gestoken koning Clarele zodat hij genoeg had tot zijn deel. Toen koos hij
koning Rioen daarnaar want hij herkende hem, weet voorwaar, bij de bedekking,
zeg ik u. Want de bedekking die hij droeg nu was met baarden en met kronen
geheel bezaaid. Toen zag diegene koning Arthur, hij hief zijn zwaard en sloeg
diegene met een vaart door het schild en harnas mede. En had hem geheel
doorgeslagen ter stede had een voorbedekking niet gedaan dat van een serpent,
zonder waan, gemaakt was, dat hielp hem daar zodat hij de dood ontging
voorwaar. Want dat vel van dat serpent was boven die voorbedekking, zij het
zeker das, dat was zo hard en zo sterk mee dat men het niet mocht doorslaan,
dat weet. Toch was die slag zo groot ter stede dat hij hem ter aarde vallen
deed. Toen de giganten hun heer zagen vallen voeren ze derwaarts samen met
allen. En streden koning Arthur zo aan zodat ze hem en zijn paard dan vallen
lieten ter aarde samen. Toen riep Merlijn, zonder waan, de ridders van de
tafelronden daar dat ze gaan en behoeden naar. Daar werd de strijd groot
bijzonder. En koning Ban wrocht daar wonder. Want hij met kracht behoedde
gelijk koning Arthur onder zijn vijanden. Maar koning Arthur toen hij hersteld
was deed zo’n groot wonder na das met de hulp van koning Ban ter stede en
koning Bohort ook mede met de ridders van de tafelronden zodat ze allen
giganten wederstonden. En dreven ze van de vlakte daar. Daar was koning Rioen
voorwaar zeer beschadigd eer hij beschut was. En toen hij vernam de waarheid
das dat zijn lieden geschoffeerd waren en hij vlieden moest daarnaar of hij
moest doet blijven daar vloog hij met grote pijn daarnaar. Toen dit zag koning
Leodegan dat koning Rioen daar te vlieden begon volgde hij hem dus. En aan de
andere zijde die van de tafelronden volgden ook mede te dien stonden en sloegen
daar zoveel in dat jagen die vlieden zodat ze met grote hopen lagen.
En toen koning Rioen dus
ging zo heeft niemand hem daar gezien of gekend, dan koning Arthur. Hij
bemerkte daar terzelfder uur en reed op hem geheel stil zwijgend naar zodat
niemand van de zijnen wist daar waar hij was heen. En aan de andere zijden
jaagde koning Leodegan te die tijden op drie koningen zeer alleen door het bos
alzo. En de andere gezellen waren toen gescheiden, tien hier, twintig daar. Dus
duurde die jacht daarnaar tot de dag eer ze scheiden. Ze sloegen dood van de
lieden zoveel dat er maar bleven daar twintigduizend in leven voorwaar van
tweehonderdduizend man die ze ten tijden gebracht hadden daar te strijden.
Koning Arthur die koning Rioen achtervolgde nu zodat hij hem inhaalde, zeg ik
u, aan een vallei in een bosje. Toen riep hij: "bange gigant, haantje,
wend u of ge bent nu dood. Ik ben zonder hulp klein of groot". Toen dit de
gigant hoorde daar leek het hem erg onwaar. Want hij leek hem erg klein. Hij
scheen maar een kind algemeen tegen de gigant die hem daar omkeerde gelijk
daarnaar. Hij nam zijn knots na das in zijn hand en zijn draadknots die was
gemaakt van een olifantsbeen. Die droeg hij voor hem algemeen. En koning Arthur
had een spies erg scherp en lette niet. Hij reed op hem en stak hem toen door
schild, door harnas daar alzo. En stak hem een wond te die tijden boven de heup
in de linkerzijde zodat bij hem neerwaarts liep dat bloed. Toen hij zich
verwond verstond beet hij op zijn tanden en draaide daar zijn ogen van
kwaadheid, weet voorwaar. En hief die knots ter stede om koning Arthur te slaan
daarmee. Hij was groot, sterk en strak en van voeten veertien lang. En hij was
tussen beide zijn ogen daar anderhalve palm (12cm) breed voorwaar. Dus bracht
diegene daar de slag. Toen dit koning Arthur zag reed hij op hem met zo’n
snelheid zodat ze ter aarde vielen beide. Maar ze waren gelijk op ter stede.
Koning Arthur was eerder op mede. Want hij was jong en had maar tussen
zeventien en achttien jaar. En koning Rioen had wel nu twee en veertig jaar,
zeg ik u. En toen ze beide op waren gestaan trok Arthur Caliburnus samen. Zijn
goede zwaard dat scheen gelijk of het had geweest een gloeiende brand van grote
helderheid. Toen sloeg hij de reus daarmee die droeg daarbij zijn grote knots
daartegen. Die heeft hij stuk geslagen. Nochtans was ze met ijzer gebonden.
Toen was de reus toornig ten stonden. Toen trok hij uit de van de beste
zwaarden een die er in de wereld was geen. Dit boek zegt dat het van Hercules
(84) was daar hij Jason mede begeleidde in Colchis om dat gulden vlies en
daarmee sloeg Hercules menige gigant ter stede tot de dood in dat land daar
Jason na zijn vriendin in voerde, Medea. Die bij de konings tijden Adrastes was
die koning was in Griekenland na das en die dat zwaard in zijn stad menig jaar
had en nadat zo had Chodidinnus na diegene die konings zoon was van
Chalcedonië. (80) Toen kwam dat van oor tot oor daar zodat koning Rioen had het
ernaar. Want hij van Hercules geslacht was. En dit zwaard heet, zij het zeker
das, Malmiadorse. Toen Arthur zag dat het net zo blonk als de dag van grote
helderheid begeerde hij het daar met zijn hele hart, weet voorwaar. En zei ter
goeder tijd komt hij daar toe mocht hij dat zwaard winnen alzo. Toen koning
Rioen hem zag zo stil staan zei hij: "ge bent wel koen, zonder waan, heer
ridder. Ik weet niet wie ge bent dat ge me dus ver volgt alle tijd alleen. En
omdat ge bent dus koen zal ik u een hoffelijkheid doen schoon die ik niemand
deed dan u. Geef me uw zwaard en uw wapen nu en zeg me hoe ge heet daarbij. Ik
zal u dan kwijtschelden en vrij. Want me betreurt zeer van u omdat ge me zo
jong lijkt nu". Dit was voor koning Arthur onwaard. En antwoordde hem fel,
met een vaart: "denk je dat ik met over zal geven algemeen omdat ge groot
bent en ik klein? Maar leg zelf neer uw zwaard en uw wapen en kom met een vaart
me om genade en mijn wil met u doen, luid en stil. En weet wel ik verzeker geen
dingen u dan van de dood, dat verzeker ik u nu". Toen lachte die gigant en
vroeg toen hoe hij heette en wie hij was toe en bezwoer hem bij zijn geloof
daar. Toen zei koning Arthur daarnaar: "wil ge me zeggen dat ik u vragen zal ik zal u
hiervan zeggen de waarheid al". Toen beloofde hij het hem ter plaatse.
Toen zei koning Arthur nadat: weet wel dat ik de konings zoon was van
Uter-Pandragons, zij het zeker das. En heet Arthur en ben gekomen nu dit land
te beschermen, zeg ik u. Want dat van mij is, weet gerede. En ben gehuwd nu ter
stede. En de koning zelf Leodegan en ook mede al zijn man hebben dat land van
mij ontvangen en alle ook mede manschap gedaan". "Hoe", zei
koning Rioen daarnaar, "bent u die koning Arthur voorwaar en
Uter-Pandragons zoon mede die Hengist dood sloeg gerede?" Ja", zei
hij, "en nu wil ik weten wie u bent en hoe men u zal heten?" Ik zeg
het je, ik heet koning Rioen. En het land is onder mijn doen en onder mij zijn
al die landen alzo geheel tot de heidenen landen toe. En ook zou het de mijne
zijn aan de andere zijden was het dat men daarover mocht rijden. Maar neen dat
nimmermeer, zij het zeker dis, zolang als daar binnen is die lelijke creaturen
overeen. En dat is een merksteen (christenen) die Judas daar wierp en dat was
dat hij het land gewonnen had tot das. En de ouderen zeggen dat alzo samen als
die merksteen weg is gedaan dat de avonturen van Londen alle zullen vergaan,
beide groot en smal. En die de merksteen zal ook mede weg doen, hij moet het
ter stede in de opening dragen nadien van Satan zodat hij niet meer wordt
gezien. Want hij is van zulke manieren nu dat alles geschieden moet, dat zeg ik
u. Nu weet u wie ik ben en hoe ik heet. Maar ik zeg het je nu dat ik niet meer
eet zolang als ik jouw levend weet. Want van jou heb ik al dit leed dat ik ben
verjaagd, heb ik vernomen, is me allemaal van u gekomen. Hierom zal ik hier
wreken mij en al mijn leed nu over dij". "Bij God", zei Arthur,
"zo staat u dan lang te vasten, want weet voortaan ik sterf van uw hand
nimmermeer. En ik zeg u nu voort niets meer. En wees zo koen, zo wreek u".
Toen de gigant dit hoorde nu kwam hij tot zichzelf en vertoornde zich toen en
sloeg hem met zijn zwaard alzo zodat hij bij hem afsloeg daarnaar een stuk van
zijn schild daar. En Arthur reed op hem ter stede en doorsloeg zijn helm en ook
mede de bedekking in de rechterzijde geheel door en verwondde te die tijden. En
was dat zwaard niet gewend, hij had de wereld verlaten sinds. En toen de gigant
voelde dit bloed werd hij helemaal verwoed. En reed hem aan en meende naar met
de armen hem te grijpen daar. Maar Arthur was licht en ontsprong. En al de
tijd, eer iets lang, kwam daar Nasciens en Adragant en Hervi en brachten
gejaagd gelijk zes Sennen die allen koningen waren. En toen koning Rioen heeft
gezien die zes koningen alzo zeer vlieden, want deze erg dapper waren zo dacht
hij wel bij die daarnaar dat hij dood zou blijven daar. Zo sprong hij op zijn
paard daarnaar. En daar hij opgezeten was toen sloeg koning Arthur hem zo dat
hij boog op dat zadel daar. En had hij hem nog mogen voorwaar een slag geven,
hij had hem nu ter aarde laten tuimelen, zeg ik u. Maar dat paard droeg hem ter
stede van de slag en droeg hem weg mede. En toen Arthur hem weg zag rijden
sprong hij op zijn paard te die tijden en volgde hem na, alles dat hij mag. En
toen koning Rioen hem achter zag en zag waar hij op hem kwam daar en begon te
slaan naar. Toen riep Bahamins die kwam gevlogen: "gij verlaat het hier;
wat wil ge doen? Ter kwade tijd bent u nu gescheiden van uw gezellen dusver ter
steden". Toen koning Arthur diegenen alzo hoorde roepen draaide hij zich
toen en zag waar diegene op hem kwam daar. En gaf hem een slag zwaar. En koning
Arthur sloeg hem weer door de schouder alzo daar neer zodat men bij hem de
lever en longen zag. Toen krijste diegene alles dat hij mag en brulde zoals een
vaars doet. En toen de vijf koningen zagen alzo koning Bahamins zwaar gewond
waren ze dus boos en liepen terstond op koning Arthur zeer. En de koning die
min of meer vlieden wilde bedekte zich goed met het schild en in deze maal sloeg
hij daar dood twee van de koningen van de vijf en alzo gering kwamen daar de
drie gezellen toen die ze hiervoor opjaagden alzo. En toen de andere koningen
dat zagen herkenden ze hen en begonnen te jagen wat ze mochten, zij het zeker
das, de weg waar koning Rioen voor was. En koning Arthur volgde hem naar die
hem niet verlaten wilde voorwaar. Koning Ban jaagde mede drie koningen zodat
hij ze ter stede inhaalde op een mooie vlakte daar ze zich omdraaiden, zonder
waan, en sloegen op hem alle daarnaar. Want ze vonden van hen tien daar van hun
gezelschap die daar nu op koning Ban liepen, zeg ik u. Maar koning Ban sloeg de
eerste toen dat hoofd tot de tanden toe. En de andere sloeg hij ter steden de
schouder door tot beneden. En de derde sloeg hij daarnaar dat hoofd van de buik
daar. En meteen dat ze daar streden kwamen daar de vier koningen aangereden die
koning Bohort bracht gejaagd. Daar kwamen op de tien koningen die zo verschrikt
koning Ban en zo kort hield daar dat ze hem niet konden ontvlieden voorwaar. Dus
kwamen deze op hem gereden en bleven alle veertien ter steden ophouden en
koning Bohort die ze voor hem daar bracht gevoerd reed in hen en stak er een
daar zodat hij dood bleef. Daarnaar sloeg hij een andere dat hoofd af. En de
derde hij een slag gaf zodat hij viel van het paard alzo. Daar vond koning
Bohort zijn broeder toen die wonder wrocht al daar ter steden. Dus streden ze
daar onder hen beiden tegen de twaalf lange tijd. Binnen dat ze zijn in deze
strijd kwam koning Rioen, gekwetst zeer van de twee wonden die hem gaf eer
koning Arthur en toen hij zag de strijd sloeg hij daarin dat hij mag want hij
erg toornig was toen. En hij sloeg koning Bohort alzo zodat hij met het paard
viel daar ter aarde neer, en daarnaar kwamen de anderen op hem toen en verwondde
en kwetsten toen. Want zijn paard lag op zijn been en kon zich verweren niet,
dat scheen. En om dit was koning Ban om zijn broeder een droevig man. En hij
verhief zijn zwaard ter steden daar hij Magloras, de koning, mede dat hoofd
afsloeg en een andere daar die doorsloeg hij dwars daarnaar. Aldus hield hij
boven de broeder daaraan zolang dat hij zijn leven won van onder dat paard en
binnendien kwamen de drie koningen aan die koning Arthur opjaagde nu. En de
drie gezellen, zeg ik u, die ge hiervoor hoorde noemen. Toen ze zo ver nu zijn
gekomen en koning Arthur hier heeft gezien koning Rioen vechten meteen tegen
koning Bohort en koning Ban die te voet stond verhief hij dan zijn zwaard en
sloeg een koning op zijn schouder met grote wil zodat hij hem ontleedde en men
zag daar lever en longen, en hij viel dood. En koning Bohort sprong op zijn
paard toen en ging op koning Rioen toe en sloeg hem op de helm aldaar zodat hij
hem dus afsloeg daarnaar een kwart. Maar hij had hem niet in dat hoofd verwond.
Toen Arthur dit zag sloeg hij in en zijn gezellen mede. Toen werden daar dood
geslagen ter stede vier koningen. Dus was koning Rioen boos nu want dat waren
zijn verwanten, zeg ik u. Toen verhief hij dat zwaard en sloeg zo zeer op het
schild van Arthur, de heer, zodat hij dat kloofde tot de beugels toe. En het
zwaard erin bleef steken toen zo vast dat hij het met geen dingen er niet weer
uit kon brengen. Toen gaf koning Arthur, al warm, koning Rioen een slag op de
arm zodat hij hem kwetste erg zeer. Toen liet dat zwaard gaan die heer. En
Arthur liet ook het schild vallen toen want het was hem te zwaar en reed op hem
toe. En koning Rioen nam hem daarnaar bij de schouder en wilde hem daar met hem
voeren met kracht nu. En alzo had hij ook, zeg ik u, had hij plaats gehad alleen.
Toen nam Arthur zijn paard na datgene om de hals en hield zich daaraan zo vast
zodat hij hem niet vandaar kon brengen met geen dingen. Toen koning Ban zag die
worsteling had hij angst vanwege koning Arthur toen. En sloeg met sporen ginder
toe en verhief zijn zwaard ter stede daar hij koning Rioen mede onder die
schouder stak een wonde. Toen de koning dit voelde ter stonde alzo zeer gewond
voorwaar en hij zijn lieden verslagen zag daar had hij angst en ging vlieden
wat hij mocht en meteen vermaledijde hij zijn God en zijn eer. En zwoer dat hij
nimmermeer rustte, hij zal gewroken wezen. Want als hij te land komt na deze
zou hij zoveel lieden ontbieden dan dat geen land en geen man daar tegen zou
mogen staan. En dan zou hij Arthur laten dood slaan of laten hangen of laten
villen mee. En al zijn helpers, dat weet. En geheel Brittannië afslachten
daarnaar. En alles doden dat hij vind daar. Dus voer weg die koning Rioen
toornig en onblij om zijn doen en reed zolang dat hij kwam tot zijn land. Maar
hij vernam van zijn lieden, klein of groot, of ze levend waren of dood. Daarna
kwam koning Ban gegaan tot koning Arthur en vroeg samen hoe dat met hem stond
daar of hij iets zeer gekwetst waar. Hij zei: "ik heb geen erg nu. Maar ik
heb gewonnen, zeg ik u, heden dat schoonste en dat beste zwaard en dat meer
goed is waard dan er enig in de wereld is. Dus ben ik zeker en gewis".
"Waar is dat?" zei koning Ban. "Ik zal het u getuigen", zei
hij dan. Toen stond hij van zijn paard daar en trok dat uit zijn schild naar en
hing dat om zijn hals alzo. En sprong weer op zijn paard toen en liet het zien
aan koning Ban daar nu die dat zeer prees, zeg ik u. En zei: "nu geeft ons
God avontuur, daar we dit zwaard samen beproeven ter ure of dat alzo goed is
als het is mooi".
Toen de Sennen
geschoffeerd waren dat koning Leodegan jaagde toen dapper tot hen in de nacht
toe en sloeg veel Sennen dood daaraan. Toen gebeurde, dat koning Leodegan en
Cleodales gescheiden waren van hun lieden en kwamen gevaren in een bos in de
nacht alzo. En het was erg donker toen. Want koning Arthur en Leodegan en zijn
twee en veertig gezellen voortaan, nog de heren van de tafelronden keerden niet
voor die stonden dat het dag was. Maar de andere algemeen die keerden ‘s avonds
thuis waart alleen. Maar het avontuur zegt hier dat Leodegan en Cleodales, zijn
drost voortaan jaagden vier koningen maar. En toen ze hen lang hadden daar
opgejaagd haalden ze hen in daarnaar. En hun gezellen honderd mede en veertig
houden te ene stede. Toen de vier koningen zagen die daar vloden dat ze succes
daar vonden toen. Toen keerden ze zich om en zagen dat er twee maar daar
jaagden. Toen liepen ze op hen zeer na das. En onder een eik daar dat mooi was
wachten ze op die twee daar alzo. Daar werd koning Leodegan toen daar neer
gestoken en zijn paard mede. Toen Cleodales dit zag ter stede steeg hij neer en
hielp hem daar zodat hij op zijn paard kwam daarnaar en bad hem dat hij weg
reed. Hij zou voor hem blijven ter stede. Toen dit de koning hoorde zuchtte hij
en had grote ontferming daarbij en berouwde zich erg zeer samen dat hij tegen
hem had misdaan. En zei tot zichzelf, zeg ik u, hij zou hem deze deugd belonen
nu. De Sennen liepen op hen ter stede en ze verweerden zich zeer mede naar. En
de eik hielp hen goed daar. Men kon hen van achter niet aankomen. En al deze
tijd, dat zeg ik u, dat deze aldus daar nu streden zo jaagde Antor daar ter
steden de Sennen en Keye en Griflet en Lucas en acht anderen mee jaagden de
Sennen in dat bos en sloegen ze dood allermeest. En jaagden ze zo lang daar zodat
ze kwamen in een plein daarnaar daar ze vonden koning Pantyne met tweehonderd
Sennen in schijn. En zo gauw als ze die twaalf zagen zijn ze gauw in hen
geslagen met grote kracht. Toen duurde daar de strijd tot middernacht wel naar.
Dus vochten ze nu in die steden koning Leodegan en Cleodales streden op een
plaats en Gwinemar en Synados op een andere voorwaar. En die van de tafelronden
mede die streden daar op een derde stede. En de vierde koning Arthur, dat weet,
en koning Bohort en koning Ban mee. En de andere waren alle ter stad waart. En
toen ze daar kwamen waren ze verschrikt omdat koning Arthur en koning Ban en
koning Bohort en Leodegan in de stad nu niet waren en meenden ze dat ze dood
waren. En hadden dus rouw erg groot. En vanwege dit sloegen ze daar al bloot
hun tenten voor de stad alzo in de prairie die daar stond toen. Hier laat ik
deze dus strijden nu en zal van Arthur zeggen u en koning Ban en koning Bohort.
Toen reden ze daaronder hen drieën te Deneblase waart. Meteen zo hoorden ze
grote slagen daar eer ze iets ver reden voorwaar. En het was donker daar ze
reden in het bos en toen ter steden zo scheen de maan niet toen daar ze die
slagen hoorden alzo. Derwaarts reden ze dapper naar daar vonden ze Synados en
Gwinemar. Maar de derde kenden ze meer of min. Toen ze dit zagen sloegen ze in
en doden alles dat voor hen kwam. Daar beproefde Arthur, zoals ik het vernam,
Malminadorse, dat goede zwaard. Want eer die strijd geëindigd waar sloeg hij
daarmee dood tien giganten. Toen de Sennen, die kwade bedienden, hem zagen zo’n
wonder maken daar gingen ze vlieden alle daarnaar. Toen volgden ze hen daarna
ten steden, maar ze zijn niet ver gereden. Ze hoorden echt geklank daaraan met
zwaarden. Toen zei koning Ban: "me lijkt dat we ons zullen nu de hele
nacht vermaken, zeg ik u, in dit bos met strijden mede". "Bij God,
dat is me lief", zei ter stede koning Arthur, "zo zal ik daaraan mijn
zwaard te recht beproeven dan". "Hoe, en heb je dat nog niet
beproefd?" "Neen ik, heer", zei hij, "zoals het behoeft,
want van de Sennen waren er te weinig goed en gij en de anderen sloegen ze dood
zodat ik het naar mijn wil toen niet kon beproeven daar alzo". Toen
lachten ze zeer om zijn woord. Dus kwamen ze gereden voort en vonden de twaalf
ridder vechtend nu tegen honderd Sennen, zeg ik u. Daar sloegen ze in en
vochten alzo zodat ze hen alle dood sloegen toen tot veertien die hen ontvlogen
alzo. Daar beproefde Arthur zijn zwaard toen zo goed dat hij zei ter stat dat
Caliburnus tegen dat een boon niet waard ware. Dus voeren ze in goede vreugde
daarnaar en blij omdat ze daar ter stede die twaalf beschut hadden mede. Toen
kwam daarop Merlijn rijden nu die zeer nu riep, dat zeg ik u, op koning Arthur
en zei: "heer, nu haast u een weinig meer. Nu vaart en behoedt koning
Leodegan die nu vecht tegen honderd man en ook twintig. Hij en Cleodales zijn
beide te voet, zij het zeker des. Want hun paarden zijn gestoken dood onder
hen, nu volg me bloot". En ze volgden hem en aldaar vloog uit de draak
zijn mond voorwaar grote vlammen van vuur nu daar ze mee bij zagen, zeg ik u.
Toen reden die een en twintig gezellen alzo zodat ze kwamen tot de eik toe.
Daar ze zagen Cleodales en Leodegan die bij de eik vast stonden aan omdat hen
niemand van achter zou mogen bestrijden met geweld. En wat hen toe kwam van
voren moesten daar de dood bekopen. Toen Merlijn zag die strijd en zijn
gezellen, dus zeker zij, toen sloegen ze in en daarnaar wrochten ze dat meeste
wonder daar dat iemand ooit zag met ogen. Daar kon niemand voor hen gedogen.
Maar op het eind hadden ze het haast genoeg want de giganten deden hem
ongenoegen. Van die waren er wel zestig onder. Toen Merlijn zag de zijne ten
onder reed hij bezijden in dat bos aldaar en wachtte een weinig daarnaar. Toen
kwam hij weer en bracht toen dertig ridders van de tafelronden daartoe die
grote moord wrochten nu. Daar streden ze zolang, zeg ik u, zodat ze koning
Leodegan ter stede daar behoeden en Cleodales mede. En sloegen de reuzen en de
anderen dood zodat er van hen maar zeven ontvlood. Toen leidde Merlijn ze uit
het bos daar. En toen ze daar uitkwamen, weet voorwaar, begon het te dagen.
Toen reden ze samen daar ze hun tenten zagen staan. En toen ze in hun tenten
kwamen en hun lieden dat vernamen waren er grote feesten ter stede. Daarna
gingen ze zich rusten mede en sliepen een weinig nadat. En na de slaap waren
ter plaatse de tafels gereed en men ging eten. En na het eten, ge zal weten, zo
deed koning Leodegan al dat goed voor hem brengen dan dat in de strijd gewonnen
was. Dat verdeelde men daar toen, zij het zeker das, aan koning Arthur en
koning Bohort en koning Ban alzo voort bij Merlijns raad zodat voor zichzelf
daar geen penning bleef voorwaar. Toen dat goed alzo verdeeld was liet de
koning weten na das in dat koninkrijk overal de jonge schildknapen, groot en
smal. Was daar iemand die wil winnen daar en met hem wilde varen daarnaar, hij
zou hem rijk maken, God weet. Ik zeg u, dat het niet het lang leed, hij had
daar wel 20 000 schildknapen. En hij had er ook gehad wel meer, had hij gewild.
Maar neen, hij wilde niet dat het land leeg zij en zonder mannen ook mede.
En na dit doen reed weg
gereed koning Bohort te kasteel waart van Caroie, met snelle vaart, om die te
behoeden nu daarnaar tegen koning Amant voorwaar. Want Merlijn liet hem
verstaan wat hij gedaan had samen. Want Merlijn was met zijn banier wel
tienduizend Sennen opgejaagd in een plein in een dal tussen twee bergen toe. En
deze leidde koning Galaat toen die heer van het land aan die zijde was. En toen
ze kwamen, zij het zeker das, maakte Merlijn een betovering en liet daar komen
een water omtrent dat erg groot en stuurs was daar zodat ze niet verder durfden
naar rijden en zo in angst waren zodat ze terug wilden keren, te waren. Toen
zagen ze een nevel zo groot die hen zo grote donkerheid bood zodat ze nergens
mochten rijden. Zo moesten ze daar blijven ten tijden. Want ze naar voor of
naar achteren mede durfden te varen daar ter stede. En waarom Merlijn dit deed
nu zal ik hier alles vertellen u. Want in het vlakte van Carmelide lag een erg
goed land in die tijden aan de ene zijde aan koning Rioens land. En koning daar
van heet Amant. En op deze koning had voor das koning Uter-Pandragon toen hij
levend was lang geoorloogd op dat land omdat zijn man die koning Amant niet
worden wilde. Maar nochtans beoorloogde hij hem zolang zodat hij won een erg
rijk kasteel daarnaar die Caroie heet, weet voorwaar. En het kasteel had te
leen driehonderd ridders, zoals in deze algemeen zodat ze hem elk jaar, te
waren, twee maand schuldig te ophouden waren welke tijd dat men wilde in het
jaar. En het kasteel gaf Uter-Pandragon sinds koning Ban en zijn broeder mede
Bohort en van hen te blijven ter stede en ook hun erven immermeer want ze hem
geholpen hadden zeer in zijn oorlogen. En daarna gelijk toen ze het hadden in
hun hand gaven ze het aan Gwineband daarnaar, hun broeder, die toen was
voorwaar de beste van nigromantie die men vond. En ook te wapen een dappere
bediende. En koning Amant was bedroefd om dis dat zijn kasteel verloren is. En
toen hij zag dat koning Arthur nu in Carmelide was, dat zeg ik u, en de Sennen
in zijn land mede toen dacht hij zou hij dus immermeer plaats of tijd krijgen
dat hij voorwaar zijn kasteel mocht herwinnen daarnaar. Dit zou nu met recht
wezen. Hij ontbood zijn lieden na deze zodat hij had zevenduizend man. En voer
weg zolang daaraan zodat hij kwam varen in dat dal daar de tienduizend Sennen
lagen al. Daar Merlijn ze liet blijven alzo zoals ge voor hoorde en ‘s morgens
vroeg was dat water weg en het was erg mooi weer en na das bereiden ze zich en reden
vandaar. En gelijk ontmoeten ze naar koning Amant met zijn lieden. Toen meenden
ze in die tijden dat het koning Leodegans lieden waren die hen gevolgd kwamen
naar. En sloegen in hen daar ter steden. Dat groot de strijd was nadat daar
Amant verzamelde na deze aan de koning van de reuzen van wie er wel tienduizend
waren, goed gezeten, tegen zevenduizend, zal ge weten. Daar werd een vreselijke
strijd gedaan. Maar in dat einde weet, zonder waan, zo werd koning Amant
geschoffeerd. En eer de strijdt was geëindigd zo bleven er binnen van de
giganten dan vijfduizend dood en voortaan van koning Amantes lieden daarnaar
bleven er drieduizend dood voorwaar. En toen koning Amant geschoffeerd was, was
hij droevig en reed na das zo ver zodat hij in een bos kwam. Daar hij ‘s nachts
zijn herberg nam. En ‘s morgens kwam hem nieuws dat koning Bohort gevaren waar
op het kasteel van Caroie. Toen zei hij dat hij zelf gaat liggen met geweld zo
hij het dichtst bij het kasteel kan. "En als ze uit menen te trekken dan
zullen we op hen komen onvoorzien en op hem strijden meteen".
Binnen dit doen, dus
wees bekend, nam verlof samen koning Arthur, zonder waan, en ook mee koning Ban
aan koning Leodegan. Toen vroeg hij koning Arthur: "heer", zei hij,
"te welke uur en te welke tijd, zeg het mij nu, zal mijn dochter gekroond
zijn van u?" Toen zei Merlijn, dat hij moet varen in dat koninkrijk van
Bonewick, te waren, eer hij zijn dochter nemen zou. Toen dit Leodegan heeft
verstaan toen bad hij koning Arthur samen dat hij terugkomt zo gauw hij kan.
Merlijn zei toen weer daaraan: "men durft daarom niet te bidden nu. Hij
zal dat graag doen, zeg ik u". Daarna nam verlof koning Arthur aan Jenover
die hem ter uur kuste aan zijn mond zoetelijk en bad hem erg vriendelijk dat
hij schier weer kwam daar. "Want nimmermeer", zei ze, "voorwaar,
ben ik blij als ge niet bent gekomen". Aldus heeft hij verlof genomen en
aan allen van het hof daar nam hij verlof en daarnaar deed ook datzelfde koning
Ban. En toen namen ze een bode daaraan en zonden die tot koning Bohort nu op
het kasteel van Caroie, zeg ik u, en ontboden dat hij te Bredigan tot hen kwam,
en zijn man. Toen koning Bohort die boodschap verstond vertrok hij gelijk daar
met een spoed. En Gwinebant, zijn broeder, reed met hem uitwaart, God weet. Toen
voeren ze zolang zodat ze kwamen in dat zorgelijke bos tezamen dat sinds ook
genoemd was dat woud zonder omkeren, zij het zeker das zoals u dit boek zal
zeggen hiernaar.
Toen koning Bohort, weet
voorwaar, en Gwinebant, zijn broeder, kwamen in dat bos,hadden ze daar te samen
alzo weinig met hen als veertig man. En ze reden in het bos voortaan zodat ze
een weg daar vonden en een wonderlijk avontuur, ten stonden in een mooie
plaats, die daar stond (54). Want ze vonden, dus wees bekend, de schoonste die
ze ooit zagen van ridders en vrouwen in hun dagen. En aan de andere zijde
vonden ze zittend mede in een zetel, daar ter stede, de schoonste jonkvrouw die
er mocht wezen. Niet ver van haar zat na deze een ridder wel van honderd jaren
die de dans liet bewaren. Toen koning Bohort zag die jonkvrouw daar steeg hij
af en zijn broeder daarnaar. En toe de jonkvrouw hen komen zag stond ze op zo
gauw ze kon. En de koning begroette haar daar nu. En ze bedankte hem dus weer,
zeg ik u. En ze gingen daar zetten in dat groene gras en bezagen de dans na
das. En Gwinebant bezag die jonkvrouw daar die hem zo goed beviel daarnaar dat
hij zichzelf geheel nu vergat van grote gedachten, daar hij in zat. Toen zei
die jonkvrouw, daar ze toehoren: "op een goede tijd was hij geboren die altijd
zulke feesten, als dit is, mocht hebben of gelijk dis alzo lang als hij leven
zou". Gwinebant zei, alzo te houden: "jonkvrouw, wil ge, deze feesten
mede zal ge altijd hebben ter stede". "Daaraan", zei ze,
"zal het blijven niet, ik zal het wel willen wat dus geschiedt. Nu zeg me
alzo hoe?" - "Ik zeg het u: ‘wil ge mijn vriendin wezen nu dat in die
manieren dat alle die hier kwamen zouden blijven dansen te samen tot de tijd
dat een ridder daar komen zou die voor of naar valsheid tegen minne deed. En
ook moest hij de beste zijn mede die er in zijn tijd zou wezen". Toen zei
die jonkvrouw tot deze dat ze het graag zou doen alzo indien dat hij de dans
maakte toen. Gwinebant zei: "dus ben ik gereed". "En ik
ook", zei ze, "God weet". Toen ontving Gwinebant die maagd die
zichzelf daar opdraagt. Toen zei de oude ridder ter stede hij wilde zijn zetel
toe geven mede daar die trouwe ridder op zitten zou. "En ik geef daartoe
mijn kroon van goud", zei koning Bohort, "tot deze vreugde die ik nu
breng van Caroie zodat die ridder mee gekroond zal zijn daar die breekt de dans
bij hem voorwaar". En Gwinebant maakte de dans nu die hij niet verbrak,
zeg ik u, tot de tijd dat zou komen mede een ridder die niets tegen minne deed,
uitgezonderd alzo lang als ze aten dan. En na het eten gingen ze weer aan. Toen
hij dat gemaakt had bad hem daar de jonkvrouw dat hij maakte daarnaar een ander
spel vanwege haar wil toen "dat nimmermeer breekt daartoe, daar de hele
wereld van spreekt bloot van dat grote wonder na mijn dood". Toen maakte hij
haar een schaakspel (55) boude daar dat ene deel van was van goud en het andere
van ivoren been helder. Toen hij dat beide gemaakt had daar, bord en spel,
zodat daarmee iedereen mocht spelen ter stede deed hij zijn nigromantie daartoe
dat al diegene die daar alzo tegen gingen zitten om te spelen welke tijd dat ze
vertrekken zullen, is dat Oud of Rots of Vijand, dat daar een tegenkomt met
geen einde. Van dezelfde dat hij vertrekt daar en hij nimmermeer voorwaar zo
goed speelde, hij werd mat. Hoe vaak dat hij speelt ter plaatse. En het spel
mag nimmermeer mat wezen tot de keer dat daar komt te deze de beste ridder die
er in de wereld is. En ook moet hij zijn, zij het zeker dis, konings kind en
koningin mede die zich verweren zal ter stede. Aldus maakte daar Gwinebant dat
schaakspel en de dans gelijk. Daarna deed hij menig mooi spel en leerde het de
jonkvrouw zo goed zodat ze menige dingen deed na das sinds dat Gwinebant dood
was. En ze liet sinds veranderen het kasteel en de dans te Menragueel maken in
de stad zonder naam. En Gwinebant nam die jonkvrouw samen en koning Bohort is
vandaar gescheiden. Toen die dans gemaakt was die al zulke was, zoals ik dat
las, dat alle ridders die daarna kwamen allen bleven dansen te samen totdat
Lancelot (86) kwam van het meer die daarna de dans verbrak. En het schaakspel
won en zond dat naar koningin Jenover ter stat. En omdat alle die daar kwamen
toe in dat bos bleven dansen alzo zo noemt men dat sinds, weet voorwaar, het
woud zonder omkeren daarnaar.
Koning Amant wist wel
das bij een spion dat hij gescheiden was van het kasteel van Caroie nu. En nam
zijn vijfhonderd man, zeg ik u, die hem gebleven waren in de strijd. Daarmee
lag hij heimelijk ter tijd in dat uitgaan van het bos daar waar koning Bohort
rijden zou naar. Daar liet hij zijn tenten opslaan. En koning Bohort reed weg
al zijn pas en kwam gereden gelijk na das op koning Amants tenten voorwaar.
Toen vroeg koning Bohort daarnaar van wie die tenten waren gelijk? Men zei hem
toen: "van koning Amant". Toen dit Bohort zag toen deed hij samen
zijn lieden gelijk wapenen gaan. En trok bezijden en ontbood daarnaar koning
Amant dat hij kwam daar want hij hem graag spreken zou. Koning Amant kwam alzo
gauw tot hem en begroette hem daar. En toen zei hij tot hem daarnaar: "heer,
ge doet groot onrecht mij en ik mag u zeggen waarbij. Ge onthoudt me mijn
kasteel en onterft me al geheel. Daarbij bid ik u dat ge het mij weer wil
geven". Bohort zei toen: "heer koning, ik heb u het kasteel ontnomen
niet maar dat nam van u, als ge dat gebiedt, diegene daar ge hem vanaf hield
toen. Dat was koning Uter-Pandragon. Die man dat ge te recht mee zou hebben
geweest, dat weet. Maar ge was zo overmoedig voortaan dat ge niet worden wilde
zijn man. Dus nam hij uw kasteel daarbij en toen hij die van u nam gaf hij het
aan mij. En nog wil ik een mooi voordeel doen u. Is het dat ge wilt gaan met
mij nu tot koning Arthur te Bredigan en worden getrouw zijn man. Ik zal u het
kasteel geven gelijk". Toen sprak gelijk koning Amant dat hij nimmermeer
wordt Arthurs man. Toen zei koning Bohort samen: "wil ge het dus niet
doen, zonder waan, dan is voor u het kasteel niet gereed". Toen zei koning
Amant, God weet: "heer", zei hij, "ge hebt hier met u niet veel
lieden gebracht nu. En ik heb er ook niet veel. Nochtans heb ik er meer te
deel. En is het dat we vechten in deze tijden hier zal gebeuren aan beide
zijden grote schade, dat weet ik wel, want ge zal zijn om te verdrijven fel.
Maar, wilde ge, we zouden het anders zetten. Ge bent hier voor koning Arthur en
ik voor mezelf ter uur. Nu laat ons vechten man tegen man gelijk en verkorten
het dan. Op die voorwaarde: overwin je mij dan is het kasteel kwijt en vrij. En
zo wil ik met u varen dan tot koning Arthur, te Bredigan. En overwin ik u, zo
geef je mij mijn kasteel weer kwijt en vrij". Toen verzekerden ze bij
trouw naar datgene de ene de ander dat te doen.
Bohort bereidde zich in de vlakte aldaar. En koning Amant was ook
voorwaar bereid en kwam derwaarts gereden. Toen ontzei elk de andere daar ter
steden en lieten de paarden lopen daar en staken hen daarnaar zodat hun speren
braken beide. En ze reden zo dicht ter stede zodat ze zich met de lichamen daar
onderhorten zo vreselijk voorwaar dat hen de ogen dachten te vergaan. En koning
Amant viel toen samen uit zijn zadel ter aarde neer nu en lag in onmacht, zeg
ik u. Maar koning Bohort bleef zitten na das want hij een sterke ridder was. En
toen hij zag dat hij dus lag bad hij zo hij eerst mag. En gaf zijn paard te
houden daar een knaap en ging daarnaar daar koning Amant lag alzo die nog niet
bijgekomen was toen. Daar trok hij zijn zwaard
en zette hij dat daar op zijn borst daarnaar en zei: "heer koning,
sta op nu, ge slaapt te lang, zeg ik u. En het gaat naar de avond toe zeer en ik
heb anders te doen nog meer. En ge doet geen hoffelijkheid dat ge me zolang
laat wachten mede". En niet lang daarna zo kwam bij toen koning Amant die
hoorde al toe koning Bohort’s woorden nu. En prees hem zeer, zeg ik u, dat hij
hem daar spaarde zonder te slaan en dat hij hoffelijk was, zonder waan. Tegen
hem dan hij zou hebben geweest met geweld had hij hem overweldigd daar alzo.
Hij sprong op dapper toen en schaamde zich en trok zijn zwaard en kwam tot
koning Bohort waart. Hij zette het schild voor zijn hoofd en sloeg de koning,
dus gelooft, op het schild zodat hij hem ter stede kloofde tot de handgreep
mede. Maar Bohort vergold hem de slag genoeg want hij hem de helm van het hoofd
afsloeg. En zo ‘n gat had hij mede daar zodat hij het dus nimmermeer mocht
daarnaar gebruiken verder, dus geloof. Toen bedekte koning Amant zijn hoofd als
een die de slag ontzag daar. Want hij had op het hoofd maar een bedekking. En
toen koning Bohort koning Amant dus zag gevoerd dat hij zijn helm had verloren
toen legde hij hem dit te voren: "heer koning, wil ge vrede maken nu? Ge
ziet wel hoe dat staat met u. Vaar mee nu en doe manschap daarnaar gereed aan
koning Arthur; want het waar schade sloeg ik u dood’. "Meen je me dus dood
hebben gereed?" Zei koning Amant, "omdat ik nu geen helm heb, ik zeg
u, dat ik u hier versla ter stede. Meteen liep hij hem op mede en meende te
slaan op het hoofd daar. Maar koning Bohort droeg daarnaar het schild tegen de
slag alzo daar hij op sloeg zodat hij hem toen niet kwetste. En koning Bohort
bracht toen een slag voort of hij hem slaan wilde aan het been. Dit dacht hij
daar dat zo scheen en nam het schild en droeg het daartegen. Maar koning Bohort
heeft hem geslagen op dat hoofd en kloofde dat toen van boven tot de schouder
toe. En hij viel neder ter aarde dood. Toen riep koning Bohort tot hem al zijn
gezellen, zoals ik verneem, en zei dat hij daar graag ter stede een gasthuis
liet maken mede. Daar men immermeer missen deed daarnaar voor koning Amant’s
ziel voorwaar. En om zijn victorie mede die hem daar God gaf ter stede. En toen
koning Bohort had daar koning Amant laten begraven naar en dat gasthuis gemaakt
mede voer hij te Bredigan waart, ter stede. Daar vond hij koning Arthur
voortaan en zijn broeder, koning Ban.
Toen zond koning Arthur
daarnaar bij Merlijns raad, dat zeg ik u, daar de schat gelegen was nu daar ik
u hier tevoren van zei zeshonderd werklieden, zonder wachten met Merlijn daar
die schat was. Daar lieten ze opgraven de schat zo groot zodat niemand zag
zoiets voort. Daarna laadde men de grote schat en voerden het te Londen in die
stad. Daar Gawein en zijn gezellen, zeg ik u, op koning Arthurs wachten nu. En
toen de schat weg was liet Merlijn ze graven na das onder een eik erg diep
toen. Daar vonden ze een vat van leder alzo. Daarin vonden ze 12 van de
schoonste zwaarden en de beste, die meer waren waard dan men enige vond te die
tijden.
Dit
boek zegt ons hoe Gawyn en zijn gezellen ridder worden en hoe koning Claudas
wordt verdreven.
Koning Arthur lag te deze tijden te Bredigan met zijn lieden
blij en wilde te Londen varen nu daar Gawein lag, zeg ik u, met zijn gezellen
in de poort nu. En toen ze bij de koning kwamen daar toen nam Merlijn de drie
koningen bezijden en liet ze wachten te die tijden onder een mooie boom mede.
En Gawein reed voor want ze hem daar allen voor hun meester voorwaar en voor
hun heer hielden mede. En ze hadden alle recht daaraan. Want hij was de beste
en geleerdste man die hij was en de hoffelijkste ter stede en de wijste van de
wereld mede. En dit was hem aangeboren al en van naturen, groot en smal. Dus
reden ze zo ver alzo zodat ze bij de boom kwamen toe daar de drie koningen
zaten onder. Toen wachten de kinderen alle bijzonder. En toen de ridders zagen
van de tafelronde die kinderen zo edel komen ter stonde. En zo goed gevormd en
gekleed, toen stonden ze tegen hen op gereed. Want in hun gelaat dachten ze
daarnaar dat ze van hoog geslacht waren. Daar bad Gawein die heren daarnaar dat
ze hem wezen Arthur daar. Toen zei Nasciens, die hoffelijk was: "ziet, hij
zit ginder in dat gras en is de jongste van de drie". En Gawein bedankte
hem van die. En ging tot hem en knielde daar en al zijn gezellen daarnaar en
begroette de koning hoffelijk nu, hij en zijn gezellen alle gelijk. Toen zei
Gawein: "heer, ik ben gekomen tot u en mijn broeder en mijn neven nu als
tot onze echte heer, mede. We hebben gehoord zulke deugden van u zeggen zodat
we daarnaar om wapen te ontvangen zijn gekomen hier. En dat ge ons ridder zal
maken. We zullen u voort in alle zaken dienen zoals we moeten zijn daarbij
zodat u onze dienst genoeglijk zij. En ook zijn hier zulke die u, heer, gediend
hebben goed en zeer sinds dat ge was uit het land gelijk of het hadden geweest
hun vijanden. En de goeden, ik wil ook gij het weet, zal men verwittigen die
deugd mee die men door hem heeft gedaan. En de kwaden halen, zonder waan, want
hij krijgt dus te belonen niet want zijn ogen geen deugd aanziet. Nog zijn hart
denkt een wind aan deugd die men hem doet omtrent". Toen koning Arthur
hoorde die taal behaagde hem dat kind erg wel en nam hem bij de hand samen en
liet ze allen daarop staan. Toen liet de koning ze opstaan en vroeg Gawein wie
hij waar, "want ik dat van u te weten begeer". Toen zei Gawein:
"heer, men noemt mij Gawein en deze drie kinderen, die hierbij nu staan
zijn mijn broeders beide van vader en van moeder. En koning Loth onze vader is
en is heer van Orkney en Leones. En mijn oudste broeder naast mij heet
Acgravein en die daarnaast zij heet Guheries, weet voorwaar. En onze moeder
doet ons gewis dat ze koning Arthurs zuster is van haar moeders kant nu. En
deze ander jonkheren, zeg ik u, die hier staan zijn onze grootmoeders kinderen.
En Galescins heet, die staat ginder, is koning Ventres zoon van Garlot. En deze
ander twee, zo help mij God, zijn koning Uriens kinderen", zei Gawein.
"En de ene heet Ywein en de andere heet Ywein ook mee. En is zijn broeder,
heer, dat weet, van zijn vaders kant, zonder waan. En de andere jonkheren die
hier staan zijn alle edele lieden kinderen nu. En deze lange bruine, zeg ik u,
is koning Beliantes zoon mede. En deze twee die hier staan ter stede zijn
konings neven van Astragorre mee. De ene heet Keye van Strans, dat weet, en de
andere Keyadyn die kleine. En deze anderen zijn neven algemeen en staan mijn
vader na ter steden en zijn hertog kinderen en graven mede. En de ene heet
Ywein met de witte handen. De andere heet Ywein van Riveel, de derde Ywein van
Lyoneel, de vierde Ywein Declains mede. En die ginder staat te gene stede, die
mooie, die goede geleerde mee, hij is keizers verwant, dat weet, van
Constantinopel en is geheten Sagrimor is ons laten weten. En is hier gekomen,
zeg ik u, omdat ge hem ridder zal maken nu en wil u dienen getrouw". Toen
zei koning Arthur daarnaar: "Gawein, lieve neef, weet voorwaar, ik wil dat
ge veldoverste bent van al mijn landen nu ter tijd en van mijn hof, zonder
waan. En al dat ge wilt dat zij gedaan". Toen knielde Gawein en bedankte
hem toen. En de koning gaf hem met zijn handschoen deze gift en hief hem op
aldaar. Toen zaten ze op hun paarden daarnaar en ze reden al gelijk nadat te
Londen waart in die stad. Toen koning Arthur te Londen kwam en zijn zuster hem
daar vernam, Gaweins moeder, is ze naar hem gegaan en zei hem welkom te wezen
samen. En Morgein kwam ook na das die koning Arthurs zuster was. En ze voeren
te paleis waart na dis daar dat mooi met biezen gestrooid is en met zijden
klederen behangen wel. Men had daar feesten groot en spel. En de zelfde dag zei
de koning de kinderen dat ze boven alle ding in de hoofdkerk zouden gaan. En
God daar aanbidden samen. En waken de hele nacht daar in. En dit was na
Pinkster meer of min veertien nachten dat dit gebeurde daar. Die kinderen lagen
die nacht daarnaar in de kerk tot ‘s morgens vroeg. daar kwam koning Arthur tot
hen toen en liet een mis zingen samen. En toen de mis was gedaan nam koning
Arthur zijn goede zwaard dat menige mark was waard dat hij uit het aambeeld
trok hiervoor en omgordde het Gawein en het rechter spoor omspande hij hem en
koning Ban de linker spoor en voortaan sloeg koning Arthur hem in de hals daar:
"God maakt u een goede man!" zei hij daarnaar. Toen maakte hij ridder
zijn broeder nu en gaf hen elk een zwaard, zeg ik u. Van de twaalf zwaarden die
hij ten stonden bij Merlijns raad had gevonden. Drie dagen rusten ze zich
daarnaar. Daar gaf zijn goed toen mild koning Arthur aan armen en rijken. En
jonge schildknapen die daar kwamen die hij onthield al te samen wel veertig
duizend, uitgezonderd die met hem waren, en die hij voor hem bracht, te waren,
uit het koninkrijk van Carmelide. Toen ze daar lagen dus in die tijden maakte
kennis Morgein na das aan Merlijn die een grote vrouwelijke klerk was. En deed
zoveel tegen hem daar dat hij haar leerde sinds daarnaar van nigromantie menig
wonder. En ze onthield dat alles wel bijzonder.
Daarna op de derde dag mede sprak Merlijn Arthur aan ter
stede en sprak dat hij zich bereidde samen. Daar was geen wachten, zonder waan,
"want zijn er immer toe vertrokken,
zij het zeker dis, in dat land van Bonewick en mede koning Claudas ook ter
stede en de koning van Gaules mede". Koning Arthur zei: "ik vertrek
gereed, welke tijd u goed denkt te wezen". Merlijn zei: "dan zeg uw
lieden na deze dat ze nog vanavond zich bereiden en in de eerste slaap, zonder
te wachten, opstaan en varen heen dan en voer met u twintigduizend man die ge
met u bracht van Carmelide. En Toens van Caredol zal te die tijden hier blijven
en behoeden deze stad". Toen scheiden ze onder hen nadat en koning beval
Gawein dit samen zoals hem dat Merlijn liet verstaan. Toen zei Merlijn, dat zeg
ik u: "Gawein", zei hij, "lieve vriend, begrijp, ik zeg u dat ge
naar uw moeder gaat en neem verlof en vaar heen samen met uw lieden en vertrek
zonder waan in de eerste slaap en vertrek met een vaart recht voort te Dover
waart. En als ge daar aankomt zo doe, God weet, dat ge schepen genoeg hebt
gereed. Alzo vroeg als uw oom komt daar zodat hij inschepen mag daarnaar. En de
twee koningen ook mede en alles dat met hem komt ter stede. En door God doe eer
hen beiden want ze zijn getrouw in de waarheid. En al zijn ze met koning Arthur
nu, ze zijn hogere lieden, dat zeg ik u, van geslacht dan de koning is. En
behoed u erg wel dis dat ge niemand zegt waar ge vaart". Toen scheidde
Gawein en ging gereed tot zijn moeder en nam verlof daar. Niet lang hadden ze
in slaap geweest dat ze opstonden en wapenden zich daar en voeren vast weg
daarnaar en reden zolang zodat ze toen te Dover kwamen een morgen vroeg. Hij
zond in alle havens na das om schepen die daarin waren. En liet ze hem brengen
daarna, te waren, zoveel dat hij er genoeg had daar. En toen Merlijn wist
voorwaar dat de schepen gereed waren liet hij de drie koningen derwaarts varen
en zei hen te La Rochelle (56) varen toen. Ze hadden goede wind en weer mooi.
Ze voeren zo lang zodat ze in die doen op een morgen te La Rochelle kwamen.
Daar landen ze en sloegen te samen hun tenten op en logeerden daarnaar. Nu
hadden Leonse en Pharien hen hiertegen alzo voorzien dat ze de beesten en al
dat goed mede hadden laten voeren in burchten en in steden. En Pharien deed ook
mede alzo in dat land van Gaunes mede daartoe hadden ze nu verzameld tien
duizend man. En Leonse die ook aldus deed had tien duizend man goed te harnas.
Toen ze verzameld waren lagen ze met hun leger te samen totdat hun vijanden
kwamen die daar logeerden in dat land en gingen branden al gelijk. Maar ze
vonden niets te nemen daar. Dat was alles gevlucht voorwaar. En toen de voorste
niets vonden toen keerden ze in dat grote leger ten stonden en vroegen wat ze
doen mochten nu. Toen worden ze te rade, zeg ik u, dat zei voor Trebes wilden
varen. Toen voeren ze derwaarts zonder sparen. En logeerden in een veld daar
onder het kasteel die voorwaar erg hoog was en ook daarbij alom een groot
moeras zij. En hij had maar een weg, God weet, een halve mijl lang en niet
breed. Het kasteel van Trebes was aan vier zijden belegerd, zij het gewis, zo
nauw nu in dit begin zodat daar niemand mag uit nog in. Aldus menen ze dit
kasteel te winnen en verhongeren die daar zijn binnen. En toen Leonse wist de waarheid dat het
kasteel belegerd was ontbood hij na das de drost dat hij hem komt te spreken
nu. En hij kwam tot hem, zeg ik u. Toen zei hij hem al heimelijk te varen tot
Briokes in het bos, te waren, met de zijnen, "en wacht op ons naar bij de
fontein en zeg het daar niemand van al uw lieden waar ge zal heen rijden".
En Leonse voer daarnaar in dat bos daar die fontein stond daar de drost
wachtte, dus wees bekend. Deze plaats had hem Merlijn voorwaar gewezen zodat ze
allen wachten zouden daar. Dus lagen ze
daar allen alzo tot maandag na Sint Jans dag toe (24 juni). Toen Merlijn wist
dat ze verzameld waren en dat ze wachten op succes, te waren, dat hij hen
beloofde te brengen daar. Toen ging hij naar Gawein daarnaar en zei dat hij het
eerste bataljon leidde en met hem nam daar gereed de nieuwe ridders en de
veertig mede en die van Carmelide kwamen ter stede. "En neem met hun
zoveel mede dan zodat ge hebt tienduizend man". Daarna deed Merlijn koning
Ban de andere zijn die heer Gawein volgen zou naar met tienduizend ridders,
weet voorwaar. Toen riep Merlijn koning Bohort en zei hem dat hij nu voerde het
derde bataljon "en neem daarmee tot u tien duizend ook nu ter stede van de
ridders die kwamen van Carmelide". Toen zei Merlijn voort te die tijden
tot koning Arthur: "heer, ge zal het vierde bataljon leiden met geweld. En
met u zullen nu zijn ten stonden de ridders van de tafelronden". En toen
nam Merlijn de draak en gaf het aan Keye na die zaken en zei dat hij hem voerde
daarnaar. "Want dat is uw recht voorwaar. En behoed u wel, dat raad ik nu,
zodat het ridderschap niet wordt vernederd bij u. En weet ge wat ge doen zal
ter stede als ge onder de vijanden komt daarmee, zo voer dat altijd in uw
hand". "Dat zal ik wel doen", zei Keye gelijk. Merlijn zei de
drie koningen toen en heer Gawein dat ze dapper alzo te Trebes waart voeren gereed.
"Want hij is in vier manieren belegerd. En elke prins die daar ligt aan
heeft onder zich twintigduizend man. En elk bataljon van de onze mede zal een
van hen aanvallen ter stede". Toen zei koning Arthur: "Merlijn,
hebben ze meer lieden dan hier zijn? "Ja, heer, die helft, zeg ik u. Maar
we zullen een mooi succes hebben nu wel van twintigduizend man die ons zullen
komen aan die liggen in het bos van Briokes". "Hoe zullen zij het
weten welke tijd dat is"? Zei Arthur. "Heer", zei Merlijn toen,
"ik zal ze halen op tijd genoeg daartoe. En recht als het daagt zal ge
varen. Daar ge een horen hoort, daar volgt na en ge zal zien een grote brand in
de lucht, daarna volg gelijk want dan zal uw succes zijn bereid". Dus
scheidde Merlijn van hem daarnaar en kwam daar Leonse was gelegen en zijn
gezellen en sprak daartegen en zei: "wat lig je hier onder u? Ge komt
nimmer zo vroeg nu te Trebes, koning Arthur zal daar wezen met zijn volk
al". En na die dingen bereiden ze zich en maakten daar vier bataljons. Hiermede
voeren ze te Trebes waart. Die nacht voeren de drie koningen tot de dag. Toen
kwamen ze op een schoon plein gereed daar een rivier naast lag die Loire heet
en ze waren daar het leger nu gekomen alzo dicht naar. Men had het tot vijf
malen mogen nu goed overschieten, dat zeg ik u. Toen hielden ze op omdat ze
wilden zien dat teken daar hen van zei voordien Merlijn. En binnendien kwam
daar te voren een spion die ze heeft gezien en ging dat in het andere leger
zeggen meteen. En toen dit die anderen vernamen wapenden ze zich en trokken
tezamen te veld en lagen in bataljons daar. En Ponces en Anthonys trokken
daarnaar naar dat einde van een bos ter stede. En daarna kwam de hertog mede
van Duitsland en daarna kwam Rodoen en Claudas van Deserte kwam toen. En lag
met zijn lieden naast het moeras.
En al de tijd, zij het zeker das, dat ze dus uitvoeren kwam
Merlijn die hier van wist alles het fijne. En hij blies de horen toen en liet
de brand vliegen daartoe. Toen Arthur dat toen hoorde daar en de brand vliegen
zag naar sloegen ze alle te leger waart. En de eerste die nu verzameld is dat
is Sagrimor en Frolles mede die met zo’n nijd reden beide zodat ze beide
storten daar neer. Maar ze waren beide gelijk op weer en trokken hun zwaard en
sloegen daar de ene op de ander slagen zwaar. En toen heer Gawein te voet zag
Sagrimor sloeg hij alles dat hij mag derwaarts en Ulfijn ook mede die zijn
banier voerde ter stede. En aan de andere zijde kwamen daar ook toe om de
hertog en behoedde toen. Dus verzamelde de ene zich aan de andere daar. Daar
werd menige speer gebroken voorwaar en afgestoken menige man die niet meer
opstond voortaan. Daar werd de strijd sterk en groot mede. Toch worden
hergegroepeerd ter stede de hertog en Sagrimor beide. Maar dat was met grote
leed. Maar sinds dat middag geleden was, voorwaar, zo was daar niemand die een
haar heer Gawein iets vergelijken kon mede. Want hij sloeg dood daar ter stede
man en paard, wat voor hem kwam. Koning Ban ook desgelijks was tegen Claudas
komen te weer die de felste was van het hele leger. En daar ze aldus
verzamelden dan sloeg hij met het zwaard koning Ban op de helm zodat er vuur
uit vloog en zodat hij op het zadel boog. Toen richtte hij zich op als een die
boos was en sloeg Claudas op het hoofd na das een slag. Maar het zwaard schampte
neer en sloeg het paard alzo weer de hals af en het viel toen en Claudas mee.
Maar hij sprong alzo op, maar eer hij op kon komen daar gaf hij hem 3 slagen
daarnaar zodat hij hem had bijna weer nu ter aarde laten tuimelen, zeg ik u. En
dat bloed sprong te monde en te neus uit ter stonde. Maar hij was van zo’n
kracht en geweld dat hij zich daar nochtans ophield. Toen wierp hij het schild
op het hoofd daarnaar en kwam tot koning Ban waart daar. En begon op hem te
slaan nu. Maar hun lieden aan beide zijden, zeg ik u, kwamen daartoe. Toen werd
daarnaar koning Claudas hergegroepeerd, voorwaar. Want hij had nog alzo veel
lieden als koning Ban had in die tijden en zijn lieden hadden het niet mogen
weerstaan had koning Ban niet zelf gedaan die ze aldus hield blijven daar tot
de middag, weet voorwaar. En aan de andere zijde streed koning Bohort tegen
Pontes en Antonys voort die een grote speer had in de hand en kwam op koning
Bohort gerent en stak zijn speer op hem in twee. En koning Bohort die hem
gegeven was, hij stak bij hem door het schild en door de arm met geweld en
nagelde hem aan die zijde toen en stak hem daarin een wond daartoe. En hij viel
van het paard neer daar en lag in onmacht ook daarnaar zodat men niet kon weten
daarbij of hij dood of levend zij. En toen zijn lieden dit zagen daar hadden ze
angst en groot gevaar omdat hun heer dood waar. En reden alle derwaarts
daarnaar om hem te behoeden aldaar nu. Maar toch werd Pontes hergegroepeerd
daar die niets erge had voorwaar van de wonden en schaamde zich zeer en reed op
de koning met een keer. En sloeg hem op de helm alzo zodat hij op zijn zadel
boog toen. En koning Bohort sloeg hem weer door de helm een wond zodat hij daar
neer tuimelen moest en overreed hem daar eer de Romeinen konden daarnaar
hergroeperen. En al deze tijd vocht koning Arthur tegen Randone van Gaules. En
koning Arthur, zij het zeker des, en de ridders van de tafelronden liepen op
hen zeer in die stonden. En lieten ze naar achter gaan in die wijs tot op
Pontes en Antonys. En Keye volgde goed met de draak die hem Merlijn gaf voor
deze zaak die groot vuur uit de keel schoot. Die het nooit zagen zeiden bloot,
het zou doemsdag wezen schier. En verschrikten zich zeer van het vuur. En
zonder twijfel van de draak lag betekenis van grote zaken. Want het vuur dat
bij hem uit de keel schoot betekende marteling groot van lieden dood te slaan
ter stede in koning Arthurs tijden mede. En dat zijn staart gewrongen was
betekent groot verraad na das dat in hun eigen lieden was mede. Toen ze tegen
hem keerden ter stede en met Mordret waren allen tezamen daar hij oom van was
en vader. Want hij won hem aan zijn zuster mee die koning Loth’s vrouw was, dat
weet. Nu hoor hoe Randoen naar achter trok tot op Pontes en Anthonys lieden
daar hem koning Arthur opjaagde toen. Toen zag Pontes dat ze kwamen gevlogen
voer hij daartegen en riep toen zijn teken en sloeg in daarnaar. Dus werd daar
de strijd sterk, weet voorwaar. Toen gebeurde dat Gawein na das verzamelde aan
koning Claudas die daar streed tegen koning Ban met honderdduizend man tegen
man. Daar de koning zeer ten achter van was. Gawein verhief zijn zwaard na das
en meende op het hoofd te hebben geslagen Claudas die daar het schild hield
tegen die heer Gawein sloeg al in twee. En de slag ging voorwaarts mee en hij
schampte neerwaarts alzo en sloeg het paard de hals af toen. Dat paard en
Claudas vielen beide daar. En heer Gawein reed voorwaarts naar want hij Claudas
niet herkende. Gawein toog voort dezelfde tijden en kloofde Antorilasse alzo
zijn hoofd tot de tanden toe. Toen sloeg hij daar tot twintig dood. Zijn slagen
waren daar zo groot dat op hem niemand durfde te wachten daar. En toen zei hem
nu koning Ban dat hij hem zou graag wreken alzo te houden vanwege koning
Claudas, "die ge voorwaar gelijk daar neersloeg aldaar. En was hij dood,
zo was samen mijn oorlog dat ik heb gedaan". Toen zei Gawein: "wijs
hem mij". Toen zei de koning: "zie hem hierbij met die wapens die ge
ziet daar gebloemd van zilver en daarnaar dat schild in het midden gedeeld ter
stede van zilver en van keel beide, de leeuw staande van sabel mee".
Gawein zei nu: "vast, en niet belet, gaan we aan hem en beproeven daar
onze kracht". Toen zei daarnaar koning Ban: "ik ga er niet meer, want
hij heeft me beschadigd zeer". Toen sloegen ze hun paarden derwaarts. En
koning Claudas reed met een vaart
tegen hen. Toen werd ter
tijd groot en vreselijk de strijd. En heer Gawein en koning Ban lieten daar
vlieden Claudas man. En toen Claudas dit zag aldaar vloog hij in de grootste
groep naar. Want hij ontzag deze twee nu die hem daar opjaagden, zeg ik u. Hij
wist wel voeren ze tot hem daar dat hij dood was voorwaar. Dus vloog hij onder
zijn lieden alzo en ze volgden hem immer toe en wilden hem niet laten gaan. Had
een avontuur niet gedaan die ze vonden onder hen ter stede. Want toen ze
jaagden Claudas mede vond Gawein twee van zijn broeders daar liggen ter aarden
die voorwaar zeer tegen hun wil lagen beide. En Galescins, zijn neef, hield
mede Frolles de hertog bij de breidel toen. Daar waren er wel tot tweeduizend toe.
En hadden hem dat hoofd afgeslagen was Sagrimor er niet die daartegen was.
Guheries en Ywein en wel veertig gezellen op het plein hielden de strijd tegen
tweeduizend man. En toen heer Gawein dit zag aan sloeg hij met de sporen
derwaarts samen. En koning Ban mede, zonder waan, verzamelden in de strijd met
zo’n grote kracht ter tijd zodat ze de strijd geheel buigen deden. Toen ze zich
dus zagen verladen maakten ze een plaats zo groot zodat Acgravein en Garies die
te voet waren zodat ze schier daarnaar gered worden daar voorwaar. En Galescins
die er tegen zijn wil was werd daar schier verlost na das. Want Gawein sloeg
Frolles daar ter stede zodat hij hem van het paard tuimelen deed. En het paard
gaf hij Galescins daar die daar opsprong ter stede daarnaar en voer er in en
wilde zich wreken samen het uitlachen die hem was gedaan. Hij reed op Frolles,
daar hij hem zag te voet staan en gaf hem een slag zodat hij weer ter aarde
viel nu en overreed hem zesmaal, zeg ik u. Toen zei Gawein: "heer, zie ge
niet hoe mijn neef wreekt zijn verdriet? Hij kan zich goed behelpen, lijkt
mij". Toen werd dat lawaai groot
voorwaar en het geklank van de slagen zodat de twee koninginnen die lagen te
Trebes in het kasteel binnen hoorden het gerucht in alle zinnen. Toen liepen ze
tot de waar de tinnen staan en zagen beide naar buiten samen. Daar zagen ze
menige man strijden en zagen de draak in die tijden die Keye voerde daar vuur
uitschoot zodat daar de lucht van was geheel rood. De strijd die sterk en groot
was die ze zo lang streden daarnaar zodat ze aan beide zijden moede waren. Toen
kwamen de vier bataljons geslagen die in het bos met Merlijn lagen de ene na de
andere gereden ter stede. Nu zag ze het eerst koning Ban en zei tot heer Gawein
samen: "heer Gawein, zie ginder komen, zonder waan, vier scharen die ons
toe behoren. Nu weet ik wel dat ze daar verstoren zullen onze vijanden ter
uren. Ook zullen ze niet lang mogen weerstaan". Toen zei Gawein,
"laat ons uitrijden en onze vrienden steken bezijden en verzamelen ons. Als dan vlieden onze vijanden zodat we ze zo
voorzien zodat ze zich niet beroemen hiernaar. Zodat ze ellendig zijn voorwaar.
En dat ze zich ook hoeden voort meer in dat land te komen nimmermeer". De
koning zei: "heer, ik wil nu alles dat ge aanraadt doen, zeg ik u".
Toen voeren ze bezijden en verzamelden daar drie honderd ridders, de beste
voorwaar die in dat hele leger waren. En binnen dat zo kwamen gevaren die vier
scharen met krachten groot en sloegen in die verzameling dood twintigduizend.
En deden grote schade toen en brachten koning Claudas al toe dat deze lieden
aan beide zijden aldus dood bleven nu ten tijden. En dat werd hem ook beloond
na das dat hij sinds daarom onterfd was. Zo waren nu koning Arthurs lieden ten
achter, zeg ik u, sinds dat de driehonderd ridders niet waren daar en konden
zich niet herstellen daarnaar want ze droegen alle last ter stede. Ze gingen nu
alle ten onder daarmee. Toen kwam Merlijn daar de drie honderd waren en sprak:
"blijf je hier om u te sparen? Of blijf je hier tezamen gevestigd om te
zien wie zal hier doen het best? Ge bent genoeg gerust, maar vaar ter stede in
dat leger want Arthur en zijn gezellen mede zijn zeer ten onder en ook van dien
dat ze uw lieden nergens zien". Toen sprak hij tot Arthur eer iets lang:
"heer koning, is dit dat loon en de dank die ge koning Ban en zijn broeder
doet die hun lijf en al hun goed zetten in avonturen voor u toen dat u alles
afging eerder nu? Nu kan ge verschuilen van bangheid. Dit zal u noch te menige
steden verweten worden. Uw lief wat zal zij zeggen als ze vreest dat gij aldus
gevaren hebt nu voort?" Toen Arthur verstond Merlijns woord schaamde hij
zich zo zeer daarnaar dat hij van angst zweette daar. Toen sprak hij tot Gawein
en zijn gezellen: "gij heren, de dapperheid die we vertellen hoorden
hiervoor waar is ze nu die ge plag te doen? Ge beroemde u ge zou in klein
Brittannië varen te strijden en beproeven die ridders daar ten tijden. Nu
lijken me ze goede ridders te wezen. En ge niet durft te komen tot dezen dat ge
ze zag, maar verbergt u nu zo’n grote angst deden ze u nu!" Toen sprak hij
tot koning Ban en op Bohort: "gij heren, waarom bent ge gekomen voort? Zie
je niet uw vijanden in uw land en ge gaat u verbergen hier gelijk! Wie zal voor
u vechten en voorwaarts gaan en voor u de dood ontvangen als ge u verbergt en
vliegt mede?" Toen zei koning Ban ter stede: "Bij God, Merlijn, ik
doe het om geen ding die me voor bangheid over ging". Merlijn zei:
"hoe dat gij het hebt gedaan, ziet dat ge dus u verbetert samen". Gawein verontschuldigde zich ook ter stede en
zei: "ik zal hen laten kennen mede
of ik bang ben. Toen lachte meteen Merlijn
en ging tot Keye gelijk en nam hem dat teken uit de hand en zei hij wilde het
voeren, zeg ik u. Want konings teken zou men nu niet verbergen maar altijd voor
de ogen wezen; Toen riep Merlijn luid na deze: "nu zal ik zien wie me
volgen zal en wie de prijs hiervan al winnen zal!" - Toen zei de koning
samen Arthur tot Bohort, zonder waan, dat in Merlijn veel deugden waren en veel
handigheden, te waren. En veel dapperheden ook mede. En hij was sterk genoeg om
zijn leden en groot, maar hij was mager mee en bleek en haarachtig, dat weet.
Men wist ook niet dat Merlijn sloeg in strijd iemand dood. Maar men vindt van
hem al bloot dat hij met zijn borst gereed man en paard daar neer reed. Toen
Merlijn de draak heeft genomen is hij in de slag gekomen en doorbrak ze
allemaal daarnaar en kwam op Frolles gereden daar en op Pontes en Antonys die
daar samen die van Londen meenden dood te slaan. Want ze waren hen aan het
schofferen daar. Maar hen kwam te hulp voorwaar vijf honderd knapen van Trebes.
En was het niet dat, zij het zeker des, ze waren geschoffeerd geweest ter
stede. Maar toen koning Arthur kwam en mede zijn gezellen werd daar zo menig
slag geslagen zodat elk gruwelen mag. Daar wrocht Arthur wonder groot. Vanwege
de druk en om de nood wierp hij het schild op de rug daar en nam dat zwaard met
beiden handen naar. En sloeg dat alles dood en daar neer wat voor hem kwam,
voort en weer. Zodat niemand durfde op hem te wachten. Dit boek zegt ook, naar
de waarheid, dat daar koning Arthur sloeg dood tweehonderd in deze steken
groot. En koning Bohort en koning Ban versloegen daar ook menige man. En Arthur
en de andere koningen mede waren zo ver gereden ter stede zodat men niet wist waar
ze waren. En de gezellen van de tafelronden, te waren, voeren ook in, de ene
voor en de andere naar. En de veertig gezellen, weet voorwaar, en de achttien
nieuwe ridders mede braken de scharen te menige stede. En scheiden de ene hier en de andere daar zodat ze niet wisten soms
ter tijd waar hun gezellen waren nu. Gawein is nu aan Rondone gekomen van
Gaules en toen hij hem heeft vernomen sloeg hij in hem op de helm alzo een
grote wond zodat hij daartoe ter aarde viel. Hij reed voort samen en zag Keye van
Strans te voet staan en Dodineel en op hen liepen aldaar Pontes en Antonys,
weet voorwaar. En heer Gawein sloeg derwaarts en maakte een grote schaar en
hielp hen zodat ze beschut waren. Arthur was hen zo ver ontreden zodat hij aan
Frolles kwam na das en aan Pontes. Die hadden daaraan in hun gezelschap
zevenduizend man. Daar streed koning Arthur erg zeer. Daar was niemand zo koen
in de weer die zijn slagen durfde op te wachten. Toen kwam heer Gawein te die
tijden en zag zijn oom daar in de nood en dat ze hem gaven slagen groot Frolles
en Pontes. Toen werd wel bijna Gawein uit zijn zinnen en nam daar een ridder
een spies uit de hand en kwam derwaarts gerent. En toen Frolles hem komen zag
ontruimde hij zich, alles dat hij mag, als een die niet wachten durfde en reed
in de grootste groep. Maar heer Gawein reed hem naar en beschoot hem met de
spies daar als hij hem niet inhalen moet wel door de schouders een voet. En hij
viel in onmacht ter aarde neder en toen hij bijgekomen was weder liet hij zich
verbinden en zat op zijn paard en reed weer te strijd waart. En heer Gawein
keerde weer daar en ontmoette Pontes daarnaar en sloeg hem op de schouder ter
stede zodat hij hem ter aarde vallen deed. En Rondone sloeg hij op de hoed door
de helm een wonde groot zodat hij op de aarde viel alzo. Daarna begonnen ze te
vlieden toen en kwamen op Claudas daarnaar. Die koning Arthur en Gawein
voorwaar en koning Ban en zijn broeder mee en die van de tafelronden, dat weet,
volgden allen tot in Claudas leger. Daar zetten ze zich te verweer. Toen riep
Merlijn: "edele heer, slaat nu! Ze zijn geschoffeerd, dat zeg ik u".
En hij voer voor en Gawein naar en stak met een speer daar Claudas in de linker
zijde zodat hij ter aarde viel te die tijden in onmacht en hij overreed hem toen.
Maar zijn lieden deden daar zoveel toe zodat ze hem redden daar. Toen gingen ze
alle vlieden, zij het zeker des, Pontes, Randoen, Frolles en Claudas. Deze
hadden een raad waar hen het beste te vlieden staat. Claudas zei: "varen
we in Deserte nu dat is dat vaste land, zeg ik u, dat ik heb en dat oudste
mede". Toen ze stonden in deze onledigheid zagen ze hun lieden scheiden en
alle vlieden en vreselijk opjagen en meteen sloegen ze er zoveel dood daarnaar.
Want koning Bohorts lieden, weet voorwaar, reden voor tot een pas nu. En toen
de anderen daar kwamen, zeg ik u, en over de pas daar meenden te rijden sloegen
ze er zoveel dood te die tijden zodat ze daar lagen met grote hopen. Claudas en
Frolles zijn ontlopen en Randoen en Pontes mede met weinig hoop lieden daar ter
stede. En de hele nacht tot de dag toe zo was een jacht daar alzo daar menigeen
toen is gebleven dood en gekwetst en in grote nood. Dus waren de vier prinsen
daar bij Merlijns raad geschoffeerd voorwaar. En toen de jacht geleden was
gingen ze in de tenten na das die daar in de prairie stonden die ze bewaard
vonden van alle goed dat daar de vijanden had gelaten. Ze maakten zich blij
uitermate. En koning Ban leidde met zich daar koning Arthur en Gawein voorwaar,
en de veertig gezellen mede en de achttien nieuwe ridders ter stede en die van
de tafelronden te Trebes in zijn kasteel, te die stonden. Daar men ze erg goed
ontving.
En ook boven alle ding
zo waren blij die twee koninginnen om hun twee heren die daar nu binnen gekomen
waren met dappere gezellen. Men mocht u de blijdschap niet vertellen. Ze waren
mooie jonge vrouwen. Na veel blijdschap, na veel spel, ging men slapen zonder
blijven. En de twee koningen gingen met hun wijven slapen met vreugde groot.
Dus ‘s nachts speelden ze de minnen noot. En in die nacht, zegt de historie
voortaan, dat een kind won koning Ban aan Helenen de koningin, voorwaar, dat
tot grote dingen kwam daarnaar. En op die nacht, dus neem kennis, droomde de
koningin een droom daar ze zeer van verschrikte mede. Want ze droomde daar ter
stede dat ze op een hoge berg was en beesten zag die weiden in gras. En toen ze
daar geweest was een tijd zo kwam er onder de beesten een strijd en liepen door
elkaar en wilden zonder wachten de ene de andere drijven uit de weiden. Toen
scheiden ze alle geheel en aan de ene zijde ging wel het tweede deel. En die
begeleide een grote leeuw daar. En de anderen begeleide ook daarnaar een
gekroonde leeuw, maar hij was niet zo groot als de ander, zij het zeker das. En
de gekroonde leeuw had, dat weet, achttien gekroonde leeuwtjes mee. En elk
leeuwtje had heerschappij nu over een part van de dieren, zeg ik u. En de leeuw
die niet gekroond was had dertig leeuwtjes, zij het zeker das, die allen
gekroond waren voorwaar. En elk had heerschappij van de beesten daar. En toen
ze gescheiden waren alzo zag ze tot de gekroonde leeuw waart toen en daar er
vierhonderd vaarzen waren bij de hals gebonden, te waren, met een ijzeren ring
en aten nu ter stede uit een krib gras, zeg ik u. En omdat de ongekroonde leeuw
dacht dat het betere weide was mede tot de gekroonde leeuw waart zo liep hij op
hem op met een vaart van nijd. Toen maakte hij daarnaar van zijn beesten drie
kudden daar en liep daarmee op, zeg ik u, de gekroonde leeuw, die had nu
achttien kudden beesten daar ter stede. En in elke kudde zo was mede een
leeuwtje die ze begeleide daar. Toen werd de strijd zo groot daarnaar onder hen
dat het leek haar alzo dat ze niet zo’n grote strijd zag toen. Maar op het
einde waren achter gedaan dus de gekroonde leeuwen beesten, zonder waan. En
toen had die leeuw angst groot zijn weide te verliezen al bloot. En alle tijd
dat ze vochten alzo dacht de vrouw dat kwam daartoe uit haar doen een grote
luipaard en ging door een vallei ter vaart. Toen dacht ze dat haar benam een
nevel zodat ze niet wist waar hij kwam en toen ze hem verloor keerde ze toen
weer tot de beesten die vochten immer toe en ze dacht dat de gekroonde leeuw
daar het te kwaad had. Toen zag ze daarnaar een luipaard uit het wilde woud
komen en ging de slag zien en begaan. Toen hij zag dat de gekroonde leeuw zo te
kwaad had toen ging hij naar hem toe helpen en liep op de ander ter stede en
dreef hem achterwaarts mede. Zo fier, dat hij niet sinds ter stonde de andere
leeuw beschadigen kon. En toen de ongekroonde leeuw zag dat hij niet overwinnen
mag zolang als de luipaard tegen hem was toen deed hij de raad gelijk na das.
Zodat hij de luipaard met hem had daar. Toen ging hij weer strijden daarnaar en
deed de gekroonde leeuw ten achter zo en toen hij geheel ten achter was toen liet
de luipaard de ongekroonde leeuw daar de ander te voet vallen daarnaar en hem
om genade bidden ter stede. Toen werd de vrede gemaakt daarmee tussen beide
leeuwen, dat weet, die hun hele leven duurde mee. Toen zag die vrouw naar de
luipaard meteen en ze dacht dat was die uit haar dijen kwam, zodat hij dezelfde
was. Dus lag ze de hele nacht daar in deze droom tot het dag was. Toen ze
opsprong zegende ze zich na das en zei de koning de droom na deze. Die zei dat
zou niets ergs wezen. Toen het dag was stonden ze op daar en gingen beide te
mis daarnaar. Toen bad koning Ban ter stede Onze Heer met grote innigheid dat
Hij hem geven zou de dood. Dat hij dus begeerde was al bloot. Hij was een erg
godvruchtig man. Zolang riep hij Onze Heer aan en op zo veel tijd ook mede
zodat hij op een nacht in een stede in zijn slaap hoorde roepen dit woord een
stem: "uw gebed is gehoord". En ook zei ze hem dat hij zondigen zou
in overspel, maar ze zei hem te houden dat hij zich daarvan niet zou ontzien.
Toen hoorde hij in de droom na dien die stem zo vreselijk krijsen daarnaar
zodat hij zo zeer verschrikte daar. Zodat hij van het bed bijna was gevallen en
zijn vrouw, zij het zeker das. Want hij greep haar in de arm toen en ze schrok
daarvan zo zodat ze lang lag eer ze sprak een woord. Toen het dag was kwam de
koning voort en sprak zijn biecht en ging daarnaar mis horen en ontving aldaar
Gods lichaam en altijd na deze alle acht dagen wilde hij gebiecht wezen en
ontving Onze Heers lichaam mee. En koning Bohort, dat weet, deed ook desgelijks
nu. Want hij was een goede man, zeg ik u. Nu is gekomen voort koning Ban en
sprak Merlijn aldus nu aan als van zijn droom ter stede dat hij droomde en zijn
vrouw mede. En bad hem dat hij het hem wilde openbaren. Merlijn zei: "ik
zal u dus zeggen een deel. Maar niet zeg ik dus u het geheel. Heer koning Ban
ik zeg het u voorwaar dat de leeuw die niet gekroond was daar is een prins die
erg rijk is van goed, van vrienden, zij het zeker dis. En zal met kracht winnen
dan negen en twintig koninkrijken en voortaan zal hij ze in zijn gezelschap
laten komen. En de gekroonde leeuw, heb ik vernomen, betekent een koning
machtig en rijk. En zal onder hem hebben zekerlijk achttien koningen die zijn
man zullen zijn. En die vierhonderd vaarzen fijn betekenen vierhonderd ridders
mede die alle bij hun zekerheid en bij trouw elkaar tot de dood helpen zullen
in alle nood. En de prins, daar ik tevoren van zei, zal op de andere komen
zonder wachten om hem zijn land af te winnen daar. Maar hij zal zich verweren
daarnaar. En als de prins ten onder heeft gedaan de koning zo zal daar komen
samen een ridder die onbekend zal wezen en zal de koning helpen na deze zodat
die prins zich niet zal schofferen. En de ridder betekent in alle manieren de
luipaard die fier is en alzo zal die ridder fier zijn bovenal. En bij de
ridders zal vrede zijn daarnaar gemaakt worden, weet voorwaar, van de twee
prinsen daar ter stede. En die vrede zal blijven hun leven mede. Nu weet ge
deze droom al bloot. En ik moet nu gaan want ik dus nodig heb, ook ben ik te
lang hier nu ik heb anders waart te doen, zeg ik u".
Toen scheidde hij van
daar van de drie koningen en voer daarnaar tot zijn vriendin. Want ge mag het
horen dat hij haar dat beloofd had hiervoor op Sint Jans dag te komen daarnaar.
Aldus is hij gekomen tot haar. Die hem blijde ontving alzo en leidde hem in
haar kamer toen zodat dus niemand het wist. Toen vroeg zij erg vele dingen daar
ze bij leerde menige mooie kunst ter stede. Want hij beminde haar zo zeer mede
zodat hij verwoedde meende om haar. En toen ze dat dus werd gewaar bad ze hem
dat hij haar leren wilde hoe ze een man laten slapen zou. En Merlijn wist haar
gedachte wel daar en vroeg wat ze daarmee wilde naar. Ze zei: "omdat ik
Dyonase mijn vader en mijn moeder beide tezamen wil laten slapen zodat ze
daarbij van u niets wisten of van mij als ik wil tegen u spreken iets. En weet
wel, ze lieten me leven niet wisten ze dat ik spreek tegen u". Zolang bad
ze hem, na en nu dat het eens gebeurde dat ze daarnaar in een boomgaard gegaan
waren op een fontein. Daar liet zij hem toen op haar schoot liggen alzo en
liefkoosde en bad hem te leren daar man en vrouw te laten slapen naar. Hij wist
haar gedachte wel, nochtans zo leerde hij het haar en voortaan leerde hij haar
drie namen mede zodat geen man mocht in enige stede met haar te doen hebben
daarnaar zolang als ze het droeg bij haar. En van die dag voort toen bereidde
ze Merlijn altijd alzo dat hij met haar mocht niet doen dat man met vrouw
pleegt. En hierom zegt men dat de vrouw daaraan een kunst meer dan de duivel
kan. Dus bleef Merlijn daar acht dagen. Maar men vind in geen sage dat hij ooit
dorpsheid zocht aan haar. Nog aan een andere vrouw daarnaar. Maar ze ontzag
haar van hem alzo. Hij leerde haar alles dat ze wilde toen en ze beschreef dat
alles en daarnaar nam hij verlof en scheidde van haar en voer daar koning
Arthur was te Bonewick die erg blijde is das.
En binnen deze was
Gawein gezonden in Claudas land dat hij verbrand heeft en verwoest, zonder
waan. Maar Claudas durfde dat niet te weerstaan en Pontes en Frolles en Randoen
deze waren thuis waart gevlogen. En ze zwoeren onderweg daaraan dat ze
nimmermeer beminden koning Ban, mog koning Bohort ook mede. En Gawein en zijn
gezellen mede zijn nu weg gevaren ter stede uit Claudas land te Bonewick waart
dapper en ongespaard. Die nu arm bleef en mat en lange tijd was nadat. Maar hij
herstelde sinds, zoals u al dit boek hierna wel zeggen zal.. Dus waren ze drie
dagen daar met grote feesten, weet voorwaar. Vandaar voeren ze te La Rochelle
waart daar ze toen inscheepten met een vaart. En Merlijn nam eerst te rade daar
nu de drie koningen en Gawein, zeg ik u, en zei koning Arthur daar dat hij in
dat land van Carmelide gaat zo gauw hij kan en neemt met hem vierduizend man;
"de beste te wapen, die ge hebt nu".
Van
de tien baronnen en hun raad.
Het avontuur
zegt hier ter steden dat konings boden zolang reden zodat ze tot alle vorsten
naar das kwamen daar hen dat bevolen was. En hun aller antwoord was daar dat ze
alle te Pinksteren daarnaar verzamelen zouden en beraden dan. En toen het
Pinkster was kwamen daaraan de baron te Leicester daarnaar. Toen beklaagde elk
zijn schade daar tezamen dat hem de Sennen had gedaan. En koning Anguissant had
nu de meeste schade, dat zeg ik u. Ook zei hij, hij had liever dood te zijn dan
langer te gedogen deze pijn. De koning met de honderd ridders zei daar:
"Gij heren, ons was, weet voorwaar, beter dat we gaan te sterven nu in
onze Heer zijn dienst, zeg ik u. En wreken onze Heer gelijk, ter stede en de
dood van onze vrienden ook mede dan we leven in deze rouw. Ze kwamen overeen
alle daarmee. Toen zetten ze een dag daarnaar te komen in een veld daar van
Suret (53), aan een kasteel na das die van de hertog van Cambenic was. En dat
elk daar brengt die hij mag acht dagen na Maria Magdalena dag (9 april). En toen ze verzameld waren nadat voer elk met
de zijne daarnaar in de buurt van Loveseph (53) daar en verzamelden daar nu
allen mede. En sloegen hun tenten op daar ter stede tussen twee armen van de
zee. En daar kwam ook invallen mee de rivier die Saverne geheten zij. En daar
was ook dat bos bij van Briskeham, dat vol wild was. Dus bleven ze daar liggen
na das en regelden bijzonderling hoe ze mochten hun ding handelen en hoe
aangaan. En toen ze allen verzameld waren kwamen ze overeen
daarnaar dat ze bij nacht wilden rijden en alzo voor Clarence tijden en hun
vijanden aldaar bestaan. Nu was daar een spion gekomen ter steden vanwege heer
Godbrands nu die alles heeft gehoord, zeg ik u, dat de baronnen hebben gezegd
nu. En hij reed heen met haast samen tot Clarence voor de stede en vertelde
zijn heren mede hoe de prinsen verzameld waren en hoe ze kwamen overeen
daarnaar zodat ze hier zullen komen bijzonder fijn. Toen vroegen ze hoeveel dat
er mogen zijn? Diegene zei:
"zestigduizend daaromtrent". Dat achten de Sennen niet een wind en
was hen onwaardig zodat ze zich nu daar meer zouden bewapenen, zeg ik u, dan
dat vierde deel van hun lieden daar. En de christenen die goed bewaard waren
reden zo’n lange stonde zodat ze kwamen op een morgenstond daar de tenten en
paviljoenen nadat geslagen waren voor die stad. En het was donker beneveld toen
en het begon te regenen toe zodat de vijand om dit ding te lang lag en
onderling sliepen en voor hen was het weer zwaar. En toen de christenen zagen
dat daar niemand uit de tenten kwam nu verdeelden ze zich in drieën, zeg ik u.
En sloegen met sporen en velden daar de tenten en de paviljoenen voorwaar. En
sloegen alles dat ze tegenkwamen dood. Daar werd nu dat lawaai zo groot, daar
bleef menige Senne dood nu van die dat behoeden, zeg ik u, eer de anderen
bereid waren toen. Die zich bereiden immer toe en meteen dat ze klaar waren
zijn ze op die baronnen gevaren en de baronnen weer hen tegen. Daar werd
menigeen dood geslagen. Toen deed een groot wonder onder hen daar de koning van
de honderd ridders voorwaar want hij gedoogde zoveel nu zodat bij hem bleef
heel, zeg ik u, geen schild, nog helm, daar ter stede, dat werd alles
doorhouwen mede. Daar was de strijd sterk en zwaar en streden ze tot de avond
daar. Toen hadden de Sennen onwaarde samen dat ze tegen hen mochten staan en
lieten hun bazuinen blazen daar en maakten zo’n groot lawaai naar dat men dat
hoorde een mijl wel. Toen kwam hen te hulp een koning fel met tienduizend man.
Toen moesten samen de christenen daar ten onder gaan en werden geschoffeerd
alle daar. Had de nacht niet gedaan, voorwaar, ze waren daar alle gebleven
dood. De Sennen jaagden ze met grote spoed totdat de nacht het hen benam. Dus
waren de Sennen erg gram dat ze hen aldus ontvaren waren.
En al deze tijd dat dit geschiedde kwam koning Arthur en
zijn lieden tot La Rochelle, zoals ik u zei, en voeren over en verscheepten,
zonder wachten met vierduizend man te Carmelide daar. En voeren te Tornasse in
die stad daar men danste en reide, weet dat, en andere spelen waren daar te
samen daar ze met vreugde tegen hem kwamen. En menige maagd, schoon en goed,
kwam koning Arthur tegemoet. En koning Leodegans dochter mede, Jenover, kwam
daar ter stede. En toen ze koning Arthur zag liep ze naar hem alles dat ze mag
met geopende armen en omhelsde daar vriendelijk en kuste hem daarnaar en zei
hem welkom alzo daar ze allen zagen toe. Ze zei zijn gezellen welkom te wezen.
Toen nam ze hem bij de hand met dezen en leidde hem in de zaal daarnaar en
gingen zitten spreken daar. En binnen dien ging men om eten zien. Toen kwamen
ze voort en men ging eten en na het en eten, zal ge weten, vroeg koning
Leodegan, koning Arthur welke tijd hij wilde zijn dochter laten ondertrouwen
daar? Koning Arthur zei daarnaar: "ik ben daarom gekomen gereed. Maar ik
moet wat wachten, God weet, naar een van mijn vrienden die ik heb nu. En zonder
hem, dat zeg ik u, zo doe ik dat niet graag", zei hij dan. "Wie is
dat?" zei Leodegan. "Dat is Merlijn". Toen zei Gawein samen:
"oom, dat is erg goed gedaan". En na het eten, zal ge weten ging men
slapen en wachten daarnaar aldus acht dagen op Merlijn daar.
Nu laat ik ze wachten aldus daaraan en zal u zeggen van
koning Loth dan die vernomen heeft dat koning Leodegan Arthur gaf daarnaar zijn
dochter tot vrouw openbaar. En dat hij haar zal trouwen als hij begeert".
Dat werd nu in het hele land geopenbaard zodat dit alle baronnen vernamen. En
baden Onze Heer te samen dat hij ze tot verzoening bracht ter ure tegen koning
Arthur.."Die we onrecht hebben gedaan en om die zonden, zonder waan, zijn
we nu ten achter aldus, ter steden". Maar koning Loth, vroeg en laat,
dacht om zijn vrouw daarnaar hoe hij haar mocht terugkrijgen voorwaar. Want hij
kan niets vinden daartoe hoe hij de koning manschap doet of hoe hij zich
verzoenen mag ook mede. Toen bedacht hij een groot ding ter stede want hij
dacht dat koning Leodegan zijn dochter zou zenden voortaan koning Arthur, weet
dat, tot Londen in zijn beste stad. En dan wilde hij daar tegen rijden met al
zijn lieden te die tijden en zal haar met kracht nemen alzo en met hem voeren
in zijn land daartoe en aldus zou hij dan verwisselen mede om haar zijn vrouw
tegen Arthur ter stede. Dit versierde koning Loth daar samen. Maar dat zal
anders vergaan.
Hier komt voort dat
grote jolijt dat men pleegt in huwelijkse tijd. Want in huwelijk is men blij
als twee gelieven aan elke zijde verzamelen zullen. Nochtans gebeurt dat het
later zo vergalt zodat de blijdschap in rouw vergaat. Dat huwelijk verstoren
die doen kwaad daar zij twee met wet zaten. Maar zulks kan men niet laten daar
hij lieden ziet goed tezamen. Ach, God nu schend die kwade verrader die vrouw
en man boos maken! Ge hebt hiervoor gehoord in schijn hoe men wachtte op
Merlijn eer koning Arthur die milde Jenover daar trouwen wilde. En nu is
Merlijn gekomen daar. En om de bruiloft, weet voortaan, was daar toe gekomen
menige man. En Jenover, die bastaarddochter was van koning Leodegan, zoals ik
las, ze had veel hoge verwanten die zeer koning Leodegan haten, hun heer. En
dit waren haar moeders verwanten nu. En deze haat kwam, zeg ik u, vanwege de
schande die hij had gedaan Cleodalise zijn drost, zonder waan. Om zijn vrouw
die hij hield lang tegen haar wil in bedwang tot zijn geliefde. Nu waren daar
van hun vijftien die waren voorwaar de ongekroonde Jenover verwant. Die spraken
tezamen in die dagen. Maar hiervan wist Cleodales niet. En deze kwamen overeen
daar nu dat ze zouden spreken, zeg ik u, Jenover’s hofbediende, een oude vrouw,
en dat Jenover, ‘s avonds samen als ze bij Arthur te bed zou gaan dat ze haar
brengt in de boongaard. "En als ze daar is zullen we haar ter vaart nemen
en in een schip doen dan en voeren haar daar. Zodat van haar nimmermeer een man
van deze landen verneemt een wind. En dan zal de oude vrouw nemen omtrent
Jenover, onze nicht, ter ure en leggen haar bij koning Arthur in de plaats van
de koningin. Dan zullen wij allen heren worden daarbij". En Merlijn die
taal wist van dit verraad zei het Ulfijn en Bretel en vertelde hen al hun spel.
Die het dus verwonderde en vroegen hem daar wat ze daar mochten toe doen naar.
Merlijn zei: "ik zeg het u, God weet. Ge zal morgen avond zijn gereed als
men gegeten heeft en zal samen heimelijk in de boongaard gaan en zal onder een
boom liggen gereed en goed gewapend onder uw kleed. En ze zullen geen wapens
hebben daar, uitgezonderd hun zwaard. En als daarnaar die oude vrouw de
koningin brengt en ze aan hen levert dan spring op en behoedt haar volledig
alzo. Want mochten ze daar iets gebruiken toe, ze zouden haar gelijk hebben
nadien in een schip zo hebben ze daarna voorzien". "We zullen ze wel
opwachten", zeiden ze toen, "zodat ze er niet zullen komen toe".
En de andere dag met een vaart kwamen ze weer te hof waart aan daar koning Leodegan
zijn dochter bereiden liet alzo zodat menigeen met verwondering zag toe vanwege
de grote schoonheid, die haar lag aan. Daar nam haar aan de ene zijde koning
Ban en aan de andere zijde koning Bohort en leiden haar alzo ter kerk voort. En
koning Arthur en koning Leodegan gingen toen voor alle andere man. En voor hen
gingen met twee gouden zwaarden twee ridders die de lieden weerden. En na de
koningen kwamen die ridders snel. En immer twee en twee in hand. En de vrouwen
en de jonkvrouwen mede kwamen diergelijk ook ter stede. En Jenover had op haar
hoofd een gouden saffier, dus gelooft. En haar haar hing bij haar nederwaarts.
Dat ze de schoonste is dat ooit gewaar werd. En haar klederen waren van
geslagen goud dat haar sleepte in de mond wel twee lengtes lang ter stede. Men
zag het niet beter staan daarmee. Haar zuster kwam na haar, dat weet, die
begeleide Lucas en Griflet. Toen kwamen alle anderen daarna en immer twee
tezamen, zoals ik versta. Dus kwamen ze in die kerk na des daar de
aartsbisschop Durbrices naar hen daar stond en wacht die daar Arthur met hem
had meegebracht. En ook mede mijnheer Amistans, konings kapelaan Leodegans. Hij
stond en wachtte daar ter ure en hij kroonde daar koning Arthur. En de bisschop
zong de mis daarnaar. Daar werd geofferd groot voorwaar van de prinsen en van
de heren. Daar werd geofferd met grote eren. En toen de mis was gedaan gingen
ze weer thuis waart samen gelijk zoals ze dat tevoren deden. Twee en twee met
goede stade. En hand in hand gingen ze alzo tot ze kwamen tot de zaal toe daar
menige meester in was die zijn spel vertoonde na das. Wat zou ik hiervan zeggen
veel? Niet zag men zo veel spelen. Nog kwam geen man daar hij zag zo’n grote
feest op een dag. Toen werden de tafels daar gelegd. Daar was elk naar zijn
waardigheid gezet en bediend ook mede, gelijk in konings hof is zede die
bruiloft houdt en feest. Ja, de eerzaamste en de meeste die er in de wereld was
gedaan. Er leeft geen man, zonder waan, die alle gerechten kon versieren die
men daar gaf in hoofse manieren. En toen men gegeten had daar richtte men een
doel daarnaar daar de veertig ridders speer op braken die met koning Arthur
voor die zaken in dat land kwamen van Carmelide. En binnen deze dat dit was
waren de tafels bereid na das. En daar waren drie zalen vol ter stede daar men
op eten ging gerede. En daar werd bediend wel ter kuur. Daar onbrak het niemand
nu ter uur van alles dat men gebruiken kon had daar elk genoeg te stonde. En
toen de etenstijd was gedaan luidde men te Sint Steven vesper samen. En derwaarts
gingen ze alle toen. Hand in hand gelijk alzo zoals ze ‘s morgens ter mis
deden. Ze hoorden vesper met goede zeden. En toen de vesper was gedaan zijn ze
echt te hof gegaan, gelijk dat ze tevoren gingen. Toen kwam de bisschop na die
dingen en wijdde koning Arthurs bed daarnaar zoals dat recht en zede was daar.
Toen scheiden de ridders en de knapen en gingen tot hun herbergen slapen. En
Jenover, de koningin, voorwaar was met haar hofbediende daarnaar in haar kamer
gegaan ter stede. En de verrader, daar ik van zei, de andere Jenovers
verwanten, God weet, ze hadden hun verraad al gereed en geregeld hoe ze doen
zullen daar. Ze had dat oude wijf ingewijd voorwaar hiermee te doen al hun wil.
Nu gingen deze zich verbergen geheel stil in de boomgaard en verbergen zich
daar. En leiden de nicht met hen voorwaar omdat ze dat oude wijf nadat haar zou
geven in de koningin haar plaats te leiden haar tot de koning alzo. Dus kwamen
ze overeen daartoe. En van deze waren er tien die zijn gegaan in de boomgaard
zich verbergen samen. En de valse Jenover was mee en dat kwade oude wijf, dat
weet. Recht als men slapen zou gaan nam ze de koningin samen en leidde haar in
de boomgaard daarnaar om haar urine te maken daar. En toen die verraders
vernamen dat oude wijf en de koningin kwamen die daar verborgen lagen in de
boomgaard, toen kwamen ze heimelijk derwaarts. En Ulfijn en Bretel ook mede die
daar lagen verborgen ter stede. Ze waren goed gewapend daar en lagen zo
verborgen voorwaar zodat niemand ze werd gewaar. Ze zagen dat het oude wijf
daarnaar die de koningin hield bij de hand en leidde haar te verraders waart
gelijk die haar grepen daar ter stede en gaven de andere Jenover mede dat oude
wijf die haar nam aldaar. Toen dus de koningin het werd gewaar zag ze wel dat
ze verraden was en wilde hulp roepen na das. Toen zeiden ze, ze doden haar
sprak ze geen woord. En meteen zo trokken ze voort hun zwaard al bloot en
leiden haar ter vaart vast alzo ter rivier waart daar een schip gereed stond
samen. Maar de boomgaard was hoog, zonder waan, zodat men maar te ene plaats te
rivier had een klein pad daar ze haar moesten leiden toen. En toen Ulfijn en
Bretel dit zagen dprongen ze op vandaar ze lagen en riepen: "hier,
moordenaars onguur. Vertrouw, ge laat de koningin alhier en ge zal daar ook om
sterven mede". Toen ze zagen dat er maar twee was toen hadden ze onwaarde,
zij het zeker das. En vijf keerden tegen hen aldaar. En die andere vijf leiden
daarnaar de koningin weg met allen. Toen ze dit zag liet ze zich vallen ter
aarde neer. Maar diegene hieven haar op en droegen haar algemeen. Maar toen ze
zag hen volgen naar om haar te behoeden ontwrong ze daar met grote kracht die
ze droeg nu en liep te boomgaard, zeg ik u. En kwam aan een boom die ze omving
met beide armen, om dat ding. Toen kwamen de vijf gelopen naar haar en wilden
haar er aftrekken daarnaar. Maar ze konden het niet, zo vast hield ze zich nu
van grote angst, zeg ik u. Ze trokken uitermate zeer, weet wel. Maar ze deden
haar nu niet anders. Nochtans waren ze zo boos omdat zodat ze haar bijna gedood
hadden ter stat. En Ulfijn en Bretel hebben vernomen die vijf die hen nu tegen
komen met hun zwaarden getogen toen. En Bretel sloeg de ene zo dat hij hem het
hoofd kloofde ter stede en dat hij ter aarde viel mede en bleef dood. Toen
liepen samen Ulfijn en Bretel daar ze zagen staan de koningin die in angst was
groot want ze was bijna op de dood. Daar ze de vijf had weerstaan toen ze de
boom had bevangen. Ze trokken aan haar zo vreselijk dat het een groot wonder
was zekerlijk dat ze haar armen niet aldaar uit het lichaam trokken voorwaar.
Toen Ulfijn en Bretel zagen mede de angst die ze daar gedoogde ter stede
ontfermde het hen zeer, zeg ik u. En toen de vijf zagen nu Ulfijn en Bretel op
hen komen hebben ze hun zwaarden genomen en kwamen hen tegen. Toen werd daar
een grote strijd onder hen daarnaar. Maar Ulfijn en Bretel in de nood sloegen
er twee van de vijf dood. En toen de andere drie dat nu zien gingen ze vast
heen vlieden. Toen gingen Bretel en Ulfijn mede en namen dat oude wijf daar ter
stede en wierpen haar in dat water eer iets lang al de rotsen neer daar ze
verdronk. En diegene in dat water mee droegen die ze daar nu dood sloegen. Toen
namen ze de koningin samen en lieten haar in haar kamer gaan die zeer bang was,
maar ze zeiden haar dat ze nu wel gerust waar. Aldus was geweest verraden samen
de koningin, had Merlijn niet gedaan van dit verraad en schenden.
Ons zegt het avontuur ter stede toen koning Arthur en zijn
gezellen mede acht dagen hadden geweest daar in grote feesten, weet voorwaar.
En de bruiloft en de feesten na das allemaal toen geleden was wilde hij zich te
lande waart bereiden. Hij riep Gawein al zonder wachten en zei dat hij zijn
gezellen nam daar "zoveel dat er me blijven maar vijfhonderd want ik wil
varen nu zo ik het geheimste kan, zeg ik u. En ge zal varen in mijn stad te
Londen en zal ze voorzien nadat van spijzen, van wijn en van alle dingen. Want
ik wil houden bijzonderling de grootste hof en de eerlijkste mede die niet was
gehouden in christenrijk. Te deze half augustus, zeg ik u". Gawein zei:
"ik denk nu dat u iemand zal oplopen, heer, omdat ge gaat met klein
verweer". "Dus ontziet u niet", zei die koning, "maar haast
u heen boven alle ding". Toen ze verlof hadden genomen zijn ze tot hun
paarden gekomen en zaten op en reden tezamen zolang zodat ze te Londen kwamen.
Maar heer Gawein was erg bezwaard om zijn oom, dat hij hem daar achtergelaten
had, te waren. Want hij ver moest varen door zijn vijanden landen eer hij kwam
daar hij nu zeker zij. En mijnheer Gawein liet bereiden daar alle dingen die
men versieren kon, van eten, van drinken liet hij komen daar zodat de stad zo
vol was daarnaar dat men niet wist waar te liggen toen. En toen hij dit bereid
had alzo toen reed hij naar zijn oom nu. Binnen deze dat dit was, zeg ik u, was
koning Arthur gereed en vertrok na de zaterdag, God weet. Koning Ban en koning
Bohort voeren met koning Arthur voort en tweehonderd en vijftig ridders ter
stonden die men toen hield van de tafelronden.
En de koningin haar vader, Leodegan, voer met haar uit waart met menige
man en begeleidde ze drie dagreizen daarnaar. En toen scheidde hij van haar
daar en beval ze alle God toe en voer thuis waart. Zo kwam koning Arthur na das
met vijfhonderd mannen gereden nu en met zijn vrouw, zeg ik u, aan het bos van
Serpine daar koning Loth lag aan en wachtte op Arthur met zevenhonderd man. En
toen de knechten worden gewaar dat ze gewapend zijn openbaar wisten ze wel dat
ze om erg waren daar. En hielden alle stil daarnaar en ontboden koning Arthur
te die stonden dat ze gewapende lieden hadden gevonden. Toen dit koning Arthur
verstond wachtte hij op zijn lieden en steeg af te voet en ordende ze alle
daarnaar en ontbood veertig ridders voor hem daar en beval hen de koningin aan
toen dat ze haar in behoud voerden alzo zagen ze dat het anders gaat dan goed.
Toen zaten ze op hun paarden allemaal en reden voort en vonden te houden dan
koning Loth met zevenhonderd man. En toen de ene de andere heeft gezien sloegen
ze tezamen alle meteen met grote nijd en braken daar hun speren. Toen trokken
ze alle daarnaar hun zwaard en gingen houwen en slaan op helmen en op schilden
en braken ze samen. Daar werd de slag nu zo groot dat men niet ontzag dus zijn
man. Nu gebeurde dat koning Arthur na das doorbrak de strijd zo ver toen zodat
hij kwam op koning Loth alzo en koning Loth op hem weer daar. Elk had een
sterke speer voorwaar. En koning Loth op Arthur nu stak zodat zijn speer in
stukken brak en koning Arthur stak hem weer zo zodat hij ter aarde moest vallen
toen en draaide de benen opwaarts. Maar hij sprong weer op ter vaart als een
die erg dapper was en bedekte zich met het schild na das. Maar hij was zo
rouwig ter stede dat hij afgestoken was mede zodat hij bijna uitzinnig was
daar. En koning Arthur keerde daarnaar en kwam weer op koning Loth toen en stak
naar hem. En toen alzo koning Loth zag hem komen tot hem waart ontwenkte hij de
steek met een vaart. En daar Arthur naast hem zou rijden sloeg koning Loth, te
dien tijden, koning Arthurs paard alzo wel door de rug dat het viel te dal en
koning Arthur mede voorwaar. En zijn benen bleven onder het paard daar en lag
op hem daar zo vast toen zodat hij zich niet verroeren kon alzo. En toen dat
koning Loth zag daar greep hij hem bij de helm daarnaar en sprong op hem en
wrong mede en trok hem erg zeer ter stede en kwetste en pijnigde hem samen hoe
hij hem dat hoofd mocht afslaan. Was daar koning Ban niet geweest en koning
Bohort die kwamen tot deze, daar zou grote schade gebeurd zijn te die stonden.
En de ridders van de tafelronden kwamen hem alle te hulp daar. En aan de andere
zijde kwamen daarnaar koning Loth’s lieden omdat zij hun heer ook wilden staan
bij. Aldus werd de strijd groot, zeg ik u, eer ze beiden behoed werden nu. En
toen ze gered werden daarnaar begonnen ze pas eerst te strijden daar. Als ze
dus gestreden hebben lang, en de strijd was groot en sterk zagen ze waar Gawein
kwam gereden en Keye, de drost, met haastigheden. En brachten vierduizend
gezellen daar. En Keye haastte zich zeer daarnaar als een die een dappere
ridder was en groot mede, zij het zeker das. Had zijn kwade tong niet gedaan en
zijn schimpen, zonder waan, daar hij zeer gehaat om was waar hij kwam, zij het
zeker das. Toen koning Arthur Gawein zag komen was hij blijde, heb ik vernomen.
Toen sloeg hij in met haast groot zodat hij zijn vader neer stak te die tijden
en kwetste hem al weinig in de ene zijde en overreed hem driemaal of vier. Hij
had hem gedood bijna schier. Toen sprong hij van zijn paard samen en ging boven
zijn vader staan en wrong de helm uit en de bedekking en trok Caliburnus, zijn
zwaard, schier. En zei hij wilde hem dat hoofd afslaan, hij geeft zich daar
volledig gevangen. "Geef me genade", zei hij "edele man, want ik
misdeed u niets daaraan zoveel dat ge doden zou mij". "Ge doet zoals
ge oploopt", zei hij, mijn oom zo misdoe je daaraan". Koning Loth
zei: "wie ben je dan dat ge hem oom noemt?" - "Wat raakt u wie
ik ben?" zei Gawein nu. "Ik zeg het u niet, maar doe het gereed dat
ik u zeg of ik sla u dood, God weet!" "Zeg het me", zei Loth,
"dus bid ik u bij de trouw die ge moet hebben nu de liefste die ge levend
hebt". "Maar gij die dus me vraagt wie ben jij"? Zei Gawein,
"dat zeg je mij". "Bij God", zei hij "ik heet koning
Loth, een onzalige koning, alzo help me God, die dat altijd misvalt waar hij
komt toe". Toen dat heer Gawein hoorde zei hij toen: "en ik heet
Gawein, koning Arthurs neef, die ik zal dienen de dag dat ik leef". Toen
dat de koning hoorde daarnaar sprong hij op en begreep het daar en omhelsde hem
vriendelijk en zei toen: "ik ben uw onzalige vader die ge alzo schandelijk
ter aarde stak nu". "Mijn vader bent ge niet, zeg ik u, nog mijn
vriend ook nimmermeer tot die keer dat ge verzoent zij eer tussen koning Arthur
en u mede en ge hem om genade hebt gebeden ter stede en ge hem daarna manschap
doet. Niet anders vertrouw ik u me te goed dan aan de dood en weet gelijk ge
laat hier geen ander pand dan uw hoofd". Toen de koning dit hoorde viel
hij in onmacht van die woorden. En toen hij weer bijkwam zei hij: "lieve
zoon, ik geef me over", en nam zijn zwaard en gaf hem dat voorwaar en zei,
hij wilde doen daarnaar alles dat hij wilde voorwaarts meer. Toen ontfermde
zich dus Gawein erg zeer en weende omdat hij daar ter stede zijn vader gekwetst
had mede. Toen zaten ze op hun paarden beiden daar en gingen hun lieden
scheiden naar. En toen ze hen aldus daar hadden gescheiden voer Gawein tot zijn
oom ter steden. En toen zijn oom hem heeft vernomen zei hij: "lieve neef,
wees welkom! Hoe kwam het dat ge hier gekomen bent? Wist ge iets dat we hadden
deze strijd?" "Neen, maar ik kwam dus naar u. Maar ik bedank God zeer
nu van deze strijd want dat is mijn vader daar we tegen nu verzameld zijn allen
tezamen. En gelooft zij God! hier is zo gedaan dat hij u om genade komt samen
als tot zijn heer van al zijn misdaad en te verbeteren naar uw eigen raad. En
ontvang hem voor uw man want hij is dat te wezen gereed voortaan". Toen
dit de koning hoorde daar bedankte hij dus God zeer daarnaar de eer die hij hem
had gedaan. Daarna kwam koning Loth gegaan met al zijn lieden en ze hadden daar
al hun helmen afgedaan voorwaar en hun bedekking alle mede. En toen koning
Arthur hem komen ziet steeg hij af ter aarde en lette niet en al zijn baronnen
daar. En koning Loth viel ter aarde naar op zijn knieën en gaf hem zijn zwaard
en hij sprak aldus tot koning Arthur waart: "heer, ik kom om genade u want
ik heb u vaak voor nu gekrenkt en uitgelachen zeer. Nu kom ik en mijn volk tot
u, heer, dat ge met ons uw wil doet van alles dat u zelf denkt goed". Toen
werd hij daar dus koning Arthurs man met al zijn lieden voorwaarts aan. Toen
hief Arthur hem op nadien en zei: "heer, ge hebt op uw knieën zolang
gelegen, ge bent zo’n goede man dat men u met recht voortaan zal vergeven een
grote misdaad. En al was dat ook niet, dat verstaat, en ik u tot de dood haatte
ge hebt nu zulke kinderen die me hebben, zeg ik u, zo gediend zodat ik u niet
haten mag, wat dus geschiedt. Toen stond koning Loth op gereed en bedankte zeer
koning Arthur. Dus was de vrede gemaakt ter uur. Dus menige ridder blijde was en
ze zaten op hun paard na das en reden te Londen te samen.
En toen ze te Londen binnen kwamen deed men hen grote
feesten daarnaar. Daar was menigeen gekomen voorwaar tot zijn hof zodat ze
nadat allen niet konden gaan in die stad en moesten daarbuiten hun tenten
opslaan. En toen het kwam tot half augustus op de dag daar het grootste feest op lag
kwamen al die heren gekleed daar met hun dure klederen, weet voorwaar. En de
koningin kwam gepareerd mooi. En ze had op haar hoofd een kroon. En koning
Arthur droeg ook een kroon mede. Aldus gingen ze te mis ter stede die bisschop
Drubrices deed daar. En na de mis ging men daarnaar eten blij, zij het zeker
das. En koning Ban en zijn broeder, die daar was, droegen ook kronen daar ter
stat omdat hen Jenover de koningin bad.
Koning Loth
kwam nu ter stede en sprak: "heer", tot koning Arthur, dat was wel
tijd nu ter uur dat we dachten aan de heilige christelijkheid die de Sennen nu
ter stede allemaal bederven, zeg ik u. Ze hebben twee steden verjaagd nu de
lieden daaruit en soms verslagen. En van hun zijn er zoveel zodat men ze
verjagen kwalijk zal mogen tenzij alzo dat men een vrede mocht bejagen daartoe
tussen de baronnen en u heer die en jaar duurt in alle keren dat we op de
Sennen voeren, God weet. En de ene hielp dan de andere gereed zodat we ze
verdreven voortaan". Toen zei de koning samen: "bij God, ik wilde dat
het was gedaan op deze manier, maar de baronnen zijn zo hovaardig en zo koen
zodat diegene die men zou zenden daar moet zijn erg voorbarig eer ze daar iets
van hielden, weet God"! "Heer", zei koning Loth, "ze hebben
zo’n grote schade gehad nu. Ze zullen op deze manieren, zeg ik u, erg graag de
vrede ontvangen. Toen zei koning Loth, die heer, dat hij daar dan varen zou
gereed sinds ze dat overeen kwamen, God weet. "En ik zal met me leiden
schier mijn kinderen alle vier". "Bij God", zei koning Bohort
meteen, "dan durft niemand die leeft je te ontzien". Toen zei koning
Loth, zonder wachten, hij wilde zich heimelijk bereiden en hij ontbood zijn
kinderen daar. Toen zei Arthur; "lieve neven, ge moet samen met uw vader
varen te ene stede vanwege uw dienst". Ze zeiden gerede dat zij het graag
deden, God weet. We zullen ‘s nacht vertrekken in de eerste slaap. Toen
scheidde ze uit de zaal ter vaart en elk ging tot zijn herberg waart. En men
ging slapen daarnaar. Koning Loth en
zijn kinderen zijn in de eerste slaap opgestaan en gingen zich bereiden samen.
Toen voeren ze heimelijk alzo en heer Gawein vroeg zijn vader toen al waar ze
het beste mochten rijden; "de passen en de wegen te deze tijden zijn nu zo
vol Sennen voorwaar". Toen zei heer Gawein daarnaar: "we varen het
beste te Aronsteel in Schotland, dat is de geheimste weg, zij u bekend, die we
komen mogen nu ter stede". De vader zei ook: "naardien dat het staat
lijkt het me de beste raad. En we zullen dan varen bij het kasteel van Serpine
en bij een deel door het bos van Espinoie mede en op de rivier van Saverne ter
stede en door de vlakte van Cambenic na des en door de stad van Norgales die
van koning is Tradelians en van daar tot Aronsteel gelijk dat in drie mijlen na
de Sennen is". En de kinderen beloofden allen na dis. En lagen in bossen
en in kluizen nu en voeren zo ze geheimste konden acht dagen. Toen voeren ze te
die stonden tot Rodestock (58) in het plein. Daar ontmoeten hen twaalfduizend
Sennen. Die brachten zevenhonderd christenen gevangen die ze gebonden hadden,
zonder waan, met de voeten onder de paardenbuik mede en sloegen ze met stokken
zeer ter stede. En deze voerden koningen waarvan een heet Ysores dat weet. En
die voerde een paard Gringalet dat men alzo noemde dat paard door das omdat het
zo bijzonder goed was. Men galoppeerde hem wel gereed tien mijlen eer hem enig
zweet uit het lijf ging of eer het hem daar uit de flanken sloeg, weet
voorwaar. Nu is koning Loth daar gekomen en de Sennen hebben vernomen en zagen
wel dat het christenen waren. En de Sennen riepen samen: "vast, geef u op
gevangen en zeg het ons wie ge bent mede en wat ge jaagt hier ter stede".
Toen zeiden ze hen dat ze waren koning Arthurs mannen, te waren, die ons om een
boodschap zendt nu en nimmermeer zeggen we dit u". Toen zeiden diegene:
"rij niet voort want we behoeden de wegen, zijde en oord. En we voeren mee
deze roof en deze gevangen. En nu mede begint ons te verlangen dat we u naar
hem voeren mogen". "Dat is waar", zei de koning, "mocht ge
daartoe komen dat ge ons vervoeren kon nu". "Dat zal niet lang toe
zijn, zeg ik u, want vast geef op u gevangen". "Bij God, dat is zo
samen niet gedaan", zei heer Gawein daar ter
stede. Toen ze dit hoorden lieten ze mede op koning Loth lopen daar. En koning
Loth en zijn kinderen voorwaar reden op hen met kracht groot. En elk stak daar
een dood in de eerste steek en daarnaar de andere en de derde voorwaar en
doorbraken hun schaar, God weet, en reden alzo weg gereed. En toen de anderen
ze weg zagen rijden hielden ze op hen zeer te die tijden. En begonnen ze te
jagen samen. Maar ze waren goed gereden en ontreden hem zo ver ter steden zodat
ze kwamen aan een molen naar daar een groot water liep voorwaar daar broekland
om was. Dus moesten ze zachter varen en daarbij haalden hen in de vijf koningen
daar en vijfhonderd Sennen, weet voorwaar, en braken hun speer op hen daar nu.
En koning Ysores doorstak, zeg ik u, koning Loth’s paard dat dood daar viel. Maar
koning Loth sprong op alzo wel om zich te verweren. Toen Gawein zag dat zijn
vader te voet daar lag was hij bijna daar verwoed. Hij sloeg zijn paard met
grote spoed en stak er een door het lichaam: "nu ga", zei hij,
"in duivels naam, want u behoort tot hun gezelschap groot". Diegene
viel van het paard dood. Toen trok hij Caliburnus, zijn zwaard, en behoedde
zijn vader ter vaart daar meer dan veertig Sennen over waren. Hij sloeg hen de
armen af, te waren, en handen en been en sloeg daar zulke vreselijke slagen dat
daarnaar niemand tegen hem durfde te komen. Die zijn vader meende te hebben
genomen die kloofde hij dat hoofd tot de tanden toe en gaf zijn vader dat paard
alzo. En toen ze verzameld waren daar wrochten ze zo’n nood onder hen nu dat
niemand het mocht vertellen u. Maar bij de Sennen kwam succes toen groot aan
alle zijden in grote hoop. En toen dit koning Loth zag riep hij zijn kinderen,
alles dat hij mag. En zei: "het is wel tijd dat we nu weg gaan, dat zeg ik
u, het is geen wijsheid dat we wachten. Want voor een slag in de waarheid die
we hen mogen geven, zonder waan, zullen we er meer dan veertig ontvangen. Maar
laat ons varen heen ter stede en is het dat ze ons volgen mede we zullen ons
soms omkeren dan als we dus plaats hebben en strijden aan". En voeren over
het water met een vaart. En toen de vier koningen ze weg zagen varen waren ze
erg boos, te waren. En riepen: "dieven en moordenaars, aldus zal ge ons
niet ontvaren. En koning Clarioen hij zat nu op dat paard Gringalet, daar ik
van zei u hiervoor dat zo goed was voorwaar en was voor de anderen gereden daar
een boogschot ver, dat weet. En heer Gawein zag aan dat Gringalet daar vliegend
aankwam als een vogel snel. En dat behaagde hem zo wel zodat hij tot zichzelf
zei ter vaart had hij nu zulk paard, hij gaf niet om de beste steden die koning
Arthur had mede. En toen begon hij zacht te rijden en op diegene wat te
wachten. En toen Gawein zag dat hij hem bij was toen keerde hij zich gelijk om
naar das. En de koning kwam op hem alzo en stak zijn speer in twee toen. En
heer Gawein sloeg hem weer samen door de helm een wond, zonder waan, zodat hij
ter aarde in onmacht viel daar. En heer Gawein die ontnam hem daarnaar dat
paard Gringalet en voerde het samen tot de brug dat daarbij was gestaan. En
zijn vader reed altijd voorwaarts en dacht niet aan achterwaarts. Toen zag hij
achterom te die tijden en zag heer Gawein toen niet. Toen zei hij: "wat is
mij geschied? Ik heb nu geheel verloren mijn eer!" En heer Gawein die nu
zag mede dat de Sennen hem niet volgden ter stede volgde zijn vader met geweld
omdat hij hem dat paard laten zien wilde. En hij kwam daar ze dreven rouw
groot. Daar zag hij een Senne al bloot die een spies had in de hand die groot
was, zij u bekent. En dat ijzer was lang anderhalve voet en scherp. Toen heer
Gawein dit verstond reed hij derwaarts wat hij kon en nam de spies daar van de
man met zo’n kracht dat hij hem mede daar ter aarde tuimelen deed en reed hem
dood ook daarnaar en reed weg ondanks allen daar. Maar alzo toen ze hem navolgden
toen sloeg hij er veertien dood alzo. Dus reed hij weg daar ter stede en de
Sennen volgden hem mede. En immer als ze hem daar kwamen te na sloeg hij er een
dood, zoals ik versta, of twee. Aldus voer hij daar met keren en rijden, weet
voorwaar, zolang dat hij gereden kwam aan het bos daar hij zijn vader vernam
die zich daar met zijn kinderen ophoudt en op hem wachtte met geweld. Toen
ontmoette Loth zijn zoon echt: "lieve kind", zei hij, "ge hebt
onrecht dat ge me dus bewerkt en uw broeders mede. Wat duivel nog aan toe ter
stede onder deze Sennen te blijven alleen? Meende je ze allen te doden alleen?
Al sloeg je elke slag er een dood nochtans zou je hun hoop in een maand niet
kunnen verslaan. "Heer", zei heer Gawein toen samen, "ik heb
gewonnen een paard ter stede. Ik geef dat niet, bij mijn christelijkheid, om
het kasteel te Glasgow. En omdat ik dat beproeven wilde doen zo keerde ik weer
onder hem, heer! Nu gaan we en ik verlaat u heden niet meer om geen ding dat me
gebeuren mag". En meteen dat ze dus heen gingen kwamen daar zeven Sennen
gereden. En elk een speer in de hand alzo en kwamen op Garies gereden toe. En
twee staken hem in de zijde, de andere twee op het schild te die tijden, de
derde twee door de mantel mee van het harnas. De zevende, weet, stak zijn paard
door het lichaam dood zodat ze beide tezamen ter aarde vielen. Dat zag daar
koning Loth en meende naar dat hij dood had gewezen: "Ach mij!" zei
hij, "nu zullen na deze de vier broeders scheiden nu. Gawein, deze schade
komt van u. Had ge met ons weg gereden zo was hij hier niet gebleven ter
steden". De tijd dat hij sprak aldaar zo stond Garies op daarnaar. Want
hij was de dapperste, zij het zeker das, dan enige van de vier was,
uitgezonderd Gawein. Toen hij op was gelijk nam hij zijn zwaard in zijn hand en
ging zich verweren en sloeg daar van de zeven een daarnaar door de linkerzijde
zo’n gat zodat hij ter aarde dood viel nadat. En hij sloeg een andere af de arm
zodat hij met het schild al warm ter aarde kwam gevallen ter stede. En heer
Gawein sloeg daar een mede zodat hij hem dat hoofd kloofde toen tot de tanden.
Toen voer hij toe en nam dat paard en liet er op zitten daar zijn broeder en
weet voorwaar dat koning Loth en zijn andere broeders mee de andere drie
versloegen, dat weet, en de zevende vloog toen hij dat zag. En Garies volgde
hem alles dat hij mag en haalde hem in bij een berg mede en stak hem dood al
daar ter stede. Toen keerde hij weer tot zijn vader waart. Toen hij daar
aankwam reden ze ter vaart weg. want het was de avond bij. Hun wapens waren
geheel bebloed. En hun paarden van bloed nat en in hun schilden menig gat. Die
hen alzo had rijden gezien, hij mocht wel geheel gruwelen van dien. Ze kwamen
bij een boswachters huis toen en dat huis sterk en groot. En daar ging een
gracht omheen wijdt geheel vol water ook was het die tijd goed betimmerd met
planken en met dorens mede zo dik omzet dat daar ter stede nimmermeer iemand
had vermoed dat daar een huis binnen stond. Daar was genoeg van allerhande
zaken. Ze werden geleid in de zaal samen daar ze goed werden ontvangen van de
boswachter en zijn vrouw mede. Koning Loth zei: "zo bid ik u dat ge me
eerst zegt daarbij van wie dit bos en dit land zij". "Zekerlijk,
heer!" zei hij gelijk, dat is van koning Clarioen van Northumberland. Ik
zal het mijn heer de boodschap wel zeggen openbaar wist ik te welke dag dat
waar". De koning zei alzo dat hij in Sint Bartholomeus dag (24 augustus)
daar zij. Toen beloofde hem daar Minoras dat hij de boodschap zal doen na das.
Daarna zijn ze opgestaan en men ging toen om te slapen samen want de gasten moe
waren van vechten en van rijden.
Koning Pelles had een zoon die niet ridder waar en oud was
wel vijftien jaar. En als zijn vader hem vroeg ter stede welke tijd hij ridder
wilde worden mede. Toen zei hij: "als een van de beste die er is in de
wereld ridder me maakt, zij het gewis. En ook wil ik hem dienen drie jaar eer
hij me ridder maakt voorwaar zodat ik genoeg van wapens kan. Ik wil rijden tot
koning Arthurs hof, men zegt me dat daarvan de meeste lof ridders zijn van der
wereld, dat weet, en daar is ook mijn neef mee heer Gawein, koning Loth’s zoon,
zeg ik u die de beste ridders is nu die er in de wereld leeft ter stede. Tot
hem wil ik varen en dienen mede". "Lieve zoon", zei toen koning
Pelles, "alzo menige weg als er tot daar is zo mocht dat niemand nu
rijden. Want de Sennen nu ten tijden in de wegen liggen overal. Voor daarheen
dat ik u wist gezond". "Lieve vader", zei de zoon terstond,
"we zijn alle in de avonturen, we mogen niet eerder de dood verduren voor
de tijd dat Onze Heer nu ons gehouden heeft, zeg ik u. En ook zal ik sterven
niet eer ze komt". Nu zeg het me", zei de vader daarnaar; "wie
wil je dat er met u zal varen?" "Heer, ik wil maar een knaap mede die
me gezelschap houdt ter stede". En de vader gaf hem daar goede wapens en
een paard naar. En ze reden alzo weg van daar lange tijd dat ze voorwaar
niemand ontmoeten die hen deed iets. Dus reden ze en lieten niet en kwamen in
het land van Rodestoc mede in een vallei, daar ze ter stede vonden een fontein
schoon en diep die door de vallei toen liep. En hij heet de bron van de Pijn.
Daar lagen de koningen en voeren met vijfhonderd Sennen gereed ter stad waart
van Clarence nu daar dertig koningen lagen, zeg ik u. En deze voerden veertig
wagens met spijzen goed beladen naar hun wijzen. Toen wapende hij zich en zat
op zijn paard alzo en hij zei zijn knaap toen dat hij voor hem zou rijden en
beval hem dat hij niet wachtte. En het kind had een scherpe speer, maar hij had
geen schild tot verweer. En eer hij iets gereden was hoorden hij zeer roepen na
das de Sennen en zeiden: "knaap, gij moet terugkeren en ook daarbij ons
geven uw paard en uw wapens mede". Dat kind hoorde ze maar reed altijd
voorwaarts gereed en antwoordde niet meteen. En toen de Sennen dit zagen dat
hij zo zeer ging heen rijden volgden ze hem vast na te die tijden. En toen de
knaap hen zag komen bij keerde hij zich om en het kind vrij. En een van de
Sennen kwam voor daar en reed tot het kind waart daarnaar met een grote speer,
zonder waan. En meende het kind af te steken samen, maar hij miste en het kind
reed weer en stak hem door het lichaam zodat hij neer ter aarde van het paard
viel dood. En de Sennen die het erg leed was dat hij hen zou ontrijden volgden
hem vast na te die tijden. En het kind voer heen haastig en bad Onze Heer
vriendelijk dat Hij hem behoeden moest van de dood, van gevangenis en van alle
nood. En diegene volgden hem immer toe alzo zeer als ze rijden mochten toen. En
haalden hem in en staken daar hun tienen op hem daarnaar. Die soms misten en
soms raakte zij en soms braken ze hun speer daarbij. Maar hij stak er daar een
onder de keel alzo zodat hij ter aarde dood viel toen. En daarna de andere en
ter stede brak toen zijn speer mede. Toen trok hij zijn zwaard en ging slaan en
versloeg de tien alle tezamen. Want God hielp hem, zij het zeker das. En toen
hij zag dat het hem te veel was sloeg hij zijn paard vast met de sporen en reed
naar zijn knaap, die was voren. Nog volgden ze hem vast mede en haalden hem in
bij de vallei ter stede. En toen de koningen zien hun lieden niet weerkeren
meteen zijn ze opgestaan alle beide en volgden met hun lieden mede en vonden op
de weg daarnaar de doden liggen hier en daar. Toen vroegen ze wie dat had
gedaan? Ze zeiden: "die knaap die hier nu samen voorreed". "En
waar is hij?" zeiden ze toen. Toen leiden ze hen tot de vallei toe daar
hij vocht tegen de Sennen nu die hem niet konden vangen, zeg ik u. Toen riep
een koning: "vast, rij aan! Zal ons nu ontgaan een man die ons deze schade
heeft gedaan?" Toen sloegen ze met sporen samen. Maar Onze Heer staat
altijd bij zijn vriend, waar dat hij zij. Want recht zoals nu omtrent kwam hem
koning Loth te hulp samen.
Want de volgende dag was
de koning opgestaan en zijn vier kinderen, zonder waan. Hij reed hij na das
door het bos zolang nu dat het priemtijd was, zeg ik u, eer hij daaruit kwam.
Toen kwam hij op een mooi veld daarbij dat tot Rodestock duurde naar. En toen
ze voortkwamen ontmoeten ze daar de kind zijn knaap. Hij weende jammerlijk ter
stede en zei: "Maria, edele Vrouw, help ons nu uit deze rouw!" Dit
riep hij erg vaak daar en sloeg zijn handen tezamen naar. En Acgravein reed
voort alzo tot de knaap en vroeg hem daar waarom hij maakte zo’n misbaar? Hij
zei: "heer, ik ween dus zeer om een van de schoonste jonkheer die er in de
wereld leeft, God weet. Die nu de kwade Sennen gereed samen in die vallei
hebben bestaan‘. Toen zei Acgravein: "hoor lieve broeder, heer Gawein,
welke mooie avonturen wachten op u!" "Ik heb het wel verstaan",
zei hij nu. Toen bonden ze hun helmen naar en zaten op hun paarden daar. En
binnendien dat ze spraken toen zagen zij het kind aan komen gevlogen en zijn
zwaard geheel bloed hebben doen in zijn hand. En hem volgden naar wel
tweehonderd Sennen die hem jaagden daar. Dus leidde hij ze tezamen totdat ze op
koning Loth kwamen. En toen hij deze vijf komen zag geheel gewapend riep hij al
dat hij mag: "door God, gij heren help mij, ge ziet wel, dat het dus grote
nood zij. En laat u me ontfermen mede!"
"Ge hebt geen nood", zeiden ze ter stede. Toen sloegen ze in
en Acgravein sloeg er daar een zo op het plein door het schild en door harnas
mede zodat hij dood viel daar ter stede. En Garies stak er een door het lichaam
zodat hij dood viel in de duivels naam. Toen zei het jonkertje: "heer, wie
bent ge die helpt mij en deze heren die u staan bij?" "Ik ben het,
koning Loth", zei hij ginder. En deze vier zijn mijn kinderen. En ziet
daar diegenen, die ge zoekt nu om te dienen en ridder te maken u". Dus was
die jonkheer erg blij en legde zijn hand tezamen te die tijd en bedankte God
zeer te die stonden dat hij heer Gawein had gevonden. Toen sloegen ze
voorwaarts in de strijd en de jonkheer volgde hem naar en elk stak er een dood
aldaar. Toen koning Loth en zijn kinderen mede hun speren gebroken hadden ter stede
trokken ze hun zwaard en streden daar als losgemaakte leeuwen, weet voorwaar.
En de jonkheer volgde immer toe en mijnheer Gawein had getogen toen Caliburnus
daar hij mee sloeg voort en maakte onder de Sennen grote moord. En Guheries met
Acgravein hadden gejaagd twintig Sennen zo ver zodat ze kwamen na das op de
koning die met honderd Sennen kwam daar. En toen hij vernam openbaar dat er
maar twee waren toen reed hij op hen met zijn lieden en zij reden weer in hen
alzo. En sloegen dood twee Sennen toen. Toen omringden tien Sennen daar
Acgravein en sloegen naar alle op hem zodat ze hem mede ter aarde brachten daar
ter stede. En Guheries omringden daar tien andere Sennen, weet voorwaar. Maar
hij hielp Acgravein zo zeer die daar nu te voet stond die heer die zich
verweerde met het zwaard toen zodat er niemand bij hem kwam daartoe. Hij sloeg
zodat hij neer viel daar. Toen kwam mijnheer Gawein naar en sloeg zulke
vreselijke slagen mede zodat niemand zo koen was ter stede dat ze op zijn
slagen durfden te wachten. Toen gebeurde het dat mijnheer Gawein daar ontmoette
Malaquyn die een van de beste ridders was mede die men wist te enige stede. En
hij hield boven Acgravein samen en had hem graag daar gevangen. En heer Gawein
sloeg hem op de helm toen en kloofde hem tot de tanden toe. Toen nam hij het
paard terzelfder stond en gaf dat zijn broeder Acgravein die daarop sprong,
zonder pijn, en reed met zijn broeder in de strijd. En de koning, dus zeker
zij, was nu in droefheden erg groot om zijn broeder die was dood. Hij nam de
knots met beide handen en sloeg koning Loth gelijk op zijn helm zodat hij hem
neerstorten deed. Daarna sloeg hij Guheries mede zodat hij ook ter aarde lag.
Toen dit mijnheer Gawein zag was hij zo boos om deze dingen zodat hij verwoedde
wilde bijzonderling. En reed op de koning en sloeg hem daar door het schild en
op de schouder voorwaar zodat hij hem doorsloeg tot de gordel toe. En hij viel
dood en de jonkheer nam toen dat paard en bracht het Guheries samen die daarop
sprong, zonder waan. En toen nam hij dat paard na das daar koning Loth van
afgestoken was en gaf hem dat weer daarnaar die daar schier op zat. Toen reden
ze daar onder de Sennen in de hoop en kwetsten er veel en sloegen ze dood. En
de Sennen waren in zo’n vrees om hun heren die dood waren zodat ze zich niet
meer verweerden daar. En gingen alle vlieden daarnaar. En hun drost riep toen
waarom dat ze vlieden alzo? "Wreek beide uw heren aan die idioten! Hier
zijn er maar zes in deze doen en van de uwe zijn er nog vierhonderd ter uren. Foei,
dat ge ze voor u laat duren aldus lang, dus mag zich u schamen!" Aldus lieten ze zich keren nu. Maar heer
Gawein ging slaan in hen toen zo vreselijk zodat hij daar alzo meer dan zeven
in die ontmoeting dood sloeg en wierp onder de voet. En toen de Sennen dit
zagen dat men ze doodde en zo gingen jagen vlogen ze in het bos, de ene hier en
de ander daar. Daar wachtte niemand op de andere voorwaar. Ze vermaledijde daar
mede dat ze hen ontmoetten ter stede. Want dat waren geen lieden dat dat waren
"duivels" meenden ze beter "uit de hel die ons slaan nu. Want er
zijn er maar zes, zeg ik u.
Dit gebeurt door niemand
meer, daarom zijn het duivels die ons slaan zeer’. Dus verdreef ze heer Gawein
daar. Toen gingen ze tot de karren daarnaar die de Sennen gebracht hadden daar
die ze te Clarence waart meenden te doen mede hebben gevoerd. Nu vroeg alzo
koning Loth wat men daarmee doen zal. Toen zei heer Gawein daar ter stede:
"Men zendt deze naar onze waard want hij is het erg wel waard. Hij ontving
ons goed en bediende mede en het is wel besteed nu ter stede. En beter is dat
hij ze heeft, te waren, dan dat ze hier verloren waren". "Bij
God", zei koning Loth ter uren, "ge zeg het goed, wie zal het naar
hem voeren?" De jonkheer zei: "heer, mijn knaap zal ze voeren en een
van uw knapen mede". Toen beval men hen twee ter stede de boodschap te
doen en dat zij de weg weer vervolgden daarbij te Rodestock. Ze zeiden daarnaar
ze zouden hen volgen en aldaar voerden ze de karren alle ter stede. Want de
knapen leidden ze mede naar de waard met veertig paarden groot die ze daarheen
dreven met grote spoed de ene aan de ander gekoppeld. Daar waar ze erg goed
ontvangen waren en keerden, zonder waan, te Rodestoc waart zo ze het beste
konden. Daar koning Loth dezelfde stonden en zijn kinderen voor nu waren. En
onderweg daar ze dus varen vroegen ze de jonkheer wie hij is en waarvan
geboren, zij het zeker dis. Die jongeling zei: "ik ben geheten Elisier,
heer, wil ge dat weten en mijn vader, zij het zeker des, is geheten koning
Pelles van Listenois". Aldus reden ze en spraken daar tot in de nacht
zodat ze vonden geen huis of hof te die stonden dan een bos, wijdt en groot.
En omtrent middernacht vonden zij een kluis en een
kluizenaar vrij. En ze klopten voor zijn poort daar zodat men ze inliet daarnaar.
En toen ze waren ingekomen gingen ze hun paarden verzorgen. Toen gingen ze eten
en door die nood moesten ze daar eten bronwater en brood. Want de heremiet had
anders niet. Daarnaar gingen ze slapen en sliepen allen vast hier, uitgezonderd
heer Gawein en Elisier, deze sliepen niet ter stede. Toen hoorden ze jammerlijk
klagen mede van een ridder en een vrouw die daarvoor gingen met rouw. De heer
Gawein ontfermde zich mee hij zei toen te leggen op zijn Gringalet zijn zadel
en Elisier deed het gereed en bracht hem het paard voor hem geleid. En reed weg
en Elisier reed hem na dapper hier. Toen kwamen ze in een vallei alzo die een
halve mijl duurde toen. Daar hoorde Gawein grote klagen en gekrijs. En bad God
daar dat Hij hem de dood geeft naar; "want ik was vrij liever dood dan te
leven in deze nood". Dit was een ridder geheel naakt mede, uitgezonderd
een broek had hij aan ter stede. En vijf bruten sloegen hem daar met harde
riemen, weet voorwaar, zodat hem dat bloed van de rug neer liep. En aan de andere
zijde een jonkvrouw riep luid en ontfermend van die: "ach, onzalige, wat
zal u geschieden? Sint Maria edele Vrouw help mij! Eerder liet ik me doden eer
ik doe dij zodat ge bij me zou liggen ter stede". En toen heer Gawein dit
hoorde mede wist hij wel dat ze in grote nood was. Hij wist niet te welke zijde
na das. Hem ontfermde de ridder zeer, die jonkvrouw ontfermde hem nog meer dat
ze nu verkracht zou wezen. En dacht dat het beter was dat hij de jonkvrouw
behoedde eer. En toen heer Gawein hen kwam nabij zag hij dat een bruut had daar
de jonkvrouw gelegd daarnaar op de aarde en sloeg haar daar gelijk zeer met
zijn gewapende hand. Ze kreet en zei: "ge mag mij doden, ander ding krijg
je daarbij". En omdat zo nam hij haar naar en sleepte haar en trok haar
bij het haar zodat er dus veel van bleef in zijn hand.
En mijnheer Gawein kwam
toen gerent en riep luid: "heer pooier, vertrouw uw wil blijft achter
hier". Toen zag diegene naar achter waart en riep die met hem waren, ter
vaart, dat ze de ridder weren mede. Daar reden hun zes tegen hem ter stede en
zeiden: "heer ridder wat is het nu? Hebben wij enige hoede tegen u?"
"Ja, gij", zei toen heer Gawein, "want ik wil de jonkvrouw fijn
helpen tegen wie dat is nu en ik ontzeg het hem en u". Toen doorbrak hij
diegene daarnaar en stak in diegene, weet voorwaar, door het lichaam zodat hij
viel dood. Toen kwamen diegene met een hoop op heer Gawein gereden alzo en
staken alle op hem toen. En heer Gawein had het zwaard getogen en sloeg de
eerste ongelogen een slag op dat hoofd boven zodat hij hem tot de kinnebak
heeft gekloven en de andere de arm af mede en de derde dat hoofd ter stede. En
de vierde ook alzo. En de vijfde sloeg hij tot de hals toe. En de rest vloog al
dat hij mag. Toen heer Gawein dat zag voer hij tot de jonkvrouw, zonder
wachten, en zette haar voor hem in de zadel. En diegene die daar ontvloog kwam
tot zijn gezellen toen die lagen en sliepen en rusten hen daar. Toen riep
diegene vast daarnaar: "hij ridders, slaapt gij? Wat gaat u aan? Hier
heeft een ridder onze man dood geslagen en onze gezellen mede en die vrouw
behoed. Volgen we hem ter stede". Toen ze dit hoorden waren zij erg boos
en volgden hem daarbij wat ze mochten, weet voorwaar. En binnen deze dit was
daar dat Gawein de jonkvrouw behoedde mede was Elisier gevaren ter stede daar
de zes pooiers de heer de ridder, hadden geslagen zo zeer zodat hij niet op de
benen kon staan en was ter aarde gevallen samen en kon spreken niet een woord.
Toen Elisier dit zag en hoorde riep hij: "hoerenkinderen, wat doe je nu
die edele man? Wat heeft hij u misdaan dat ge hem aldus pijnigt?" Toen
diegene hoorden spreken omtrent vroegen ze: "wat gaat u dus aan? Wij laten
het door u niet dan". "Neen", zei Elisier, "dat zal ik u
beproeven". Hij had een speer naar zijn behoeven in zijn hand en sloeg
naar zijn paard met sporen en stak daar de ene van de zes dood. De andere gaf
hij een slag zo groot zodat hij dood viel ook meteen. Toen gingen de andere
boeven vlieden, de ene hier en de andere daar in dat dikke woud daarnaar. Dus
verloor hij ze, hij wist niet waar. Toen kwam hij bij de ridder en liet hem
daar achter hem zitten die blij was. Toen reed Elisier om te zoeken na das heer
Gawein. Maar hij heeft niet ver gereden daar hij hem ziet vechten tegen dertig
ridders mee. En hij had de jonkvrouw neergezet. En de ridders liepen hem op
zeer. Toen Elisier zag zijn heer aldus vechten liet hij de ridder naar afzetten
en reed op diegene daar met zijn speer die nog toen heel was en stak daar een
zo, zij het zeker das, zodat hij dood ter aarde viel. Daarna raakte hij een
andere zo wel door de keel zodat men dat ijzer zag bloot aan de andere zijden
en hij viel dood. Maar heer Gawein had gehouwen zo en geslagen zodat hij er
daar toen zeven gedood had. En Elisier mede trok zijn zwaard uit zijn schede, want
zijn speer gebroken was. Hij ging nu slaan in de tas en kloofde een daar zijn
hoofd tot de tanden toe, dus gelooft. En toen mijnheer Gawein zag toen dat hem
Elisier hielp alzo sloeg hij vreselijk in hen daar en zei: "gebenedijd
moet u zijn voorwaar, want mag u leven ik zie wel dan dat u wordt een goede
man". Aldus vochten ze beide toen en sloegen alles dood dat hen kwam toe
zodat er maar vier ontvloden daar in het woud dat dik was voorwaar. Daarna liet
Elisier de ridder kleden aan die hij daar nam van een dode man. En bracht hem
een paard en mede ook de jonkvrouw en liet ze ter stede daarop zitten en voeren
alle vier ter vaart recht voort tot de heremiet waart. En heer Gawein vroeg
naar de jonkvrouw wie ze waar? Ze zei ze was zuster van de jonkvrouw van
Rodestock, bij haar trouw; "en deze ridder is mijn neef mede. "En
gisteren avond kwamen we beide van een bos dat we hebben nu dat Taverges heet,
zeg ik u. En zouden te Rodestoc waart rijden en de nacht kwam ons aan te die
tijden en we verdwaalden daar, God weet. En kwamen daar deze verraders gereed
waren en zouden gaan eten toen. En toen ze ons zagen liepen ze op ons toe. En
mijn neef had geen wapens aan en daar men aldus op ons rende sloeg hij er van
hun een dood. Daarom deden ze hem pijn groot en vingen en ontkleden mede en
geselde op menige stede. En toen ze mij verkrachten wilden liet hij hen het
niet doen zonder vrees. Hij sloeg hen met de vuisten daar. Welke pijn ze hem
deden, weet voorwaar, hij hielp mij zo hij het beste kon.’ Dus reden ze zolang,
zodat ze kwamen tot de heremiet zijn huis daar ze tezamen hun gezellen vonden
slapen nog toen en gingen ze alle slapen ter stede en lagen tot de dag toe.
Koning Loth riep de eerste keer toen Garies dat hij opstond naar. Toen zag de
koning liggen daar een jonkvrouw en een ridder mede tussen Gawein en Elisier
ter stede die vast lagen en sliepen nu. Dus verwonderde het hem zeer, zeg ik u.
Toen riep hij heer Gawein samen: "lieve zoon", zei hij, "ge zal
opstaan ht is laat op de dag zeg ik u". En de ridder en de jonkvrouw zijn
nu opgesprongen en stonden op aldaar. En koning Loth vroeg naar waarvan dat ze
gekomen waren. "Heer", zeiden ze, "we weten het niet te waren.
Maar zij twee hebben ons behoed mede en brachten ons alhier ter stede daar men
ons wilde nemen het leven die God dat hemelrijk moet geven omdat ze ons zo goed
bijstonden". Toen vroeg hij hen daar allemaal van taal en van wedertaal
iets hoe die dingen waren geschied. Toen vertelden ze dat alles en niets lieten
van het begin hoe dat kwam toe. Daarna zaten ze op allen toen en reden te
Rodestock te samen. Toen leidde de ridder ze die gevangen was tot het kasteel
waart allen na das. Daar men ze nu in heeft gelaten, daar worden ze ontvangen
wel uitermate en de zuster rende op de vrouw toe. Ik weet niet wat en daarna
toen deed hen die vrouw grote feesten daar. Daarna mede ging men eten daar ter
stede. Daar werd hen erg goed bediend gelijk dat een doet zijn vriend. Toen
vroeg de burchtgraaf waar hij eerst zou varen. "Te Aronsteel in
Schotland", zei hij, "te waren. En ook zou ik u graag bidden mede dat
ge nu wil zenden ter stede een bode aan de koning dien men heet met de honderd
ridders dat hij gereed op Onze Vrouwen dag komt daar ik ben in september te
Aronsteel tot mij". Toen zei de burchtgraaf: "uw boodschap zal ik wel
doen hier van want ik zal morgen zenden daar". Toen ging men slapen schier
na das en sliepen daar tot de morgen vroeg.
Toen het dag was stonden ze op naar. En koning Loth die
gegaan was van de burchtgraaf en weg reed mede en al zijn vier kinderen ter
stede. Zolang reden ze zekerlijk zodat ze kwamen bij Cambenic. Daar hoorden ze
een groot gekrijs en groot geroep te die tijd en ze zagen zulk vuur daarnaar of
het land alom ontstoken waar. En het was geen wonder al riepen ze zo. Want
tienduizend Sennen hadden ze toen genomen alles dat ze hadden ter stede en het
land verbrand daartoe mede. En hadden veel lieden gevangen. De hertog was ook,
zonder waan, uitgetrokken met drie duizend man en had hen lang gestreden aan.
Maar op het einde was hij geschoffeerd toen en van het veld gejaagd toe. Dus
hij zo boos was ter stede dat hij verwoedde meende mede. En toen koning Loth zo
erna kwam mede reden ze tot een brug ter stede daar de hertog al vliedende
streed. Dit was koning Loth erg leed dat hij hem aldus ten achter zag. Dus
sloeg hij in alles dat hij mag en reed met kracht over de brug daar met zijn
kinderen, weet voorwaar. Toen riep de hertog op zijn lieden daarnaar dat ze
teruggingen omtrent want God heeft hen succes gezonden. Toen de hertog ze
verzameld had daar voer hij hen te helpen naar daar de vijf ridders wrochten
wonder zodat niemand van de Sennen bijzonder op hen wachten durfde zo groot
waren hun slagen die ze sloegen, te waren. Want ze doden alles dat voor hen
was. En de hertog kwam aan hen na das met zijn lieden verzameld daar. Toen werd
de strijd groot en zwaar. Maar hadden de zes gezellen niet gedaan, de hertog
had er niet mogen staan. En van de christenen er maar drieduizend was en van de
heidenen tienduizend, zij het zeker das. Daar werd de drang zo groot samen
zodat de hertog werd gevangen en ze voerden hem weg. Toen dit vernam koning
Loth werd hij erg gram en zijn kinderen en reden derwaarts. Heer Gawein wierp
zijn schild ter vaart ter aarde en nam zijn zwaard Caliburnus dat hij had waard
met beide handen en sloeg Moydas tot de tanden toe, zij het zeker das. En
Brandales sloeg hij mede de arm er af al daar ter stede. En diegene vloog toen
in dat leger bijtend en morrend als een beer. En Guheries sloeg Orientes dat
hoofd af en ze deden na des zoveel dat de hertog was daar behoed van hen lieden
naar. En heer Gawein gaf Dodales een slag zodat men bij hem de lever en longen
zag. En toen de Sennen zagen daarnaar dat hun heren allen dood waren vlogen ze
wat ze mochten daar. En de christenen volgden hen naar en sloegen er zoveel
dood nu dat het een wonder was te zeggen u. Toen de strijd geheel was gedaan
kwam de hertog tot koning Loth samen en bad hem vriendelijk dat hij naar hem
zei wie hij waar. Toen zei koning Loth: "mijn naam verloochen ik nooit, weet
God, en ge zou me te recht goed kennen want in erg veel zinnen hebben we gehad
kwaad en goed tezamen. Koning Loth noemt men mij bij namen. En deze vier
ridders die hier staan zijn mijn kinderen, zonder waan". Toen was de
hertog uitermate blij en hij omhelsde ze vriendelijk te die tijden en
feliciteerde ze uitermate zeer en bedankte en loofde Onze Heer dat hij hem zo’n
succes had gezonden. Dus voeren ze sprekende onder hen nadat tot Cambenic in de
stad daar ze met de vingers waren nagewezen en van de lieden zeer geprezen. En
hierbinnen was dat eten gereed en men ging daar eten, God weet Daar deed de
hertog de heren te gemak van eten, van drinken, van alle zaken daar hij hen mee
mocht doen eer. Toen vroeg de hertog na deze doen de koning hoe dat komt,
"dat gij nu dus heimelijk gaat onder u?" Koning Loth zei: "ge zal het weten: ge
ziet wel dat de Sennen hebben bezet al onze landen wijd en zijd mede en doen
ons grote pijnlijkheden en bederven de christelijkheid, zeg ik u. En mochten we
enige raad hebben nu zodat we ze verdreven dat was voor ons goed". Toen
zei de hertog: "bij God, heer, ons let geen ding meer dan onze zonden die
we hebben gedaan aan koning Arthur, zonder waan. Want sinds dat we tegen hem
oorlogen zijn de Sennen in het land getogen. En met mijn wil zo zullen wij aan
koning Arthur verzoenen daarbij en doen dat we schuldig zijn nu hem te doen.
Want ik zeg het u sinds dat hij gewijde koning is en dat de bisschop na dis en
de priesters en het gewone volk mee gekozen hebben en ook, dat weet, dat die
van Bonewick en van Gaunes met hem zijn zo hebben we dus enige macht zodat we
hem niet kunnen beschadigen of ontzetten iets". "Heb je dit
geprezen?" zei koning Loth. "Ja, ik", zei hij, "alzo help
me God!" "Dan zal het gelijk verzoend zijn’ zei hij "tussen hem
en u en mij. Toen spraken ze voort zoveel daar dat de hertog beloofde daarnaar
dat hij te Aronsteel zou komen. Ook hebben ze van hem vernomen dat de vrede
vermits hem niet blijven zal van koning Arthur, groot en smal. Toen ze lang
gesproken hadden daar gingen de heren slapen naar en sliepen tot de dag toe.
Toen het dag was stonden ze op alzo en gingen mis horen samen. En toen de mis
was gedaan zei koning Loth aan de hertog mede: "dat was goed dat we zenden
ter stede aan koning Uriens en aan koning Anguissant, aan koning Ventres en aan
koning Tradeliant en baden hen vanwege ons tezamen dat ze op Onzer Vrouwen dag
kwamen in september te Aronsteel gereed en dat we daar zullen zijn, God weet.
En dat ze bij ons komen, hoe dat gaat". Dit dacht de hertog een goede raad
en men nam boden, die waren snel die de boodschap deden wel aan alle heren
zodat ze daarnaar allen beloofden te komen daar. Koning Loth is gevaren met
zijn kinderen nu van Cambenic, dat zeg ik u. En de koning hield zijn weg na des
recht de weg te Norgales en reden zolange zodat ze kwamen gelijk te Aronsteel
in Schotland. Toen kwamen de prinsen alle naar en gingen te raad daar ter
stede. En heer Gawein die daar was mede sprak dat woord al daar ter stat want
dus hem zijn vader, de koning, bad. "Gij heren", zei hij, "we
zijn hier gezonden vanwege koning Arthurs omtrent daar we mee zijn nu ter stede
die u ontbiedt en bidt mede dat ge zijn vriend zal zijn openbaar want hij graag
de uwe waar. En dat ge hem vrede geeft nu tot Kerstavond, dus bidden we u, op
die manieren dat we die Sennen mochten verdrijven onder ons algemeen uit het
land. En gaf God ons zege dat we ze konden verdrijven weg’. Toen spraken ze
zolang na das zodat ze te rade worden daar dat ze vrede gaven daarnaar. En
Gawein heeft hun trouw ontvangen vast vrede te houden, zonder waan. Toen zei
hij hen de dag daar schier te komen in de vlakte van Salisbury. Maar ze zeiden
hem als de Sennen waren geschoffeerd dat ze daarnaar koning Arthur tegen hem
deden voort. Met deze namen ze verlof toen en voeren naar hun land waart en
bereiden zich vast met een vaart.
Binnen dat ze zijn in deze steden was Merlijn tot Blasys
gekomen. Toen vroeg daar Blasys Merlijn daarnaar of ze lieden genoeg hebben nu?
"Neen ze", sprak Merlijn, zeg ik u, "maar deze zullen hen te hulp
komen die van Carmelide heb ik vernomen en die van kleine Brittannië mee en die
van Lambale (59), dat weet. En als koning Arthur goed zal varen dan wil ik
halen, zonder sparen, koning Bans lieden gereed en Bohort’s lieden, God weet.
En zal ze alle laten komen schier in de vlakte van Salisbury. En ook zullen
daarvan te menige stede lieden komen vanwege hun zonden mede. En ook mede, ik
wil dat ge weet, vanwege de heilige kerk wet. En men zag niet zo’n grote strijd
als daar zal zijn, dus zeker bent". Toen zei hij tot Blasys meteen:
"maakt u deze brieven dan zal ge al weten hoe men daarmee zal mogen
varen"; en hij maakte ze toen en deze brieven begonnen alzo: "Dit
zijn de avonturen van het land die begonnen, zoals ik het kende, bij een wonderlijke
leeuw al. En diegene die ze scheuren zal moet zijn een konings kind en koningin
mede. En moet hebben reinheden en daartoe zijn de beste ridder mee die er in de
wereld is, dat weet". En dus liet hij veel brieven maken en sloeg ze aan
kruisen na de zaken die aan de weg stonden daar waar het avontuur zou
geschieden naar. En die brieven mocht niemand er afdoen dan diegene, diezelfde
baron, die het avontuur ten einde zal brengen’. Vandaar ging Merlijn in
Brittannië klein tot Leonse en tot Pharien en ze vroegen hem daarnaar: "ik
ben gekomen", zei hij, "om u. Ge moet varen te Salisbury nu over de
zee met zoveel lieden als ge beide uit mag ontbieden. Daar zal ge vinden vele
soorten taal van veel landen, zeg ik u wel. En daar zal ge aan een kant logeren
en niet vertrekken, op geen manieren, voordat ik weerkom tot u daar. En laat
immer maken, voorwaar, uw grote banier wit en mede een rood kruis in het midden
ter stede, uitgezonderd meer enig ander ding. En alle prinsen bijzonderling
zullen hebben dusdanige banieren voorwaar. En de ene zal van het van de andere
niet weten daar dat ze die aldus zullen voeren te dien en grote betekenis zal
daar van geschieden". En Leonse en Pharien lieten hun land behoeden nu.
Toen nam Merlijn verlof
gereed en voer in het land van Lambane, ik zeg het u vrij. En deed zijn
boodschap hen allen daar vanwege koning Arthur, voorwaar. En hen allen beval
hij ter stede dat ze een witte banier brachten mede en een rood kruis in het
midden al. Ze bereiden zich erg schier en voeren in de vlakte van Salisbury. Leonse
en Pharien mede hadden veertigduizend man na des. En Merlijn was binnen die
stonden toen hij zijn boodschap had gedaan tot koning Arthur gereden samen.
Toen sprak Merlijn de koning toe dat hij zijn lieden ontbood al die hij kon
hebben, groot en smal. "Want ge hebt geen letten, zonder waan, en weet dat
tot het gebruik goed wordt gedaan. Koning Loth en ook zijn broeder mede van
verre landen en van vele steden hebben lieden getrokken om te komen daar".
Ook zei hij tot koning Arthur te die tijden dat daar zou komen Nabunal alzo die
uit het koninkrijk van Lambane, ook Leonse en Pharien en bij u komt de macht
van Carmelide die Cleodalis nu brengt ten tijden. En koning Leodegan komt niet.
Maar de ridderschap komt. Toen lieten ze hun taal van deze en gingen eten en
erna slapen. En de volgende dag zond knapen koning Arthur al zijn land door en
liet gebieden terzelfder uur al diegene die wapens mochten dragen dat ze gelijk
na die dagen kwamen in de vlakte van Salisbury.
Toen bereiden ze zich alle met een vaart en de volgende dag vertrokken
ze derwaarts. En koning Arthur en de koningin mee en koning Ban en zijn
broeder, dat weet. En de ridders van de tafelronden en alle andere ridders ter
stonden volgden hem en reden te samen zolang zodat ze te Salisbury kwamen. Daar
sloegen ze hun getal alle schier bij een erg mooie rivier. En Keye had dat
grote teken gebracht dat geheel wit was aan een schacht en een rood kruis
daarin mede. En de draak daaronder ter stede. En het nieuws dat immer alzo voor
de mannen loopt, wijd en zijd, ze kwam onder de Sennen nu ten tijden. De
spionnen die zeiden dat de Britten alle te Salisbury waren, groot en smal, en
menige andere prins mede. Koning Hargodabrant ontbood daarnaar de negentien
koningen voor hem nadat die Clarence hadden belegerd die stad. En zei dat hij
had vernomen dat de christenen waren gekomen in de vlakte van Salisbury en dat
zij zich lieten verzamelen, "en daarbij zo is het goed dat we ons wachten,
beide bij dag en bij nacht, zodat ze niet op ons komen nadien. We zijn daartegen
goed voorzien. En dit lieten ze weten de Sennen gelijk waar dat ze lagen in dat
land en ontboden ze zodat ze kwamen daar.
Het avontuur zegt hier
nu schier dat in de vlakte te Salisbury alle prinsen verzamelen nu. De eerste
daarvan, dat zeg ik u, dat was hertog Escans, weet ik, die hertog was van
Cambenic. Die daar bracht negenduizend man. Daarna kwam Tradeliant van Cornwall
al gelijk en bracht elf duizend man toen. Daarna kwam koning Clarioen met acht
duizend man en hij bracht een wit banier daarbij en een rood kruis daar ter
stede en zo deden alle anderen mede. Daarna kwam koning Beliant met tienduizend
ridders gelijk. Daarna kwam koning Carados, te die stonden, die gezel was van
de tafelronden. Hij bracht tienduizend man na des. Toen kwam koning Brangores
leger die daar kwam om Onze Heer omdat hij de heidenen wilde aandoen en bracht
met hem tien duizend man. Toen kwam Minoras daaraan, konings drost van Driende,
die koning Lac daar zond om dat pardon te bejagen, hoe dat gaat, dat uitgegeven
had die legaat van Godswege overal in het land. En hij bracht met hem, zij u
bekent, zevenduizend man die dapper waren. Daarna kwam koning Pelles drost
gevaren met zesduizend man die hij daar vanwege de wille Gods zond. En daarnaar
kwam koning Pellinors drost mee die de koning zond, dat weet, met zesduizend
man om God voorwaar. Toen kwam koning Aleins drost daar met zesduizend man die
hij ter stede zond om God. Toen kwam mede Galaath de gigant zoon. Van de verre
eilanden was diegene.
Hij bracht om God tien
duizend man. Daarna kwam samen Agigner aan die Clamadens drost was met
vijfduizend man, zij het zeker das. En toen gekomen waren al deze heren toen
kwam koning Cleolas met zevenduizend man, zij het zeker das. Daarna kwam de
hertog Belias met zevenduizend man zoals ik het las. Toen kwam daarna
Marganores die konings drost van Sorelois is met zevenduizend man. En alle deze
kwamen om God daar ik van lees. "Heer", zei toen echt Merlijn,
"nu moet gij bezien op welke manieren dat gij deze prinsen die hier zijn
gekomen hoe ge deze nu zal begunstigen". De koning zei: "ik zal
werken bij u want zonder uw raad, dat weet nu, zou ik dus niet goed kunnen
bestaan". "Heer", zei Merlijn, "ge zal nu gaan tot de grote
heren die hier ter stede gekomen zijn en hen bedanken mede van de grote troost
dat zij u gebracht hebben. En bijzonder bedank nu diegenen die uw man niet
zijn. En God deed niet", zei Merlijn, geen prins zoveel eer mee die er in
de wereld kwam, dat weet, dat hij zoveel goede lieden had mede zoals hier
verzameld zijn ter stede. Een nimmermeer komt daarna nu zoveel goede mannen,
zeg ik u, in deze vlakte of hier omtrent. Dan als dood zal slaan dat kind
de vader en de vader het
kind mede. En dat zal zijn op deze zelfde plaats. En dan zal het land van
Brittannië al zonder die en hem blijven, groot en smal. En op dezelfde dag ook
voort zullen alle bisschoppen in rouw verkeren. Dat zal geen wonder zijn daar
die heren en zo menige edele baron hun einde zullen doen". Toen de koning
dit hoorde mede dat de vader het kind dood zou slaan en het kind de vader toen
dacht hij samen aan dit ding en werd bezeerd hierom en zeer bang. Toen bad hij
Merlijn vriendelijk samen dat hij hem dit ding liet verstaan duidelijk want hij
het graag wist nu. Merlijn zei: "heer, ik zeg het u: u staat dus te weten
nimmermeer dan van de luipaard daar ik van zei eer die zonder kroon zal wezen.
En met hem zal brengen na deze drie leeuwen en de derde zal niet gekroond zijn
en daar al zullen de drie dood slaan ter stede dat kwade geslacht van Londen
mede. Niet meer vraag me", zei hij toen. Koning Arthur voer nu ban tent
tot tent, zeg ik u, en bedankte elke prins na das bijzonderling dat hij daar
gekomen was. En al de tijd dat Arthur dit deed zal ik u zeggen voort ter stede
van koning Loth die had nu die prinsen verzameld, zoals ik zei u. Merlijn zei,
"ook zeg ik u dat ge onder u een grote oorlog eindigen zal met uw
vermogen. Ja, opdat we alle waren ter stede van een partij die hier zijn mede.
En anders zal het euvel verder gaan. En een goede zaak was het, zonder waan,
ons allen dat de vrede ter ure gemaakt was tussen u en Arthur" ."In
vertrouwen", zei koning Ventres, "ik maak nimmermeer vrede na
des". Aldus zeiden ze alle toen ter stede. En alle tijd dat ze spraken op
en neer van deze zaken kwam koning Arthur en koning Ban en koning Bohort tot de
tent aan daar de prinsen met koning Loth waren. En zei erg vriendelijk samen:
"welkom moet dit gezelschap wezen!" En ze antwoorden alle na deze dat
hem God het moest belonen mede. Toen gingen ze alle zitten ter stede. En daar
bedankte hen de koning zeer dat ze daar gekomen waren nu meer om zijn vrede wil
doordat zij de Sennen verdrijven zullen daarbij "die grote schade hebben
gedaan de christenheid. Nu laat ons samen tot een einde trekken en
bereiden". Toen scheiden de prinsen daarnaar en de koning voer tot zijn
tent toen. En koning Arthur en koning Ban en koning Bohort en Gawein en Merlijn
en heer Ywein gingen tot een raad nu staan.
De volgende dag kwam Merlijn, zeg ik u, tot de koning en zei
hem naar dat hij zich gelijk bereide daar als om morgen te varen, "en
behoed u dat ge dat niemand laat weten nu waar ge varen zal. Ook zal gij waar
ik voor ga volgen mij. En toen ze alle bereid waren zat Merlijn op een paard,
te waren, die hoog was en voerde mede koning Arthurs banier ter stede. En reed
voor dat hele leger daar en alle heren volgden naar en reed aldus te Clarence
waart zo hij het best kon in de vaart dat die koning Hargodabrant met twintig
koningen belegerd heeft gelijk. En hij had gezonden zijn voedselhalers op die
twintig mijlen, te waren, alom die het land zeer beroofden nu. En een partij
was gekomen, zeg ik u, voor het kasteel van Garlot door das dat het beste
kasteel nu was die koning Ventres had toen. En voor dit kasteel waren gekomen
alzo vier koningen met de Sennen daar die veel lieden hadden voorwaar. Die
grote roof hadden geroofd. En die van binnen, dus geloof het waren uitgetrokken
tot hem ter stede om de roof te behoeden mede. Daar bleven er aan beide zijden
veel dood. Maar op het einde moesten door de nood die van Garlot de roof laten
en tot het kasteel waart vlieden uitermate. En toen belegerden ze het kasteel
ter stat. Toen de koningin dat zag dat men het kasteel aldus belegerde had ze
grote angst en vroeg ter stede de drost wat ze daar doen mocht mede. Toen was zijn
raad dat ze onder hen beide ‘s nachts uit het kasteel zou scheiden en tot een
poortje rijden, ter vaart, dat daar ging ter rivieren waart. En zou naar een
ander huis varen dat daar zes mijlen stond naar dat men de Beschutting noemde
toen omdat daar Vertegier beschut was zo van de dood, zo heet hij alzo nu. Die
vrouw en haar drost, zeg ik u, en twee knapen zonder meer voeren uit een
poortje. Maar de Sennen hadden daar spionnen gezet, weet voorwaar, om het
kasteel te elke stede. Daar werd die vrouw gevangen mede en de drost geslagen
dood. En elke knaap daar ontschoot zeer gewond en kwamen gevlogen op dat leger,
dat Merlijn leidde doen. En toen die knapen dat banier zagen en het rode kruis
daar in gewagen wisten ze wel dat het christenen waren en reden koen tot hem
daarnaar en dreven grote rouw daar. Toen reed Merlijn naar hen daarnaar toen
hij de rouw hoorde alzo vroeg hij wat hen was toen? Toen vertelden ze hoe de
koningin ter stede van Garlot gevangen is en mede hun drost geslagen dood. En
van de roof die was groot die de Sennen hadden, zonder waan. "Welke weg
varen ze? Zeg het me samen!" "Heer al tot de brug van de kanten
toe". Merlijn riep met luide stem toen: "volg mij, want ze zullen,
zeg ik u, de koningin niet weg voeren nu". En hij sloeg zijn paard met
sporen en reed wat hij mocht van voren. En de anderen volgde hem vast aan en
daarnaar reden ze zo zeer zodat ze, zonder waan, de roof nu inhaalden samen die
vierduizend Sennen begeleiden ter stede. Toen creëerde Merlijn zijn teken
samen. Toen sloeg heer Gawein in ter stede en zijn hele gezelschap mede. Daar
sloegen ze menige Sennen dood. En ze moesten laten door die nood hun roof en
gingen vlieden, te waren, te Garlot waart daar de andere waren. Toen zagen de
vier koningen die gevlogen waren en reden tegen diegene die kwamen. Niet in
bataljons alle tezamen. En toen ze zagen dat volk mede dat Merlijn bracht
geleid ter stede had het hen verwonderd waarvan het komen mocht zoveel volk
zoals hij daar bracht. En ze verzamelden in hem zich daarnaar want ze ook veel
lieden hadden daar. En toen de strijd het allermeest was toen riep koning
Pignoras veertig man van zijn beste ridders daar dat ze de koningin namen
daarnaar van Garlot en voerden haar gelijk tot koning Hargodabrant die voor de
stad van Clarence was. Deze namen de koningin na das en voerden haar te
Clarence waart. En koning Pignores met een vaart in de strijd en sloeg daar
alles neer wat voor hem kwam, voort en weer, en deed de christenen schade
groot. Toen heer Gawein dit zag al bloot zei hij tot zichzelf samen:
"leefde deze lang, zonder waan, hij zou ons grote schade doen hier".
Dat hij dit zei hoorde Elisier die graag altijd bij Gawein was. Hij hortte zijn
paard en verhief na das zijn zwaard met beide handen toen. Toen sloeg hij
Pignores alzo door de helm en door de bedekking mede zodat hij hem kloofde daar
ter stede tot de tanden toe. Toen sloeg hij in de Sennen daarnaar die om hun
heer droevig waren. En koning Ban sloeg ook na das dood koning Pignoras. En
toen Merlijn zag dat ondergingen de Sennen riep hij na die dingen koning Ban en
Gawein schier gegaan en Leonse en Elisiere en zei dat de koningin voerden
veertig Sennen te Clarence waart samen. "En verliezen we haar dat zou ons
wezen vaak verweten na deze. Laat ons naar hen nu varen mede". En Merlijn
die dus voor nu reed, hem volgden honderd ridders goed. Al de tijd dat ze dus
heen rijden waren de Sennen die voerden nu de koningin van Garlot, zeg ik u,
wel twee mijlen van het leger gekomen en hebben een mooi bos vernomen daar een
mooie fontein stond daar onder een laurierboom al rond. Daar voeren ze heen om
zich te verkoelen en zetten de koningin af naar van het paard op de bron ter
stede. En ze riep en weende zeer mede en maakte de meeste rouw die iets mocht
maken een vrouw. En niemand kon haar troosten een wind. En ze riep:
"koning Ventres!" omtrent "hier scheidt de grote minne nu die
tussen mij is en u. En ik meen u nimmermeer te zien!" Toen viel ze in
onmacht meteen. En toen ze weer bekomen was trok ze haar haar en wrong na das
haar handen zo ontfermend mede zodat het de ridders ontfermde ter stede van de
rouw die ze dreef nu. Binnen die is gekomen, zeg ik u, heer Gawein en hoort
deze rouw en zei: "gij heren, ge laat die vrouw! Maar wil ge nu varen uw
straten omdat u het leed schijnt uitermate haar verdriet zo willen wij u
onbestreden laten varen nu en het lijf laten ontdragen na deze opdat ge haar
met ons laat nu wezen". Ze zeiden te die tijden ze zouden daar eerder
allen blijven dood eer ze hem haar gaven klein of groot. "Ge zal haar
geven", zei Gawein toen, "ondanks u alle!" en sloeg in alzo. En
trok zijn zwaard en gaf daar de eerste een slag zo zwaar zodat hem het hoofd af
viel mede. Toen liepen op hem de Sennen, ter stede. Maar ze hadden geen doen
daaraan. Van hun waren er maar veertig tegen honderd man. Dus bleven ze daar
schier allen dood. Uitgezonderd Margondes, hij ontschoot en verborg zich in een
haag daar. En heer Gawein en zijn gezellen naar gingen ter koningin en troosten
haar zeer. Ze zat op een ros daarnaar en voeren met haar alzo, ter vaart, wat
ze konden te leger waart dat de christenen geschoffeerd hadden nu. Dus dankten
de christenen Onze Heer. Daarna kwam Gawein die zeer gevochten had en koning
Ban en Merlijn en presenteerden voortaan koning Ventres zijn vrouw ter stede en
vertelden hem hoe ze haar behoedde mede. Dus was koning Ventres blijde. En dat
leger reed toen te die tijden te Clarence waart wat ze konden.
Toen Margondes heeft gehoord dat hij, Gawein, weg was en
zijn gezellen zat hij na das op zijn paard en reed te Clarence waart en toen
hij daar kwam reed hij ter vaart tot Hargodabrant en zei daarnaar dst de
voederaars geschoffeerd waren die lagen te Garlot en de vier koningen dood, te
waren. Toen werd Hargodabrant boos das zodat hij bijna verwoed was. En hij viel
in onmacht mede om de vier koningen, daar ter stede want ze zijn naaste
verwaten waren. En toen hij bijgekomen was daarnaar dat hij ze wreken zou na
des. Hij zei dit wilde hij vangen aan en nam met hem vijftigduizend man en
maakte daarvan 5 bataljons nu. In elk bataljon tien duizend, zeg ik u. Deze
vijf scharen voeren met een vaart de rechte weg tot Garlot waart tot ze
ontmoette dat leger dat Merlijn tegen hen bracht geleid had fijn. Bij een mooie
prairie daar had Merlijn geregeld zijn partijen in zeven te verdelen ook daarnaar.
Elk had er dertig duizend mannen mede. En toen de koning zag de christenen
sloeg hij daar in wat hij mag. Daar werd van slagen groot geklank. Wat helpt
het dat ik het maakte lang? De christenen gingen hen zo vreselijk aan of ze
voorgenomen hadden hen dood te slaan. Ja, zodat er van vijftigduizend mede maar
zevenduizend bleven ter stede. Maar ze hadden zich verkocht alzo zodat dus
menige christen werd niet vrolijk. En menige vrouw gemaakt mede weduwe en ook
wezen ter stede die onberaden bleven na des. En toen de hertog en de koning
zagen dat hun lieden waren dood voeren ze te zee waar, door die nood die daar
twee mijlen ver van was. Toen koning Arthur gewaar werd das volgde hij hen met
zijn hele leger dat hij daar had tot op dat meer daar diegene twee galeien
vonden die hen voedsel brachten te die stonden. Daar zijn de Sennen ingegaan.
Maar eer ze daarin kwamen, zonder waan, was er menigeen geslagen dood en
verdronken in de nood. En toen ze aldus nu waren ontreden keerde koning Arthur
ter steden daar de strijd had gewezen. In een vlakte sloegen ze op na deze hun
tenten en deden zich hun gemak en aten en dronken na die zaken en rusten tot ‘s
morgens vroeg. Toen stonden ze op en wapenden zich toen en voeren gereed te
Clarence waart. Zolang voeren ze in de vaart dat ze hun tenten zagen ter ure.
Toen zei Merlijn tot koning Arthur: "heer, heden is de
dag gekomen daar een einde van wordt genomen. Of ge al gewonnen had of al
verloren. Daarom bid ik u alle na deze dat ge u zo beproeft ter stede dat het
goede land van Londen mede zijn eer niet verliest daarbij". Toen zei
Merlijn: "dit is de dag in schijn dat het land van Brittannië vernield zal
zijn. God help ons, Onze Heer! En onze vijanden worden nimmermeer verdreven als
ge niet hebt gemaakt ter ure echte verzoening tegen koning Arthur. En het is
ook mijn geloof van u dat ge verzoening tegen hem maakt nu". Toen dit
verstonden de baronnen waren er sommige blij van deze doen en sommigen was het
leed. Maar nochtans hielden ze zich aan hun belofte daaraan en verzoenden alle
ter stede en worden Arthurs man ook mede. Toen dit gedaan was toen reden zij te
Clarence waart dat stond daarbij daar nu de Sennen bestormden zeer. En die van
binnen zetten zich te verweer. Daar waren 40 duizend man. Merlijn was nu
gekomen daaraan met zijn banier in de Sennen toen. Hij liet hen aan vier zijden
rijden toe en liet de tenten al slaan daar neer overal in het leger, voort en
weer. En de Sennen die nu voor de stad waren en hiervan niets wisten, te waren,
ze hoorden dit gerucht ter stede en hun tenten vallen mede. Toen werden ze
verschrikt samen en lieten hun bestorming staan en liepen derwaarts met grote
gang en riepen hun tekens alle zeer. Daar begon de strijd sterk en stout. Daar
verzamelde zich met groot geweld de ene in de andere naar. Ze braken hun speren
daar. Toen gingen ze houwen met de zwaarden. Daar werd menigeen geslagen ter
aarden. Daar bleef menigeen dood, zij het zeker das. En tegen een christen die
daar was zo waren daar vier Sennen, God weet. Niemand ontkwam daar men streed alzo
vreselijk zoals men daar deed. Daar werd afgestoken ter stede menige christen
in de nood. Daar bleef ook menige Senne dood. En ook man en paard doorhouwen.
Dus was Hargodabrant in grote rouw. En nam een sterke speer in de hand en reed
op Cleoles gelijk. De koning die dapper en koen was die tegen hem ook reed na
das. Daar stak elk op de andere alzo zodat hun speren braken toen en ze
choqueerden met het lichaam zodat ze ter aarde vielen tezamen met de paarden.
Toen bleven ze daar lang liggen, weet voorwaar, omdat de paarden op hen lagen
nu. Ook waren ze in onmacht, zeg ik u. Toen werd groot de slag mede om te
behoeden de heren beide. En toen de Sennen verzamelden daar en de christenen
mede daarnaar. Daar werd hergegroepeerd Hargodabrant. Maar duizend Sennen, zij
u bekent, werden eerder geslagen dood. En van de christenen honderd in de nood
eer Cleoles hergroepeerde mede die zijn arm brak ter stede daar hij van het
paard viel ter stat. Zijn lieden waren om hun heer zeer verbolgen. Want ze
braken toen in de hoop en ze sloegen een koning dood. En toen die van de stad
dit zagen dat ze getroost worden nu trokken ze alle uit zeg ik u. En sloegen in
de Sennen naar en wrochten wonders met wapens daar. Maar ze vonden de Sennen
van groot verweer en sloegen dood menige christen heer. En Merlijn stookte ze op alle samen overal en
liet ze niet duren. Hij had een hout ter uren in de hand en reed met het paard
en doorbrak allemaal die groepen en riep zo luid dat men het te die uur horen
mocht het hele leger door. "Heden, gij heren, is de dag dat zich elke
ridder beproeven mag wat hij nu waard mag wezen". Toen de ridders hoorden
van deze ging daar ieder getuigen zijn kracht. Maar zo wie dat daar goed vocht,
koning Arthur deed het nog alzo wel. Want zijn slagen waren zo fel zodat hij
man en paard mede doormidden kloofde daar ter stede. En heer Gawein en die van
de tafelronden en de nieuwe ridders ook te die stonden en alle baronnen deden
het zo zodat de Sennen zich niet meer toen konden verweren en gingen vlieden.
Daar bleven dood geslagen meteen alle koningen die daar waren met Hargodabrant
uitgezonderd vijf. En Hargodabrant met dertigduizend man deze vlogen
geschoffeerd en mat en kwamen op de zee nadat daar hun schepen stonden
voorwaar. En de christenen jaagden ze tot daar en hielden ze zo kort op de zee
zodat ze de helft versloegen mee, uitgezonderd die daar verdronken, zeg ik u,
eer ze inschepen konden nu.
De historie zegt het toen de Sennen verdreven waren uit het
plein dat Arthur logeerde na das op de vlakte daar die strijd was en de
baronnen alle mede. Toen liet koning Arthur ter stede de baronnen het goed
verdelen naar dat ze gewonnen hadden daar zodat dus hemzelf niets is gebleven.
En de zesde dag scheiden ze daar. En elke prins voer tot zijn land naar en
scheidden van Arthur met grote eer. Toen kwam Merlijn tot koning Arthur:
"heer", zei hij, "ge hebt nu ter uur uw land gezuiverd van de
Sennen kwaad en uw land is in vrede, dat verstaat, God zij geloofd
honderdvoudig. Dus mag ge wel laten varen dan koning Bohort en koning Ban tot
hun land waart". Koning Arthur sprak gelijk: "Merlijn, mocht het
wezen de heren vrij bleven me liever hier met mij dan ze weg gingen. Want, dat
weet, niemand mocht het verdrieten mee van zo’n gezelschap te hebben nu".
Merlijn zei: "heer, dat zeg ik u dat moet immer aldus wezen". Dus
scheiden ze van de koning met dezen. En op de eerste avond gebeurde hen toen
dat ze tot een kasteel kwamen ter uren die omsloten was met sterke muren. En
niemand mocht tot het kasteel komen dan te ene weg, heb ik vernomen, die zo
smal was en zo eng dat er maar twee bijzonderling naast elkaar konden rijden.
Die weg was gemaakt te die tijden, ter plaatse met stenen en ter plaatse met
grote planken en onder dat liep een groot water zodat men daar niet over kon
rijden, voorwaar, had men die planken er afgedaan. En aan de voet van de weg
mede stond een pijnboom, erg groen in een vlakte, groot en schoon. En die
pijnboom was wijd en breed zodat daaronder hadden gereed wel honderd gezeten in
ware ding. En een ivoren horen hing aan een twijg van de pijn met een ketting
van zilver.. En die spelen of geherbergd wil wezen, hij moet die horen blazen
om deze. Toen zei daar koning Ban: "het is niet voor niets, weet dan, dat
deze horen hangt hier". Toen
vroegen de twee koningen aan Merlijn of hij iets wist hoe dat heet nu? Merlijn
zei: "het heet, zeg ik u, dat kasteel van het moeras en is van een erg
dappere ridders, zij het gewis. En heet Aggravadein de zwarte man". Koning Ban zei nu daartoe: "ik zal die
horen blazen ter stede". Toen nam de horen daar die heer en blies dat zo
luid en zo zeer dat men het in het kasteel hoorde toen. Aggravadein hees zijn
wapens samen en wapende zich, zonder waan, en is tot de pijn gereden daar de
koningen zich ophielden ter steden en vroeg van ver wie ze waren. Koning Ban
zei daarnaar: "wij zijn ridders en bidden u of ge ons herbergen mag
nu". Toen keerde Aggravadein ter stede en zei dat ze hem volgden mede en
leidde ze in een kamer gelijk daar ze zich ontwapenden samen. En al de tijd
kwamen daar gegaan drie mooie jonkvrouwen daar de ene van was Agravadeins
dochter, zij het zeker das. En de andere waren zijn nichten mede. Elk bracht
een mantel ter stede, scharlaken gevoerd met hermelijn en ze gaven hun heer de
zijne en elke koning een daaraan. Toen bemerkte zeer koning Ban de jonkvrouwen
die mooi waren. Maar boven de anderen bemerkte hij daarnaar Aggravadeins
dochter want ze was die mooiste ver, zij het zeker das. En Merlijn bezag haar
zeer toen en ze behaagde hem zo goed daartoe zodat hij zei: "deed niet Nimiane
daar ik mijn zin gelegd heb aan ik zou haar beminnen boven alle wijf en ik zou
nog vannacht haar mooie lijf handelen en in mijn arm leggen. Maar ik moet
mezelf weerzeggen vanwege de minne van mijn vriendin. Maar sinds ik haar zelf
niet mag beminnen zal ik haar laten beminnen koning Ban en zijn wil ook hebben
daaraan". Toen maakte hij een spreuk ter stede daar de koning begon te
minnen mede. En de jonkvrouw hem weer alzo. En men ging eten in de zaal na das
die wijd en groot en mooi was. Maar Aggravadeins dochter, luid en stil, had
haar ogen altijd op koning Ban. Zij kon zich daar niet keren van. Ze werd vaak
rood en wit. De etenstijd dacht haar veel te lang. Ze stond als een die
duizelt: "o wi", dacht ze, "als ik nu geheel naakt in zijn armen
lag! Ach, mij! Waarvan kwam me deze gedachte, o wi! Dat ik op dit ding nu
acht!" Dus legde ze daar nu op al haar gedachte aan koning Ban, zonder
waan. En dit heeft Merlijn alles gedaan. En aan de andere zijde ook koning Ban
beminde haar weer zodat hij voortaan niet wist wat hem was geschied. Hij zat en
dacht en at niet. Hij was droevig en boos mede dat hij zo minnen moest ter
stede die jonkvrouw en hij en wist niet wie hoe hij aan minnen nu gekomen is.
Hij had een jonge mooie vrouw die hij graag wilde houden trouw. En aan de
andere kant was hij goed ontvangen tezamen en geherbergd met de jonkvrouw haar
vader die hem grote eer heeft gedaan. Om dit dacht hij dat zeer was misdaan. En
ook dacht het hem grote kwaadheden zocht hij aan haar dorpsheden. En zei hij
wilde zich hoeden voor haar dat hij haar geen dorpsheden aan zou steken. En
Merlijn zei het was om niet zijn gedachten nu; "dat zal niet gaan",
zei hij, "aan u. Want het was schade in alle zinnen het kind dat hij aan
haar zal winnen bleef dat achter. Want dat zal het land van Brittannië verhogen
al met zijn grote dapperheden". Dit zei Merlijn tegen zichzelf mede.
Daarna gingen ze slapen schier na das bij de zaal dat die kamer raakt daar de
jonkvrouwen twee bedden hadden gemaakt. Daar gingen de twee koningen slapen. En
de waard ging slapen samen. En de jonkvrouwen zijn te bed gegaan in een kamer
die stond alzo dat men daar dus naar de waards kamer ging toe. En toen ze dus
aan het slapen waren begon Merlijn zijn betovering, te waren. En liet allen die
daar waren slapen binnen de zaal, ridders en knapen, uitgezonderd de koning en
die jonkvrouw samen. Deze waren met minnen zo bevangen zodat ze niet slapen
konden. En Merlijn kwam binnen die stonden in de kamer daar die jonkvrouw in
was. En nam haar bij de hand en zei na das: "sta op mooie en ga met mij
tot diegene die zo begeert nu dij zodat hij het niet verduren kan". En ze
sprong op en deed doen aan een hemdje en een pels duur.
En Merlijn leidde haar
uit de kamer schier voor haar vaders bed heen, ter stede, en voor de andere
ridders bedden mede. Maar hij liet ze zo vast slapen met allen al had men de
toren om laten vallen, ze waren niet opgesprongen van deze, aldus had Merlijn
hen belezen. Toen leidde haar voort Merlijn dan in die kamer daar lag die
koning Ban daar het erg helder in was. Toen zei Merlijn tot hem na das:
"ziet deze
jonkvrouw, heer koning Ban, daar ge nu zal winnen aan een zoon daarvan komen
zal menige avontuur, groot en smal". Toen de koning die jonkvrouw zag
samen en Merlijn aldus heeft verstaan nam hij de jonkvrouw bij de hand en legde
haar bij hem al gelijk. Want hij kon dat ontzeggen niet. Hij wist niet wat hem
was geschied. En Merlijn ging uit de kamer daar. En de jonkvrouw deed uit
daarnaar haar pels en haar hemdje mede en hij nam haar in zijn arm ter stede en
ze hem weer en omhelsden en kusten zoals diegenen die het dus wel lusten. Ja en
alzo vrijelijk in schijn alsof ze tien jaar hadden geweest tezamen. Dus had
Merlijn ze daar begenadigd en betoverd voorwaar. Dus lagen zei tot de dag toe.
Toen kwam Merlijn weer alzo en zei dat het tijd was samen dat ze weer op zouden
staan. Ze nam haar hemdje en haar pels en deed het aan, ze had niets anders.
Toen nam de koning een ring en gaf dat toen de jonkvrouw fijn en zei dat zij
het hield ter stede en om zijn vriendschap ook mede. Ze nam dat en stak het aan
haar hand. En Merlijn leidde haar in haar kamer gelijk en ze ging op haar bed
samen. Daar had ze een zoon ontvangen
die Lancelot heet na das. En toen hij te bed had gelegd de jonkvrouw
ging hij mede gereed op zijn bed en deed daarnaar alle toverij die hij gedaan
heeft daar. En toen sprongen ze op alle samen. De dag was hoog opgegaan en de
knapen stonden op ter vaart en gingen zadelen de paarden. En Merlijn is tot
koning Ban gegaan die nu ter stede is opgestaan en bekomen is van zijn toverij.
Hem had het groot verwonderd van zijn vrijerij die hij ‘s nachts had bedreven.
Zijn grote wil die hem was gegeven die was hem nu geheel vergaan. Toen de
koningen op waren gestaan kwam de waard tot hen gegaan en alle drie jonkvrouwen
mede en begroeten de koningen daar ter stede. En koning Ban zag op zijn
geliefde daar en zij op hem weer alzo haar hoofd neerwaarts geslagen toen zoals
een die haar zeer schaamt das dat haar ‘s nachts gebeurd was omdat ze zijn wil
zo gretig deed. Had niet gedaan die toverij mede, ze had zijn wil niet gedaan.
En van die uren voort, zonder waan, beminde ze hem meer dan enige man. En zei
tegen haar zelf dan:
"sinds een koning nam mijn eer zo
raakt me een man me nimmer meer die ridder is dan hij, God weet’. En ze behield
wel haar eed want haar raakte niet meer aan een man. Toen nam haar vriendelijk
koning Ban bij de hand, en sprak daarnaar: "jonkvrouw", zei hij,
"ik moet nu varen en waar ik ben dus heb je verdiend dat ik uw ridder ben
en vriend en u minnen zal mijn leven voortaan. Nu behoed u voort voor alle man
en denk aan mij, dus bid ik u. Want ge hebt een kind ontvangen nu daar ge van
hebben zal blijdschap en eer. Want dit zal werden een grote heer". Dit had
hem Merlijn gezegd wel. De jonkvrouw antwoordde met blode taal en schaamde zich
en zei toen: "heer, sinds dat het me staat alzo zo moet me God daar
blijdschap mede geven door Zijn ontferming meer dan ik heb te scheiden van u
want zo’n zware minne scheidt niet eerder nu. En sinds we scheiden moeten dan
zal ik me troosten zo ik het beste kan. En God moet me troosten voort meer. En
is dat ik levend blijf, heer, als ik van het kind blijf dan zal ik een spiegel
zien voortaan aan dat kind in gedachtenis van u". Met deze taal nam de
koning haar nu in zijn arm al zuchtend mede en nam verlof aan haar ter stede.
En de twee koningen en Merlijn bedankten de waard van de herberg fijn dat hij
ze lieflijk heeft ontvangen. Dus scheiden ze van daar nu samen en reden zo lang
onder hen tezamen zodat ze tot de zee kwamen. Daar scheepten ze in en voeren
mede. Toen reden ze zo lang daar ter stede zodat ze kwamen te Bonewick binnen.
Hier
begint dat boek van koning Arthur en van koning Rioen en van Merlijn mede.
Hier zegt voort het avontuur
van koning Arthur die nu lag te Carmeloet en begon te komen binnen deze dat
koning Arthur te houden plag hof op Onze Vrouwen dag. Toen zei Arthur, de
koning vrij:
"nu wil ik dat hier
komt tot mij al mijn baronnen, dus wees bekend, die land van me houden en goed.
Ik wil weten mijn macht en wie onder mij is en me acht. Daarom wil ik dat elk
ontboden zij, hij woont ver of nabij en dat elk zijn vrouw brengt mede of zijn
geliefde hier ter stede". Toen liet de koning brieven schrijven en liet
niemand achterblijven dat ze te Onzer Vrouwen dag tezamen in half augustus te
zijn hof kwamen te Carmeloet. Toen bereide zich elk daarnaar als tot het hof te
komen daar. Dus kwam er zoveel daar zodat het tiende deel, weet voorwaar, in de
stad Carmeloet konden niet herbergen te die stonden en moesten hun tenten
opslaan mede in de vlakte buiten de stede. En in Onzer Vrouwen avond, te waren,
toen de vesper gezongen werd in Sint Stevens kerk daarna samen is men te hof
eten gegaan van de noen, zij het zeker das, omdat Onzer Vrouwen vasten was. Ook
waren daar te hof gekomen alle minstrelen, heb ik vernomen, die daar woonden in
het rijk, klein en groot, arm en rijk. Na het eten gingen de baronnen en korten
daar de tijd hier en daar totdat men slapen ging daarnaar. De volgende dag toen
ze op waren gestaan de baronnen zijn gegaan te mis in Sint Stevens kerk daar
met hoogmis zongen priesters en klerken van Onze Vrouw en daar was de offerande
groot, zij het zeker das. En koning Arthur en de koningin droegen kronen, ook
waren daar in zes en twintig kronen in de kerk nu onder koningen en
koninginnen, dat zeg ik u. Toen de mis was gezongen daar ging koning Arthur in
zijn zaal en de koningen allemaal volgden hem en de koninginnen en allen
gekroond als vorstinnen met gouden kronen erg duur. Die tafels waren bereid
schier en koning Arthur is daartoe gezeten. Daar maakten de minstrelen zoveel
van hun melodieën, van hun spelen, zodat men niet hoorde desgelijks op geen hof
in aardrijk. En toen Keye de drost bracht daar dat eerste gerecht toen zag men
daarnaar de schoonste vorm, zonder waan, die ze ooit zagen van een man. En had
van samite (60) een rok aan en een gordel daarop gegord en smal van zijde met
goud beslagen al en met gesteenten die helderheid geven gelijk planeten aan de
troon verheven. En zijn hoofdhaar was gedraaid en blond en een gouden kroon
daarop stond als van een koning. En hij had aan scharlaken kousen en van
koorden twee witte schoenen alom ter stede gebraamd met gouden boorden en mede
met gespen van goud
fijn. Hij droeg een harp zilveren van dure bewerking en de snaren van goud alle
getogen waren. En daar stond aan menige dure steen. En die man zo uitermate
mooi scheen dat men niet zag zijn gelijke eer. Maar hij was blind, dat ontzette
hen zeer. Nochtans had hij de ogen grauw en helder. En een wit hondje leidde
hem daar met een koord van goud daar dure stenen in stonden menigvuldig. En dit
hondje bracht hem nu voor koning Arthurs tafel, zeg ik u. En toen hij daar was
voorgestaan harpte hij een rei daar samen in Bretons (Brits), dat klonk zo goed
zodat ze allen dachten in de zaal dat het een soort hemels geluid waar en alles
dat daar was hoorde daarnaar.
Het avontuur zegt hier u van koning Rioen nu toen hij kwam
in zijn land na das van Leodegan hij geblameerd was daar koning Arthur hem
verdreef en al zijn volk verslagen bleef. Toen zond hij zijn brieven voortaan
tot alle die onder hem horen en die wapens mochten voeren dat ze kwamen tot hem
ter stede. Toen kwamen daar negen koningen mede en al hun macht met snelle
vaart. Daarmee voer hij te Tornasse waart in dat land van Carmelide. Onderweg
namen ze hun prooi en berooiden en roofden dat land. En Cleodales die was snel,
koning Leodegans drost, hij heeft vernomen deze misdaad en is met
twintigduizend man heimelijk nu gekomen aan en streed hem dapper aan daar en
nam hen al hun roof daarnaar en voerde het te Tornasse in die stad en sloot de
poorten nadat. En koning Rioen belegerde die stede alom met zijn lieden mede.
En liet paviljoenen en tenten slaan en de stad toen bestormen samen. En koning
Leodegan die daar in was en Cleodales ze voeren na das heimelijk uit en een
deel lieden met hem, zonder letten, en kwamen op Solinas tenten daar die ze ter
aarden wierpen daarnaar. En namen goud en zilver te die stonden en alles dat ze
in de tenten vonden en voerden het in de stad voort meer. Dus waren de anderen
toornig zeer. Toen trokken ze achterwaarts na dit doen en gingen liggen in hun
paviljoen en lieten hun bestorming staan. Binnendien vernam koning Rioen dat
koning Arthur had verdreven alle Sennen en zeer was verheven en dat hij hof zou
houden nadat in Onze Vrouwen dagen in de stad te Carmeloet en al zijn baronnen.
"Heer", zeiden zijn lieden toen samen, zendt daar boden en laat hem
verstaan dat het voor hem beter is dat hij uw man blijft dan dat ge hem doodt
of uit het land verdrijft". Daar liet de een brief maken die koning Rioen
dat hij liet bezegelen toen met zijn zegel en ook mede met de tien koningen
zegels, ter stede. Toen riep hij een ridder aldaar die hij wel vertrouwde voorwaar
en liet hem zweren dat hij zal dat koning Arthur geven bovenal die brieven in
de hand alzo en niemand anders. Dit zwoer hij toen. Toen nam hij die brieven en
ter vaart en reed daarmee te Carmeloet waard. Toen Keye kwam met de gerechten
gegaan en toen die blinde mooie man voor koning Arthur te harpen begon kwam die
ridder daar. Hij ging voor hem en sprak toen daar al diegene hoorden toe die in
de zaal waren gezeten. "Koning Arthur", zei hij, "ik laat u
weten dat ik niet groet hier gij want mijnheer beval het niet mij. Maar ik zal
zeggen wat hij ontbied u en als gij het weet doe daarmee nu dat uw hart u
wijzen zal. En wil u doen mijn raad van al, daar zou u van komen grote eer. En
wil u dat doen min of meer dan moet u en uw volk verdreven zijn". Arthur lachte
en zei "bode fijn!" "Lieve heer", zei de blinde speelman,
hou u een wind hier niet aan eet en laat ons blij wezen en als men gegeten
heeft zo hoor naar deze". Toen lachten ze allen die daar waren om de
blinde speelman, te waren. Toen zei Arthur tot de bode na dis: "zeg uw
boodschap die u bevolen is. U zal daar van niets misgaan". Toen gaf hij
hem die brieven naar en zei dat ze hem zijn heer zendt nu. Toen gaf ze koning
Arthur, zeg ik u, de aartsbisschop Durbrices die ze openbrak en las na des zo
luid zodat ze het allen wel hoorden die waren in de zaal. Dus begon die brief
in dat algemene: "ik ben koning Rioen die heer ben alleen groot en smal
van al dat Westen. Ik laat weten elk omtrent die deze brieven horen lezen dat
ik met negen koningen in mijn vrezen en met al hun volk, weet dat, heb belegerd
Tornasse die stad. En deze negen koningen heb ik mede overwonnen met mijn
dapperheden. En heb hun baarden met de vellen mee op een mantel gezet van rode
samite en heb het gedaan omdat men daarbij zal mogen verstaan dat ik ze
overwonnen heb ter stede. En nu is mijn mantel gereed mede, uitgezonderd een
snoer. Dus wil ik van gij dat u uw baard nu zendt aan mij. Want u edel en
machtig bent nu. Zo wil ik van uw baard, zeg ik u, een snoer. Want dat zal zijn
aan mijn handen en aan mijn aanschijn dat het openbaarste aan mijn lijf is. En
omdat u ook mooi bent zoals de lieden zeggen van gij. Zo zend uw baard tot een
snoer mij met twee of drie van de liefste gelijk die ge nu hebt in al uw land.
En dan kom zelf en wordt mijn man. Dan mag u uw land behouden dan in rust en in
vrede mede. En wil u het dus niet doen ter stede zo ruim uw land en maak je
heen dan. Want als ik verdreven heb Leodegan dan zal ik tot u immer komen en uw
baard nemen tot uw onvrede. Want ik zal hem u eraf laten villen tegen uw wil en
niet uw wil. En dit moet immer van u wezen". Toen de bisschop dit had
gelezen gaf hij ze de koning die boos was zeer omdat hij dit ontbood de heer.
De bode zei: "wat wil u doen nu? Wil u doen dat mijn heer gebied u? Zeg me
dat en laat me varen". "Bij God", zei Arthur tot de bode, te
waren, "u mag wel gaan nu voort meer. Mijn baard krijgt hij nimmermeer zo
lang als ik leef voorwaar". De blinde speelman sprak daarnaar: "ga
heen en verlaat ons uw dingen, ik zal uw heer de baard laten brengen eer hij
dit woord zal weten dan zodat hij nimmermeer voortaan baard begeert van iemand
elders. Deze trawant beneemt ons al ons spel. Vaar heen te duivel aanbevolen
samen!" Dus is die ridder van daar gegaan en reed te Tornasse waart gelijk
daar hij koning Rioen nu vond die hij zijn boodschap zei samen gelijk dat hij
ze had verstaan. Toen zwoer die koning Rioen mede alzo vroeg als hij gevangen
heeft ter stede koning Leodegan hij zal dan op dat uur met zo’n kracht varen op
koning Arthur dat hij hem vangen zal of verdrijven.
Koning Arthur en zijn baronnen mede zaten en aten met fijne
blijheid om de taal die zei voortaan tot de bode de blinde man die met de harp
stond nog daar. En begon te harpen voort daarnaar, zo mooi en zo goed uitermate
dat ze hem bezagen die daar zaten tot grote verwondering aan zijn spel. En toen
men gegeten had nadien en de tafels waren opgedaan kwam de blinde man voor
Arthur gegaan en zei: "heer, als dat uw wil is nu zo geef me mijn loon,
bid ik u, van mijn dienst".
"Bij God, dat zij", zei de koning, "wat wil u van mij?
Zeg me dat ik zal het geven u nu als ik dat met eer mag geven u".
"Heer", zei
hij, "ge zal hebben van al geen oneer van dat ik u bidden zal. Want ik bid
u dat gij uw standaard laat voeren mij in de eerste oorlog daar ge zal komen
in". De koning zei: "vriend, meer of min, zo mag dat nu niet
geschieden want ge kan niet zien en het lijkt me eerlijk niet dat een blinde
man die niet ziet mijn standaard voerde met geweld die dat hele leger met recht
zien zou". "Ach, heer!" zei de blinde na dis, "God die een
ware leider is zal me begeleiden die me voor nu uit menige angst geleid heeft
zeg ik u. En weet wel het zal u goed wezen". Hen allen verwonderde het
zeer van deze. Toen hadden ze de harpist verloren daarnaar. Ze wisten niet waar
hij gevaren was. Dus was Arthur boos door das. Want hij wist wel dat het was
Merlijn. De tijd dat ze dus spraken samen kwam daar een klein kind gegaan dat
geheel grauw had dat haar. En zonder baard, weet voorwaar. En kwam fier in zijn
gang en was maar drie en een halve voet lang. Hij bracht op zijn hals daar alzo
een grote halsdoek gedragen toen en ging voor koning Arthur en begroette hem en
de anderen te die uur en zei: "bereid u, koning koen, te varen tegen
koning Rioen en geef mij uw teken te voeren, heer!" Die bij de koning
stonden lachten zeer toen ze dit hoorden van het kind. De koning zei toen mee
diegene al lachende: "mooie jongeling! Ik veroorloof u graag dit ding dat
gij het nu voert, zij het zeker das". Hij dacht wel dat het Merlijn was.
"Dank heb", zei het kindje, want dat zal aan mij wel besteed
zijn". Hij beval ze aan tot God en ging dan en nam weer zijn vorm aan die
hij te altijd te hebben plag. Toen voer hij heen, alles dat hij mag in koning
Ban’s land en Bohort mee. En hiervan wist niemand, dat weet, dat hij dit ding
dus deed. Daar sprak hij Leonce en Pharien mede en beval hen beide te samen dat
ze met al hun lieden kwamen te Carmeloet. Toen zeiden de baronnen dat ze dat
graag zouden doen. Toen voer hij in koning Uriens land en tot alle baronnen
mede gelijk en zei die lieden alle tezamen dat ze binnen veertien dagen daar
kwamen te Carmeloet gewapend wel. Toen scheidde Merlijn van hen na die taal en
voer weg tot Carmeloet alzo en was daar voor vespertijd toen. Dus had hij
tussen noen en vesper nu al deze bootschappen gedaan zeg ik u. En kwam voor
koning Arthur te staan die hem daar nu vroeg samen waarom hij zich had
veranderd zo dat hij dat hondje leidde toen? Merlijn zei: "al verborg ik
me omtrent, ge zou me met recht hebben herkend". En de volgende dag lieten
hij allemaal de prinsen komen in de zaal en zei hem mede dat elke prins laat
gebieden ter stede in zijn land oorlog en verzamelen dan van zijn lieden zo hij
meest kan. Toen liet Merlijn hem daar bekennen dat hij te Gaunes en te Bonewick
en alle prinsen landen desgelijks heeft gezegd deze dingen nu. "En ze
zullen allen hier komen tot u". Toen dit de koning en de prinsen hoorden
verwonderde het hen zeer van die woorden.
Koning Arthur en al zijn baronnen voeren zolang daarnaar zodat
ze op een dagvaart nu kwamen daar koning Rioen lag tezamen voor de stad
Tornasse in het plein. Toen zei Merlijn heer Gawein en Ywein en Sagrimor:
"gij, waar ik ben bent gij altijd bij mij". Ze zeiden dat ze dat
graag deden. Toen kwamen ze bij dat leger gereden en Merlijn die sloeg er in
ter steden die het banier had in de hand daar de draak aan stond vlug die
vlammen en vuur zo groot uitgaf zodat koning Rioens lieden daar van worden zeer
bang door das. En Heer Gawein die bij Merlijn was die een speer had in de hand
ontmoette koning Pharioen gelijk en stak hem door het lichaam zo dat hij ter
aarde dood viel toen. Toen verzamelden ze aan beide zijden. Daar wrochten
wonderen in die tijden heer Gawein en zijn broeder, ten stonden, en de ridders
van de tafelronden. Maar koning Rioen die nu ter ure niemand begeert dan koning
Arthur. En koning Arthur, weet ik wel, begeerde hem ook meer dan iemand elders.
De ene zag op de andere in de ring. Toen sloeg de ene op de andere, na dat
ding, met hun paarden wat ze konden en braken hun speren te die stonden. Toen
trokken ze hun zwaarden daarnaar en sloegen hen zo lang daar zodat hun helmen
en hun schilden mede te stukken vielen alle beide. En de ene sloeg de andere te
die stonden door het harnas grote wonden. En toen koning Rioen zag dat Arthur
zo zeer op hem lag en zich zo goed verweerde tegen hem daar, toen werd hij
verschrikt daarnaar. Want hij meende niet dat enige man die hij tot doen zijn
lijf won had mogen voor hem standhouden iets. Meteen hief Arthur op zijn zwaard
en meende hem op de helm te slaan. Maar hij wenkte bezijden samen en met de
slag die hij naar hem gaf sloeg hij het paard de hals af. En ze vielen beide
ter aarde neer. En toen koning Rioen opstaan wilde weer gaf hem Arthur een slag
die liep in de schouder vier vingers diep. En koning Rioen viel weer naar van
de slag. Toen dit zag daar Arthur sprong hij voor het paard en nam hem daar hij
lag op de aarde met de helm en brak hem er uit en verhief dat zwaard en sprak
overluid. Hij gaf zich over daar gevangen of hij zou hem dat hoofd afslaan.
Toen zei hij, hij gaf zich nimmermeer overwonnen, hij zou ook sterven eerder.
Toen de koning zag dat hij ter stede zich niet overwonnen gaf sloeg hij hem
zijn hoofd daaraf daar al diegene toezagen, te waren, die daar in het veld
waren. Toen dit de andere koningen zagen die daar met koning Rioen lagen dat
hun heer dus is verslagen wilden ze niet meer strijd plegen en gaven zich op en
al het volk mede dat daar belegerd hadden die stede. En worden koning Arthurs
man en immer meer te blijven voortaan. En keerden weer in rust en in vrede tot
hun land waart, tot hun steden. En koning Arthur voer in die stede te Tornasse
met feesten groot.
En toen hij genezen was
ernaar voer hij weer te Carmeloet waart daar koningin Jenover was en de andere
koninginnen, zij het zeker das, die daar wachten op hun mannen nu die met
Arthur kwamen, zeg ik u. En op de vijfde
dag scheiden ze daar en elk voer tot zijn land daarnaar.
Ons zegt het
avontuur nu van de keizer van Rome, zeg ik u, dat hij onwaarde had groot dat
hij de accijns zo vaak ontbood tot Arthur dat hij het hem niet zond daar gelijk
hij schuldig was, voorwaar. Want te die tijden was er een zede dat die van
Frankrijk en andere landen mede zenden hun accijns alle jaren te Rome. Maar
niet sinds daarnaar dat koning Arthur werd koning. Zo wilde hij niet zenden om
geen ding de accijns. Want hij zei daarnaar dat hij niemand accijns schuldig
waar dan God en zijn land stond tot hem geen dienst. Om dit zo laat Lucius (61)
hem oorlogen gebieden nu en kwam met groot leger, zeg ik u, en met dappere mede
alzo door Lombardije (62) tot Londen toe dat dus van koning Arthurs was, God
weet. Ze branden daar en roofden gereed. Toen dit koning Arthur vernam
verzamelde hij zijn leger en kwam te Londen waart bij Merlijns raad mede. En
toen hij bij Londen kwam ter stede kwam Merlijn tot koning Arthur voortaan en
koning Bohort en koning Ban en raadde hem aan dat hij tot de keizer zend dat
hij zijn land ruimde met diegenen of hij ontzei het hem. Toen zei Gawein hij wilde
daartoe die bode zijn met zijn broeders en Ywein mede en met Sagrimor. Daar gaf hen de koning verlof dan en Gawein reed met zijn gezellen tezamen
zolang zodat ze bij de keizer kwamen. Toen ging Gawein daar de keizer was en
sprak hem aldus aan na das. "Heer Keizer", sprak hij, "zeg me
gelijk, waarom bent u gekomen in mijn ooms land en hebt dat gebrand? Ik wil dat
ge weet dat ge iets in dat land kwam mee dat zo dapper wordt bewaard en eer ge
ons daaruit ontvaart zo zou ge om de halve wereld niet willen dat ge daarin
kwam iets". Toen zei de keizer: "wie bent u dan die me aldus daar
spreekt aan? "Ik ben Gawein, koning Arthurs neef, die om uw wel klein
geeft".
"Ja", zei de
keizer, en riep samen zijn mannen dat ze hen zouden vangen. Toen sprongen ze op
en omringden daar heer Gawein en zijn gezellen naar. En heer Gawein trok zijn
zwaard ter stede en al zijn gezellen mede en gingen houwen slagen zo groot
zodat ze daar menigeen sloegen dood. Maar ze werden bedwongen daarnaar zodat ze
de plaats moesten ruimen daar. Want van de Romeinen er zo veel was. Om dit
gingen ze weg na das en reden hun straten nu. Maar de anderen volgden hen, zeg
ik u. En binnen deze kwam Merlijn gegaan tot koning Arthur en zei samen:
"Heer, het was goed dat ge zendt ter tijd heer Gawein succes want de
strijd is begonnen tegen keizers man". Toen zond de koning daarheen dan
zesduizend ridders goed geraakt mede die naar de boden reden ter stede. Toen
zagen ze zoveel lieden komen gevaren dat de hele velden bedekt waren van die,
die de boden jaagden daar. Toen ze dit zagen reden ze daarnaar in de Romeinen.
Toen werd de strijd sterk en groot te die tijd.
Daar was een Romein, die Petrinus heet die
de onzen deed groot verdriet. Hij was sterk en hield de hoop van de Romeinen en
sloeg dood menige ridder. Toen dit zag heer Gawein had hij een zwaar verdrag en
nam zijn gezellen bezijden daar en zei tot hen: "we zijn voorwaar deze
strijd begonnen ter stede. Gaat dat zo goed dan hebben we dus dank mede. En
valt het anders dan zullen wij ondank hebben en daarbij moeten we deze Petrinus
dood slaan of koning Arthur geven gevangen. Of anders dan mogen we niet zonder
groot verlies ontgaan, wat dus geschiedt. Toen sloeg hij te Petrinus waart en
zijn gezellen volgden ter vaart en eindigden niet eerder dan ze kwamen daar. En
Sagrimor kwam bij daarnaar bij hem en nam hem in zijn arm toen en liet hem
daarmee vallen alzo ter aarde en hield hem daarnaar zo vast in zijn arm ook mee
zodat hij verroeren kon geen lid. Toen werd de strijd groot en zwaar. Daar deed
heer Gawein zoveel ter stede zodat hij Sagrimor redde mede en de Romeinen
schoffeerden samen. Daar werd Petrinus gevangen en andere ridders veel in de
nood en veel sloegen ze van hun ook dood. En die ze daar nu hadden gevangen
brachten ze koning Arthur samen. Die hen dus wist grote dank. En men voerde
deze in dat land van Bonewick gevangen daar ze zeker waren, zonder waan. Nu was
de keizer een droevige man en weende van grote rouw dan omdat zijn lieden waren
dood en soms gevangen in grote nood. Om dit dacht hij na wel zeer tegen de
koning te komen meer in strijd en hierom mede trok hij naar achteren van de
stede en om te wachten op zijn lieden daar die hem nog komen zouden naar. Maar
koning Arthur volgde hem alzo de hele nacht zodat hij dus morgens vroeg kwam
daar de keizer had gelegen en zijn tenten had ontdaan en geheel gereed was te
gaan heen. Maar toen vernam diegene dat koning Arthur daar was te die tijden
wist hij wel dat hij moest strijden of vlieden, wat er dus gebeurt. En hij
ontvloog om de hele wereld niet. Toen ging hij zijn volk ordenen te strijd
waart en in bataljons. En kwam tegen koning Arthur toen en Arthur tegen hem
weer alzo. En elk sloeg daar tegen de andere ter waart wat lopen konden hun
paarden. Daar werd menige speer gebroken in twee. Daar vlogen de pijlen zo dik
als sneeuw dat daar de ene op de andere schoot. Daar bleven er aan beide zijden
menigeen dood. En toen Arthur zag dat de Romeinen zo lang weerstonden in die
vlakte toen riep hij met boze moed groot, "Wat is het, gij Britten, dat ge
nu doet? Ga voorwaarts, laat er geen ontgaan want ik ben Arthur die zonder waan
dit veld ruimt om geen man. Volg me en denk voorwaarts dan om de grote
dapperheid die gij vaak gedaan hebt voor mij! Dat is al niet dat we vochten tot
nu. Dit zijn de heren, dat zeg ik u, die de hele wereld willen dwingen en onder
hun heerschappij brengen. Hier mag men prijs aan winnen en eer. Ik kom van deze
velden dan nimmermeer, ik heb victorie op die Romeinen!". Meteen sloeg hij
in hen daarnaar en wat hij raakte sloeg hij daar dood of daar neer ter stede.
En heer Gawein nu verzameld was aan de keizer die hij na das dat hoofd afsloeg
zodat hij ter aarde viel en het lichaam mede alzo wel. En toen de Romeinen dit
zagen dat de keizer was verslagen en hun koningen ook ter stede gingen ze alle
vlieden mede. En de Britten en hun hoop volgden hen en sloegen ze dood. Ze
versloegen ze toen, weet voorwaar, zoveel als ze wilden daar. Arthur was met de
victorie blijde zeer die hem gegeven had Onze Heer. En allen die daar dood
waren gebleven liet hij op het kerkhof begraven benevens en in abdij. En de
keizer mede zond hij te Rome daar ter stede en gebood de Romeinen overluid dat
was hun accijns en hun tribuut; "die diegene van Brittannië daar zenden u,
die ge hen vaak hebt voor nu geëist. Aldus komen ze betalen. Is er iemand die
meer wil halen, men zal hem geven zo’n betaling gelijk dat men u nu
zendt".
Van
koning Arthur en hoe Merlijn opgesloten werd daar hij nimmer uit mag komen.
Het avontuur
zegt nu verder dat de koning voer te Bonewick waart daar men de Romeinen had
gezonden die in de strijd zijn gevangen omtrent. En daarna liet hij ze gaan
voorwaar en te Rome waart varen alzo. Hierom was daar menig vrolijk. En binnen
dat ze daar dus waren kwam een bode tot Arthur gevaren die hem liet verstaan
daaraan dat dood was koning Leodegan. Om dit bereide Arthur zijn vaart als te
rijden tot zijn land waart. Toen koning Arthur gescheiden is van daar reed hij
met zijn lieden te Londen waart daar hij de koningin vond bezwaard vanwege haar
vader die dood was. Maar de koning troostte haar en na das namen verlof de
grote heren daar aan de koning en voeren thuis waart naar. En toen Merlijn lang
daar had gewezen kwam hij voor de koning na deze en zei: "heer, ik moet nu
tot Blasys varen zeg ik u". Toen bad hem de koning alzo te houden dat hij
gelijk weerkomen zou. "Heer", zei toen Merlijn nadien, "hierna
zal ge me nimmermeer zien". "Help, lieve Merlijn, wat zeg jij? Hoe
mag ge aldus scheiden van mij?" "Dat moet aldus zijn", zei hij,
"heer!". En Merlijn voer weg bezeert en weende zeer in zijn vaart en
reed alzo te Blasys waart. En toen hij daar acht dagen geweest heeft mee nam
hij aan Blasys verlof, dat weet, en zei hij zag hem nimmermeer. Want hij moest
blijven voort meer met zijn lieve en hij zou daar nimmer mogen keren van haar.
Nog hij zou dus hebben macht te scheiden van haar, dag of nacht. Toen weende
Blasys zeer nu. En zei: "sinds het zo is zo bid ik u dat ge daar niet
vaart ter stede en hou u bij de koning mede". "Dat mag niet
zijn", zei Merlijn, "de minne die ik draag in het hart mijn zal me
niet laten scheiden van haar". Toen scheidde hij van Blasys daarnaar en is
tot zijn geliefde gekomen samen die hem blij heeft ontvangen. Daar bleef hij
een lange tijd bij haar en altijd vroeg ze hem daarnaar van zijn kunst en van
zijn doen. En hij leerde haar dus zoveel,na datgene dat men hem hield voor een
zot en elke man die dat doe, zo help me God! En ze zette dat in geschrift,
groot en smal. En toen hij haar geleerd had al dat ze hem vroeg, groot en
klein, toen dacht ze hoe ze na datgene hem houden mocht immermeer. Toen begon
ze hem te smeken zeer en zei: "mij ontbreekt een ding nu dat ik graag
leren wil van u, zoetelief, ge moet me leren voortaan hoe ik mag opsluiten een
man zonder toren of zonder muur mede of zonder ijzer of ook, ter stede, zonder
houtwerk enigerhande zodat hij nimmermeer uit het land komen mocht, tenzij bij
mij". Toen Merlijn dit hoorde knikte hij met het hoofd en zuchtte zeer.
Toen vroeg ze: "waarom zucht u, heer?" "Ach, jonkvrouw",
zei hij, "ik zeg het u, ge wil me hier opsluiten nu en ik ben zo met uw
min bevangen dat ik al uw wil, zonder waan, doen moet". Toen nam ze hem
vriendelijk in haar armen en zei: "zekerlijk, ge zou met recht de mijne
zijn want ik ben helemaal uw eigen. En heb verlaten moeder en vader om u te
hebben helemaal in mijn armen. Nacht en dag denk ik om minne en ik mag geen
krijgen dan van u, nog blijdschap geen mee nu. Ge laat ze me hebben in schijn
sinds dat ik uw eigen ben en gij de mijne. Zo is het recht dat ik doe uw wil en
gij de mijne, luid en stil". Bij God", zei Merlijn, "ge zegt
waar! Nu zeg mij wat ge wilt daarnaar". "Ik zal het doen, heer",
zei toen zij "dat ge leert nu maken mij een mooie plaats daar ik mocht in
bij list van kunst, meer of min, een man opsluiten alzo dat daar niemand in
mocht komen toe. En dat hij daar nimmer uit mocht gaan. Daar zouden wij, ik en
gij, zonder waan, in zijn zolang als ge gebied". "Jonkvrouw, dit wil
ik laten niet, dit zal ik doen". "Neen, heer", zei ze toen,
"ik wil dat ge me dat leert alzo zodat ik dat zelf mag doen mede".
Toen leerde hij haar dat daar ter stede. En ze zette het in geschrift aldaar.
En toen zij het geschreven had naar was ze dus blij en toonde hem samen een
vriendelijk gelaat, zonder waan. Niet lang daarna gebeurde dat zij spelen
gingen, zij en hij in het woud van Broceliande (52) mede. Toen kwamen ze op een
haag ter stede van meidorens die mooi was. Toen gingen ze beide zitten na das
in de schaduw en Merlijn legde toen zijn hoofd in haar schoot alzo. En ze begon
hem te strelen daarnaar zolang zodat hij begon te slapen daar. En ze stond op
en ontstal hem mede en nam haar wimpel en ging om die stede. En maakte een ring
om Merlijn en begon te leren alom in schijn zoals haar Merlijn haar leerde
voordien. Ze deed haar teken daar meteen negen maal en ging alom daar. Toen
ging ze weer zitten daarnaar en legde zijn hoofd op haar schoot. Al heimelijk
ze dit nu doet. Toen sprong hij op omdat hij dacht dat hij was in de beste
toren die mocht wezen in aardrijk op een rots mede daar hij op lag, die hij
dacht ter stede de beste die hij niet zag mede. Toen zei Merlijn tot haar ter
stede: "ge hebt me bedrogen jonkvrouw fijn! Omdat ge met mij niet wilt
zijn altijd als ik u begeerde gij. Want niemand heeft macht dan gij dit ding
los te maken". Ze zei nu: "zoete lief, ik zal hier komen tot u vaak
genoeg en ge zal mij in uw armen leggen en doen daarbij al uw wil". Maar
niet sinds mede kwam Merlijn uit de stede daar zijn lief hem opsloot alzo. Nog
iemand mocht hem komen toe. Maar ze ging uit en in daar ze wilde. Dus heeft ze
hem daarin gehouden opgesloten alzo naar haar wil.
Ons zegt het
avontuur voort dat koning Arthur zeer was verstoord omdat Merlijn van hem
gescheiden was. Dus wachtte hij zeven jaar op hem alzo. Toen werd hij zo met
denken overladen te die tijden dat niemand hem kon verblijden. Toen vroeg
Gawein de heer daar op een tijd wat hem wel waar dat hij zo droevig altijd is?
Koning Arthur zei na dis: "bij God, neef, ik heb grote toorn omat ik
Merlijn heb verloren. Ik bid u, neef, om getrouwheid dat ge hem nu gaat zoeken
gelijk of hij ergens is in dit land". "Dus ben ik gereed", zei
Gawein toen, "en ook zweer ik u bij ridderschap toe dat ik hem een jaar en
een dag zoeken zal of ik hem iets mag vinden en vernemen binnendien". Na
een lang verhaal kwam heer Gawein te gaan alleen in een mooi bos algemeen. En
daar hij aldus reed hoorde bezijden hem, God weet, een stem zeer roepen. Toen
zag hij derwaarts daar het hem dacht bij. Maar hij zag geen creatuur daar dan
een rook zag hij daarnaar geheel rond, dik en hoog mede. Daarna hoorde hij nog
ter stede een stem zeggen tot hem meteen: "heer Gawein, dat gebeuren moet
dat moet wezen". Heer Gawein zag alom naar deze en toen hij dit dus heeft
verstaan was hij graag door de rook gegaan. Maar hij kon het niet en toen zei
hij: "God, Heer! wie noemt hier mij met mijn naam nu ter stede?"
"Hoe", zei de stem, "wat is er met u mede dat u me nu wil kennen
niet? Wat is u", zei hij, "nu geschied, u plag me wel te kennen
hiervoor. Want van de dingen die men niet hanteert daar is men volledig van
afgekeerd. En de profetie is waar die men zegt want die het hof schuwt, God
weet, het hof schuwt hem weer daarbij en aldus is dat nu met mij. Toen ik
koning Arthur diende en u en andere zijn vrienden was ik bemind van u en andere
mede. En omdat ik het hof verlaten heb, ter stede, ben ik onbekend met andere
en met u. En met recht zou men nu het land me dat niet doen’. Toen heer Gawein deze stem hoorde verstond hij wel bij die woorden dat
Merlijn het was en zei nu: "met recht zou ik wel kennen u want menige eer,
zonder waan, heb ik hiervoor van u ontvangen. Ik bid u, heer, laat me u
zien". "Dat mag", zei hij, "niet geschieden, dat ge me
immer meer mag zien overeen of spreken voort man geen, nadien, dat ge hier
weggaat van mij. Want niemand heeft macht dat hij voortaan meer hier mag komen
iets dan mijn vriendin als zij het gebied. En het is me leed dat het zo moet
wezen. Want ik heb geen macht van deze dat ik daar iets tegen kan doen overeen.
Want in de wereld is er toren geen zo vast als daar ik besloten ben in.
Nochtans zo is hij meer nog min van steen, van hout, van ijzer mede (liefde).
Maar hij is bij de lucht besloten ter stede bij kracht van kunsten meer of min
zo kan daar niemand uit nog in, uitgezonderd mijn lief die gezelschap houdt mij
als het haar vergenoegt en het haar wil zij". "Hoe", zei Gawein,
"lieve Merlijn! Hoe komt het dat ge aldus moet zijn? En kon ge uzelf
helpen niet met geen handigheid die ge pleegt iets? En ge was de verstandigste
die men wist in de wereld van allerhande list!" Toen zei Merlijn:
"lieve heer ik was de zotste van de wereld, zij het zeker das. Want ik
wist al dit te voren en liet me een vrouw zo vervoeren dat ik haar liever had
dan mij. Want ik leerde mijn geliefde daarbij dat ik gevangen ben en me mag nimmermeer
verlossen, nacht of dag, geen mens, die nu leef tot mijn leven een einde
heeft". "Bij God", zei heer Gawein ter stede, "dus ben ik
rouwig en mijn oom mede die u zoeken laat als hij dit weet zal hem dat wezen
erg leed". "Ach, mijn lieve Arthur!' zei Merlijn nu, "nimmermeer
zo zie ik voort u nog hij mij want dat is om niet wie zich dus pijnigde voort
iemand iets. En bent ge van mij gekeerd voortaan, nimmermeer zo hoort me een
man nog ook vrouw spreken algemeen, uitgezonderd mijn vriendin alleen. Nu keert
weer en groet me zeer koning Arthur, mijn lieve heer, en de koningin en alle
baronnen en vertel mijn wezen al diegenen van het hof, ik bid u dis. Ge zal de
koning vinden te Caredol en alle gezellen ook ter stede. Nu ga met God",
zei Merlijn samen, "en Onze Heer moet de koning bijstaan en de koningin en
de zijnen mede en het hele land, dorpen en steden". Toen scheidde heer
Gawein.
Dat ik dichte met mijn pijn in het jaar Onze
Heer, wie het verwondert, toen men schreef dertien honderd en 26 op witte donderdag
die in de week voor Pasen lag toen was dit boek geëindigd. Explicit, Deo
gratias.
Arthur’s en de anderen hun dood.
Lancelot hoe zuiver dat hij zich hield nochtans ten eerste dat
hij tot het hof was gekomen en hij de koningin heeft vernomen binnen de eerste
maand beminde hij al zeer de koningin zoals hij deed nooit eerder. En hij viel
weer in de zonde alzo samen zoals hij andere maal had gedaan. Al had hij zich
bedekt gehouden voor die tijd en verstandig zodat niemand werd gewaar de minnen
die hij had met de koningin. Acgravein die Waleweins broeder was die nooit
Lancelot, zoals ik het las, bemind had duidelijk lette op Lancelot zo ernstig
en werd gewaar dat hij de koningin beminde toen met dolle minne. En in dezelfde week kwam de dag daar het
toernooi van Winchester lag. En een groot deel maakten hun vaart van konings
ridders te toernooi waart. Maar Lancelot daar zo wezen wilde zodat hem niemand
herkennen zou. Hij liet zijn gezelschap verstaan dat hij ziek was, zonder waan,
en dat hij in geen manieren dat toernooi toen mocht hanteren. De volgende dag
al zonder sparen ging Bohort van de stede van Carmeloet en zijn gezelschap
mede. En toen Acgravein dus gewaar werd dat ze gingen ten toernooi waart en
Lancelot niet voer mede hij werd peinzend daar ter stede dat hij was gebleven
om de minne die hij had aan de koningin zodat hij als de koning weg ware zijn
min zou bedrijven met haar. Hij is tot de koning zijn oom gegaan en liet hem daar
aldus verstaan. "Nee vermoei u niet, heer koning, ik zou u graag zeggen
een ding in raad. En dat ik u wil spreken dat is om uw uitlachen te
wreken." "Mijn uitlachen?" sprak de koning; "heb ik nu
lachen in enige ding?" Acgravein zei tot de koning terstond: "heer,
ik denk dat is u nu kond van Lancelot en van de koningin dat ze zich zo dol
beminnen en omdat ze het niet mogen stil wel verzamelen tot hun wil als de
koningin bij u is benevens zo is Lancelot nu bij haar gebleven zodat hij niet
wil, te waren, te toernooi van Winchester varen’. De koning geloofde niets van
dezen dat het waar mocht wezen en zei tot Acgravein voort: "lieve neef,
zeg nimmermeer deze woord die ik niet geloof dat ze waar zijn. Omdat ik zeker
ben in het hart mijn dat Lancelot dit in zijn gedachte in geen manieren denken
mocht".Acgravein sprak tot de koning: "hoe, wil ge er niets anders
doen toe?" "Wat wilde ge wat ik doe?" sprak de koning.
"Heer, ik wil dat ge om dit ding laat waken nauw en spieden of men ze
tezamen daar kan zien zodat ge kennen mag dat ware." De koning antwoordde
daarnaar: "doe zoals ge wil van dezen. Van mij zal ge niet belet
wezen." Acgravein zei toen: "Koning, heer, ik zeg u hiervan
nimmermeer." De koning peinsde veel in die nacht van dat hem tevoren had
gebracht Acgravein van Lancelot, te ware. Hij neemt het in het hart niet zo
naar want hij mocht niet van dezen geloven dat het waar mocht wezen. ’s Morgens
bereidde de koning ter vaart om te varen te toernooi waart. Toen Lancelot
konings vaart heeft verstaan is hij van zijn bed opgestaan en heeft zich bereid
en zei daar hij kwam ter koningin, zonder wachten. "Vrouwe, was het uw
wil, te waren, ik zou graag te toernooi varen." Ze zei: "waarom heb
je belet zolang zodat ge niet voort mee zoals de andere voeren?" Toen zei
hij: "vrouwe, ik ben belet bij gij omdat ik alleen varen wilde en dat ik
daar zo komen zou zodat me niemand herkennen mocht daar." "Vriend, ik
wil het wel, voorwaar. Ga als ge wilt ter vaart." Hij keerde toen ter
herberg waart en bleef daar toen de hele dag. ‘s Avonds toen elk op zijn bed
lag en ze alle waren in slaap wekte Lancelot zijn knaap en zei tot hem:
"je moet opstaan en met me rijden, zonder waan. Ik wil ter toernooi waart
tijden van Winchester en met nacht rijden." De knaap bereidde zich met een
vaart en nam zijn heers beste paard en ging met zijn heer te die uur en reden
die nacht aldoor en kwamen de volgende dag tot het kasteel daar koning Arthur
lag. En koning Arthur die tot noch toe te venster lag werd gewaar toen
Lancelots paard. Toen hij dit zag herkende hij het alzo te houden bij dien
omdat hij het hem had gegeven na. Maar Lancelot herkende hij niet daar omdat
hij zo bedekt reed. Maar daar hij over een water reed en zijn hoofd recht daar
herkende de koning Lancelot gelijk bij een ding en hij wees hem Griflet voort
daar het niemand anders ziet of hoort. Lancelot is in een kamer gegaan en
verbood dat niemand openbaar zei dat hij daarin ware. "Sinds meer dat hij
zich bedekken wil," sprak de koning, "zo zwijg stil en gewaagt
niemand van dien dat ge Lancelot hebt gezien." Lancelot bleef in het
kasteel dan met een varensgezel, een rijk man, die had twee schone jongelingen
die ridders waren geworden net. Lancelot heeft in die zaal meteen die nieuwer
ridderschilden gezien en zag dat ze waren rood beide en zonder enige herkenning
mede. Lancelot sprak tot de heer van daar binnen: "heer, ik bid u bij
minnen en bij hoffelijkheid dat gij dit ene schild wil lenen mij om te dragen
in het toernooi’. Toen antwoordde hem de goede man: "heb je geen schild
dan?" "Neen, die ik dragen wil," zei hij, men zou er me
herkennen bij en eer ik bekend wil wezen. Ik zal hier laten dit schild en die
wapens mede totdat ik keer hier ter stede." Toen antwoordde hem aldus de
waard: "ik wil dat ge neemt dat ge begeert, de ene van mijn zonen is zo
ongezond zodat hij niet mag nu terstond te toernooi varen daar ge vaart."
"Heer," sprak die ridder, "te waren, ik wil daar met u
varen." "Nu laat ons varen tezamen dan," sprak Lancelot tot de
jonge man, wilde ge wachten tot de nacht ik zal u gezelschap houden
graag." De jonge ridder antwoordde tot dezen: "heer, ge lijkt me zo’n
goede man te wezen dat ik doen zal al uw wil’. Die daar binnen waren ze
onderzochten veel van zijn doen, maar ze mochten niet daarvan weten de waarheid
uitgezonderd dat wat Lancelots knaap zei tot de heren dochter. Die was een
schone jonkvrouw, zoals ik het las, en die hem vroeg erg zeer welke man dat was
zijn heer. En hij die de jonkvrouw schoon zag en met vragen zo aanlag en dorst
het niet geheel te ontzeggen haar van dat ze hem vroeg het ware want het leek
hem dorpsheid te wezen. Hij zei de jonkvrouw binnen dezen: "zekerlijk,
jonkvrouw, wat er geschiedt, ik mag het u ontdekken niet, maar zonder twijfel
al dat ik u zonder misdoen mag zeggen nu dat zal ik u zeggen, zekerlijk.
Jonkvrouw ik weet wel waarachtig hij is de beste ridder die leeft die het meest
met wapens gedaan heeft." "Ik weet nu genoeg," zei de jonkvrouw.
"Ge hebt me goed bericht, bij mijn trouw." Ze ging tot Lancelot
nadien en knielde neer op haar knieën en zei toen: "edele heer, ik bid u
dat ge me geeft een gift nu bij de trouw die ge meest in uw zin mint met
oprechte min." Toen Lancelot op
haar knieën de jonkvrouw zag, hij zei meteen: "ay, sta op, schone
jonkvrouw. Er is geen ding, bij mijn trouw, die ge mag hebben te doen nu. Ik
wil ze graag doen voor u." Ze stond op en zei: "Weet gij wat ge nu
hebt beloofd mij? Dat ge zal te deze toernooi die nu zal wezen mijn rechter
mouw dragen en gij met wapens doen zal door de minne van mij." Hij gewilligde
het haar erg samen. En toen hij het had gedaan werd hij bedroefd om die belofte
omdat hij was wel zeker daar of ten eerste dat dit te voren kwam de koningin en
zij het vernam dat zij hem ondank zou weten en zij het node zou vergeten. De
jonkvrouw die blijde was daar of bracht
Lancelot geheel geel die mouw aan een speld en bad Lancelot mede alzo dat hij
door haar minne doet. ‘s Avonds toen de
nacht ging aan nam hij aan zijn waard verlof en aan die jonkvrouw en ruimde het
hof en liet de knaap die met hem kwam het schild voeren die hij daar nam. En
liet zijn schild daar dan. ‘s Morgens eer de zon ontsprong kwamen ze gereden,
dat was waar, Winchester een mijl na. Lancelot sprak tot zijn gezel gelijk:
"weet je nu ergens hier in het land bij Winchester enige stede daar we heimelijk
mochten zijn beide? Dat zag ik graag nu, bij God, want in Winchester vaar ik
node." De jonge ridder hem antwoord gaf: "heer, u is goed gebeurd
hier van want buiten de grote weg hierbij woont een edele vrouw en vrij die
mijn tante is die blijde zal wezen met ons en ons te gemak doen van al."
Toen ze daar binnen waren gekomen en de vrouw heeft vernomen haar neef, ze was
blijde zeer van hem en van de anderen heer. De vrouw liet hen in een kamer gaan
daar ze de rust plegen zouden. Lancelot ging ’s morgens met een vaart en die
ridder te toernooi waart. Lancelot zei tot de knaap: "welke lijkt u van
beide zijden de minste hebben nu?" "Dat lijkt me die van buiten,
heer. Die van binnen zijn goede ridders zeer." Lancelot heft geantwoord
tot dezen; "laat ons dan met die van buiten wezen. Er was geen eer te
helpen die we in het schoonste wezen zien." Lancelot is gelijk ingevaren
daar de groep het grootste was, te waren, en liet het paard lopen met een spoed
en stak een ridder in de ontmoeting zodat hij ze droeg ter aarde beide, de
ridder en zijn paard mede. En Lancelot is voort gevaren om spel te doen zonder
sparen want zijn lans was heel tot nog toe. En hij stak een andere ridder zo
dat hem schild nog harnas terstond niet hielp, hij heeft hem gewond in de linker
zijde een wond groot. Maar hij was niet gewond ter dood. Hij heeft hem zo van
het paard geveld zodat hij daar neerlag op het veld zeer ontdaan en te
ongerekend. Lancelots lans brak van de steek. Die het spel zagen zeiden samen
dat die nieuwe ridder het had gedaan een goed spel te die ure en het moest doen
goede avonturen zouden er meer doen dergelijke. Lancelots gezel liet lopen
haastig op Hestor van Maras en brak zijn lans op zijn borst. Hestor stak hem
weer met een lans die sterk was zeer. En stak hem ter aarde al tot een hoop,
hem en zijn paard met een loop. Toen Lancelot voor hem ter aarde vernam zijn
gezel werd hij zo gram, hij liet zijn paard lopen met een spoed. Hij had een
lans sterk en goed en stak hem in die manieren zodat hij hem droeg van het paard
zijn. Lancelot had toen zo veel gedaan dat hij zijn gezel had verlost van de
grote groep en weer geholpen tot zijn paard. Bohort kwam middendoor met grote
vaart vellende beide ridders en paarden, aftrekkende de helmen met geweld van
de hoofden, van hals de schilden. En kwam zo ver voort zodat hij ontmoette
Lancelot die hij niet groette zoals een die hem niet herkende terstond en heeft
hem zwaar gewond en stak hem in de linker zijde met een lans sterk en stijf
zodat hij hem scheurde beide zijn harnas en zijn schild mede en velde beide met
een vaart tot een hoop, Lancelot en zijn paard. Nee maar Lancelot eer iets lang
geheel beschaamd op zijn paard sprong als een die nooit een ridder vond die hem
deed zo’n zwaar pand. Hij greep een lans met geweld die een schildknecht voor
hem hield en richtte zich te Bohort waart. De plaats werd hem geruimd ter
vaart. Toen de een en de ander werd gewaar dat ze waren toen zo de wijk daar en
om te spelen onder hen twee alleen. Want die ze zagen algemeen hielden ze voor
twee van de beste, te waren, die in het hele toernooi waren. Lancelot kwam met
een grote vaart daar gereden te Bohort waart en stak hem daar van het paard
zodat hij hem droeg ter aarde en hem de zadel bleef tussen hem die. Toen
Walewein dit had gezien sprak hij tot de koning gelijk: "Bohort heeft geen
schande al is hij gevallen ter modder, want hij wist niet hem waar aan te
houden. En die ridder is een goede man, zonder waan, die de twee spelen heeft
gedaan tegen hem en tegen Hestor mede. En was Lancelot hier ter stede en niet
ziek was gebleven te Carmeloet, ik zou zeggen het was Lancelot." Toen de
koning verstond deze taal peinsde hij in zijn hart wel dat het Lancelot wel
mocht wezen. En toen Lancelot werd gewaar das dat zijn lans gebroken was, hij
trok zijn zwaard terzelfder tijden en ging verdelen aan beide zijden grote
slagen in alle delen en liet ze beproeven erg veel. Zodat het alle lieden had
verwonderd van de deugd die in hem was bijzonder. En Lancelot had te die tijden
de hele prijs aan beiden zijden. En die van buiten wonnen veel op die van
binnen in dat spel. Toen het toernooi scheiden zou in dat plein zei tot Arthur
de koning Walewein: "ik weet niet wie die ridder is die op de helm draagt
die mouw. Maar op dat men te recht vonnis geeft ik zeg dat hij overwonnen heeft
het toernooi en men hem in alle wijs schuldig is te geven de prijs. Ik wordt te
gemak meer, ik zal daarvan weten eer wie hij is. Hij heeft hier gedaan zoveel
ridderschap zonder waan." Walewein laat zijn paard brengen te die tijden
en wilde naar de ridder rijden om hem te zien en wil met zijn spraken
bekendheid aan hem maken. Al hetzelfde zei Gariet alzo samen en zijn van de
toren neer gegaan. Toen Lancelot dus gewaar werd dat die van binnen in de
dagvaart geheel hadden verloren, hij zei tot zijn gezel al zonder wachten:
"heer, laat ons scheiden van hier binnen. In het blijven is ons geen
winnen." Toen voeren ze weg hun straten en hebben in die plaats gelaten.
Lancelots gezel heeft hem gevraagd waarheen hij te varen behaagt? Lancelot de
ridder antwoord geeft dat hij wil ergens te varen heeft daar hij verblijven mag
acht dagen of meer omdat ik ben gewond zeer." "Laat ons varen tot
mijn tante," sprak de ridder, "daar we lagen vannacht. Ze zal u
adviseren met al haar macht en het is niet ver tot daar." Lancelot heeft
gezegd daarnaar: "het is mijn
wil." Toen gingen zij derwaarts, Lancelot en hij. En toen ze ter herberg
kwamen die daar binnen waren ze namen Lancelot en hielpen hem van het paard.
Hij was bebloed en gewond daar hij lag. En de ridder heeft om een oude ridder
gezonden die daarbij woonde en wel kon genezen alzo dusdanige wonden. Het
eerste dat die ridder had gezien de wond, hij zei meteen dat hij hem wel waande
te genezen. Maar niet zo’n vaart zou het wezen zoals hij wilde, want die wonde
was groot en diep te die stonde. Dus lag hij daar zes weken, zonder waan , dat
hij rijden mocht nog gaan, nog wapens dragen mede.
Walewein en Gariet samen vonden de ridder altijd niet en toen Walewein dat ziet zijn weer te Winchester gekomen. Walewein zei de koning te die stond: "wie die ridder is weet ik niet. Maar ik ben zeker dat hij scheidde uit het toernooi bloedend zeer van een wonde die Bohort de heer maakte met een spel daar hij tegen hem toernooien moest." Toen vroeg de koning: "is dat waar?" De ander zei: "het is geheel duidelijk." Toen sprak de koning dit woord: "ik zeg het u zonder twijfel, Bohort, dat ge nooit wonde gaf een man die u zeer berouwen zou dan deze wonde sterft hij daarvan." De koning houdt zich zo wel dat hij niemand wilde zeggen, wie dat hij zij. ‘s Morgens ze van Winchester varen en voordien dat ze gegaan waren was gecreëerd dat zou wezen een toernooi een maand na dezen te Caneborch, dat een kasteel is staande in de ingang van Nortgales. Maar mijnheer Walewein gebeurde alzo dusdanige avonturen dat hij in de herberg is geslagen daar Lancelot in had gelegen. En zijn bed was gemaakt toen daar Lancelots schild in hing alzo. Binnen die tijden dat ze zaten ter tafel en ze daar aten sprak tot Walewein die jonkvrouw die Lancelot gaf die mouw en vroeg hem tot dezen of het toernooi goed had gewezen en wie de prijs had daar? Walewein antwoordde: "zo zeg ik het u, jonkvrouw. Ik heb zonder twijfel gezien dat toernooi beter geslaagd dan die. En die hem overwon, zij het zeker das, dat een dappere ridder en sterk was. En alzo veel is er aan, God weet, dat ik niet weet hoe hij heet." Toen sprak die jonkvrouw: "zeg het mij hoedanig wapens droeg hij?" "Jonkvrouw, zijn wapens waren rood en op zijn helm droeg hij bloot daartoe een jonkvrouwen mouw." Toen de jonkvrouw verstond deze zaak werd ze erg wel te gemak al wilde zij het niet openbaren voor diegene die daar waren. Walewein die zag zeer op haar die tijd dat ze voor hem diende daar die hem zo goed te zien bekwam, zodat hij haar veel beter waar nam ter jonkvrouw waart dan ter spijzen. Zodat hij beide luid en stil mocht hij haar hebben tot zijn wil. Na het eten is, zonder waan, die heer van daar binnen gegaan in een prieel en daar mede was zijn dochter gegaan, zoals ik het las. En toen ze daar binnen zijn gekomen hebben ze daar Walewein vernomen en zijn gezelschap ook mede. Walewein nam de jonkvrouw vader en is tussen hen, dat zal ge weten, en zijn dochter gaan zitten. Toen ze aldus zaten en spraken en toen Walewein zijn punt had gezien toen verzocht hij van minnen haar. Ze vroeg hem wie hij ware? Hij zei: "jonkvrouw, wilde gij het weten, ik ben ridder en Walewein geheten en mijn oom is Arthur de koning. En ik zeg het u, in ware ding, ik ben het die u graag zou minnen mocht ik de uwe ermee gewinnen en wezen met al mijn macht uw ridder, bij dag en bij nacht." "Heer Walewein, heer," sprak de jonkvrouw, "speel met mij niet bij uw trouw. Ik weet wel dat gij nu ter tijd te hoge man en te rijk bent om zo’n arme jonkvrouw in uw zin te doen en ook te minne. Niet omdat, was het zaak dat gij bij minnen nu mint mij. Het zou me leed wezen nu en ook rouw, dat zeg ik u." Ay mij," sprak Walewein ter jonkvrouw, "waarom zou u dat nu berouwen?" "Omdat," zei ze, "al was het dat gij
Met al uw hart mint mij,
omdat ik heb in mijn zin gedaan een ridder minne die ik niet wil doen
loosheden. En ik zeg het u bij mijn waarheden dat ik nog een maagd ben. En
voordat ik begon te minnen hem zo had ik nooit gemind een man. En het eerste
dat ik hem zag aan werd ik hem minnend alzo te houden. En ik bad hem gelijk dat
hij wou met wapens doen voor mij. Hij zou het graag doen, antwoordde hij. En
hij heeft zo veel gedaan nadien dat ik er van heb verstaan zodat men haar te
recht schande zou doen in alle landen die hem deden uit haar zin en aan legde min. Hierbij zeg ik in echt ware dat
het verloren pijn is al duidelijk van minnen me te bezoeken meer, want ik doe
het in geen keer." Toen mijnheer Walewein dus was bekend dat ze hem alzo
daar weerstond en het hem weer zei zo haastig, antwoordde hij haar weer
grimmig: "nu bid ik u hier op trouw en op hoffelijkheid, schone jonkvrouw,
dat ge zoveel doet zodat ik op hem mag beproeven of ik erger ben."
"Ja, waande ge dat ik u dat ontraadde omdat het schade was en doen sterven
twee van de beste mannen, zeg ik u, die er in de hele wereld zijn nu of
tenminste de ene van de twee. Daar was twijfel aan geen." "Hoe,"
sprak Walewein, "is hij dan een der aller beste mannen die nu zijn in hele
aardrijk?" "Ja hij," zegt ze, "waarlijk." Walewein
sprak de jonkvrouw aan: "hoe is de ridders naam dan?" Ze zei:
"Zijn naam weet ik niet, maar zijn schild die hij hier liet toen hij voer
te Winchester waart die zal ik u tonen als gij het begeert." Walewein
antwoordde haar meteen: "dat schild die wil ik graag zien en herkennen dan."
De jonkvrouw antwoordde
meteen: "ge zal het schild gaan te zien als ge slapen gaan zal omdat het
in dezelfde kamer zo hangt hij." Ze zijn vandaar ze zaten opgestaan en ze
leidde hem in die kamer recht. De jonkvrouw, zoals ge verstaan mag, heeft
Walewein het schild getogen: "zie hier de mans schild hangen nu die ik het
meest minne, zeg ik u. Nu bezie en merk dus of ge iets kent wie die ridder is
en of uw hart iets nu geeft dat hij de beste is die leeft." Toen Walewein
werd gewaar das dat het Lancelots schild was trok hij achterwaarts, al te
ongemak en geheel droevig om die zaak dat hij had gezegd al zulke woorden tot
de jonkvrouw, zoals ge hebt gehoord en duchtte dat Lancelot zal weten al als
hij tegen de jonkvrouw spreken zal. Hij zei: "jonkvrouw, nu bid ik u dat u
daarvan niet vermoeit nu van dat ik tot u heb gezegd. Ik zeg het u in echte
waarheid, ik hou me nu voor overwonnen van al dat is begonnen tussen ons twee
en dat wij hebben gezegd onder u en mij. Had ik het geweten, zonder waan, dat
ge had het hart zo hoog te minne gezet ik had zekerlijk u te verzoeken te deze
stonden van minnen me niet onderwonden. Maar zekerlijk, jonkvrouw, is het alzo
dat ge hebt in uw zin mijnheer Lancelot en hij uw minne. Jonkvrouw, ik heb ik
gezegd nu iets dat u te horen bekwam niet, ik bid dat gij het vergeeft me
nu." Ze zei: "graag, ik vergeef het u." Toen mijnheer Walewein
werd gewaar
dat hij vrede had tegen
haar zei hij: "dat ge me zegt, is het uw gevoeg, hoedanig wapens dat droeg
tot dit toernooi Lancelot." Ze zei: "hij droeg wapens rood en op zijn
helm een rode mouw die ik hem gaf," sprak die jonkvrouw. "Dit zijn
goede tekens, sprak Walewein; "ik zag er een alzo gewapend in het
plein." Toen scheiden ze in deze wijzen. De jonkvrouw is vandaan gegaan en
Walewein ging te bed samen en peinsde om Lancelot immer toe. ‘s Morgens zijn ze vroeg opgestaan tot zijn
waard en nam verlof en bedankte hem zeer daar of. Ze zijn te Carmeloet gekomen. Daar werd er
gevraagd van het toernooi wie dat daar het toernooi overwon? De koning zei tot
de koningin dan: "we weten niet goed wie overwon het toernooi, dan we
wanen das dat het een vreemde ridder was. En hij droeg wapens geheel rood en
droeg op zijn helm bloot een vrouw of jonkvrouwen mouw. Ik weet niet welke het
was, bij mijn trouw." Toen peinsde de koningin das dat Lancelot er altijd
niet was zoals ze waande dat hij in die dagen geen ander teken had gedragen dan
dat hij had van haar. "En was Lancelot niet aldaar?" Vroeg de
koningin toen. En Walewein antwoordde haar nu toe: "vrouwe, was hij daar
ik zag hem dan en ik herkende hem niet nochtans. En was hij er ik weet wel dan
dat hij het toernooi overwon en dat hij die was die droeg al bloot in het
toernooi de wapens rood." De koningin zei te die stonden: "hij was er
niet. Hij is niet gebonden zo tegen vrouw of tegen maagd zodat hij haar teken
draagt." Griflet sprong op en zei samen: "ik ben dus zeker, zonder
waan, dat dezelfde was mijnheer Lancelot die daar droeg de wapens rood en op de
helm die mouw. Want ik lette op hem zo nauw. En bij hem was altijd een ridder
bij die alzo gewapend was als hij." Toen sprak tot Walewein die vrouw:
"ik vermaan u bij de trouwe die ge de koning schuldig bent en mij, dat ge
me zegt of het waar zij dat we Griflet zeggen horen." "Vrouwe, ge hebt
me zo bezworen dat ik het u moet zeggen geheel klaar: hij overwon het toernooi,
dat is waar, die met de rode wapens trouw die op de helm droeg die mouw."
Ten eerste dat ze dit heeft verstaan werd ze droevig en zweeg samen en ging in
haar kamer ter vaart daar ze zeer wenend toen werd en zei: "Ay God, lieve
heer, waar zal men trouw vinden meer aan enige ridder die nu leeft nadien dat
ontrouw gedaan heeft de beste van alle anderen die nu in enig land
wandelen." Deze woorden zei de koningin tot haar zelf in haar zin en
waande dat Lancelot die jonkvrouw minde die hem gaf die mouw. En dat Lancelot
door haar minne verlaten had de koningin. Ze was droevig om die zaak en zei ze
zou nog hebben wraak van Lancelot of van de jonkvrouw mag ze haar bekennen of
aanschouwen. Toen de koningin werd gewaar dat Lancelots verwanten waren daar
ontbood ze dat Bohort tot haar kwam. Toen sprak ze tot hem erg gram: "was
ge te toernooi, dat zeg je mij?" "Ja ik, vrouwe," antwoordde
toen hij. "Zag ge uw neef daar iets?" "Neen ik, vrouwe, hij was
er niet." Ze zei: "ik weet voorwaar dat hij er was, ik weet ook goed
teken das, want hij droeg daar wapens geheel rood en op zijn helm droeg hij
bloot te toernooi een mouw die was een vrouw of jonkvrouw. En hij was het die
het toernooi overwon." Bohort gaf haar antwoord dan: "vrouwe, ik wist
niet van dezen dat het mijnheer Lancelot had geweest. Omdat hij scheidde van
het toernooi daar ge van spreekt zeer vermoeiend van een wonde die ik te die
tijde hem had gegeven in de zijde." "Die tijd zij vermaledijd,"
zei ze bloot, "dat ge hem niet verwondde tot de dood."
"Bohort," sprak de vrouw, "in vertrouwen, ik weet wel dat er
enige vrouwe of jonkvrouw hem met trombonen, zonder waan, of met toverij heeft
bevangen, zodat ik met hem nimmermeer goed zal zijn in geen keer. Zo zal hij
ook wezen met mij. En gebeurde het morgen dat hij hier te hof kwam bij
avonturen, ik zou hem laten ontzeggen ter uren mijn heren herberg en de mijne
mede. En zou hem wel laten zeggen ter stede dat hij niet had zo’n koene moed
dat hij er in zette een voet." De hele week bleef Bohort daar en zijn
gezelschap en de andere daarnaar en waren te ongemak zeer en in gepeins veel
meer dan ze tevoren te zijn plagen omdat ze de koningin gram zagen. Het
gebeurde daarna op een dag dat Arthur de koning ten venster lag en de koningin
en Walewein tot die en ze spraken onder hen drieën van vele en van misselijke
zaken zodat de koning viel in spraken tegen Walewein en zei hem al bloot:
"me heeft grote verwondering waar is Lancelot en waar hij zo lang blijft
omdat ik heb niet gezien dat hij mijn hof zo lang verliet, zonder waan, zoals
hij sindsdien heeft gedaan dat het toernooi te Winchester was." Mijnheer
Walewein merkte das en lachte een deel en daarnaar "heer," sprak hij
toen, "voor waar, hem vermoeit niet daar hij is. Het verwondert me niet
dat hij zo lang let. Ik weet zo’n grote man, bij mijn weet, die schuldig te
vermoeien ware alzo lang te zijn met haar die hij bemint in zijn gemoed zoals
ik waan dat Lancelot haar doet." Toen de koning hoorde deze woorden was hij
nieuwsgierig om te weten voort hoe het men Lancelot ware en zei:
"Walewein, zeg ons het ware." "Ik zal het doen, heer,"
antwoordde hij, en hij vertelde zijn verhaal zoals het hem gebeurd was daar.
Toen sprak de koningin: "Zeg mij wie is die jonkvrouw daar gij van sprak
die zo zeer schoon is." "Vrouwe, ik wil u bekend maken dis: ze is de
dochter van de heer van Esclaroet. Haar schoonheid die is zo groot dat het me
verwondert veel minder dat hij haar mint in zijn zin." De koning sprak:
"Ik geloof niet dat Lancelot zou willen iets zijn hart leggen aan haar of
aan een andere, tenzij ze ware van al te hoge doen en rijk. Maar ik waan veel
beter dat hij ligt ziek van die wonde die hem Bohort gaf te die stonde dat ze
toernooiden te Winchester in het plein." "Het mag wel zo wezen,"
sprak Walewein. De koningin is opgestaan en in haar kamer gegaan droevig en
waande dat is waar zoals Walewein heeft verteld daar.
En ze ontbood Bohort
daarbij. Toen hij daar kwam toen zei zij: "Bohort, u neef heer Lancelot is
geheel stil te Esclaroet met een jonkvrouw die hij bemint heeft en die hij zeer
mint. En alzo veel zo zeg ik u, Lancelot
krijgt nimmermeer vrede met mij in geen keer." Bohort antwoordde toen:
"Ay vrouwe, dus heb ik wel grote rouw. Nadat ge op hem verbolgen bent zo
zeer zo heb ik het hier kwaad te blijven meer en die ons bestaan in dit hof.
Lieve vrouwe, uw verlof, ik beveel u God en ik zal morgen gaan en ons geslacht
al. We zullen zoveel zoeken nu meer zodat we zullen vinden onze heer. En als we
hem gevonden hebben wij zullen met hem hier blijven, wil gij. En gebeurt het
dat het u niet voegt hier dat blijven, nog vergenoegt. We zullen tot onze
landen keren in ons goed, in onze eren en hebben spraak met onze vleselijke
verwanten die we in lang niet zagen en die we hier hebben niet’. Toen de
koningin Bohort heeft gehoord kon ze zich niet onthouden voort, ze weende om
die zaak en was zeer toen te ongemak. Toen sprak de koningin nog voort:
"zal ge me aldus verlaten, Bohort?" "Ja ik," sprak hij,
"vrouwe, het moet wezen." Hij ging uit de kamer met dezen en vond
zijn broeder en Hestor en legde hen die woorden voor die had gezegd de
koningin. Ze waren droevig in hun zin en ze wisten niet wat aan te vangen,
uitgezonderd dat elk zei samen: "Diezelfde uur en de tijd moet wezen vermaledijd
dat Lancelot ooit zijn minne legde aan de koningin." Toen zei Bohort:
"laat ons gaan aan de koning en nemen verlof samen en laat ons zoeken nu
voort meer totdat we vinden onze heer. Hiertoe kwamen ze overeen al geheel
Hestor en mede Lyoneel. En zijn tot de koning gekomen en hebben aan hem verlof
genomen. Dus voeren ze dagen voort aan tot een kasteel, heet Atechan omdat ze
het toernooi afwachten wouden opdat ze Lancelot daar vinden zouden.
Lancelot lag te die uur ziek en ook gewond zeer en had een
maand en meer daar gelegen van de wonden die hem Bohort gaf te die stonden.
Toen hij daar een maand was geweest gebeurde dat daar kwam binnen dezen tot
Lancelot die jonkvrouw die hem had gegeven die mouw. En toen ze niet vond de
heer genezen, ze was droevig zeer. De jonkvrouw bleef daar binnen, dat is waar,
totdat hij was beter bekomen en dat ze aan hem heeft vernomen dat hij beter op
het zien was. En dacht in haar gedachte dat ze het niet verduren mocht, ze hem
mocht hebben tot haar wil. Dit peinsde ze toen al stil van hem. En toen ze in
deze lag en peinsde om zijn minne, op een dag ging ze en haar goed gereed en
pareerde haar kleed ten besten dat ze kon doen. En ze was erg schoon daartoe en
toen zo kwam ze beter voort en zei tot Lancelot dit woord: "ik bid u dat ge
me zegt, heer, was die ridder niet dorpachtig zeer die ik van minnen verzocht
en hij zijn minne dan weersprak mij?" "Jonkvrouw, hij deed grote
dorpsheid, had hij te doen zijn wil daar mee." De jonkvrouw sprak met een
vaart: "en heb je niet uw hart tot u waart dat ge uw wil doen mag
daarmee?" "Ja ik," zei hij, "schone jeugd, ik doe er wel
mijn wil mede. Mijn hart is terzelfder stede daar ik wil, altijd gestadig. En
ik wil niet, zekerlijk, dat ze op een andere plaats ware dan ze nu is, stil of
openbaar. Ik mocht ze nergens besteden beter dan daar ik ze heb gezet.
Nimmermeer laat me, luid nog stil, God scheiden van deze wil. Want na die tijd
mocht ik nimmermeer zo vredig mee zijn zoals ik was eerder." De jonkvrouw
sprak: "zonder waan, ik heb een groot deel nu verstaan van uw hart, dus
zij het gewis. Ik ben zeer droevig dat het zo is. Ik moet er om sterven, dat is
waarheid. Had gij het me een deel beter eerder gezegd, ik was geweest in goede
hoop." Ze is tot haar broeder gelopen en liet hem verstaan haastig dat ze
Lancelot mint zo hartelijk dat ze sterven moet, doet hij niet dat hiervan haar
wil geschiedt. Op dezelfde dag is daar gekomen een schildknecht, die Lancelot
heeft vernomen en Lancelot vroeg hem waarheen hij varen zoude? Hij zei het hem
dat hij zonder sparen te Caneborch waart zou varen; "want daar zal een
toernooi wezen op de derde dag na dezen." Lancelot vroeg hem daarnaar:
"welke lieden zullen er wezen daar?" De knaap antwoordde te die
stonde: ‘diegene die te toernooi waren te Winchester, met al de haren en koning
Arthur komt het toernooi aanschouwen en de koningin met vele vrouwen."
Lancelot zei tot de dokter; heer neem waar mij en laat me te Caneborch varen en
niets sparen om te laten dat leven mijn, ik wil ten toernooi zijn. Daar zullen
wezen en komen van ridderschap alle bloemen." De dokter zei: "heer,
laat dit staan, ik zeg het u wel al zonder waan, al zat ge op het zachts gaande
paard dat ooit in de wereld werd zo zou ge niet twee mijlen rijden ge zou
sterven binnen die tijden. Maar blijf hier noch veertien nacht’. De knaap die
Lancelots avontuur gezien had reed te die uur in het toernooi ter kuur en
bediende mijnheer Walewein van de wijn en hij werd lachend geheel stilletjes.
Hij dacht van de dolheid samen die Lancelot wilde hebben bestaan. Walewein
merkte de knaap zijn lachen en zei tot hem: "waarom lacht u?"
"Heer, ik zal het u vertellen nu. Me gedenkt van een vreemde heer die me
lijkt te zijn een dolle ridder zeer, die dolste die ik in lange zag. Daar hij tot de dood gewond was en lag wilde
hij nochtans al zonder sparen eergisteren te toernooi varen was het zijn dokter
lief of leed. Nochtans was hij zo ziek, God weet, zodat hij nauwelijks een
woord spreken mocht. Dit zag ik en dat me dolheid dacht." Walewein
antwoordde de knaap dan: "naar mijn waan het was een goede man. Het is
schade dat de goede man heeft ongemak." De knaap tot Walewein sprak:
"ik weet wie die ridder is. Maar men houdt hem, dus zij het gewis, voor de
allerbeste ridder van al die de verzameling overwon te Winchester." Toen
Walewein verstond dat nieuws, hij wist gelijk geheel klaar dat dit Lancelot was
en zei tot de knaap al zonder wachten: "lieve vriend zeg me waar ge hem
verliet." De knaap zei: "ik zeg het u niet omdat ik misdeed daar
aan." Ze hielden de knaap kort daar om te weten dat ware te welke plaatsen
hij Lancelot verliet. Toen hij zich zo kort houden ziet Noemde hij een ander
plaats dan die dan daar hij hem had toen gezien. Op de volgende dag daarnaar de
koning en die met hem waren zijn van Canenborch gevaren en voer te Carmeloet
waart. En op die tijd begonnen hun vaart Bohort en zijn gezellen en Walewein
met hen hoor ik vertellen en voeren derwaarts, zonder waan, daar hen die knaap
liet verstaan dat hij mijnheer Lancelot liet. Aldaar zo vonden ze hem niet, nog
nieuws hoorden, dus zij het gewis. Heer Walewein zei: "mijn raad is dat we
te Esclaroet varen en vragen de waard daarnaar waarheen die ridder toen ware
die het schild daar bracht in de hof? Toen de waard dit gehoord heeft hij zei:
"nu blijf vanavond met mij, ik zal u morgen wijzen waar hij zij." Die
nacht zijn ze gebleven met de waard. De volgende dag gingen ze met een vaart en
de waard zond met hen een knecht die ze leidde ter stede recht daar Lancelot
lang had gewezen en was een deel begonnen te genezen zodat hij wandelen mocht
al te waart. En toen Lancelot ze gewaar werd, hij herkende ze en hij liet samen
Bohort en Hestor ontvangen wet wel grote vriendelijkheden. Hij omhelsde ze en
kuste mede. Ze begroette hem weer na dezen en vroegen: "hoe is het met u?"
Hij zei: "wel, God heeft dank, nu, maar ik ben ziek geweest erg
zeer." Toen zei mijnheer Walewein: "heer, ge zal, dus ik nu God loof,
varen mogen komen te hof." "Ja ik," sprak hij toen, "te
waren, ik zal er in acht dagen mogen varen."
Toen de koning was gescheiden van Caneborch hij kwam gereden
onder hem en de koningin en lagen die nacht binnen een kasteel die van de
koning was en heet Tauros, zoals ik het las. De volgende dag de koning, te
waren, voer vandaar en zei te varen de koningin te Carmeloet waart die het graag
deed en voer derwaarts. De koning voer van stede tot steden en kwam op een dag
gereden in een bos die zeer schoon was. In hetzelfde bos had, zoals ik het las,
Morgein de fee een woning. Die hij ontmoette daarna in het varen. Ze had daar
honderd vrouwen met haar. En toen ze hem daar vernam ontving ze zeer goed de
heer en deed hem grote eer. Na het eten deed ze te bed wel de koning in
dezelfde zaal daar Lancelot had voor dezen in gevangenis gewezen twee winters
en een zomer toe. Daar Lancelot had gemaakt toen afbeelding van de koningin en
van hemzelf bij minnen. Morgein peinsde nu in haar dat het nu wel te punt
gekomen waar de koning te zeggen die minne van Lancelot en van de koningin.
De koning ging slapen in
die zaal daar ik van heb gehouden de taal en de vrouwe in een andere, zonder
waan. De volgende dag is vroeg opgestaan die vrouwe met een haast en ging in de
zaal daar lag de koning. Elk heeft de andere gegroet daar en ze zei tot de
koning daarnaar: "ik ben uw vleselijke vriendin, ik ben uw zuster, zal ge
verstaan, Morgein de fee, zonder waan. Uw vaders kind en uw moeder.
Ge zou met recht, lieve
broeder, me beter kennen dan ge doet." Toen de koning dit hier verstond
vloog hij gelijk aan haar en omhelsde haar met grote gang en was blijde van
deze zaak. "Ik ben het," sprak hij, "wel te gemak, zuster, dat
ik u heb gevonden. Ik waande wel voor deze stonden dat ge dood had geweest. Ik
zal u te Carmeloet met me voeren nu daar men u zal doen grote eer."
Morgein de koning antwoord gaf: "lieve broeder, verzoek me niet daarvan.
Ik kom altijd te hof niet de dag ik leef, wat dus geschiedt. Het eerste dat ik
scheiden zal van u zo zal ik varen, zeg ik u nu, in het dal van Avallon, daar
zijn binnen vrouwen die al die toverijen kennen." Ze zaten daar en ze spraken van een, van
andere, vele zaken. Dus zaten ze tot priemtijd daar. De zon scheen, de dag was
klaar. Dat licht sloeg ter glazen venster in en werd daar lichter dan het was
in het begin. En de koning ging kijken omtrent zodat hij daar de schilderijen
bekent en de beelden die Lancelot, zonder waan, maakte toen hij lag daar
gevangen. De koning was van letters zo verstandig zodat hij dat geschrift wel
verstond en las het en werd gelijk gewaar dat in die kamer was al openbaar
Lancelots ridderschap geheel geschreven en zijn werk en zijn leven toen hij
ridder was net. En hij zag daar geen dingen geschreven, ze waren hem bekend bij
de wonderen dat men van hem verstond. Aldus heeft de koning bezien Lancelots
werken. En nadien toen hij die beelden ziet die versieren Lancelots handelingen
tegen Jenover de koningin. Weet dat wel in uw zin, hij was niet weinig te
ongemak toen hij gewaar werd de zaak. En hij werd toen peinzend zeer en keek er
op hoe langer hoe meer. En sprak geheel stilletjes daar: "is deze
betekenis waar van deze beelden zo heeft, zonder waan, Lancelot me grote
schande gedaan van mijn vrouw; ik zie openbaar dat hij handelt met haar. En is
die zaak alzo geschied zoals men ze hier geschreven ziet. Het was me de
grootste droefheden die ik nooit had te enige stede. Want mij mocht van
Lancelot niet meer onwaarde zijn geschied." Hij riep aan zijn zuster
daarnaar en sprak aldus tegen haar: "lieve zuster, ik bid u dat ge me zegt
de waarheid nu van dien dat ik u vragen zal." "Ik zal het u,"
sprak zij, "zeggen al zodat ik er in niet liegen zal. Ik weet of ge weet
in uw zin dat Lancelot bemint de koningin, uw vrouw. Hij heeft haar, zonder
sage, bemint van de eerste dagen dat hij eerst de orde ontving van ridderschap,
in ware ding. En hij deed door de koningin vele beproevingen en door haar minne
was het allemaal dat hij deed. Dat mag ge merken in een plaats te Doloreuse
gaarden, geheel duidelijk. Want toen ge zond ten eerste daar, ge mocht er niet
in, op geen manier. Men liet u wachten op de rivier." De koning gaf antwoordde
haar: "ik nam daartoe geen waar." De vrouw antwoordde de heer:
"hij minde de koningin alzo zeer als enige man in zijn gedachte enige
vrouwe minnen mocht zodat hij verloor drinken en eten. Dat hij sterven moest
door haar. En hij deed zo aan de koningin dat ze veroorloofde zijn minne en gaf
hem een teken daarvan met een kussen dat ze hem gaf zoals ge mag zien, zonder
waan, in de afbeeldingen die daar staan." Geleidelijk aan sprak Arthur de
koning:
"ik weet genoeg van
dit ding. Ik zie openbaar in dezen mijn oneer en schande wezen en het verraad,
zonder waan, die me Lancelot heeft gedaan." De koning bezag dat werk lange
tijd dat in de kamer gemaald stond en hij peinsde en zweeg voort lang zodat hij
niet sprak een woord. Daarna zei hij tot Morgein: "ik geloofde niet
Acgravein die me ditzelfde liet verstaan. Ik hield het voor leugen, zonder
waan. Maar dat ik hier heb gevonden zulke waarachtige oorkonden geloof ik het
beter dan ik deed eer. Ik zal me pijnen al zonder waan daartoe dat ze te enige
stonden tezamen zullen worden gevonden zodat het een bewezen is die zaak.
Daarna zal ik ze nemen zo’n wraak dat men er van zal spreken eeuwig."
Morgein zei toen: "Zekerlijk, anders waren ze u grote schande schuldig te
doen in elke landen." Hij bleef met
zijn zuster aldaar die dag en de week daarnaar. Morgein, zijn zuster, droeg ter
tijd op Lancelot grote nijd boven allen mannen in haar zin omdat hij minde de
koningin.
Toen Lancelot was bekomen en hij dacht dat hij wapens dragen
mocht, hij zei tot zijn dokter deze woord: "dokter, me lijkt dat ik nu
voort mijn wil mag doen zonder zwaarheden mijn wonden te doen daarmee."
Die dokter antwoordde tot dezen: "lieve heer, ge bent wel genezen."
Op de avond kwam Lancelot gegaan tot de vrouw en liet haar verstaan dat hij op
de volgende dag daarnaar varen zou en dankte haar van vele vriendschappen,
zonder waan, die ze hem daar binnen heeft gedaan. Op die avond kwam, zonder
waan, die jonkvrouw tot Lancelot gegaan en zei tot Lancelot zonder sparen:
"ay heer, ge zal weg varen, en kom ik nu mijn bezoek ontdekken u die tot
mijn behoefte is zeer groot. Ik kom u hier zeggen al bloot dat ik ben tot mijn
dood gekomen nu word ik niet behoed van u." "Ter dood?" sprak
Lancelot toen; "als God het wil kom niet daartoe dat ge door mij sterft op
enige dag om ding die ik u helpen mag." De jonkvrouw begon te wenen zeer
en zei tot Lancelot: "heer, ik ben die dat wel zeggen mag, dat ik op een
slechte tijd u zag." "Waarom zeg je dit?" sprak Lancelot toen.
"Ik zegt omdat," zei ze daartoe, "het eerste dat ik u zag ik
werd zeer u minnend en veel meer dan enige vrouwenhart vermag man te minnen op
enige dag. Want ik mocht nooit sinds eten nog drinken, nog rusten, zal ge
weten. Maar ik ben gepijnigd van deze zaak en van gepeins zo te ongemak."
"Dat was dolheid jonkvrouw dat gij op zo’n manier begeert mij. Namelijk
van die tijd voort dat ge me hoorde zeggen dat woord dat mijn hart met me niet
was. Omdat ge mocht wel verstaan daaraan en bekennen bij die spraak dat ik u om
geen zaak, nog geen andere in mijn zin zou willen geven mijn minne.
Uitgezonderd diegene, zonder waan, die ik in mijn hart heb gedaan."
"Heer," zei ze, "zo zal ik aan u geen andere troost hebben nu
van mijn ongemak"? "Neen gij, ik zou het niet mogen verbeteren,"
sprak hij, "om te sterven nog om te leven, jonkvrouw." "Dat is
me leed, bij mijn trouw. Ik ben ter dood gekomen bij deze smart en vanwege de
dood zal mijn hart van de uwe gescheiden zijn." De jonkvrouw scheidde van
hem gelijk en is op haar bed gegaan daar ze in bleef zonder opstaan ziek en
verzuchten menig maal tot de tijd dat ze stierf.
De volgende dag voer van de stede Lancelot en zijn
gezelschap mede.En ze reden toen zonder sparen tot ze te Carmeloet binnen
waren. En toen ze kwamen gevaren daarin was ten venster de koningin. En ten
eersten dat ze vernam dat Lancelot opwaarts gegaan kwam is ze in een kamer
gestreken omdat ze niet wilde spreken Lancelot op enige manier. Walewein gaat
schier in de koningin kamer toen die hij zittend vond of zo gram en te ongemak
waar. En Walewein begroette haar daarnaar. Ze stond op tegen hem na dezen en
zei hem welkom te wezen. Walewein zei tot de vrouwe daarnaar: "we hebben
Lancelot gebracht hier die uit dit land heeft geweest lange tijd." Ze
antwoordde tot dezen: "ik mag nu niet spreken tegen hem omdat ik te ongemak
ben." Walewein is uit de kamer gegaan en kwam tot het gezelschap samen en
zei hen deze zaak. ‘s Avonds sprak Bohort daarnaar de koningin en vroeg haar
hoe het met haar was? Ze antwoordde hem: "Bohort, weet wel dat ik niet
ziek ben. Maar ik mag het gedogen niet in de zaal te komen iets alzo lang als
ik weet, zij het gewis, dat Lancelot er binnen is. Omdat ik in heb geen ogen
die hem te zien mogen gedogen. En mijn hart raadt me niet dat ik tegen hem
spreek iets." "Hoe, vrouwe," sprak Bohort daarnaar, "haat
ge hem zo zeer en zo zwaar?" "Ja ik," sprak zij, "ik haat
hem zo zeer. Ik haatte geen man meer. Ik minde hem nooit zo, zeg ik u, ik haat
hem veel meer nu." "Vrouwe," sprak Bohort bij stade, "dit
is ons nu grote schade en al diegenen diergelijk van ons geslachte namelijk. En
ik ben droevig in het hart mijn dat die zaken hiertoe gekomen zijn. En dat de
minne ooit werd gestadig van u tweeën dat is ons grote schade. Zekerlijk, wist
hij dit woord, dat ik van u hier heb gehoord dat ge op hem dus verbolgen bent.
Ik waan nu niet ter tijd, hij zou zichzelf eerder verslaan of dood blijven van
rouw samen." "Al haat ik hem," zei ze, "tot de dood, zijn
misdaad die is zo groot. Ik had geen onrecht, omdat hij heeft het verdiend
tegen mij." "Ay vrouwe," sprak Bohort toen, "ik weet niet
wat anders te zeggen toe. Wat mag ik hiervan zeggen meer? Nooit beminde man een
vrouw te zeer, hij was er om gepijnigd menig maal of hij moest er om sterven.
Weet ge vrouwe hoe het zal wezen en wat ge nu zal doen met dezen? Ge zal laten
bederven nu aan een man alleen, zeg ik u, alle gratie daar men klimt bij ter
aardse minnen. Ik zeg het u waarom: schoonheid, beproevingen en dapperheden,
ridderschap en ook edelheden. Al deze deugden te samen mag men vinden aan mijn
heers lichaam dat daar niet ontbreekt aan een wind. Alzo zal ge nu daar af gaan
en ge ontneemt dan, dat lijkt mij, de sterren hun zon daarbij. Dat is te zeggen
dat ge duidelijk de bloem van de ridder van aardrijk doet uit de ridders van
hier binnen. Vrouwe, hierbij mag ge bekennen dat ge zal doen met deze daden dit
koninkrijk meer schade en menige anderen mede dan nooit enige vrouwe deed. En
dit is het goed dat we winnen zullen mogen van uw minnen." Te deze taal nu
antwoordde de koningin aldus Bohort: "Bohort, zou dat ding alzo wezen
zoals ge hebt gezegd van dezen, daar verloor vrouw nog man alzo veel zoals ik
er verloor aan. Omdat ik zou er verliezen mede de ziel en het lichaam
beide." Dus scheidde van de
koningin Bohort en ging tot Lancelot voort en zei tot hem zonder sparen:
"mijn raad is dat we heen varen. We hebben hier niet wat te letten
meer." Lancelot sprak: "waarbij is dat, heer?" Hij zei: "De
koningin heeft geheel nu de herberg ontzegd mij en u en hen allen die ons
behoren toe." En Lancelot antwoordde tot dezen: "zitten we op ter
vaart en varen wij. Ge zal wel hoe het is zeggen mij. Ik zou het graag weten,
zonder waan, omdat ik waan niets misdaan heb tegen de koningin mijn vrouwe, in
geen zin." Daarna is Lancelot tot Walewein gekomen en heeft verlof aan hem
genomen. Hij zegt hij moet gelijk, te waren, in een bezigheid nu varen die hij
altijd mag laten niet. "Als ge mijn heer de koning ziet zo bid ik dat ge
hem groet zeer vanwege mij, lieve heer. En zeg het hem dat ik weer komen zal
ten eerste dat ik mag en heb tijd." Daarna zei Walewein: "heer, heer
Lancelot, in de vlakte van Carmeloet zal een toernooi wezen gauw die groot zal
wezen en rijk. En laat het om geen bezigheden ge bent te toernooi mede. Omdat
de goede ridders, groot en smal, van het koninkrijk van Londen en van alle
andere landen zullen tot dezen toernooi erg graag wezen." Hij zegt het hij
zal er immer komen of werd het tegen zijn wil benomen. Dus scheidden Walewein
en Lancelot.
De koning is gekomen te Carmeloet. En toen hij verstond dat
Lancelot te hof was gekomen aldaar en maar bleef daarnaar een dag zonder ook
meer, hierop werd de koning peinzend zeer. Omdat hij peinsde in zijn zin had
Lancelot de koningin dol bemind, zoals men zei toen, hij was niet gegaan alzo
van het hof zoals hij nu deed. De volgende dag gebeurde Walewein dat hij ter
koningin tafel zat en at en andere ridders alzo wel bezijden in een kamer bij
de zaal. Daar was een ridder die was geheten Avalon die haatte van doodsveten
mijnheer Walewein al uit en uit. Deze had giftig fruit, daar hij mede wilde te
die uren Walewein verslaan bij avonturen. En peinsde in zijn zin dat omdat
Walewein bij de koningin zat zond hij van zijn fruit haar. Ze zou het Walewein
geven daarnaar eerder dan ze zou elders iemand omdat daar was zo edel niemand.
En hij was naast haar gezeten. Had hij ook van het fruit gegeten hem had niets
mogen bijstaan, hij was gestorven erg samen. De koningin nam dat fruit terstond
die van het verraad niet is kond en gaf het voort een ridder terstond die toen
was van de tafelronde en heet Gaherijs van Caraan. En hij dat fruit van haar
nam. Hij at daarvan toen met goede gang als een die de koningin minde zeer. En
ten eerste dat dit fruit de keel leed zo stierf die ridder gereed ter tafel
daar hij zat in al toeziende de koningin en al diegene die daar zaten. Ze
sprongen op van daar ze aten en schrokken hen mede zeer van die
wonderlijkheden. Toen de koningin zag de ridder dood voor haar ogen, ze had
rouw groot zodat ze niet wist wat aan te gaan. Van haar zelf werd ze ontdaan:
Ze kon het niet loochenen
van dien, zoveel ridders hadden het gezien dat die ridder bleef dood bij haar.
Toen kwam voor de koning dat nieuws. En sprong op van de tafel met allen en
kwam daar hetgeen was gebeurd. Toen hij daar kwam hij wel zag dat die ridder
daar dood lag. Toen zei de koning meteen: "men mag hier groot ongeval
zien." Nog zei de koning meer dat de koningin al te zeer toen had misdaan
daarmee was het zo dat zij het willend deed. Sommige waren er die zeiden al
bloot ze had daaraan verdiend de dood opdat ze wist de waarheid das dat dit
fruit giftig was daar de ridder van is gebleven dood. De vrouw was in angst
groot want ze was beschaamd ter uren zeer van die avonturen. "Vrouwe, dat
werk is kwaad geheel nu en dorps mede," zei de koning. "En ik heb
zorg van een ding dat ge nog zal moeten wezen meer dan ge meent gepijnigd van
dezen." Die heren deden ter aarde
het lichaam met grote waarden in Sint Stevens kerk. De gezellen van de
tafelronden lieten op hem maken te die stonden een tombe daar op geschreven was
als men die letters las: "hier ligt in deze put van Caraan Gaherijs die
witte. Madors broeder van de Porten was hij die de koningin doodde daarbij
omdat ze hem gaf eten giftig."
Omtrent over drie dagen daarnaar zo kwam Mador van de Porten daar. Hem
dorst niemand te zeggen daar van zijn broeders dood dat nieuws. Hij kwam ter
kerk op de volgende dag daar hij die tombe zag. Hij peinsde dat daar lag ter
stonde enige ridder van de tafelronde. Toen hij de letters verstond en vernam.
Daar mocht men zien al bloot een man kwaad en onzinnig. Hij kwam gelijk daar
binnen daar hij onder zijn baronnen vond de koning en zei tot hem gelijk daar
al zijn ridders waren toen die er veel omtrent hoorden toe en sprak hem aldus
daar aan: "koning, of u bent een gerecht man zoals de koning moet zijn. Zo
hoor nu de klacht mijn. Hou me recht in uw hof." De koning gaf hem
antwoord daar of dat hij hem recht zou doen graag. "Heer," sprak
Mador," ik eis van u, dat ge me van de koningin nu recht doet die
verraderlijk en daartoe ontrouw Gaherijs mijn broeder heeft gedood." Toen
de koning hoorde hij ontbood de koningin dat ze kwam daar. Ten eerste dat ze
werd gewaar dat konings bode om haar kwam ze werd bedroefd en ook gram omdat ze
werd gelijk bekend das waarom dat ze ontboden was. En ze weet ook wel zonder
vragen dat Mador recht heeft van klagen. Toen de koning haar werd gewaar, hij
riep haar en zei toen haar: "vrouwe, deze ridder die hier nu is beroept
van verraad u en daartoe van moorddadig mede." "Hoe," sprak ze,
"heb je me getogen,
Mador, dat ik heb geslagen
uw broeder ongetrouw?" "Ja ik, vrouwe, ik zeg het waar. En wil het
beproeven tegen zo wie die ge wil daar zij het alle toezien." Toen de
koningin werd gewaar dat hij zo dapper beriep haar, ze werd te ongemak om dien
en begon daar alom te zien of daar enige ridder toen waar die zou willen
beschermen haar. Daar was geen ridder zo koen dat hij iets aanbood voor haar te
doen. Ze sloegen alle het hoofd neerwaarts. Toen zei de koning met een vaart:
"vrouwe, wat zal ge antwoorden hiertoe?" "Heer, is het uw
wil," sprak ze toen, "ik eis dat ge me geeft respijt veertig dagen.
Ik zal binnen die tijd, bij de hulp van God, vinden een ridder die hem zal
onderwinden mij zoveel dat hij me al van dit beroep beschermen zal." De
koning sprak: "het zal alzo wezen zoals ge hebt geëist van
dezen." De koning gaf Mador toen
verlof te varen daar hij wilde wezen. Mador scheidde van het hof bij dezen.
Nu zal ik van Lancelot lezen
die met een heremiet heeft gewezen wel een maand al geheel. En hij had
horen zeggen een deel binnen dat hij was daar binnen hoe het was met de
koningin en hoe dat ze beroepen was. Hij was uitermate droevig das. Hij peinst,
hij zal haar wat zo er gebeurd beschermen en dat laten niet. Op een dag voer
hij te spelen in het woud en zijn gepeins was menigvuldig om de koningin.
Meteen heeft hij Bohort en Hestor gezien met twee knapen rijden met een vaart
En hij reed tot hen lieden waart. Toen hij aan hen lieden is gekomen en ze hem
hebben vernomen. Elk was daar van de andere blijde. Ze vertelden Lancelot te die
tijde van de koningin dat nieuws. Hij zei, hij wist wel hoe het war en hij zou
in geen keer gedogen dat ze had oneer. "Want ze is de vrouwe, zonder waan,
die me meeste eer heeft gedaan in deze wereld van die stonde dat ik eerst
wapens dragen begon. Ik zal me om de minne van haar te beschermen, zo hoe zo
het gaat, avonturen gewillig. Maar niet nu zo dapper zoals ik vaak heb gedaan.
Omdat nadien dat ik heb verstaan ik zal in het onrecht wezen en Mador in het
recht van dezen." En op de derde dag na dezen zo zou het de 40ste
dag wezen van de koningin het antwoord. En toen ze van Lancelot scheiden toen
verbood hij vast hen lieden dat zij het zeiden geen een man dat hij te hof zou
zijn dan. "En omdat ik wil nu dat ge me daar herkent, zo zeg ik u, dat
mijn wapens met dezen daar met drie banden zullen wezen."
Hestor en Bohort kwamen te noen te Carmeloet daar ze erg
goed, zonder waan, van de koning toen waren ontvangen. Omdat deze twee namelijk
waren twee ridders van het hele rijk die de koning het meest prees toen. Toen
de koningin zeggen hoorde van Hestor en van Bohort, ze was nooit te gene tijde
van een komst meer blijde. Ze zei toen tot een jonkvrouw: "nu ben ik
zeker, bij mijn trouw, nadien dat hier binnen zijn gekomen die twee ridders die
ik hoor noemen, ik zal alleen niet sterven dan omdat ze zijn beide zulke goede
man eer ze gedogen dat me schande geschiedt, ze zullen altijd laten niet."
Binnen dat dus sprak de koningin kwam Bohort gegaan daarin als een die had
grote gang te spreken nu tegen haar. Ten eerste dat de koningin vernam dat
Bohort tot haar kwam ze heette hem welkom te wezen. Hij begroette haar weer na
dezen. Toen sprak de koningin dit woord: "nadien dat ge hier bent gekomen
Bohort, zo zal ik in geen manieren, dat weet ik wel, mogen falen. Ik waande wel
te voren alle vreugde te hebben verloren die ik hoop dat ik nu al gauw daarvan
herstellen zal." Bohort antwoordde tot dezen: "vrouwe, wat wil dit
wezen? Heb je alle vreugde verloren en is het dat ge het weer krijgt bij
mij?" "Ay lieve Bohort, weet ge niet wat van me sinds is geschied dat
ge me niet zag, Bohort?" Hij zei hij had niets gehoord. "Neen?"
zei ze. "ik zal het u zeggen dan dat ik er niet zal liegen aan." En
ze vertelde hem met allen hoe die zaken waren gevallen. "Nu heeft me
beroepen," zei zij, "Mador van verraad hierbij. En hier is geen zo’n
dappere ridder in het hof die me durft te beschermen daar of." Bohort zei:
"bij mijn trouw dat uw ridders falen nu, vrouw, dat is geen wonder,
waarlijk. Want ge de beste man van aardrijk die ridders naam heeft ontvangen
hebt gefaald, al zonder waan. Zodat ik zou denken nu geen wonder als het
misviel u. Want ge doet met grote droefheden en met grote schande mee sterven
de beste ridder van aardrijk. Omdat nu zal ge weten wel welk verlies zo is
daaraan die verliest een goede man. Omdat was hij hier, dat zeg ik u, hij liet
het om de hele wereld nu. Hij zou hem de slag bestaan tegen Mador, zonder waan.
Dus zal ge wel mogen wezen in grote avonturen bij dezen te ontvangen oneer en
schande daartoe." "Bohort," sprak de koningin toen, "aan zo
wie dat ik faal, ik zal op geen manieren aan u falen, al zonder waan, ge zal me
bijstaan." "Vrouwe," sprak Bohort, "nimmermeer zo moet me
helpen God Onze Heer, of ik u in deze tijd zal bijstaan. Want ge hebt me
genomen, zonder waan, mijn verwant en mijn heer die ik ooit minde zo zeer. Ik
ben u niet schuldig te helpen dan, maar te deren al dat ik kan". De
koningin was om die zaak erg zeer te ongemak. Ze begon te wenen droevig en te
peinzen erg zwaar. Ze wist niet wat te zeggen daarbij. Daarna sprak wel droevig
zij dat Bohort wel mocht horen: "ay God, waarom werd ik ooit geboren nadat
ik nu moet, arm wijf, met dus grote rouw in het lijf." Bohort scheidde van
haar alzo te houden als een die hem graag wreken zou met woorden op de koningin.
En hij liet haar blijven daar binnen. En toen ze dus werd gewaar dat niemand
wilde helpen haar begon ze te drijven rouw zo groot alsof ze zag daar haar dood
voor haar ogen. De koning was te ongemak dis omdat hij kon niemand vinden die
hem dus wilde onderwinden dat hij het kamp wilde aangaan tegen Mador. Daarna
sprak Arthur de koning tot Walewein van dit ding en bad hem dat hij door zijn
minne het kamp nam voor de koningin. Hij zei: "Ik ben geheel gereed
daartoe dat ik hiervan uw wil doe. Wilde ge me raden dit ding loyaal zoals een
koning. Ge weet wel dat mijn vrouwe al bloot dezelfde ridder heeft gedood daar
Mador haar van beroepen heeft. Bezie wat uw dat hart geeft. Mag ik haar
beschermen loyaal, ik ben geheel gereed, zekerlijk, het kamp aan te vangen nu.
Is het ook anders, ik zeg het u, al was ze mijn moeder, ik liet het
staan." De koning mocht te die stede aan Walewein niet anders gewinnen,
nog aan de andere van daar binnen. De koning sprak tot de koningin geheel
vergramd in zijn zin: "alzo help me God, vrouwe, ik weet niet wat te
zeggen nadien dat het staat. Al mijn ridders lijkt me nu van mijn hof falen u
zodat ge zeker mag wezen dat ge op de volgende dag na dezen sterven moet
schandelijke dood. Me was liever veel, bij God, dat ik mijn land verloor al dan
u dit gebeuren zal. Ik heb u meer bemind en min dan enige ding, in mijn
zin." Toen de koningin dit werd kond ze weende zeer te die stond en zo
deed de koning mede. De koningin ontbood gereed Bohort en Hestor mede die ter
vaart kwamen tot haar. Het eerste dat ze haar worden gewaar weende ze en is met
allen hen beiden te voeten gevallen en zei: "ay edele man, van hart en van
geslacht daaraan, of ge nooit Lancelot in uw zin, uw neef, zodat ge hem mint om
die minne van hem bid ik u dat ge me in deze nood helpt nu. En faalt het me van
dezen, ik zal eer morgen avond onteerd wezen omdat alle die zijn in dit hof ze
gaan me allen of." Bohort begon te ontfermen toen hij haar alzo hoorde
kermen en te jammeren, de koningin. Hij hief haar op met zoete zin en zei: "vrouwe,
om deze zaak wees niet te zeer te ongemak. Ik wil dat ge dus zeker bent. En heb
je niet voor morgen priemtijd betere hulp dan mij, ik zal dan voor u het kamp
vangen aan." "Betere hulp," zei ze, "dan gij? Ay God,
waarvan mocht het komen mij?" "Vrouwe, "antwoordde Bohort toen,
ik spreek er nu nimmer toe. Maar wees zeker dat ik u zal houden dat ik heb
gezegd al." Toen de koningin dit verstond, ze was er van blijde in haar
gemoed.
De volgende dag te priemtijd werd dat paleis aan elke zijde
vernieuwd en de hele stede met baronnen en met ridders mede omdat Mador zou
komen daar. Hij kwam in het paleis als
een ridder vrij, geheel gewapend, uitgezonderd dat hij geen helm nog schild had
toen. En hij was zonder lans daartoe. Ten eerste dat hij kwam voor koning
Arthur hij eiste het kamp ter ure zoals ze een andere keren hadden gedaan. De
koning antwoordde Mador samen: "uw klacht zal men aldus belijden. Ge zal
hier binnen wachten tot de tijd van vespertijden. En komt hier binnen geen man
die het kamp voor haar gaat aan, ge bent van uw beroep, zonder waan, kwijt. Men
zal haar het hoofd afslaan." Hij zei hij zou graag wachten. Hij ging in
het paleis zitten te die tijden. En wat voor die tijd kwam Lancelot in het hof,
zoals ik het vernam, goed gewapend naar zijn recht. Alleen, uitgezonderd een
schildknecht. Hij had witte wapens al bloot en in het schild twee banden rood.
En hij hield, dus geloof het, zijn helm altijd op het hoofd. Toen hij voor de
koning kwam toen sprak hij zo hoog dat alle die er waren bij mochten horen en
verstaan dit ding. Hij zei tot Arthur de koning: "ik ben tot uw hof
gekomen omdat ik heb vernomen een ding die ik zeggen mag, dat is dat hier op
heden de dag een ridder is gekomen in die mijn vrouwe, de koningin, van verraad
beroepen wil. Deed hij wel, hij zweeg dus stil. Is het alzo zoals me gezegd is
zo zag nooit een man, dus wees gewis, zo’n dolle ridder op geen tijd. Omdat,
dat weet wel de hele wereld wijd, beide luid en heimelijk, men vond in heel
aardrijk die het doorzocht algemeen zo’n goede vrouwe nee geen. En om haar
deugden en haar grote waardigheden die ik gevonden heb aan haar zo ben ik
gekomen nu dus na hier in haar bescherming. En wil haar van verraad beroepen
hier iemand die leeft?" Mador hiertoe antwoord geeft: "heer ridder
omdat ge gekomen bent tot haar om te beschermen haar. Ik ben gereed te
beproeven al bloot dat ze mijn broeder heeft gedood ontrouw, in verraad."
"En ik ben gereed te beschermen," sprak Lancelot, "dat ze
ontrouwheden nooit deed, nog verraad mede." Toen sprak Walewein tot dat
ding: "ik waan wel dat Mador nu kwaad heeft gegeven, zeg ik u. Omdat hoe
dat zijn broeder bleef dood, ik zou wel durven zweren al bloot naar mijn weten,
naar mijn zin, dat nooit peinsde de koningin ontrouwheid nog verraad." De
koning liet komen daar de koningin en zei daarnaar: "vrouwe, zie hier een
ridder nu, die zijn lijf avontuurt voor u. Wordt hij overwonnen, ge moet wezen
vernietigd, zij het zeker van dezen." De koningin antwoordde meteen:
"heer, God moet te recht zien, alzo waarlijk zoals ik nooit eerder om
verraad peinsde, heer." De ridders zijn in die plaats gekomen en hebben
elk hun plaats genomen. Ze lieten lopen hun paarden en kwamen met grote vaart
elk op de andere gereden toen. Daar raakte elk de andere zo dat nog schild, nog
harnas, zonder waan, hen te stade mocht staan. Elk werd gewond zodat het bloed
grof uit zijn wonden woedt. En Mador moest toen met allen van zijn paard ter
aarde vallen zodat hij van de val gebroken was en hij onzacht voelde das. Hij
sprong op als de beste mocht daarnaar. Maar zij het zeker, dat hij na das niet
goed tot hem zelf was. Toen Lancelot hem dus zag te voet leek het hem wel in
zijn gemoed gebeurde het dat hij hem te paard verzocht dat men het hem wel daar
uitlachen mocht. Hij ging van zijn paard samen en liet het waar dat wilde gaan.
Daarna trok hij zijn zwaard en ging daar te Mador waart. Hij legde het schild
op zijn hoofd en gaf Mador, dus geloof het, met het zwaard een zware slag zodat
hij niets hoorde of zag en sloeg op hem vele slagen, grote en kleine, binnen de
dag. Omdat Lancelot had hem eer de middag kwam gebracht daartoe dat hij in tien
plaatsen bloedde toen. En Lancelot die dat wel kende dat hij wel mocht maken
einde van het kamp en te overwinnen, hij peinsde toen in zijn zin en had
ontferming op dezen omdat hij zijn gezel had geweest. En zei toen tot Mador
samen: "Mador, u hebt een klacht gedaan daar u onteert moet wezen bij
omdat het mijn wil alzo zij. Hierom raad ik u nu te waren dat u uw beroep laat
varen eer er erger daarvan geschiedt’.Toen Mador verstaat die goedertierenheden
van Lancelot en de vriendelijkheden. Hij knielde gelijk op de knieën en gaf hem
gelijk op zijn zwaard meteen en zei: "ik werp me nu meer in uw genade,
lieve heer." Daar mocht men zien in de hof grote blijdschap en feesten
drijven, beide van mannen en van wijven. De koningin was in die dagen kwijt
gescholden van de klacht die Mador had gedaan op haar, zoals ge hebt verstaan.
Al had ze zich verbolgen te voren op Lancelot, zoals ge mocht horen, ze dacht
nu wel dat ze deed grote dolheid daarmee zodat ze tot hem zei daarnaar:
"heer, ik belei, en het is waar, dat ik u zonder uw plicht heb gewantrouwd
te onrecht." En Lancelot antwoordde haar dan: "men wantrouwt menige
man, vrouwe, al uitgezonderd zijn buren." Lancelot bleef in het hof te die
uren lang en al had hij te voren minne gelegd aan de koningin, hij minde haar
nu veel meer dan hij gedaan had nooit eerder. En zei hem weer desgelijks. En ze
hielden het zo dolachtig zodat vele lieden het worden gewaar en dat zij het
wisten al openbaar. En Walewein wist mede al toen en zijn vier broeders
daartoe.
Op een dag was Walewein in de zaal en zijn broeders en
hielden taal van Lancelot bedekt en van de koningin desgelijks. Binnen dat ze
van dezen zaken aldus onderlinge daar spraken hebben ze de koning vernomen uit
de koningin kamer gekomen. En Walewein zei: "laat deze taal staan om de
koning die hier komt gegaan;" Zodat de koning dit hoorde en dat Acgravein
hem antwoordde. Toen riep aan een zijde de koning Walewein en vroeg hem om dit
ding: "ik bid u dat ge me bekend maakt waarvan dat ge hier nu sprak."
"Ay heer," sprak Walewein toen samen, "om God, laat dit vragen
staan. En onderneem u niet te weten van dezen, u mocht er geen goed van komen
en het mocht u niet bekomen." "Zekerlijk," sprak toen de koning,
ik wil het weten boven alle ding." "Walewein sprak: "het is
verwonderlijk van u dat ge bent zo’n brandend nu om te weten nieuws. En al was
ik het wel zeker te waren dat ge u niet zou verbolgen tot mij waart. Van mij
wordt het niet geopenbaard." En Walewein ging na deze taal en Gariet mede
uit de zaal. "Bij mijn trouw," sprak de koning, "ge zal me
zeggen dit ding daar ik om vraag als dan niet, ik al u doden of gij mij."
"Ay heer," sprak Acgravein samen, "ik zal het u eerder zeggen,
zonder waan. Ik zei tot Walewein, de broeder mijn, en tot de anderen die hier
zijn en tot Gariet mede dat ze deden ontrouwheden dat ze de schande en de oneer
zo lang gedoogden, heer, die u Lancelot heeft gedaan." Daartoe sprak
koning Arthur samen: "heeft me Lancelot gedaan dan schande? Zeg me wat het
is gelijk." "Heer," antwoordde Acgravein samen, "hij is u
ontrouw, zonder waan. Omdat hij heeft u, lieve heer, aan u vrouw gedaan oneer
en daarmee geweest vleselijk. Dit weten we alle algemeen." Toen de koning
verstond deze taal werd hij gelijk bleek en vaal en hij werd peinzend daar
zeer. Hij zei toen: "ik bid u zeer zoals ge me mint nooit eerder dat ge
daarom peinst allemaal dat ze gevonden werden tezamen. En neem ik geen wraak
dan zoals men van een ontrouwe man schuldig is van alles te doen, nimmermeer
zal ik dragen een kroon." Ze beloofden het hem bij zekerheden en zijn
aldus van hem gescheiden. En omtrent noen kwam daar ter stede Walewein en
Gariet mede. De koning riep zijn drie neven en zei: "nadat het me staat zo
bid ik u te geven raad. Lancelot zal hier binnen komen samen. Ik zou hem erg
graag vangen, mocht ik zodat het nieuws dat me gezegd is geopenbaard
ware." Acgravein antwoordde zonder sparen: "ge zal morgen ten bos
varen en ge zal de ridders laten verstaan dat ze alle met u varen samen,
uitgezonderd Lancelot al een. En hij zal hier blijven gewillig. En ik ben wel
zeker van dezen ten eerst dat ge gegaan zal wezen Lancelot zal komen hier
binnen en liggen bij de koningin. En we
zullen hier binnen trekken en ons in een kamer bedekken en zullen hem volgen
samen en op deze manier vangen en beletten en houden tot de tijd dat ge van het
bos gekomen bent." Toen ze waren in deze taal kwam Walewein gegaan in de
zaal. En toen hij de raad zo net vond sprak hij tot de koning gelijk:
"heer, God moet geven, bij zijn genade, dat u goeds moet komen van die
rade. Ik waan dat er kwaad van zal komen anders en u meer dan ander
iemand." Toen de koning dit hoorde zei hij: "Walewein, ga volledig
van mij, u geloof ik nimmermeer. Ge wist wel mijn oneer en liet me er niets van
verstaan." Walewein ging van de koning samen en is tot Gariet gekomen. Nu
laat ons ter herberg gaan en laten doen luid en stil Acgravein hiervan zijn
wil." Toen het etenstijd was voeren
ze ter vaart alle tezamen te hof waart. Ten eerste dat ze te hof zijn gekomen
zo heeft Lancelot ervaring vernomen dat de koning hem toen hij hem zag niet
hanteerde zoals hij te voren plag. En dat hij hem niet eerde, maar zich van hem
keerde. En hij verwonderd zeer van dezen waarbij dat het mocht wezen. Na het
eten vermaande de koning zijn ridders van een ding dat ze op de volgende varen
met hem te bos zonder sparen. Toen dit Lancelot hoorde hij zei tot de koning al
zonder wachten: "heer, is het uw wil, ik zal wezen een gezel mede van dezen."
De koning hem antwoord gaf: "ik zal u wel verdragen hier af. Ik heb andere
ridders genoeg nu met mij te varen, zeg ik u." Hieraan verstond Lancelot
wel dat de koning tot hem waart was fel. En liet deze taal staan en ging naar
zijn herberg samen en vertelde Bohort al gelijk welk gelaat hij aan de koning
vond. Toen sprak Bohort: "zoete heer, nu beducht ik me wel zeer dat de
koning iets weet van de minnen van u en van de koningin." Ten eerste dat
de koning scheidde van Carmeloet was gelijk ontboden Lancelot van de koningin
alzo te houden dat hij tot haar komen zou. Ten eerste dat Lancelot heeft gezien
de bode was hij blijde van dien en zei hij zou er komen samen. Toen liet hij
het Bohort verstaan dat hij er immer gaan wou. Bohort bad dat hij het laten zou.
Lancelot antwoordde hem schier, hij liet het niet, op geen manier. Hij zou tot
haar gaan. Toen zei Bohort tot hem samen: "nadien dat het u te gaan staat
zo doe van een ding mijn raad. En ga door deze boomgaard recht voort ter
koningin waart. Hij leid u tot haar kamer recht en dit moet ge gaan bedekt. En
laat altijd niet achter u uw zwaard: dat is mijn raad nu." Dus maakte
Lancelot zijn vaart zoals hem Bohort aanraadde door de boomgaard. Toen Lancelot
bij de toren kwam en Acgravein zijn komen vernam bij een spion die hem samen
zijn komen had laten verstaan getuigde hij het zijn gezellen na dien. En ten
eerste dat ze hem hadden gezien spraken ze: "laat heet ons zo voorzien dat
hij ons niet mag ontvlieden ten eerste dat hij zal wezen binnen in de kamer met
de koningin." Ze antwoorden toen alle samen: "hij zal ons niet mogen
ontgaan. We vangen hem al naakt bij haar." Lancelot werd niet gewaar van
die opwachting en is samen in de koningin kamer gegaan daar op hem wachtte de
koningin. En ten eerste dat hij was daarin sloot hij de deur weer toe zoals het
hem gaf het avontuur toe. En omdat God daar niet wou dat men hem daar dood
slaan zou. Hij heeft zich ontschoot en ontkleed en ging in het bed bij haar
gereed. En hij was korte tijd daar dat diegene kwamen daarnaar die op hem
gewacht hadden te voren. En kwamen ter kamer deur. En toen ze die besloten toen
vonden peinsden ze te voren en trokken gelijk aan de deur. Ze staken zeer en
porden toe aan die deur die daar was dicht. Toen datgene verstond de koningin
ze zei gelijk: "ay zoete minne, Lancelot, we zijn verraden, zonder
waan." "Wat is dit?" sprak Lancelot samen. Toen hoorde hij
horten en steken lieden die de door wilden breken. Toen sprak tot hem de
koningin: "ay Lancelot, wel zoete minne, we zijn verraden en ook dood. Nu
zal mijn heer weten al bloot de koning van mij en u. Alles dit heeft ons
beraden nu Acgravein en al het verdriet." Lancelot sprak: "schrik u
niet, lieve vrouwe, maar ik zeg het u bloot hij heeft gejaagd hier zijn dood en
hij is die hierom zal het eerste sterven, heb ik de tijd." Ze zijn van het
bed opgestaan en bereiden hen zo ze het best konden samen. Toen Lancelot ziet
dat het er toe is gekomen dat men ze daar binnen heeft vernomen, hij bereidde
zich met een snelle vaart en sprak tot hen die de deur braken: "valse
ridders, wacht op mij daarvoor. Ik zal u openen die deur en zien wie er voort
begeert in te komen." Hij trok zijn zwaard en opende de deur en sprak dit
woord: "de dapperste van u allen komt voort." Een ridder haatte hem
van doodsvete en was Tamagius geheten. Die trok voor de andere samen en is tot
hem in gegaan. En Lancelot die hem zo begeerde sloeg hem zo zeer met het zwaard
zodat hij dood viel ter aarden in de kamer te midden waart. Ten eerste dat de
andere dit zien trekken ze alle naar achteren meteen. Toen Lancelot dus gewaar
werd sprak hij tot de koningin met een vaart: "deze oorlog neemt einde
samen, zoals het u goed lijkt, ik zal weg gaan." Ze antwoordde dat ze wel
wou dat hij was in zijn behoud. Toen sloot hij de deur met een vaart en trok de
dode ridder tot hem waart. Daarna hij hem de wapens af deed en wapende er
zichzelf mede en sprong onder hen lieden ter vaart. En hij sloeg zo zeer
onzacht die hem eerst kwam tegemoet zodat hij niet mocht weer opstaan. Toen
ruimden hem de andere samen. Lancelot trok gelijk in de boomgaard en ging alzo
ter herberg waart daar hij zijn neef gelijk, Bohort, in een kamer vond die in
zorgen om hem was toen. Hij ging tegen hem te die stonden en zei: "heer,
wat is het nieuws? En welke nood heeft u dit gedaan dat ge komt gewapend
gegaan?" Hij zei hem wat hij weet. "Heer," sprak Bohort,
"nu zal men mogen zien beginnen grote oorlogen zodat men geen einde zal
zien binnen ons leven daarvan geschieden. Nu zal ons de koning haten meer dan
hij ons minde nooit eerder. En ik weet dat wel in mijn zin men zal ontlijven de
koningin omdat haar niemand bijstaat. Heer, bij die redenen is mijn raad dat we
nu van henen scheiden en in het bos varen te ene steden daar ons de koning niet
vinden mag. En ren eerste dat komen zal de dag dat men mijn vrouwe zal
beoordelen....." Bohort en Lancelot mede kwamen dus overeen beide.
Te noen de koning kwam van het bos. Toen hij gewacht was
kwam hem gelijk dat nieuws das dat de koningin, zonder waan, met Lancelot was
gegaan. En de koning vroeg daarnaar of Lancelot gevangen ware? Ze zeiden, hij
was niet gevangen, maar hij was weg en ontgaan. Toen beval de koning schier dat
men de koningin beoordeelt. Acgravein en Mordret wezen daar dat men haar
schuldig te branden ware zoals een die wel verdiend had das dat ze liet de
koning, die zo’n goede man was, een andere liet liggen bij haar. De koning
beval alzo te houden dat men het vuur ontsteken zou onder het bos daar men in
branden zou de koningin. Men deed zijn gebod haastig. Daar was arm nog rijk in
de hele poort, ze waren bedroefd van dit nieuws. De koning sprak tot Acgravein:
"ge zal behoeder zijn van het plein daar men ontsteken zal dat vuur. Ge
zal tot u nemen hier veertig ridders daar met u die hen alle zullen wapenen nu
die met u in het plein zullen zijn al daar men de koningin branden zal."
Acgravein bad de koning
samen dat hij met hem liet gaan Gariet die het hem al ontzei toen hij het hem
beval. Nochtans sprak zo veel de koning dat Gariet tot dat ding beloofde mee te
varen. Nochtans deed hij het ongaarne. Hierna sprak Gariet voort tot Acgravein
dit woord: "Acgravein, Acgravein, waan jij dat ik hier ben gekomen bij gij
dat ik hier wil nu ten tijden tegen mijn heer Lancelot strijden als hij de
koningin nu ter uren behoeden wil bij avonturen? Dus spraken ze twee van deze
zaken dat ze het vuur begonnen te naken dat al ontstoken was te die tijden.
Lancelot was toen daar bezijden in het bos, bedekt, en zijn gezelschap
diergelijk. En zaten elk op zijn paard van alle wapens goed bewaard en zijn derwaarts
gestreken daar ze dat vuur zagen ontsteken. Lancelot kwam daar ter steden voor
al die andere gereden en zocht er zoveel in zijn komen zodat hij Acgravein
heeft vernomen. Het eerste dat hij hem gewaar werd hij voer op hem met een
vaart en bestond hem in het plein. En zei toen tot Acgravein: "kwade
verrader, ge bent gekomen nu in uw dood, dat zeg ik u." En hij stak hem zo
onzacht zodat hem niets helpen mocht, nog schild nog harnas mede, hij doorstak
hem daar ter stede met de lans, zodat men van die aan de andere zijde het ijzer
mocht zien. En wierp hem met kracht groot van zijn paard neder al dood. En hij
riep op Guheries daarnaar dat hij hem hoedde tegen hem daar. Want hij
verzekerde hem al bloot als hij een die hem wil slaan ter dood. En hij sloeg hem
zo onzacht zodat hem niet helpen mocht zijn harnas, hij moest breken. Hij heeft
hem door de borst gestoken en neergeworpen zo in het groene. Hij heeft geen
geneesheer nodig. De andere die met hem waren doorbraken gelijk de scharen en
sloegen en doorstaken alles dat ze mochten raken en hadden daar in dat park een
felle strijd en sterk. En toen Gariet ziet zijn broeders daar liggen, is het
niet te vragen of hij om die zaak droevig was en te ongemak. Als een die waande
wel te weten al bloot dat zijn broeders beide waren dood. Dus was hij droevig
van harten. Hij voer op Meladus de zwarte die hij deed zware steken en stak hem
neer van het paard zodat hij viel ter aarde daar. En hij trok zijn zwaard
daarnaar als een die was een dappere diegene en hij heeft gelijk geslagen een
andere ridder alzo wel zodat hij ook ter aarde neer viel. Toen Hestor dit had
gezien die wel had gemerkt van die dat Gariet daar toen deed, hij zei tot hem
zelf ter stede: "leeft deze ridder lange tijd, hij zal ons beraden menige
strijd." En Hestor hem gelijk verzocht en sloeg hem daar zeer onzacht een
slag zodat hij hem daarmede de helm van het hoofd vliegen deed. En ten eerste
dat zijn hoofd ontdekt was werd hij zeer verschrikt das. En Lancelot die daar
gereed van de ene tot de andere reed kwam op hem bij avonturen en herkende hem
niet te die uren en sloeg hem zo onzacht toen zodat hij hem kloofde tot de
tanden toe en wierp hem gelijk dood van het paard, dat was schade groot. De
konings lieden worden bij die geblameerd en gingen vlieden. Maar Lancelot en de
zijne deden hen zo grote pijn dat van de konings scharen, daar zestig ridders
in waren, ze drie ontvoeren en namen mee. Toen Lancelot dit heeft gezien liep
hij tot de koningin meteen. Toen hij haar zag hij was blijde en zij mede aan de
andere zijde. Hij sprak dus de koningin toe: "vrouwe, wat lijkt u goed dat
ik doe?" Ze zei: "me lijkt het goed, wil jij, dat ge me in behoudt
leidt mij nadien dat me gekomen is." "Ik zal het doen, zij het zeker
dis, als God het wil en Sint Maria." Toen namen ze de vrouwe vrij en
lieten haar zitten op een paard en voerden haar te bos waart. Toen begonnen ze
hen te nemen waar wie hen ontbrak van hun schaar. Bohort en Hestor zeiden dat
zij zagen dat er Gariet sloeg drie. Lancelot vroeg hen daarnaar: "was Gariet
dan aldaar?" "Wat vraag je," sprak Hestor al bloot, "ge
sloeg hem met uw hand dood". "Ay layse," sprak Lancelot gereed,
"alzo helpt me God, dat is me leed. Nu weet ik wel in alle manieren dat
immermeer zal falen van mijnheer Walewein ons de strijd dat hij zal groeien
alle tijd.""Nadien dat het dus is," sprak Bohort samen, laat
zien waar we dan zullen gaan." Lancelot zei tot deze zaken: "mochten
we tot een kasteel geraken die ik hier te voren won toen ik ridder was en nieuw
man, we zouden daar zeker wezen." Meteen ze reden hun vaart en reden
gelijk derwaarts en zijn gegaan naar de Joyose gaarde. Toen hij daar was
ontbood hij te die uren dat hele land door en door ridders en schildknechten
mede dat ze kwamen tot hem te die stede.
De koning heeft diegenen gevraagd die daar voren kwamen
gejaagd wat ze hadden en wat hen was? Hem antwoordde een knaap daarnaar die in
de strijd had geweest: "heer, ik zeg u van dezen kwade en pijnlijk nieuws.
Hier is ongevallig gevaren van al diegenen, zoals ik het ken, die voerden heen
de koningin om te verbranden, zo zijn ontgaan maar drie man alleen, zonder
waan." "Och arme," sprak de koning daarnaar, was Lancelot dan
aldaar?" "Heer, ja hij, al zonder waan. Nog heeft Lancelot meer
gedaan, hij voerde met hem de koningin die hij behoedde zoals ik het ken."
De koning was van deze zaak zo droevig en zo te ongemak. Hij liet gelijk zijn
in de wapen, beide ridders en knapen. Ze zaten alle op met een vaart en reden
alzo te bos waart alzo ver als ze mochten maar daar vonden ze niet dat ze zochten.
Karados sprak tot dat ding: "ge zal zenden nu ter uren uw boden al door en
door te alle passages dat niemand zij in uw land zo koen dat hij laat Lancelot
te enige tijden of zijn gezelschap overzetten. Dus zal hij moeten blijven al
stil in uw land, wil hij niet of wil. En als ze in het land dus blijven zal en
we zijn wezen zullen weten al. Dan zullen we, te waren, met zoveel lieden op
hem varen dat we hem zullen mogen samen te onder doen en alzo vangen. En dan
zal ge met gemak van hem mogen nemen wraak. En dit lijkt me de beste raad
nadien dat het nu geschapen staat."
Toen de koning dit had
gedaan, reed bij de plaatsen, zonder waan, toen ze huiswaarts zouden varen daar
zijn lieden geschoffeerd waren. En toen hij in die plaats kwam hij zag daar
gelijk en vernam dood liggen in dat plein zijn neef Acgravein die Lancelot dood
sloeg. En hem kwam zo grote rouw toe, hij mocht zich niet houden toen zittende
in zijn zadel. Hij viel in onmacht, zonder wachten, op het dode lichaam neer.
En toen hij was bekomen weer dat hij spreken mocht zei hij: owi, lieve neef, ay
mij. Hij haatte u wel duidelijk die u stak dus waarlijk’. En toen hij voort zoeken ging kwam hij daar
hij Guheries zag, zijn neef, daar hij verslagen lag. Daar mocht men zien dat de
koning bijzondere grote rouw aanging. Daar werd hij gewaar te die tijde dat
daar lag aan een zijde Gariet, zijn neef, dood die verslagen had Lancelot. Toen
koning Arthur zag dat zijn neef daar verslagen lag die hij plag in zijn zin zo
bijzonder zeer te minnen en is er rouw op de dag die enig mens voelen mag over
enige aardse man, hij had meer rouw dan. Hij dreef op hem grote droefheden en
viel op hem in onmacht mede zodat de baronnen waren in vrezen dat hij sterven
mocht in dezen. Toen hij van de onmacht bijkwam hij zei toen, droevig en gram:
"wach arme, ik heb nu te lang geleefd, dat zeg ik u." Toen mijnheer
Walewein had gehoord dat roepen kwam hij voort. Hij waande toen dat bij dezen
dat de koningin dood had gewezen en dat de rouw en dat gekrijs al had geweest
omdat. En toen hij in die plaats kwam, diegene die hem het eerste daar vernam
hij zei tot hem meteen: "ay heer Walewein, of ge wil zien uw grote
zeerheden en uw grote vernietiging mede van uw geslacht voortaan ga daar boven
in het paleis dan." Ge zal daar meer rouw zien dan ge nooit zag
voordien." Mijnheer Walewein werd bij die zaak erg zeer te ongemak en
antwoordde niet een woord en ging nederwaarts zien voort en hij waande niet das
dat de grote rouw die daar was om zijn broeders mocht wezen want hij wist niets
van dezen. Maar hij waande in zijn zin dat had geweest om de koningin. En toen
koning Arthur vernam dat Walewein daar binnen kwam, hij kon zich onthouden
niet, hij zei: "Walewein, neef, ziet hier uw grote droefheden en mijn
grote rouw mee. Hier ligt dood Gariet nu die de beste ridder was, zeg ik u, van
uw geslachte heden de dag." Hij toonde hem al daar hij lag. Toen heer
Walewein dus werd kond, hij had geen macht terstond dat hij antwoord mocht
geven, nog dat hij staande was gebleven. Maar hem ontbrak van grote smart beide
lichaam en hart zodat hij neerviel met dezen alsof hij dood had gewezen zodat
hij lang in onmacht was. Toen Walewein kwam tot zijn krachten en hij bijkwam
van zijn onmacht, hij stond op en ging ter vaart tot Gariet zijn broeder waart
ter plaatse daar hij dood lag. Kwam hem toe grote rouw samen zodat hij niet kon
staan en viel al met Gariet te neer daar al zonder letten en was langer in
onmacht in dezen dat hij te voren had gewezen. Het eerste dat hij bijkwam weer
zat hij met Gariet neer en toen hij hem geslagen vond zo vreselijk zei hij
gelijk: "Gariet, lieve broeder mijn, die arm moet verdoemd zijn die aldus
heeft geslagen u omdat hij heeft me onteerd nu en al mijn geslacht algemeen.
En ge was echt een
pilaar en een verweer, bij uw krachten, van al uw geslacht en bij uw
waardigheden groot. Waar verdiende ge al zulke dood. Ay lieve broeder Gariet,
lieve broeder, sinds dus is gekomen dat ik uw dood heb gezien bij dus grote
ongeval geschieden en bij aldus grote rouw. ik ben diegene, bij mijn trouw, die
altijd niet begeert nu langer te leven hier na u, uitgezonderd alleen tot op de
dag dat ik u wreken mag." Hij zweeg
lange tijd na dezen zoals een droevige man mocht wezen. Toen zag hij terzelfder
tijde Guheries ter rechter zijde en Acgravein, zijn broeders beide, dood liggen
terzelfder stede. Ten eerste dat mijnheer Walewein deze zag en hij ze herkende,
hij zei: "o wach. Nu mag ik wel zeggen waarlijk nadat me staat dus droevig
dat ik te lang leef na dien dat ik voor me heb gezien verslagen mijn vlees en
mijn bloed daar ik terecht om droeven moet." Toen liep hij tot hen met
allen en liet hem op hen daar vallen en hij kuste hen daar, al zonder sparen,
alzo bebloed zoals ze waren alzo dat hij in onmacht lag. Toen namen ze Walewein
alzo daar hij lag in onmacht tot nu toe en droegen hem te die stede, ziek en te
ongemak mede in een kamer van daar binnen, vriendelijk en met minnen. Zo ziek
dat men aan hem daar geen adem mocht worden gewaar. Hij lag in zulke avonturen
die nacht en de dag aldoor dat men van hem van een woord niet mocht hebben
antwoord. Op die avond dreef rouw groot al dat was binnen Carmeloet. Hierna
gingen ridders en knapen de dode ridders daar ontwapenen. Daarna werden ze
gedaan ter aarden met grote eer, met grote waarden in Sint Stevens kerk die toen
was die hoofdkerk, zoals ik het las. Toen de mis was gedaan, zoals het
betaamde, de koning ging vandaan samen. En ging zitten na deze doen in het
paleis onder zijn baronnen, droevig en peinzend van dezen. En alle die daar
waren mede dreven rouw en zeerheden vanwege de konings grote onwil. En toen ze
alle zwegen stil sprak de koning zo luid dit woord zodat hij van hen allen was
gehoord: "ay almachtige God en Heer, die me hebt in grote eer gehouden en
in grote hoogheden lange tijd en in mogendheden, nu hebt ge in korte termijn me
verleend al te grote pijn daar ik van vernederd ben en zo verzwaard en zo
verzwakt en zo onwaard dat nooit een man verloor hier te voren alzo veel zoals
ik heb verloren. Gij heren, zoals ge wel ziet, dusdanig verlies is me geschied.
Ware ons toegekomen deze zaak en het verlies bij Ons Heer wraak. We mochten
beter wezen. Maar het is geheel anders van dezen omdat diegene, zonder waan,
heeft ons deze schade gedaan die we op hadden verheven en vaak in ons leven
geëerd met al onze macht alsof hij was van ons geslacht. Deze heeft ons deze
schade gedaan en deze schande ook, zonder waan. En ge bent mijn mannen al en
mijn gezworene, groot en smal en ge houdt uw land van mij. Nu bid ik u en
vermaan dat gij me geeft raad tot mijn eer hoe dat ik van deze zaak zal mogen
krijgen wraak zodat mijn schande van dezen verbetert iets mag wezen." Toen
niemand antwoordde op dit doen zo stond op koning Yoen die de hele taal nam
daar aan. Hij zei tot de koning: "ik ben uw man en ik ben u schuldig, heer,
te raden hier uw eer met al mijn macht van dezen. Heer, me lijkt uw eer te
wezen dat ge u van deze zaak voorziet dat ge dus hebt wraak naar uw macht, van
uw schande. Maar de dappere van uw landen en van uw koninkrijk is goed voorzien
bescheiden. En indien dat men dit goed beziet, ik waan wel dat men dan niet
oorlogen in enige manieren zal willen beginnen hanteren tegen koning Bans
geslacht dat nu is van zo’n grote macht. Want we zien openbaar dat ze de Heer
van hemelrijk verlicht heeft en verheven boven hen allen die nu leven. Hier bid
ik u allen zeer dat ge op geen manieren dat oorlogen begint te hanteren. Ge
beseft u van dezen van alle te boven wezen. Want men zal ze niet mogen blameren
licht in geen manieren." Om deze woorden riepen zij allen en maakten groot
gekrijs. En lachten uit Yoen de koning, dat hij gezegd had dit ding. Mador van
der Porten sprak tot dezen: "ge lijkt me in strijd nu te wezen van
wonderlijke zaken onder u omdat wil ge de oorlog beginnen nu. Ge durft er niet
ver om te varen omdat ik heb wel verstaan, te waren, dat men Lancelot heden de
dag aan deze zijde van de zee vinden mag in een kasteel die hij won toen hij de
eerste keer te wandelen begon dat koninkrijk van Londen door om te zoeken
avontuur. En dat kasteel, dat zal ge weten, is de Joyose gaarde geheten."
Daarna vroeg de koning samen of Lancelot met hem daarin had gevoerd de
koningin? Mador antwoordde hem daarnaar: "heer, ik zeg het u al voor waar,
dat de koningin is te die stede en Lancelot met haar mede. En koning Bans geslacht
al dat hier in het hof was groot en smal. Maar mijn raad is niet dat gij op hem
vaart met kracht omdat dat kasteel is sterk en vast zeer en bewaard met zo
groot verweer zodat hij niet vreest heden de dag dat men hem iets belegeren
mag’. Toen de koning die taal werd kond, hij sprak tot Mador te die stond:
"Mador, ik volg u wel dis, dat het kasteel sterk en vast is. Maar een ding
mag ge wel kennen en allen die zijn hier binnen vaan alle tijden en dagen dat
ik eerst kroon begon te dragen zo begon ik nog ondernam geen oorlog, ik kwam
ten hoofde van die oorlog zo dat ik en mijn geslacht worden vrolijk. En we
bleven in alle keren van die oorlog in de eer. Bij deze redenen zeg ik het u,
ik zal het niet achterlaten nu. Ik daag u allen nu ter tijd tot mij komen al
zonder sparen en dat ze alle met me varen. En al hun macht algemeen met hen
brengen van het koninkrijk. En we zullen, al zonder sage, vanaf heden over 15
dagen gaan van Carmeloet’. De koning hij zond gelijk zijn boden in al zijn land
tot al diegenen die waren zijn man dat ze alle zonder sparen te Carmeloet te
die dag kwamen die hij had gezet bij namen. Aldus was deze oorlog bestaan dat
sinds keerde, zonder waan, tot grote schande te vele uren en in zware avonturen
van konings Arthurs geslacht.
De volgende dag kwam nieuws te Joyose gaarden binnen
Lancelot en de koningin. De bode zei hen ook daarnaar dat de oorlog, al zonder
waan, zo vast was onderstaan dat het niet achter blijven mag nadien dat ik in
het hof zag. Toen Lancelot deze zaak werd kond, hij zond zijn boden te die
stond te Bonewick in zijn rijk en ontbood algemeen zijn baronnen dat ze bewaren
zouden de kastelen zonder sparen en ze versterken alle deuren of hen gebeuren
avonturen. Dat ze moesten met hun scharen uit op Groot Brittannië varen. En
Lancelot ontbood daarnaar in vele andere koninkrijken aan vele ridders, armen
en rijken, die hij ooit dienst had gedaan dat ze hem in wilden bijstaan tegen
koning Arthur die op hem wilde komen ter uren. Zo kwamen ze hem toe aan alle
zijden zoveel en al bij dat ding al had hij geweest gekroonde koning Lancelot
toen dit geschiedde. Op de volgende dag daarnaar gingen uit de steden daar
sommige duizend man die hadden graag Lancelot te doen deer en koning Bans
geslacht met wil en met macht.
Toen de koning de mis had gehoord ging hij zelf uit de poort
en met hem vele baronnen die dapper waren en koen en reden die dag zodat ze
kwamen tot een kasteel die heet bij namen Lambor. Daar lag ‘s nachts in de
stede de koning en zijn gezelschap mede. En op de volgende dag daarnaar zo
voeren ze alle van daar en reden zo hun dagvaart zodat ze bij de Joyoser gaarde
kwamen tot een eind van een halve mijl. Ze bemerkten te die tijd dat kasteel en
dat werk dat ze vonden wonderlijk sterk .Die van binnen het kasteel waren
ridders van grote dapperheden en van grote mannelijkheden. Ze hadden
uitgezonden op die nacht ridders daar tevoren van grote macht in een bos, die
stond daarbij, om het leger te bestaan als ze hun tijd en punt zagen van die
plaats daar ze bedekt lagen zodat ze hen in deze manieren beide mochten
aanvallen. Die van het kasteel als ze het punt zagen en die daar in het bos
lagen. Diegene die in het bos lagen waren 50 ridders bij getal die goed en
waard waren alle. En diegene die binnen bleven hadden hen een teken gegeven te
welke tijden dat ze zagen een rode banier wiegen op de grootste vesting van
daar binnen dat ze dat teken zouden herkennen en gelijk uit het bos varen en
slaan in konings scharen. En die van het kasteel mede zouden dan varen uit de stede.
Aldus zou men te die tijden dat leger bestaan aan twee zijden. Die menigte die
in het bos lag zagen te kasteel waart de hele dag of diegene die er binnen
bleven hen enig teken zouden geven uit te varen. Maar nog van dien konden ze
geen teken zien. Want Lancelot op geen manieren niet wilde laten aanvallen dat
leger in de eerste dag. Maar hij wilde dat het lag de eerste dag in goede vrede
en die nacht ook daar mede. Bij dezen werden die van het leger dapperder en
verzekerd meer dan ze tevoren waren. Lancelot sprak een jonkvrouw en bad haar
dat ze tot koning Arthur vaart; "en zal zeggen mijn heer dat het me
verwondert erg zeer dat hij heeft begonnen op mij aldus grote oorlog omdat ik
waande niet, naar mijn waan, zoveel tegen hem hebben misdaan dat hij schuldig
was tot mij waart alzo te doen zoals nu gebeurt. Zeg het hem dan dat deze onmin
is het om mijn vrouwe wille, de koningin, dat hem daarvan hebben gedaan enige
lieden nu laten verstaan dat ik hem heb gedaan daaraan schande. Zo zal ge hem
bieden voor mij dat ik me zal werpen, wil hij, in het recht en in het wijsdom
al dat me zijn hof daarvan wijzen zal. En wil hij het niet dan vangen aan zeg
hem dan dat ik hem ontbiedt bij u dat ik zal opwachten nu zijn kracht, bij mijn
trouw, en dat zal zijn met grote rouw die ik heb om de euvele moed die tussen
mij en hem wezen moet. Dat weet de koning en zeker dis nadien dat de oorlog
begonnen is dat ik zal helpen de mijnen en naar mijn macht deren de zijnen.
Maar zijn eigen lichaam, zeg het hem nu, verzeker ik naar mijn macht, zeg ik u.
En dat hij me niet durft te vrezen. Maar ik zal hem een beschermer wezen naar
mijn macht tegen diegene die hem deren zetten te doen. Omdat ik hou hem in alle
keren voor mijn echte heer en voor vriend, al komt hij niet als vriend verzoeken
mij, maar als een grote vijand van doodsvete, dat is wel bekend." De
jonkvrouw antwoordde daar tot dezen: "die boodschap zal goed gedaan
wezen." De jonkvrouw ging met een vaart en voer tot koning Arthur waart en
deed haar boodschap groot en smal zoals haar Lancelot beval. Ze liet niet
achter een woord.En toen mijnheer Walewein dit hoort sprong hij op en zei
samen: "heer, de schade die u heeft gedaan Lancelot aan uw vrienden en aan
u, heb je macht te wreken nu zodat we nimmermeer krijgen eer gebeurde het dat
ge vrede maakte nu hier tussen Lancelot en u." "Heer Walewein,"
sprak de koning samen, "die zaak is zo ver gegaan, Lancelot krijgt
nimmermeer vrede tegen mij in geen keer. Nochtans is hij man van aardrijk die
ik het beste schuldig ben lichtelijk een grote misdaad te vergeven. Want hij
heeft in zijn leven veel meer voor mij gedaan dan enige andere man, zonder
waan. Maar in het einde is het daartoe gebracht dat hij het me zo duur heeft.
Hierbij mag niet geschieden nu enige vrede tussen mij en hem bij de trouw die
ik schuldig ben God onzer aller vader en heer. Walewein, dit verzeker ik u
immermeer." De koning keerde zich zonder wachten ter jonkvrouw waart en
hij zei: "jonkvrouw, ge mag laten verstaan uw heer al zonder waan van dien
dat hij verzoekt aan mij dat ik het niet doe en dat hij zeker mag wezen al die
tijd dat ik leven zal te hebben strijd. En hij krijgt nimmermeer vrede tegen
mij in geen keer binnen mijn leven op geen dag om geen zaak die gebeuren
mag." "Zekerlijk," sprak de jonkvrouw. "Het is schade
groot, bij mijn trouw, en meer van u dan om ander ding omdat gij bent, heer,
heer koning, een der machtigste, zeg ik u, die leeft in de wereld nu en van de
grootste naam tot dezen. Ge zal er geheel bij vernietigd wezen of daarom laten
uw leven. Of de verstandige zijn tot schertsen gedreven die hebben te menige
maal van uw dood gehouden taal. Er is geen twijfel van dezen die verstandige
mannen hebben gewezen in onze tijden die te spreken plagen van stukken die ze
voorzagen die dingen die ze van de lieden te zeggen plagen zijn gebeurd op het
eind alzo, zonder waan, zoals ze in het begin lieten verstaan. Want ze zeiden
van het geslacht van koning Ban dat het met macht te boven zou komen van al
zijn vijanden, groot en smal. En gij, heer Walewein," sprak ze toen,
"die bij rechte verstandig zou zijn daartoe, ge lijkt me niet in dezen
alzo verstandig zoals ge zou wezen. Ge zal hier bejagen uw dood. Dat mag ge
zelf zien al bloot. Ik ben erg zeker van
dien dat deze oorlog zou niet geschieden opdat gij het beletten mocht nu. Maar
uw ongeluk jaagt u hiertoe en uw ongeval dat u hierna wel schijnen zal omdat ge
zal van dezen hiernaar bedroefdheid hebben zo zwaar als ge niet zal mogen
omkeren die grote oorlogen." De jonkvrouw voer vandaan met een vaart en
voer tot haar heer waart. Toen ze voor Lancelot toen kwam en hij dat aan haar
vernam dat hij niet bij enige ding vrede mocht vinden aan de koning, hij was
zeer te ongemak en droevig ook bij deze zaak. Niet omdat hij op die dag de
koning iets zeer ontzag. Maar omdat hij zijn heer de koning beminde alzo zeer.
Hij is in een kamer gegaan en werd verzuchtend samen in zwaar gepeins en in
diepe zodat hem de tranen liepen uit zijn ogen dicht en spreidden op zijn
aanzicht. Toen hij dus een stuk daar had gewezen, de koningin kwam daar binnen
dezen en werd zijn peinzen gewaar. Ze was een stuk bij hem daar eer hij wist
dat ze daar was. Toen ging ze hem vragen das waarom dat hij zo droevig was? En
Lancelot antwoordde haar dat hij droevig was om dat ding dat hij niet mocht aan
de koning vrede vinden nog genadigheden. "Heer," zei ze, "men
moet ter nood op zijn kracht zien, ze is zo groot. Maar wat mik je te doen nu,
zeg me dat, dus bid ik u." Lancelot zei haar: "te waren, we zullen
morgen uitvaren om te vechten tegen dat leger die het kasteel hebben belegerd.
Ze lieten bereiden hun wapens de hele nacht door hun knapen, elk naar zijn wil.
Ze hielden hen die nacht geheel stil zodat men wel waande in het leger hen
lieden te overwinnen zonder verweer en zeiden dat men die van binnen lichtelijk
zouden mogen overwinnen. Mador gaf
antwoord daartoe: "heer, daar zijn binnen al nu vele lieden, dat zeg ik u
voor een echte waarheid en goede, waardige ridderschap mede." De volgende dag, alzo te houden, te waren,
toen die van het kasteel uitkeken en ze gereed hadden zonder falen hen zelf en
hun bataljon, ze lieten gelijk uitsteken te toren hun rode teken. En toen ze
dat rode teken zagen diegene die in het bos lagen toonden ze het daar ter stede
Bohort en Hestor mede. Toen Bohort dit had gezien hij sprak tot de gezellen
nadien: "hier is niets anders te doen nu dan op te zitten, zeg ik u, omdat
we mogen wel weten dat mijn heer is opgezeten. Laat ons met een vaart uitslaan
en dit leger zo vast bestaan zodat we vellen met dappere doen tenten en paviljoenen
en alles dat we vinden op en weer dat wij het al vellen ter neer." Dus
zijn ze uit het bos gevaren daar ze in bedekt waren en lieten hun paarden gaan
ten stilste dat ze mochten, zonder waan. Nochtans worden die van de hen gelijk
ginds gewaar die hun paarden hebben vernomen die op hen rennend zijn gekomen.
Men riep daar ten wapen dat men hoorde in het kasteel deze woorden en zeiden
dat hun lieden waren verzameld toen aan die scharen en dat er niets anders aan was te doen dan
dat ze op het leger te die tijden en verzamelen aan de andere zijde. Lancelot
liet de poorten openen en ze voeren uit toen te waren geordend met hun scharen.
Het eerste dat Bohort uit het bos kwam daar hij konings leger vernam, hij zag
komen met grote vaart koning Yons broeder op een groot paard. Goed gewapend en
rijkelijke. Het eerste dat elk de andere zag kennelijk ze lieten lopen toen hun
paarden elk op de andere met grote vaart. De koningd broeder op Bohort zo stak
dat zijn lans in stukken brak. En Bohort stak hem zo zeer weer dat hij hem
droeg van het paard neer. En hem mocht niet te stade staan schild nog harnas,
zonder waan, hij stak hem door het lichaam beide, het ijzer en de lans mede
zodat hij lag in onmacht en in vrezen van zijn kracht. En de andere die hem
volgden naar sloegen in dat leger zonder gevaar en wierpen weg en weer tenten
en paviljoenen neer. Ze sloegen dood ridders en paarden en wierpen het al ter
aarde dat kwam in hun ontmoeting en vertrapten het onder hun voeten. Toen begon
men in dat leger luid te roepen en ook zeer: "te wapen. Te wapen," te
waren, diegene die ongewapend waren. Toen mijnheer Walewein dus gewaar werd
riep hij om zijn wapens ter vaart als een die er daar had te doen. En hij en
konings baronnen wapenden hen al zonder sparen als die wel zeker waren naar dat
het geroep dat daar werd. Ten eerste dat koning Arthur op zijn paard was
gezeten en met hem diegene die daar toen waren, zijn baronnen, en hij zijn
tenten voor hem zag dat ze ter neer geworpen lag en hij de draak liggend
verstond die op de appel van de tenten stond en daartoe neer zag vallen de
andere tenten daar met allen. En dit alles deed Bohort die hopen en Hestor dat
ze waanden te belopen koning Arthur met deze doen binnen zijn paviljoen. En
toen mijnheer Walewein zag het wonder dat ze deden op de dag toonde hij het
koning Arthur meteen en zei: "ginder mag ge zien Hestor en Bohort die op u
doen grote moord en die ons hebben beraden vele pijnen en vele schaden."
Heer Walewein voer uit met een vaart en keerde op Hestor zijn paard en gaf hem
een zware slag die hem zo zeer raakte zodat hij was neergevallen van zijn paard
met allen. En had het niet geweest dat hij zijn paard bij de hals greep ter
vaart. En mijnheer Walewein die dien heer haatte van doodsvete zeer, toen hij
hem aldus ten onder zag, hij sloeg op hem nog een slag zodat hij hem neer
knikken deed al op zijn paardenhals daarmede zodat hij moest bij die doen hem
houden voor aan de zadelknop. En toen Bohort dat zag dat mijnheer Walewein dus
oplag Hestor en zo kort daar hield dat hij hem namelijk had geveld ter neer,
hij mocht het niet laten. Hij moest hem staan in bate. En sloeg op Walewein zo
hard met een scherp zwaard zodat hij dat zwaard, al zonder waan, zo diep in
zijn helm deed gaan dat heer Walewein werd daarnaar bij de slag die groot was en
zwaar beschaamd zeer uitermate. En heeft Hestor gelaten en van Bohort alzo
scheidde geheel verdoofd zodat hij een wind niet wist te die tijden herwaarts
wat hem droeg daar zijn paard. Daar
mocht men zien slagen groot en lieden met rouw slaan dood. Ze toonden daar in
het varen wel dat elk de tegenstander was fel en dat ze droegen grote nijd elk
tot de andere waart te die tijd. Omdat daar werd verslagen te die tijde zoveel
lieden aan elke zijde zodat geen man die nu leeft die dat hart zo hard heeft
hem zou ontfermen van dien dat men daar toen mocht zien. Mijnheer Walewein was
zo bevangen met rouw van Garies dood dat hij om die rouw groot die hem in het
hart zo zeer woog in dezelfde dag daar versloeg dertig ridders met zijn handen
die daar waren van zijn vijanden. Uitgezonderd de andere die daar terstond van
hem aldaar waren gewond. En uitgezonderd de grote schade mede die hij hen
stootte, met slagen deed. En hij werd, zonder sage, nooit moede in die dagen.
Maar zijn wezen duurde te die uur tot vespertijd de hele dag door en zou hebben
geduurd alzo al voort tot de avond toe had Bohort er niet geweest die in de
strijd ontmoette dezen. Het eerste dat elk de andere heeft gezien liep elk op
de andere meteen en begonnen daar onder hen tweeën onderling te vechten, dat
wel scheen. Want dat vechten werd wreed en fel. En men zou gezien hebben wel de
beste van hen daar gauw. Nee maar dat alle algemeen diegene die omtrent hen
waren insloegen al zonder sparen zodat daar begon de strijd zeer wreed en fel
te die tijd zodat er menige goede man werd te die tijd verslagen werd. Zodat
die van binnen te die tijd wel mochten hebben verloren de strijd omdat minder
waren hun scharen dan diegene die in het leger waren. En had Lancelot er niet
geweest en zijn drie gezellen tot dezen, Bohort, Hestor en Lyoneel, die daar
deden meer dan hun deel. Maar Lyoneel toen terzelfder tijd scheidde geheel
gewond uit de strijd in de linkerschouder, zonder waan, dat hem heer Walewein
heeft gedaan. Het eerste dat de nacht kwam, die van het leger die vermoeid en
gepijnigd zijn zeer zijn in hun loodsen gevaren. En die van binnen waren
keerden in hun kasteel mede. Het eerste dat ze waren in hun plaats ze bezagen
hoeveel ze ter tijd lieden hadden verloren in de strijd. En ze vonden daar, in
ware zaken, dat hen honderd ridders ontbraken, uitgezonderd de bedienden die
waren dood geslagen in hun scharen. Het eerste dat die van het leger kwamen in
hun tenten ze vernamen dat hen tweehonderd ridders ontbraken dat ze echt gram
mag maken. Op de volgende dag zijn uitgevaren die van binnen zonder
sparen. En alzo wel zoals de scharen van
binnen geordend waren alzo waren die van buiten te die tijde geordend aan de
andere zijde zodat mijnheer Walewein leider was van de eerste schaar, zoals ik
het las. En toen hij gewaar werd das dat aan de andere zijde leidsman was
Bohort van de eerste bataljon. Hij was niet droevig, zonder falen, want hij
was, zoals ik het heb gevreesd, die hij van doodsvete haatte meest. Want hij
had verstaan, zij het zeker des, dat Bohort sloeg dood zijn broeder Garies.
Toen de een de andere te naken begon ze richten hun lansen dan. Elk van hen
twee reed tot de andere waart alles dat lopen mocht zijn paard. En elk de
andere daar raakte zodat hem niet helpen mocht, nog weer schild nog harnas
mede. Ze moesten beseffen beide dat in hun beider lichamen de ijzers van de
lansen kwamen. Zodat het wonder scheen te wezen zouden ze daarvan genezen. En
ze vielen ook van hun paarden beide tezamen daar ter aarden zodat er geen mocht
opstaan. Hierna zijn tezamen gevallen de eerste twee bataljons met allen. Daar
mocht men in korte tijd zien sommige honderd man vallen zodat van dien geen
mocht weer opstaan, want daar waren er vele dood, zonder waan, en de andere
zeer gewond. Konings lieden, zonder falen, worden geblameerd in dat doen en
toen ze een deel waren gevlogen die van het kasteel liepen te die stond daar
Bohort en Walewein lagen gewond. En namen ze op in het plein en zouden hebben
mijnheer Walewein weg gevoerd met hun macht, want hij niet te verweren had
kracht. Maar die van het leger binnen dezen zijn in zijn behoeden geweest en
deden daartoe zoveel dat ze hem lieten die van het kasteel, wilden ze of niet
wilden mede. Die strijd was begonnen tijdelijk en duurde tot vespertijd toe.
Nochtans was het in de zomer toen. Ik waan dat ge nooit te ene stede niet zag
of een andere man mede zo’n wrede strijd op een dag, nog zo fel zoals men daar
zag. Daar waren aan beiden zijden verslagen en gewond te die tijden. Op deze
zelfde tijd, zoals ik het las, daar de strijd het allerfelst was en de meeste
angst en nood, daar was ontmoet toen Lancelot in de strijd van koning Arthur.
Lancelot reed daar te die ure vechtende weg en weer en droeg alles ter neer dat
in zijn ontmoeting kwam. Toen de koning dat vernam dat wonder dat Lancelot daar
deed peinsde hij en zei tot hemzelf mede: "leeft deze man lang, hij zal
onteren geheel mijn man al." De koning had getrokken zijn zwaard en liep
op Lancelot met een vaart. Maar Lancelot bereidde hem niet tegen de koning te
varen iets. Hij dekte hem en verdroeg de slagen die de koning op hem sloeg. Hij
minde de koning zo zeer dat hij hem mocht in geen keer dat in zijn hart vinden
dat hij zich wilde onderwinden iets te doen tegen de koning. De koning hief het
zwaard na dat ding en sloeg een grote slag met een vaart en raakte daar zo
Lancelots paard zodat hij zijn paard sloeg in twee middendoor de hals, min of
meer. Zodat Lancelot met allen neder ter aarde moest vallen. Maar Lancelot had,
zonder sage, geen deer van die slagen, want de koning raakte hem niet. Ten
eerste dat Hestor dit ziet en zijn broeder alzo vernam, hij was niet weinig
gram. Hij was bezorgd zeer te die stond dat zijn broeder was gewond. Hij liet
lopen na dit ding daar op Arthur de koning en gaf hem daar zo’n slag zodat hij
niets hoorde of zag. En Hestor, die wel bekend was das, dat dit koning Arthur
was en die hem haatte zeer op die dag, hij verhaalde een andere slag eer de
koning kon omzien en sloeg hem zo zeer meteen zodat hij ter aarde moest vallen
bij Lancelot neer daar met allen en voor Lancelots voeten ook lag. Toen Hestor
de koning ter aarde zag, hij zei tot Lancelot dit ding: "lieve heer, nu ga
tot de koning en sla hem het hoofd af, dan zal onze oorlog daarmee eindigen
al." "Ay Hestor," sprak toen Lancelot, "als God het wil,
die ons gebood, ik zal om geen ding niets misdoen tegen de koning. Omdat hij
heeft mij gedaan zoveel eer en goeds, zonder waan, vaak en zal gebeuren niet
dat hem bij mij enig kwaads geschiedt. Maar ik wil behoeden hem in alle
plaatsen waar dat ik ben. En peins in uw hart niet zijn lichaam te misdoen iets
alzo lang als ik er ben bij en tegen andere lieden ook mede, hier en in elke
stede." Met deze zelfde woorden Lancelot behoedde de koning van de dood.
En Lancelot hielp met een vaart de koning weer op zijn paard. Toen de koning
keerde van de strijd die geduurd had lange tijd en die vreselijk was geweest,
hij zei toen, daar zij het alle hoorden toen die daar waren met hem toen:
"heb je niet gezien hoe heden Lancelot voor mij heeft gedaan hoffelijkheid
groot die mij te boven was, zonder waan, zodat hij me wel mocht dood slaan en
wilde het nooit doen aan mij zijn handen daar? Dat zag gij. Ik zeg dat hij er
bij heeft geleden van goedertierenheid en van hoffelijkheden alle ridders die
ik ooit zag en daar ik van hoorde doen gewag. Godweet, ik wilde wel bij dezen
dat deze oorlog had geweest tussen ons begonnen nooit eer. Omdat hij heeft ons
veel meer overwonnen deze dag heden bij zijn grote goedertierenheden."
Toen mijnheer Walewein dat verstaat die gewond lag en dit vernam, hij werd
hierom zeer gram. Dus lag die koning meer dan twee maand voor de Joyose gaarde,
zoals men het waant. En die van het kasteel deden het leger oplopen veel, vaak
en menigmaal, zodat er om moesten sterven van hun ridders een groot deel, omdat
die waren in het kasteel niet hadden in hun scharen alzo veel ridders als er
buiten waren.
Nu zegt voort het avontuur dat binnen ditzelfde uur de paus
vreesde dit ding dat verlaten had de koning aldus Jenover zijn wijf en hij haar
dreigde aan haar lijf opdat hij haar mocht begaan. De paus ontbood door dit
ding aartsbisschoppen en bisschoppen gelijk dat ze in ban doen geheel Arthurs
land en zetten zouden in de tijd aan konings land tot die tijd dat hij zijn
vrouw weer nam, Jenover, die het wel betaamt. En hij ook eer deed haar zoals
een koning schuldig te doen ware zijn goede getrouwde wijf en dat dit niet
achter blijft. Toen de koning dit dus vernam, hij werd uitermate gram. Nochtans
dat hij in zijn zin minde zeer de koningin zo uitermate dat hij hem daarvan
geheel overwonnen gaf. Hij zei, al was het dat toekwam dat hij de koningin weer
nam daarbij, wat zo er anders geschiedt zou de oorlog eindigen niet tussen hem
en Lancelot zo samen. De bisschop van Rochester ging tot de koningin na dit
ding en zei haar: "ge moet nu meer met de koning wezen, uw heer. De paus
wil het, onze vader, dat ge beide nu bent tezamen. Hij zal u beloven als koning
voor uw baronnen al dit ding dat hij u zal houden voort meer in zulke manieren,
in zulke eer, zoals een koning schuldig is zijn vrouw te houden, zij het zeker
dis. En van de taal die tot nu van Lancelot heeft geweest en u zal hij om geen
zaak voortaan meer houden sprake, nog een man van zijn hof tot dezen in
plaatsen daar ge zal wezen."
Ze zei: "Heer,
nadien dat het dus staat, ik zal hierop hebben mijn raad en ik zal u hiervan
samen mijn antwoord laten verstaan." De koningin ontbood daarnaar Lancelot
dat hij kwam tot haar en dat met hem kwamen Bohort en Hestor te samen en
Lyoneel mede daartoe. Toen ze daar kwamen zei ze toen: "gij heren, ge bent
van de wereld die man daar ik het meest vertrouwen heb aan. Nu bid ik u dat ge
me geeft raad nadien dat me geschapen staat en dat ge waant dat me het beste
is. Ze vertelde vrij wat de bisschop zei. ‘Nu geef me raad tot dezen, wat uw
wil is dat ik doe. Wil ge dat ik blijf," sprak zo,
"ik zal
blijven." Lancelot sprak tot dien: "vrouwe, zou mijn wil geschieden
van mijn hart dan was mijn wil vrouwe dat ge hier bleef al stil. Omdat ik zal
kwalijk nu mogen zijn gescheiden van u. Maar omdat ik nu meer hier min nu uw
eer dan mijn wil, zo raad ik u, vrouwe dat ge wederkeert nu tot mijn heer de
koning nadat hij u ontbood om dit ding. En vaart ge niet tot hem nu, nadat hij
heeft ontboden u, men zal hier in verder meer mogen merken uw oneer en kennen
openbaar en mijn ontrouw desgelijks." Toen begon ze te wenen zeer. Toen
Bohort dat had vernomen dat de zaken daartoe zijn gekomen dat Lancelot gedoogde
dat ding dat de koningin keerde tot de koning, hij zei tot Lancelot toen:
"God geeft dat van dat ding u alle goed moet geschieden omdat ik zou het
graag alzo zien.
We zullen in Gaule varen
gelijk en mijn vrouwe zal hier blijven in het land in plaatsen daar ge haar na
dien vroeg nog laat niet zal zien. Ik ken zo goed uw hart en daartoe uw grote
begeerte die ge zal hebben om haar, dat ik dat wel weet openbaar. Eer een maand
daarna lijden zal dat ge zou willen hebben gegeven al deze wereld, was ze de
uwe, heer. En ge dit ding nooit eerder had veroorloofd, dat zeg ik u, die ge
hier veroorloofd nu. Ge zal er nog om sterven van rouw en bederven." Toen
de koningin had verstaan dat ze bij Lancelots verlof mocht varen weer tot
Arthurs hof ging ze in de zaal weer samen te bisschop van Rochester, zonder
waan, en zei tot hem met een vaart: "heer, keer tot mijn heer waart en
groet hem van mij, zeg hem, heer, dat ik altijd niet keer, hij laat Lancelot
gelijk weg varen, kwijt, in zijn land, en met hem zijn gezelschap al zodat hij
altijd niet zal van de zijnen verliezen iets van dezen dat een spoor waard zal
wezen." Toen de bisschop dit verstond, hij bedankte Onze Heer terstond
omdat hij ziet wel, zonder waan, dat de koning nu zal laten gaan Lancelot weer
in zijn land. Hij nam aan haar verlof gelijk en hij maakte zijn vaart weer tot
de konings tenten waart en vertelde de koning al geheel wat hij gevonden had in
het kasteel. En toen hij dat verstaan heeft dat hem Lancelot weer geeft de
koningin, hij zei toen met blijde zin: "was het zaak dat nu Lancelot zulke
minne droeg en alzo groot ter koningin waart, zonder waan, zoals men ons heeft
laten verstaan, hij is zo niet nu te tijde zo ten onder van deze strijd dat hij
haar, naar dat mijn hart waant, weer zou geven in deze maand. En omdat Lancelot
het heeft gedaan zo goedertieren, zonder waan, dat ge hebt verzocht aan hem,
zeg ik dat ik gewillig ben te doen dat de koningin mij bij u heeft
ontboden." De bisschop weer bij konings bede voer met een vaart in die
stede daar hij de koningin in vond en zei haar toen gelijk wat haar de koning
ontbood te die tijden. Aldus werd dit gehoord aan beiden zijden zodat de
koningin vaart op de volgende dag daarnaar te Arthurs hof, haar heer. En dat
Lancelot zal keren weer in Gaule in zijn land en ruimen dat land gelijk en al
zijn geslacht mede. Op de volgende dag daarnaar zo ging Lancelot, dat is waar,
en zijn gezellen alle mede en ruimden die stede van de Joyose Gaarden gelijk om
te varen in hun land. Toen ze ter zee kwamen meteen begon Lancelot dat land te
bezien daar hem in was menige eer gedaan en ook veel meer dan ooit daarvoor
was, zonder waan, enige ridder alleen gedaan. Hem begon te lopen zeer de tranen
op zijn wangen. En hij verzuchtte toen zwaar en weende zeer daarnaar. Hij zag
ten lande waart nadien alzo lang als hij het kon zien. Ze voeren zodat ze te
Bonewick kwamen. Toen die van het land dat vernamen ze voeren tegen hen alzo
samen met grote feesten, zonder waan. En ontvingen ze met grote eren als hun
echte heren.
Nu zegt die het avontuur schreef dat de koning de hele
winter bleef te Londen in dat koninkrijk. En was daar erg vredig en hij was om
geen zaak toen niet zeer te ongemak. En binnen dat heeft doorreden zijn
kastelen en zijn steden. Zo heeft mijnheer Walewein van een ding altijd
vermaand de koning dat hij hem dus gedenken wou dat hij op Lancelot varen zou.
Zodat hem de koning beloofde dan te ontbieden al zijn man die wapens toen
mochten dragen en zond ze voor, al zonder verdragen, op Lancelot met groot
leger om hem te doen zulke deer dat hij hem zijn vestingen al van Bonewick en
van Gaunes vellen zal zodat er zullen geen stenen liggen blijven op stenen. Na
Pasen toen de koning vernam dat hem die nieuwe tijd toekwam en dat koude was
verscheiden liet hij zijn schepen bereiden. En toen zijn leger geheel verzameld
was binnen Londen, zoals ik het las, mijnheer Walewein vroeg gelijk zijn oom de
koning in wiens hand hij de koningin laten zou? De koning werd peinzend alzo te
houden wie hij met haar laten zou, zonder waan. Mordret, Waleweins broeder,
sprak samen: "heer, wil gij en lijkt het u goed, ik zal haar nemen in mijn
hoede en ge mag zeker zijn van haar bij mij dan ze elders waar." En de
koning antwoordde hem toen dat hij wel wil dat ze alzo dat hij haar bewaakte en
waar nam gelijk dat hij zou zijn lichaam. Mordret antwoordde alzo te houden dat
hij haar alzo ontvangen wou. De koning nam haar bij de hand en leverde haar aan
Mordret gelijk en zei: "ik beveel hier u dat ge alzo getrouwelijk nu deze
vrouwe naar uw macht behoedt alle tijd en bewaakt als een goede man en trouwe
schuldig is tot zijn deze vrouwe die zijn echte heren vrouw is." De koningin
was zeer droevig dis dat ze was geleverd aan Mordret te behoeden, wel bij zijn
smetten. Omdat ze kenden wel dat hij was ontrouw en fel en peinsde en dacht dat
er haar kwaad van komen mocht. De koning gaf Mordret ook en beval de sleutel
van zijn schatten al en ander dingen. Daarna beval Arthur de koning alle lieden
van het land en zei dat ze zouden laten niet. Ze zouden alle algemeen Mordret
onderdanig zijn geheel. En hij liet hen zweren gereed en ze deden daarvan hun
eed dat de koning zo zwaar sindsdien berouwde en zo droevig. De koning voer
toen van Londen gelijk en kwam toen aan de zeekant met groot leger en hem kwam
na de koningin en bracht hem tot daar. Ja, wou de koning of niet wou. En toen
de koning in het schip gaan zou begon ze te wenen zeer en sprak tot de koning
haar heer daar hij haar kuste en ze zei: "heer, God zij in uw geleide daar
ge mikt te varen nu en moet gezond weer brengen u bij zijn genade te uwe eer.
Zekerlijk, ik had nooit eerder zo grote vrees heer om u in een vaart zoals ik
heb nu. En wat zo geschiedt, lieve heer, van uw weerkeren nu meer, mijn hart
zegt me van dien dat ik u nimmermeer zal zien in mijn leven, nog gij mij."
"Vrouwe, ge zal als God het wil," sprak hij, "En hebt niet in uw
zin nu zo’n grote vrees, dat raad ik u. Aan vrees te hebben mag u niet winnen
wat zo ons elders geschiedt." De koning is in het schip gegaan. Ze trokken
op de zeilen samen en zeilden weg met grote spoed. Ten eerste dat ze het land
vernamen de koning beval alzo te houden dat men het harnas uittrekken zou en dat
men naast de rivier samen de paviljoenen zou laten slaan. De koning rustte die
nacht daar. Hij ging de volgende dag daarnaar en hij liet tellen al zonder
sparen hoeveel daar met hem waren. In het tellen vond men dat hij dan had met
hem 60 duizend man. Ze reden zo voort zodat ze vernamen dat ze in het land van
Bonewick kwamen. De koning hij sprak toen te waren: "laat ons te Gaunes
varen." De volgende dag zijn, zonder waan die van binnen op tijd opgestaan
en wapenden hen al zonder sparen zoals die tijdig uit wilden varen. En ze
kwamen alle opgezeten daar ze Lancelot toen weten. Het eerste dat ze uit de
poorten waren daar verzamelen zouden de scharen Lancelot en mijn heer Walewein
en Bohort en mijn heer Ywein. Daar stak elk de andere ter aarden zodat ze vielen
al met de paarden zodat Bohort mijn heer Ywein stak zodat hij bijna een arm
brak. Maar Lancelot was met een vaart weer gezeten op zijn paard. En mijn heer
Walewein ook gereed was volledig op zijn paard ter stede. Was het de andere
lief of leed. Toen ging men daar strijden gereed de bataljons aan beide zijden.
Dus ging men daar vechten te die tijden. Daar bleef menige ridder te die stede
dood en menige goede man mede. Aldus verzamelden die van binnen op die van
buiten met onmin binnen een week vier maal daar menige goede ridder om stierf
aan beiden zijden in dit horror. En die van buiten verloren het meest omdat
Lancelot en Bohort en Hestor waren immer voort even gereed hen zelf te verweren
en hun vijand hen te deren.
Toen Mordret in de handen had de macht van alle landen, hij
trok aan hem de hoge lieden van de landen met zijn minne zodat hij was in hun
belofte. En hij hield vaak groot hof. En had gedaan zo gauw met dat hij hen gaf
mild zodat hij die heren bejaagde al van de hoge lieden, groot en smal. Zo
geheel alzo samen wat hij gebood was gedaan alsof Arthur de koning zelf had
geboden dat ding. En Mordret wandelde immer toe zoveel met de koningin toen dat
hij werd zo zeer, zonder waan, met de koningin minne bevangen. Te welke tijden
dat hij haar zag waande hij sterven op de dag van haar minnen, het ware dat hij
had zijn wil van haar. Hij dorst het haar niet te ontdekken. Toen begon Mordret
te merken en peinsde tot zijn verdoemenis en grote verraad daar men sinds van
hield vele spraken. Hij liet toen brieven maken die met een valse zegels waren
gezegeld en scheen te waren koning Arthurs zegel te wezen. En die brieven waren
van dezen de koningin gebracht en waren gelezen voor haar zonder sparen. Een
bisschop die was van Schotland las die brieven, zoals ik het vond; "ik
Arthur ontbied de koningin Jenover saluut en minne. En mijn baronnen algemeen
als die gewond ben zwaar. Dat heeft me gedaan Lancelot en al mijn man geslagen
dood. Ik heb ontferming op u meer dan uw andere lieden nu om de trouw die ik heb
gevonden aan u nu en te menige stonden. Nu bid ik u met al mijn zin om uw eigen
vrede en minne dat ge Mordret die ik hier te voren voor neef hield, zoals ge
mocht horen, en die mijn neef niet is neemt tot zijn koning van Londen. Ge mag
wel zeker zijn van dien dat ge me nimmermeer zal zien omdat ik ben gewond tot
de dood. Dat heeft me gedaan Lancelot en hij heeft verslagen Walewein. Nog bid
ik u allen algemeen bij de eed die ge me hebt gedaan dat ge Mordret laat
ontvangen tot vrouw de koningin en dat ze hem tot een man wint. En doe u dat
niet u zal van dien erg grote schade geschieden. Want hoort Lancelot het nieuws
dis dat de koningin ongehuwd is, hij zal op u komen, zonder waan en zal haar
tot vrouw ontvangen. Dit is de zaak opdat het gebeurde die meest kwetsen zou
mijn ziel’. De koningin die van dezen waande dat het waar mocht wezen viel in
zo zware rouwen dat haar niemand mocht aanschouwen hem had niet ontfermd van
haar. Daar werd grote rouw hier en daar toen dat volk hoorde nieuws das dat
koning Arthur verslagen was. Deze rouw, al zonder sagen, duurde aldus wel acht
dagen. Toen de rouw was een deel vergaan Mordret sprak tegen de baronnen samen
die van de meeste macht waren en vroeg hen al zonder sparen wat ze zouden doen
met het ding die hen had geboden de koning? En ze worden te rade van dezen dat
Mordret hun koning zou wezen en de koningin, zonder waan, hem tot vrouw laten
ontvangen. Hij bedankte hen al dat hij mocht en zei: "nadien dat het is
alzo dat ge wilt dat men alzo doe zoals verzocht heeft de koning .Daar is niet
toe te doen ander ding dat men de koningin ontbiedt dat ze komt voor de lieden
en dat ze tot vrouw geeft mij deze aartsbisschop die is hierbij." Ze
zeiden, ze zouden laten komen daar en zonden iemand om haar. De koningin die
zeer was daarvan beschaamd, zoals ik het
las. Ze antwoordde de goede man die haar aldus sprak aan dat ze geen wil had
daartoe dat ze een man wilde nemen toen die beantwoordde tot dezen.
"Vrouwe, het mag alzo niet wezen. We lieten in geen keer dit rijk niet
blijven zonder heer. Want kwam ons oorlog te enigen tijde, we worden daarvan
gekwetst en onblijde. Hierom zo moet van al dien onze wil met kracht
geschieden." En toen ze hoorde deze spraak werd ze zo zeer te ongemak en
zo droevig in haar gedachte dat haar het hart breken mocht. Maar ze durfde
diegene niet gelijk daarvan te tonen openbaar omdat ze niet wou dat men het
gewaar worden zou. Want ze hoopte dat ze van dezen bevrijdt zou wezen in andere
manieren dan zij waanden die hen waren bij. Toen ze lang op die zaken had gedacht
daar ze van spraken sprak ze tot hen dit woord: "gij heer, nu hoort. Ik
bid u hier dat gij mij uitstel geeft, als het uw wil is, dat ik me hierop
beraden mag. Ik zal u morgen op de dag antwoord geven van dezen. De een of de
ander wat het zal wezen." Ge zal acht dagen uitstel hebben, vrouwe, opdat
ge wil doen belofte. Dat ge dan zal doen daar of dat men aan u verzoeken zal
van deze zaak haar wil al." Ze zei ze zou het doen, daarnaar als een die
graag van hem kwijt ware. Aldus eindigde dat gesprek. De koningin ging omtrent
in haar kamer en nam ene jonkvrouw met haar alleen. En toen ze alleen
daarbinnen waren de vrouwe begon te misbaren en wenen alsof ze zag dat de hele
wereld voor haar dood lag. Ze sloeg haar zelf dicht in haar schone aanzicht.
Toen ze lang deze rouw had gehad sprak ze tot de jonkvrouw: "ga en zeg
Labor dat hij gauw nu komt tot mij." Toen Labor kwam ze lieten samen de
jonkvrouw daar buiten gaan. De koningin sloot de deur en hen twee daarin te die
uur. Ze ging drijven grote rouw want ze aan Labor had trouw. Ze sprak aldus
Labor aan: "lieve neef, edele man, geef me raad." Toen Labor ziet dat
grote wenen kon hij niet hem goed houden, hij weende mee en zei: "vrouwe,
is iets dat u let, dat zeg me, wel lieve vrouwe. Ik beloof u, zij me trouw, dat
ik het u verbeteren zal op dat ik kan. Ik zal u nergens in falen dan."
Toen sprak ze al wenende tot hem: "ay wel lieve neef, ik ben alzo droevig
als mag wezen enige vrouw. Versta tot dezen: die van dit koninkrijk is willen
laten huwen en geven mij een verrader tot een man en ontrouwe, nochtans ben dus
wel zeker dat diegene was mijn heer konings Arthurs zoon. Al was het dus niet,
nochtans ik nam hem niet tot man. Ik zal eerder willen verliezen mijn lijf eer
ik immermeer wordt zijn wijf. Hoor hiervan mijn gepeins en versta en geef
daartoe mij uw raad. Ik wil in alle manieren de toren hier binnen laten
verweren met bogen en met knapen en met spijzen en met wapen. En ge zal in alle
hoeken omtrent goede bedienden zoeken en hiervan hun eed ontvangen dat ze dit dus
zullen bestaan. En vraagt men me binnen dien waarom ik de toren daar toe
voorzie, ik zal antwoorden daartoe dat ik het tegen mijn feest doe,"
"Er is geen zaak, zonder waan, ik wil haar graag bestaan om uw
behoudt," sprak Labor. En ze lieten hun raad staan Labor hij voorzag zich
erg samen van ridders en van bedienden toen zodat hij er had 200 daartoe. Dit
verzamelen was gedaan zo bedekt dat daar of niemand wist in de hele hof,
uitgezonderd al alleen diegene die dat gezworen hadden te doen.En de koningin had
binnen dien de toren zo goed laten voorzien van alles dat er toe docht en dat
men in het land vinden mocht. Ten eerste dat die dag kwam die gezet had de
koningin Mordret dat men zou antwoord horen van dat haar gelegd was tevoren en
verzameld waren de baronnen van het rijk van deze doen. De koningin had toen
gedaan de ridders in die toren samen. Ze liet de brug optrekken samen en ging
zelf te kantelen staan en sprak daarna Mordret toe die was gewaar worden toen
dat hij moest in alle manieren van de koningin nu falen. En Mordret die daar
buiten staat zoekt aan zijn gezelschap raad. Ze zeiden: "het moet aldus
wezen. Men moet de toren in alle manieren van allen zijden aanvallen. Vaak een
eenparig. En weet wel waarlijk dat deze toren is altijd niet zo sterk dat hij
zal mogen iets lang tegen ons duren omdat ze nu ter uren niet zullen hebben
hulp nee geen, uitgezonderd hen zelf alleen." Mordret zei: "zo bid ik
u dat ge van me ontvangt uw goed en me manschap nu doet en zweert dat ge al uw
leven me zal helpen en niet begeven. Al was het tegen koning Arthur opdat die
ook het avontuur weer bracht hier in het land." Ze zeiden, ze zouden het
doen gelijk. En daarna beval hij samen dat men de toren zou te die tijden
aanvallen aan alle zijden. Hij liet wapenen zijn man en machines en ladders
zetten aan en liet ze gaan te toren waart. En die van binnen liepen met een
vaart te wapen. Daar zag men al bloot een wonderlijke aanval en groot. Die van
buiten omdat ze waren vele lieden waanden ze te waren op de toren te klimmen
met kracht. Die van binnen waren op de wacht en deden grote weerstand en
sloegen er velen dood en staken ze weg en weer zodat ze vielen van de toren
neder. Toen die van buiten zagen de schade die hen die van binnen deden, ze
trokken toen beter achterwaarts en lieten de aanval staan met een vaart bij het
verweer die ze deden daar binnen die daar waren met de koningin. Aldus was
menige aanval gedaan op de koningin, zonder waan.
Toen koning Arthur was gezeten voor Gaunes met zijn leger
wel twee maand of meer hij zag wel dat hem van dien kleine eer zou geschieden.
Op een dag zei de koning tot Walewein dit ding: "ge hebt me zo’n ding
laten bestaan daar we nimmermeer van ontvangen eer, dat is van deze oorlog nu
dat we hier hebben, zeg ik u, tegen konings Bans geslacht. We zullen meer
verliezen mogen dan winnen aan deze oorlogen. Ze zijn in hun land en ook zij
hebben hun vrienden hen bij. Nu laat ons voorzien," sprak de koning,
"wat we mogen doen met dat ding." Mijn heer Walewein hem antwoord gaf
dat hij hem zou beraden daar af met hem zelf en antwoordde daar zo wat zijn
raad is wat men doet. Toen hij een stuk had geweest in gepeins, hij riep na
dezen een knaap tot hem en zei: "vaar binnen Gaunes zonder wachten en zeg
Lancelot durft hij hem te verweren tegen mij dat hij niet sloeg dood kwalijk
mijn broeders en verraderlijk. Zeg hem dat ik geheel gereed ben dat te
beproeven daar op hem. En is het zaak dat hij in het kamp mag overwinnen mij.
Mijn oom de koning zal gelijk weerkeren dan in zijn land en zal nimmermeer
aanvallen dat land van Gaunes in geen manieren. En gebeurt het alzo dat hij in
het kamp wordt overwonnen van mij. Ik wil nimmer eisen dan en wil dat blijft
daaraan. Willen de twee koningen dan worden konings Arthurs mannen. En willen
ze niet aldus bestaan te doen, zo zeg hem samen, wie scheiden dan nimmermeer
van henen, bij Onze Heer, eer ze zijn onteerd en dood." zo groot. De knaap
is de volgende dag gekomen binnen Gaunes en heeft daar vernomen Lancelot en is
tot hem gegaan en sprak die woorden samen. Toen Lancelot verstond deze woorden,
hij gaf de knaap schier antwoord. Droevig van het nieuws en gram als een die
node in het kamp kwam. "Lieve vriend, dit nieuws is pijnlijk en ze bekomt
me zwaar. Ik ben diegene die nimmermeer niet had wil gehad nog gang om enig
ding in aardrijk te vechten namelijk tegen mijn heer Walewein omdat hij is zo’n
goede man, lijkt mij, en hij heeft me ook gedaan zo’n goed gezelschap, zonder
waan, sinds dat ik eerst ridderschap ontving. Maar hij beroept me van een ding,
dat is van verraad, dat lijkt mij zo zwaar te wezen, ik was er bij onteerd en
geschonden in elke hof. Ja, verweerde ik er me niet of. Omdat als iemand
beroepen is van verraad, zij het zeker dis, en hij hem daarvan niet verweert,
hij wordt bij die zaak meer onteerd dan hij zou alsof hij openbaar van andere
zaken beroepen waar. Hierbij laat uw heer verstaan wil hij deze zaak aanvangen,
hij zal me geheel gewapend vinden in het veld zoals hij hem wil binden te kamp
te komen tegen mij." De knaap zette zich tot weerkeren en kwam tot zijn
heer en vertelde hem al die woorden die hij van Lancelot had gehoord. Nu ging
Walewein zonder wachten voor de koning en knielde en zei: "heer, ik bid u
dat gij een gift wil geven mij." De koning gaf ze hem alzo te houden als
een die niet wist wat hij wou. Walewein sprak: "ge hebt me gegeven dat ge
mijn borg zal wezen tegen koning Bohort van dezen. Is het zaak dat Lancelot mij
in kamp overwint dat gij zal dit bezetten laten schier en te Londen varen in
deze manier dat ge zal in geen keer oorlog beginnen nimmermeer tegen koning
Bohort nu en tegen Lancelot, dat zeg ik u." De koning werd om deze woorden
zeer verschrikt toen hij ze hoorde en zei: "hoe is het daartoe gekomen dat
ge de kamp hebt genomen tegen Lancelot, zeg het me samen bij wiens raad heb jij
het gedaan?" "Heer," sprak mijn heer Walewein, "te waren.
Deze zaak was alzo gevaren dat niet blijven mag, de een moet er om sterven van
ons twee of overwonnen geloofd te wezen. Want ik haat hem zo zeer zodat ik
eerder stierf nu ter uren. Ik zou me eerder avonturen hem dood te slaan in alle
manieren. Ware me God dan zo goedertieren dat ik hem tot de dood bracht en ik
mijn broeders dood wreken mocht. En is het dat hij me slaat dood zo zal einde
nemen mijn rouw groot." Zo kwam daar dan alleen Lancelot daar in het
plein. Koning Arthur nam gelijk Walewein toen bij zijn hand en bracht hem in
het krijt. Hij weende alzo zeer terzelfder tijd alsof hij had gezien al bloot
de hele wereld voor hem dood. Daarna is koning Bohort gekomen en heeft Lancelot
genomen bij de rechter hand, zonder waan, en leidde hem in het krijt samen en
hij zei: "vaar in nu, heer. Dat u God moet geven eer van dit kamp daar ge
in bent." De dag was schoon en helder en de zon ze scheen daar op hun
wapens helder en rood. Ze lieten de paarden vast lopen en gingen ze met de
sporen nopen en lieten hun lansen zinken toen. En met dat elk de andere liep
toe zo vielen ze beide te samen met schilden en met lichamen en onderhorten hen
daar beide met borsten en met aanzichten mede zodat ze beide tezamen, dus geloof
het, ter aarde vielen zo verdoofd en zo versuft of ze beide dood hadden geweest
op die stede. Daar die twee ridders alzo lagen mocht men horen die daar toe
zagen menige goede man verschrikken en rouwig zijn in vele manieren.
Uiteindelijk is, zonder waan, mijn heer Lancelot opgestaan en deed zijn hand
aan zijn zwaard. Maar hij was zo verdoofd hiertoe waart van de val die hij
viel. En Walewein stond op alzo wel en liep tot zijn schild na das die hem van
de hals ontvallen was en verhief Caliburnus met een vaart, konings Arthurs
goede zwaard. En liep zeer op Lancelot en gaf hem slagen erg groot daar hij
mede pijnigde de heer en kwetste erg zeer. Lancelot die had, zonder waan,
menige slag daar ontvangen. Hij spaarde niet Walewein te die tijde. Hij sloeg
hem zeer op de andere zijde zodat Walewein een slag gaf daar hij zeer van was
verladen. Dat kamp duurde lang alzo dat ze hen sloegen zonder sparen met de
scherpe zwaarden en heldere zodat hun harnassen daarmede gescheurd waren in
menige stede op armen en op schouders toe. En hun schilden waren zo verrekt
toen zodat men erdoor mocht steken en waren zo begonnen te breken dat ze hen
weinig helpen mochten. En de helmen hen niet deugden. Elk van hen twee had te
die stonden alzo zulke wonden. Een andere man zou bederven van de minste en
sterven. Niet omdat, al waren ze moede van de pijnen en van het bloeden dat ze
hadden verloren te die tijd. Ze hielden immer toe de strijd totdat de eerste
tijd geleden was. Toen moesten ze rusten in het gras als diegene die te die uren
het niet langer mochten duren. Aldus was van hen tweeën de strijd. Maar toen
mijn heer Walewein zag dat het was openbaar middag liep hij zo zeer op Lancelot
en gaf hem alzo zulke stoten alsof hij binnen die dag niet was gekomen tot
slagen. Hij liep op toen zo wonderlijk Lancelot en zo dapper zodat Lancelot
geheel verschrikt werd en sprak tot hem zelf met een vaart: "zekerlijk van
deze man lijkt mij dat het een duivel of een geest zij. En hij is nu in zijn
slagen alzo vers alsof hij in de dag op niemand had te enige tijd geslagen een
slag of gehad strijd."
Maar nadien dat ik het vernam had hij geweest voor dezen ten
onder al wat, zoals wij lezen. En Lancelot die dit wist wel had hem geweest te
meer fel omdat hij hem graag voor de middag had laten lijden op de dag. Maar
dat kon hij niet doen. Nu kwam alzo zoals het had gebleken menige dag daar te
voren zijn kracht die hij had verloren kwam hem weer, dat zeg ik u zoals ge
hier zal horen nu. Het begon niet te die stede, maar in alle steden mede
groeide te middag zijn kracht in zo welke steden dat hij vocht. En om dat enige
lieden het zouden willen voor fabels houden zo zal ik het vertellen zoals ik
het vernam waarvan dat hem deze kracht kwam. Toen hij was geboren, zal ge
weten, dat zijn vader daarvan te die tijde de koning was zeer blijde. En liet
dat kind dragen met vlijt daar in een bos te ene heremiet. Die heremiet was een
heilige man en God deed mirakels dan door hem zodat hij maakte, te waren, recht
diegene die kreupel waren. En de blinde liet hij zien. En liet vele mirakels
geschieden door de minne van de goede man. De koning zond hem zijn kind dan dat
hij niet wilde toestaan dat een andere man het doopte nog ontving. Het eerste
dat die goede man zag het kind en hij wist wie het was ginds, hij doopte het, dat
zal ge weten, en liet het naar hemzelf heten. Die naam was Walewein omdat al
dusdanige naam had hij. En dat kind was, zonder sage, gedoopt op de tijd van
middag. Toen dat kind had doopsel ontvangen sprak een van de ridders samen die
dat kind had gebracht daar en zei tot hem al openbaar; "doe het zo van dit
kind nu dat hem dit koninkrijk van u beloven mag en het kind mede. Als de tijd
zal komen en plaats dat het kind wapens dragen zal." De goede man die dit
hoorde al zei: "heer ridder, dat beziet, dat beloven komt van mij niet.
Maar van Onze Heer alleen. Zonder hem komt gratie geen. Maar weet wel dit kind
zal niet wezen fel tegen goede en tegen de gerechte, is het in gedingen, is het
in gevechten. Maar tegen de valse en de kwade zal het ook wezen zonder genade.
Alzo veel zie ik er hier nu aan." Toen sprak die ridder tegen de goede
man: "bericht me voort, dus bid ik u, want gij het goed doet, wil ge,
nu." "Blijf met mij vannacht en ik zal u morgen laten weten te zeggen
al, welke man dat hij zal wezen en hoe goede ridder tot dezen." De boden
bleven die nacht daar. En op de volgende dag daarnaar toen die goede man had
gedaan zijn mis, hij zei hen samen: "gij heren, van dit kind zal ik zeggen
dat ik vind. Dat hem staat ridder te zijn en zal gedogen menige pijn en alzo
lang als hij leven mag zal hij omtrent middag nimmermeer overwonnen mogen zijn.
Omdat het is bij de beden mijn zoveel verbeterd in dezen, welke tijd dat het
middag zal wezen. Omdat het te die tijd ontving doopsel zo zal in ware ding
zeer verbeteren hem zijn kracht in welke steden dat is en zijn macht. Hoe
pijnen hij zal hebben geleden voor die tijd en moeilijkheden. Hij zal, als het
komen zal tot dezen, geheel vers, dapper en licht wezen. En mag zeker zijn dat
hij te die tijde nimmermeer overwonnen wordt in strijd, nog van wapens sterven
zal." Dit ding gebeurde daarna dus al zoals hem had gezegd die goede man.
Als het middag was hij verbeterde dan van kracht, van macht, waar dat hij was.
Menige goede man voelde das, omdat hij sloeg dood en overwon bij dezen menige
dappere man. Want als tegen hem een ridder vocht liep hij hem op met al zijn
kracht totdat te middag kwam. En als hij de middag vernam en de andere was
moede zeer en hij weinig doen mocht meer en hij de rust wel begeerde, dan liep
hem Walewein op zo hard als een die vers en dapper was dan zodat hij hem gelijk
overwon. Bij deze zaken zo ontzagen in andere tijd dan na middagen vele
ridders, naar mijn waan, tegen hem in kamp te gaan.
En dit bleek wel aan zijn kracht daar hij tegen Lancelot vocht.
Omdat men wordt gewaar das dat hij voor die tijd zo moede was dat hij de rust
bij node nam. Maar toen de kracht wederkwam zoals bij gebruiken te doen plag,
hij sloeg op Lancelot slag in slag. Zodat die had gezien die slagen zou denken
dat hij in die dagen nooit had geslagen slag. Want hij zo dapper aanlag
Lancelot met zo grote wreedheden zodat hij hem liet bloeden te tien plaatsen.
En haastte hem zeer bij die zaken. Hij peinsde wel, mocht hij binnen de middag
niet overwinnen hij zou ten hoofde niet komen dan en ging hem te meer liggen
aan met zware slagen die hem toen gaf. En scheurde hem zijn harnas af en sloeg
hem met geweld grote stukken van zijn schild. De kamp duurde, zonder sage,
aldus tot na de middag dat Lancelot deed
weinig of klein, uitgezonderd gedogen alleen daar hij een deel binnen bekwam
zodat hij zijn adem weer nam en van kracht bekwam aldaar zodat hij mijnheer
Walewein daarnaar zeer opliep zonder verdrag. En gaf hem een zware slag op zijn
helm daar hij hem mede zeer kantelen toen deed. En hij was zo zeer verladen van
die slagen en van die daden zodat hij moest al zonder sparen bij node trekken
achterwaarts. En Lancelot liep hem toen op hard en sloeg hem zo zeer met het
zwaard zodat Walewein in meer vrezen was dan hij ooit had gewezen. En bij dat
hij hem in avonturen zag van schande te ontvangen op die dag. Mocht hij zich
niet verweren tegen Lancelot en doen deren. Hij vergramde hem zo in die nood
door de schande die hij had groot zodat hem het bloed te die stonde sprong uit
de neus en uit de monde. De kamp duurde in deze doen van die twee ridders tot
de noen. En ze waren beide daartoe gebracht dat ze waren zonder macht. En de
plaatse ze was al daar met maliën bestrooid voorwaar die van de harnassen
vielen ter stede. En met stukken van schilden mede. En was van hen geen zo goed
gezond, hij had rust te doen terstond. Hadden ze twee ander ridders gewezen, ze
waren lang dood voor dezen. En aldus duurde die strijd tussen hen twee tot
vespertijd. En mijnheer Walewein was zo zeer vermoeid dat hij voort meer
nauwelijks zijn zwaard houden mocht. En Lancelot met pijn verzocht Walewein en
liep op hem met een vaart. Aldus daar de een de andere dreef zodat Walewein
geheel stil bleef staan en kon nimmer slaan. En Lancelot ook bleef staan samen
van vermoeidheid mede, zonder wachten. En trok bij de haren Walewein en zei:
"ay lieve heer Walewein, ik zeg het u dat het wel was reden nu, naar dat
de tijd is gekomen hier dat ik van het beroep kwijt ware dat ge tot mij waart
hebt gedaan. Omdat ik me heb, zonder waan, beschermd in deze strijd tegen u tot
vespertijd. Want die van verraad beroept man, hij moet hem voor vespertijd dan
hebben overwonnen of hij zal zijn klacht daarvan verliezen al. Ik zeg je dit
heer Walewein nu, dat ge hebt ontferming in u. Duurt lang die slag, hij mag
niet blijven, zonder falen. De ene moet hier sterven en licht beide bederven.
En het zal ons geslacht daarnaar verweten worden al openbaar. Hierom wil ik u
bidden dat gij deze strijd wil laten tegen mij." Walewein antwoordde:
"wat mij geschiedt, het kamp verlaat ik tegen mijn wil niet." En hij
zei hem deze woord: "ik verzeker u wel, Lancelot, voort, er mag niet
blijven de ene er moet in het kamp blijven van ons tweeën." Lancelot trok
hem toen derwaarts daar hij de koning zag ter vaart en bad hem dat hij bidden
zou mijn heer Walewein dat hij laten wou het kamp blijven van hen tweeën: Toen
de koning werd gewaar das, hij zag wel dat Walewein ten onder was en dat
Lancelot tegen hem deed zo grote goedertierenheden. Hij sprak tot Lancelot
samen: "Lancelot, ge mag het wel laten nu, wil ge, want ge hebt alles
gedaan dat ge schuldig was te doen, zonder waan." Lancelot maakte toen zijn vaart toen dit was
gedaan tot zijn lieden waart. En toen hij was ontwapend zo vonden de genezers
over hem vele wonden. En hij had gestort bloed zo groot. Een ander was daarvan
gebleven dood. En het verwonderden zeer in hun gedachte hoe mijn heer Walewein
het verduren mocht omdat ze waren alle zeker das dat Lancelot de beste ridder
was die er in die wereld was en daar aan was hij 31 jaar jongere man dan
Walewein. Want Walewein was al duidelijk toen wel 72 jaar. En koning Arthur had
toen tachtig jaar en 7 daartoe. (68) Toen Lancelot voer uit het krijt kwamen
die van het leger met vlijt tot Walewein daar hij hem hield en leunde toen op
zijn schild zo berecht, zo onvermogen, hij mocht niet veel meer gedogen. Ze
voerden hem voor de koning en ontwapenden hem na dat ding en ze vonden hem zo
gewond zodat hij in onmacht viel terstond. De dokter zei dat hij van dezen gauw
zou genezen. Uitgezonderd alleen van een wonde die had hij diep in het hoofd
ter stonde. De volgende dag de koning beval dat men de tenten opbrak al. Hij
wilde vandaan rijden en in het land van Gaule rijden en letten en verdagen
aldaar totdat Walewein genezen ware.
Het avontuur
laat nu verstaan Arthur die nu waren onderdanig
van die we nu weten tussen daar uit gaat de Geronde totdat men zeilen
kon in de grote Oceaan. En daartoe mede ook mee Gallië al bewesten de Rijn.
Armorike daaruit de zijne geboren waren dat men wel weet en geheel nu Bretagne
heet. En Neustre, dat heet Normandië en dat beneden de Loire was. Dus hield hij
hof zoals ik het las met alle koningen en landsheren die toen regeerden met
eren van de Oceaan herwaarts, die waren daar. En van Denemarken, voor waar, van
Noorwegen, van Wendenland (64). Met hen menige bediende. Ik kan vertellen het honderdste deel van het feest niet geheel alzo zoals
het Latijn besteed. Maar dat durf ik te zeggen wel gereed dat in christelijke
historie niet meer werd gelezen dan die. In dezen dat dit feest stond kwamen
van gelaat verstandig, wijs van woorden, schoon van jaren, lieden in dat hof
gevaren die boodschap van Rome brachten en Arthur te spreken zochten. En ze
daagden koning Arthur te Rome tegen de senaat recht vonnis daar te ontvangen
voor de keizer Leo (65) te staan. Want
hij de Roomse tribuut onthield. en was het dat hij het niet doen wou dat men
hem eer iets lang zou immer bezoeken, zonder meer breken, en onrecht met de
zwaarden wreken. Arthur heeft wel gehoord met gemak al hun woord en zei die
heren beiden met stade, hij wil hen antwoorden en beraden.
En Arthur zelf sprak
zijn raad voren: "gij heren," sprak hij, "ge hebt algemeen wel
gehoord wat ons die Romeinen ontboden hebben en lijkt het u goed, ik heb
gevonden in mijn moed wat ik hen antwoorden zal is het dat gij het me aanraadt
al. Ten eerste wil ik antwoorden dit, dat men met geweld bezit en met kracht
wint echt dat mag nimmermeer wezen recht. Zouden we tribuut te Rome geven die
ons met kracht was aangedreven Van Julius? Dat was geen recht. Voorts willen we
hen tonen echt dat Bremius (66) en Brellijn daar we van geboren zijn, ze waren
dus landsheren en wonnen Rome wijlen met eren en hingen voor dat Capitool
twintig Romeinen te ene school, lang eer Julius werd geboren. Grote Constantijn
(4) hier te voren geboren was te Everwijc was keizer desgelijks. Dus is het
recht dat Rome ons toebehoort, is het van oorlogen, is het van geboorte. En wil
hen zeggen overluid dat we hen eisen het Romeinse tribuut. En willen ten naaste
dag komen op welke velden ze willen noemen. En die God daar geeft zege blijft
heer voortaan allerwegen." Allen zeiden: "Dit lijkt ons goed."
Meteen men inkomen doet de Romeinen en zeiden hen dit. Vertoornt en in grote
hitte keerden ze te Rome in die stad en zeiden de senators dat. Meteen is dat
hof gescheiden. De heren gingen hen bereiden. En trok zijn volk tezamen samen
en hebben dus die vaart bestaan en kwamen algemeen gevaren aan het land van
Armorike dat men nu Bretagne heet aan een haven daar nu staat Sint Michiels
berg nu bij dag. Toen trok hij hem te
Parijs waar en wat zo was aan zijn vaart ging hem allemaal in hand. Binnen
Parijs dat hij vond een baljuw die de wet van Rome daar had gezet die Fellon
bij namen heet. En want hij merkt en ziet dat hij niet mag te velde aldaar
vechten met geweld. Zo bid hij daar om een kamp. Wie dat overwint, zonder
schamp, dat onder hem blijft die stad. Arthur ontzei hem niet dat, nog wilde
hij ook niet daarbij dat er iemand vecht dan hij. Die werd gevochten in de Seine.
Daar voeren ze beide in alleen dat al nu in dezer wijl in Frans heet de Yle.
Daar had Fellon de ramp, want hij verloor het lijf in de kamp. Ginder kwamen
aan hem gevallen Noren, Denen en Gallen. Vandaar vertrok hij opwaarts tot Autun
met snelle vaart. Want hij hoorde de mare das dat het Romeinse leger gekomen
was met Lucius die de keizer Lyon had bevolen al zijn doen. Die bracht met hem
van over meer een ongeteld machtig leger, Perzen en Meden, Afrikanen en Cyrenen
(57). Aan hem heeft Arthur gezonden om te houden gesprek wanneer dat hij wil
strijden of waar hij hem wil opwachten. En deze boodschap deed Walewein en voer
henen berg en plein. En toen hij kwam voor die van Rome en de boodschap van
zijn oom met onvervaarde moed deed stond daar een Romein ter stede en zei tot
hem: "De Britten zijn sterk van woorden, zwak van doen." Walewein
antwoordde en toen sprak: "wat zegt u de Britten ontbreekt zich of ze doen
durven en spreken". Met die woorden heeft hij gestoken het zwaard de
Romein door het lijf. Toen werd getogen menig mes. Maar Walewein en zijn
gezellen, omtrent twintig, horen we vertellen, die zijn getogen ten paarden en
ontreden die groepen en weken toen ze dat zagen daar ze gelegd hadden hun
hinderlagen. Want de Romeinen dus niet wisten. Ginder ging men vast twisten en
de Romeinen waren ongeschaard. Dus verloren ze een schaar uit hen al onvoorzien
zodat ze moesten heen vlieden tot de hare toen ze hen zagen bedrogen in de
Britten lagen. Aan beide zijden bleef volk dood. Maar de schade was al te groot
die op die van Rome viel. Daar bleven er dood vijfhonderd wel en gevangen met
grote eren wel dertig van de grootste heren. En toen koning Arthur wist de
avonturen van de twist was hij uitermate blijde. Nu is Lucius met de zijnen van
hart in grote pijnen dat de Britten in het voordeel waren. Nochtans wilde hij
gebaren zoals diegene die het niet achtte. Hij trok heen weg met kracht te
Lengers te Bourgondië waart. Daar vond hij dus wat hij begeerde in die stad
bewesten tot zijn behoefte, spijs, drank, harnas, gerief en groot leger die op
de heide hem te vechten opwachtte. Daar dacht hij goed te zijn dat hij wou dat
men op die Arthurs wachten zou. Want hij kende de Britten van zo overdadige
doen. Ze zouden zoeken hier en daar in welke einden van het land hij ware. Of
hij zou hen ontwijken en over de bergen weg strijken. En dit merkte hij in zijn
gedachte dat hij geen weg niet mocht, want de Britten zouden hem volgen op de
heide zeer verbolgen. Dus sloeg hij daar op zijn getal buiten Lengers op dat
veld.
Arthur heeft dit
vernomen en is met de zijnen gekomen. Groot volk hij met hem bracht die alle
haatten de Romeinen omdat ze wilden alleen het hoofd van de hele wereld wezen.
‘s Morgens eer de zon opgaat bereidde hem menigeen daar ten strijde. "As
armes," riep men aan elke zijde. De strijd begon met de zon. Meteen
verzamelden de scharen. Daar mocht men horen misbaren. Dezen jagen, diegenen
vlieden en met wapens wonder geschieden. En volk van vele tongen die daar
onderlinge drongen. Groot volk stierf daar aan elke zijde. Maar de druk van de
strijd kwam op Lucius en op de Romeinen. Want die waren met Walewein volgden
daar hij wilde varen. En Walewein zag de arend blikkeren in de Roomse
standaard. Het hart stond hem derwaarts want hij peinsde dat daar hield het
beste ridderschap van het veld. En is in de Romeinen gevallen en aan de prins
van hen allen, Lucius, verzameld mede die daar wonder met wapens deed. Toch
heeft hem met kracht groot Walewein geslagen daar dood en de arend geveld in
het zand. En koning Arthur kwam gelijk en brak daarin met grote kracht daar
Walewein dus stond en vocht en sloeg daar zulke vreselijke slagen zodat niemand
dorst in die dagen zijn slagen op te wachten, zij u bekend. Toen werd ontdaan
die scharen gelijk. Want toen de andere scharen zagen Lucius dood en de hare
jagen en de standaard onder de voeten, toen vlogen daar wie had moed. In die
weg bleven dood koningen en heren groot aan elke zijde zeer veel. De Romeinen
gingen geheel uit het spel want de Britten wonnen het veld. Roof wonnen ze
ongeteld. En toen hij Lucius zag dood liggen onder die heren liet hij hem
opnemen met eren en zuiveren van het bloed eerlijk en met groot goed zei hem te
balsemen en kleden en hoffelijk bereiden. En legde hem op een wagen en zei hem
te Rome waart te dragen en schreef de heren, de senatoren, fier in zijn
schrifturen: "aldus dusdanige accijns en tribuut is men schuldig te zenden
uit van Brittannië tot Rome. Elke man merkt en neemt kennis wie hebben wil en
halen. Dus zullen hem de Britten betalen." En Arthur zette hem aan zodat
hij won alles die hoorden ten bergen aan, beide steden en vestingen. Hij zette
hem met al zijn besten hoe dat hij aan hem bedwong. Voor breed end voor lang, geheel Gallen tot
Narbone en peinsde om die keizerskroon te winnen van Rome de stad en heeft
verzameld volk en schat daar hij mede mag volbrengen de wil van zijn dingen.
Want in deze oorlog op de Romeinen was Arthur die koning rein twintig jaar wel of meer en kwam met grote eer te bergen
toe van allemaal te leiden en te winnen Italië. Maar dat hem het avontuur benam
en hem zulke mare kwam daar hij het om moest begeven. Want die in Brittannië
bleven deden hem schade en ontrouw. Dat was jammer en rouw. Had ten besten
gegaan zijn ding, zo had er geen betere koning in de wereld nooit gewezen. Maar
dit is zoals wij het lezen het avontuur, zonder waan, laat geen hoog ding lang
staan. Want als een waant hij is ten besten werpt ze hem neder in de vesting.
Aldus deed de koning, zoals ik het ken, die waande hebben gewonnen Rome en zijn
eigen land nu is ontgaan.
Nu zegt voort het avontuur dat een bode terzelfder ure tot
de koning kwam en liet verstaan hoe dat Mordret had gedaan en hoe dat hij
gekroond is van het koninkrijk van Londen. "En alle mannen, zonder waan
hebben hem manschap gedaan. Ja, de hoogste die land hielden van u. Was het zaak
dat ge er kwam nu, ze zouden u in geen keer niet ontvangen voor heer, maar als
hun grote vijand." Daarna vertelde hij hem gelijk hoe Mordret had bezet
binnen de toren van Londen de koningin en doet aanval zwaar op haar elke dag.
Toen de koning deze taal werd kond, hij werd zeer droevig terstond zodat hem
bijna de taal ontbrak. Daarna sprak hij met droeve zin: ‘ay Mordret, u gaf me
wel te kennen bij dat ik versta in dezen dat u dat serpent wel mocht wezen dat
ik hier tevoren zag en vernam dat uit mijn lichaam kwam en dat me verbrande
mijn land en daarna aan mij ving gelijk. Nooit zo deed een vader voor mij van
zoon dat ik zal doen van dij. Omdat ik zal u, al zonder waan, met mijn handen
dood slaan." De koning beval al zonder sparen hen allen die ontrent hen
waren dat ze zouden alle lieden het hele leger door laten gebieden dat ze de
volgende dag na dezen tijdelijk zouden gereed wezen. En reden zo lang zodat ze
kwamen aldaar ze de zee vernamen. De koning liet bereiden te scheep waart en
voer zelf in dat al zocht en Walewein daarna wat hij mocht.
En alle tijd dat Mordret lag voor die toren hij ontbood de
hele dag in Schotland tot deze doen en in Friesland de hoge baronnen en in
andere landen mede, heidenen en ander lieden gereed. En toen ze tot hem kwamen
daarnaar, hij gaf hen zo grote giften daar zodat het hen allen verwonderde daar
af dat hij hen zo grote giften gaf. Dus bracht Mordret al die landen aan zodat
ze aan hem vielen dan en hij hield ze aan hem immer toe. Dus hij wel de macht
had, versta hoe, omdat toen de koning voer uit de landen hij liet Mordret al in
handen zijn schat in elke stede daar hij zijn wil mee deed. Een bode kwam tot
hem op een dag aldaar hij voor de toren lag en zei hem in raad: "ik breng
u zulk wonderlijke nieuws nu, koning Arthur is nu gelijk geankerd hier aan dit
land met al zijn mogendheden. Wil ge hem opwachten hier ter stede, ge zal hem
binnen twee dagen zien. En ge mag niet falen van dien, ge moet vechten tegen de
koning want hij komt om geen ander ding." Mordret ontbood de baronnen bij
namen dat ze alle tot hem kwamen die in Londen waren te die stond. En hij zei
en maakte hen kond dat koning Arthur op hen kwam met al zijn macht, zeer gram.
En hij zou er wezen, zonder sage, te Londen binnen drie dagen. Toen antwoordde
hem de baronnen: "wat heb je daarmee te doen? Al komt hij op u, zo kom
dan. Ge hebt meer lieden en man. Vaar uit tegen hem zekerlijk, we zullen alle
algemeen weerstaan en zetten in avonturen tegen koning Arthur."
[...............(Walewein
is op een of andere manier overleden)] En dat ze zouden voeren voort tot
Carmeloet in de poort en dat ze hem met grote waarden daar brengen zouden ter
aarden en in Gariets tombe leggen zoals hij zelf bad in zijn zeggen. De ridders
zaten op met een vaart en voeren te Carmeloet waart met het lichaam en daar
mede gingen er wel duizend uit de stede die om mijnheer Waleweins dood weenden
en dreven rouw groot. En toen ze allemaal waren een stuk met het lichaam
gevaren, de koning beval dat men wachtte et het lichaam en hij zei tot diegenen
die bevolen was het lichaam te voeren, zoals ik het las: "ik mag niet
verder varen nu. Ik bid en ik beveel u, dat ge vaart te Carmeloet en doet dat
ik heb gezegd met een spoed." Die daar waren met Waleweins lichaam reden
weg zo ver zodat ze kwamen tot een kasteel die heet Beloe. Van dat kasteel was
heer toen een wrede ridder en fel zeer die nooit in geen keer mijn heer
Walewein minnen mocht. Maar hij haatte hem in al zijn gedachte bij echte
nijdigheden omdat hij beter ridder was dan hij. Die de dode ridder brachten
daar wachten voor het grote paleis daarnaar met droevige harten, met droevige
zinnen. De vrouw vroeg van daar binnen wie dat dode lichaam ware? Ze antwoorden
en zeiden haar: "het is mijnheer Walewein, lieve vrouw, daar we om hebben
grote rouw van zijn dood en zijn te ongemak." Toen die vrouw hoorde die
spraak ze liep met een vaart daar ze zag dat het dode lichaam lag of ze verwoed
had geweest en ze viel in onmacht na dezen. Toen ze bijkwam van die onmacht, ze
sprak gelijk zo ze het beste mocht: "ay mij, heer Walewein, van uw dood is
gekomen verlies en schade groot, beide vrouwen en jonkvrouwen. En ik zelf, bij
mijn trouw, ben in meer verlies van dezen dan enig andere mag wezen. Omdat ik
verlies de man daar ik meest minnen had aan die nu leefde in aardrijk. Ik wil
dat zij het algemeen weten die nu zijn hier binnen dat ik nooit minde bij
minnen andere man dan hem op enige dag,
nog zal alzo lang als ik
leven mag." Met dezen de heer van daar binnen kwam uit een kamer zeer gram
om de rouw die hij zijn vrouw zag hebben om Walewein die daar dood lag. En hij
liep met grote vaart in een kamer en nam een zwaard en kwam daar hij de dode
zag en sloeg zijn vrouw die op hem lag en doorsloeg haar de schouder ter stede
zodat het zwaard in het lichaam ging mede. Toen riep die vrouw met rouw groot:
"ay heer Walewein, ik ben door u dood." Ze zei voort: "gij
heren, ik bid u, die met de dode bent gekomen nu dat ge voert mijn lichaam mede
daar ge de doden voert, terzelfder stede, zodat al diegene die zullen zien onze
graven zullen weten bij dien dat ik ben door zijn wil dood." De ridders
die zagen zijn felheid groot verstonden niet de vrouwen spraak. Maar ze waren
droevig en te ongemak toen ze zagen dat had haar lijf aldus verloren dat goede
wijf. Ze liepen op de heer met een vaart en ze ontnamen hem zijn zwaard. Een
van hen sprak aan de heer, gram en verbolgen zeer:
"heer, nu heb je
ons gedaan erg grote schande, zonder waan. Die voor onze ogen al bloot deze
vrouw hebt geslagen dood. Ik waan wel bij mijn trouw dat ge nimmermeer slaat
een vrouw. U zal bedenken hier af." Meteen hij hem een slag gaf en
verwondde hem zeer te die stond en sloeg hem ander maal mede zodat hij viel
dood daar ter stede. En de volgende dag daarnaar gingen ze toen uit de stede en
voerden die dode vrouw mede met mijnheer Walewein te samen en ze reden zo ver
zodat ze kwamen in de stede te Carmeloet. Daar was toen gedaan ter aarde dat
lichaam met grote waarde in die kerk, terzelfder steden daar Walewein zelf had
gebeden in de tombe daar Gariet lag.
Arthur voer in het kasteel van Dover daarnaar en hij wachtte
een stuk aldaar. Tenslotte voer hij van daar verbolgen en wilde Mordret nog
volgen en reed met groot leger die dag en kwam daar hij die nacht lag in een
vlakte, vertelt het verhaal, in een ingang van een bos. ’s Morgens stond de
koning op samen en ging met een deel van zijn meeste mis horen van de Heilige
Geest. Daarna ontbeet hij en zijn lieden op avontuur welke tijd hen geschiedde
dat hem en zijn lieden stond te komen in Mordrets ontmoeting. Toen de maaltijd
was gedaan, ze gingen allemaal samen en reden weg met gemak. En dat deden ze om
die zaak, dat hun alle paarden na dezen niet te moe zouden wezen. Hen gebeurde
dat ze herberg namen te Lovenden. Toen ze daar kwamen ‘s nachts toen de koning
in slaap lag hij dacht dat hij daar komen zag de schoonste vrouwe die hij voor
dien ooit met zijn ogen had gezien. En ze verhief hem van de aarde mede en
droeg hem te ene hoge stede op de hoogste berg die er mocht wezen. En hij zat
op een wiel tot dezen en daar waren vele zetels aan. De ene schenen te klimmen
dan en de andere schenen te dalen van dien. En hij vond, dat zal ge weten, dat
hij in het hoogste was gezeten. De vrouw sprak tot hem daarnaar: "Arthur,
waar bent u?" Hij zei haar: "ik ben op een hoog wiel gezeten. maar ik
kan niet weten wat het is, nog de betekenis daarvan." De vrouw hem
antwoord gaf; "Arthur, koning, nu wees zeker dis, dat dit het wiel van
avonturen is."(rad van fortuin) Toen vroeg ze hem voort dis: "Arthur
wat is het dat u ziet?" Hij sprak: "vrouw, ik zeg het u, me lijkt dat
ik de hele wereld zie nu? "Dat u ze ziet is waarheid fijn. Er zijn niet
vele dingen geweest, Arthur, u hebt voor dezen van alle heren geweest. En van
de omgang algemeen die u ziet van aardrijk bent u geweest de machtigste koning
die in de wereld was ergens. Maar sommigen die hovaardige die men hier heeft op
de aarde dat niemand is zo hoog gezeten dat hij dus ontgaan mag. Hij zal moeten
met allen van deze wereldlijke macht vallen. En dit zal u ondervinden
samen." En toen liet ze dat wiel omgaan en wierp hem met grote onwaarde en
met grote felheid samen ter aarde. Zodat hij dacht dat hij geheel gebroken was
om deze val en de hele macht had verloren die hij in de leden had te voren.
Aldus voorzag de koning bij dien het ongeval dat hem zou geschieden.
Toen maakte de koning zijn vaart alles dat hij mocht te
Salisbury waart als een die wel wist van dezen dat daar de zware strijd zou
wezen. De koning ging in zijn tent daarnaar. Toen hij er in was kwam een knaap
daar die tot de koning sprak toen hij hem zag: "heer koning, ik groet u
niet omdat ik ben nu, dat verstaat, met uw doodsvijand dat koning Mordret nu
is. Die u ontbiedt dat u dolachtig gekomen bent in zijn koninkrijk en dat hem
is een zwaar ding. Maar wil u beloven als koning dat u morgen wil, al zonder
sparen, met al uw lieden weder varen ter steden daar ge van gekomen bent, hij
zal het gedogen nu ter tijd en doen dat u niets misgaat. En wil ge dus doen
niet, zo ontbiedt hij u bij mij dat hij morgen vechten zal tegen dij. Hoed u
wel, is dat hij de macht op het veld vinden morgen de dag U en al uw man worden
met u verslagen dan zodat er niet een ontgaat van uw lieden’. Ten eerste dat de
koning werd kond wat hem Mordret ontbood terstond, hij werd daarom erg gram en
zei de knaap die tot hem kwam: "ga, zeg uw heer al gelijk dat het mijn erf
is al dit land en ik zal dit land ruimen niet. Het zal van mij blijven, wat dus
geschiedt. En hij zal het moeten ruimen tevoren als een die hem kwalijk heeft
gezworen. En niemand dan ik zal hem ontlijven. En dit laat ik niet
achterblijven om de hele wereld, zonder waan. Laat hem van mijnentwege verstaan
en zeg hem dat ik meer begeer tegen hem en tegen zijn leger te verzamelen
zonder wachten dan men er enige uitstel aan legde." Toen ruimde de bode
konings hof zonder aan hem te nemen verlof. En reed zo ver zodat hij kwam ter
plaatse daar hij Mordret vernam en vertelde hem van woord tot woord alles dat
hij van de koning hoort. Arthurs lieden hadden angst groot want Mordret had in
zijn konvooi veel meer lieden dan Arthur deed. Want Mordret kwamen allemaal ter
stede lieden aan van Saxen en van Friesland daar die de koning haatten,
voorwaar van doodsvete. En om dit dan waren ze Mordret alle gevallen aan. En
dat was om die zaak dat ze begeerden te hebben wraak van Arthur en van de
zijnen die hen hiervoor deed vele pijnen. De volgende dag Arthur de koning
stond tijdig op en hij ging mis horen en hij beval dat zijn lieden hen wapenden
al. Ten eerste dat elk de andere kwam zo na zodat er niets was te doen aan dan
elk op de andere daar te slaan. Daar mocht men zien slaan en steken en lansen
te stukken breken. En voor alle de andere kwam daar rijden de koning van Saxen
te die tijden die ter kuur goed gewapend kwam. Ten eerste dat hem mijn heer
Ywein vernam aldus op hem komende tevoren, hij sloeg zijn paard gelijk met
sporen en liet zijn lans neerdalen als een die diegene wilde betalen. En de
koning op Ywein toen stak zodat zijn lans brak. En mijnheer Ywein heeft hem zo
gestoken dat schild en harnas moest breken en stak hem door het lichaam met
allen de lans zodat hij moest vallen bij die steken van het paard. En toen hij
viel neer ter aarde brak de lans en hij bleef terstond liggen al tot de dood
gewond. Met dezen begonnen tezamen aan te vallen dat eerste bataljon met allen.
Daar mocht men de aarde bedekt zien van de ridders zodat sommige van dien dood
waren geslagen terstond en sommige tot de dood gewond. De strijd begon in deze
manieren in dat plein van Salisbury. Daarvan werd vernietigd jammerlijk van
Londen dat goede koninkrijk. Zo was menig ander land want men daar nooit sinds
in vond alzo vele goede, waardige lieden zoals men deed eer dit geschiedde.
Zodat na die goede lieden levens dat land wild en ellendig bleven en leeg van goede
lieden en bloot. Want ze alle waren daar geslagen dood. Toen de lansen gebroken
waren onderling tussen de scharen, ze gingen trekken hun zwaarden samen en
onderling grote slagen slaan zodat ze de zwaarden onderdroegen en schouders en
armen afsloegen en benen en hun zwaarden deden door de helmen in de hersens
baden. En mijnheer Ywein die met het paard op en neer scheidde die groep en
getrokken had zijn zwaard voer onder de Saxers met een vaart. En hij doorreed
ze en scheidden met allen en liet ze van het zadel vallen. En deed met slagen
die hij hen gaf van de buiken de hoofden vliegen af. En deed zoveel beproeven
te die stonden dat men nauwelijks had gevonden enige man van zijn oudheid die
zoveel doen zou. En toen de koning van Saxen die zijn doen lang heeft gezien,
liet hij zich andermaal opmonteren en zei: "deze zal al schofferen bij
zijn dapperheid." In die groep reed hij dapper met zijn paard en stak mijn
heer Ywein zo dat hem niets mocht helpen toen, schild nog harnas terzelfder
tijd. Hij stak hem door de linker zijde met een speer. Maar te die stond was
hij niet ter dood gewond. En meteen dat hij over vaart zo verheft mijn heer
Ywein zijn zwaard en gaf de koning een slag zo zwaar zodat zijn hoofd met de
helm vloog af daar. En het lichaam viel ter aarde gelijk dood neer van het
paard. Toen de Saxers zagen liggen dood hun heer ze hadden rouw groot. En toen
die van Londen zagen hun droefheid en hun klagen, ze liepen hen op met hun
zwaarden en sloegen ze van hun paarden. Ze sloegen er zoveel dood van dien
zodat de Saxers gelijk moesten vlieden omdat daar was er geen terstond, klein
nog groot, hij was gewond. Toen de Saxers gevlogen waren kwamen die van Ierland
(85) zonder sparen op die van Londen in het plein en liepen op mijn heer Ywein
en deden zijn groep erg groot. En sloegen van hem veel lieden dood. Daar werd
mijn heer Ywein gewond met twee lansen in het lichaam daar hij van had grote
miskwam. En hij was daar gebleven in die nood en al zijn gezellen dood had niet
geweest Yon de koning die met een andere bataljon naging van konings Arthurs
zijde. Die stond hem bij ter tijde ten beste dat hij doen mocht en ondersloegen
hen met de zwaarden zodat ze vielen van de paarden aan de ene en aan de andere
zijde. Zodat men mocht zien in korte tijd dat veld geheel met ridders belegen
die soms dood waren geslagen en soms gewond tot de dood. Daar mocht men horen
gekrijs groot van diegenen die daar lagen ter aarden die men daar overreed met
de paarden dat daar scheen aan hun misbaren dat de hele wereld dood daar ware. En
koning Yon daar rijdend kwam in die plaats daar hij vernam mijn heer Ywein
onder handen te voet onder zijn vijanden die hem zeer kort hielden daar. Toen
koning Yon dus werd gewaar dat hij was in zulke nood dat men hem wilde slaan
dood, hij liep op diegenen zeer samen en ging grote slagen slaan en scheidde ze
met een vaart en deed ze tegen hun wil naar achteren. Zodat mijn heer Ywein
daar ter plaatse tegen hun wil weer opzat. Ze voeren weer in de strijd samen en
gingen grote slagen slaan alzo vers of ze in die dag nooit hadden geslagen een
slag. En deden zoveel op de vijand dat ze schoffeerden die van Ierland en
lieten ze vlieden gelijk. Meteen kwam een ridder van Ierland met een scherpe
lans in de ring gelopen op Yon de koning en stak hem zo onzacht zodat hem geen
wapens helpen mocht. Hij deed hem zo’n miskwam zodat hij hem stak door het
lichaam dat het ijzer bleek aan de andere zijde. En viel van het paard te die
tijde zodat hij geen dokter meer nodig had. Toen reed mijn heer Ywein met een
vaart met grote wil tot diegene waart die gedood had koning Yon en sloeg hem
als een prins koen en kloofde hem het hoofd tot de tanden zodat hij viel ter
aarde dood gelijk. Hij zei: "deze is dood, nochtans hebben we niet levend
de goede man." Toen kwam Karados schaar die zoveel Ieren versloegen daar
eer ze enige hulp kregen zodat ze die daar lagen verslagen de plaats bedekten
allemaal. De baronnen van Schotland zagen wel dat men ging steken en vellen zo
vreselijk hun gezellen. De heer van de Schotten ging lopen op Karados de koning
die hem daarop komen liet en weerzegde het spel niet als een die dapper en koen
was en had hart genoeg door das. Zodat ze hen daar onderstaken met de sterke
lansen zodat ze braken schild en harnas te samen en door hun beider lichamen
het ijzer bleek aan de andere zijden. Zo waren ze gewond te die tijden zodat
hen geen van dit wel met de andere mocht houden spel omdat ze waren te die
stond beide tot de dood gewond. Daar deden het zo goed Karados man en koning
Yons lieden daaraan, diezelfde die daar waren gebleven zodat ze de Schotten
geheel verdreven en die van Saxen en van Ierland en schoffeerden ze daar
gelijk. Toen kwamen daar andere bataljons naar. Mijn heer Ywein, die zeer was
goed, was afgestoken in die ontmoeting, moe en gepijnigd zeer en meteen dat
viel die heer was hij zo verdoofd van de val zodat hij lang in onmacht lag met
allen. En toen begon een jacht daar op Arthurs lieden, sterk en zwaar, zodat
bij die jacht leden wel vijfhonderd ridders en reden over mijn heer Yweins
lichaam die hem deden zo grote miskwam als hij niet had gehad op die dag. En
men mocht er zien menige manieren van tekens en van banieren en ridders voort
en weer vallen en opstaan van daar neer, soms dood, soms gewond. Ge zag het
nooit te enige stonde vreselijker ontmoeting dan daar. Aldus was die strijd
begonnen daar in twee plaatsen fel en zwaar. Koning Anguissant voer immer toe
met een getrokken zwaard daar hij zijn vijanden zeer mee deerde zodat er geen
te die uren voor zijn slagen mocht duren. Daar hij aldus voer in het plein werd
hij gewaar van mijn heer Ywein die zeer kwalijk bereikt was en hem zeer bedacht
das hoe hij op een paard mocht komen dat hem vaak werd benomen van zijn
vijanden die hem aanvallen drie of viermaal deden met allen. Koning Anguissant
reed derwaarts toen hij dit zag met snelle vaart en gaf een grote slag een die
op mijn heer Ywein lag zodat hem zijn helm niet stond in stade. Het zwaard
moest in de hersens baden. Maar koning
Anguissant deed zoveel bij zijn dapperheden dat hij bevrijdde in het plein van
hen allen mijn heer Ywein en liet hem weer zitten gelijk op een paard ondanks
zijn vijanden. En toen hij was opgezeten weer hij reed in de strijd op en neer
en deed alzo veel als enige man met wapens mocht doen dan. Aldus verzamelden
daar in de strijd alle bataljons eer te eerste tijd. Uitgezonderd de laatste
twee alleen. Koning Arthur was in de ene en Mordret in de andere te die tijden.
De koning kwam te die stonden tot die van de tafelronden die in hun gezelschap
hadden dan omtrent 72 man. Hij zei: "gij heren, me lijkt dis dat deze
strijd vreselijker is dan enige die ik ooit zag en die men zeer duchten mag.
Daar voor aan de andere zijde zijn zoveel lieden nu te tijde dat ze hebben wel
twee man nu tegen onzen een, dat zeg ik u. Hierom bid ik u, heren, dat ge wilt
bedenken de eren van het koninkrijk en de deugd vriendelijk zo ge het beste
mag." De konings standaard was voortgebracht toen. Daar waren honderd
ridders gezet toe en van de besten die daar waren dat ze de standaard zouden
bewaren. En Mordret die daar ter steden beducht was van vele kwaadheden hij nam
uit zijn gezelschap vierhonderd van ridderschap die hij voor dappere ridders
hield al. Hij zei hen lieden en beval dat ze op een berg zouden varen daarbij
en als ze daar dan waren dat ze dan zouden door een dal stilletjes daar keren
weer al en verzamelen met een vaart zo sterk aan de konings standaard dat ze
het vellen mochten met krachten diegene die de standaard wachten. En koning
Arthur hij zette hem te verzamelen aan Mordret en Mordret aan hem desgelijks.
Ze onderstaken hen dapper met de lansen al zonder sparen als die dapper en koen
waren zodat Mordret de eerste maal stak op de koning zodat zijn speer brak. En
de harnas had geen deer, maar hij brak te stukken zijn speer en de koning
verporde niet daarvan dat hem Mordret die steek gaf. Want de koning sterk en
hard was en goed bedekt ook das zodat hij met lansen goed steken kon. Stak
Mordret af met grote kunst en met kracht zodat hij ter aarde neer droeg al met
het paard. Maar hij had geen deer elders. Hij was gewapend uitermate wel. Daar
mocht men over hem zien slaan menige zware slag en ontvangen. En ridders aan
alle zijden vallen, soms gewond, soms dood met allen. Daar werd de strijd zo
groot meteen zodat men in korte tijd mocht zien honderd ridders liggen ter
aarden al verscheiden van hun paarden. De kracht groeide zo aan Mordrets zijde
zodat hij weer opzat te die tijde, wie lief, wie leed. Maar hij ontving eer hij
opkwam van Arthur de koning zulke drie slagen daar een andere man hem zou hebben
geschoffeerd dan van de minste slagen van de drie die hij van de koning ontving
bij dien. En Mordret die in alle doen een dappere ridder was en koen ten eerste
dat hij gezeten was op het paard, hij reed te koning waart met een vaart als
een die hem graag zou wreken dat de koning hem af had gestoken. Maar de koning
ontziet Mordret niet als hij hem tot hem komen ziet. Hij keerde tot hem waart
het hoofd van het paard. Ze hadden getrokken hun zwaarden en ondersloegen hen
zonder sparen zodat ze beide zo verdoofd waren dat ze beide toen met allen
waanden van de paarden te vallen. En ze werden onder hen beiden hierbij elk van
de andere gescheiden. Toen werd daar wonderlijk groot de strijd. En toen de
koning varen zou op Mordret kwam daar alzo te houden een ridder van
Northumberland dwars op de koning gelijk en stak hem op de linker zijde met een
lans met grote nijd zodat hij hem had gewond tot de dood met de steek, hij was
zo groot. Had zijn harnas er niet geweest die zeer sterk was en fijn. En die
ridder stak hem ter aarden onder de buik van zijn paard. Ten eersten dat mijn
heer Ywein zag die steek, hij zei: "o wach, het is grote rouw dat daar is
vergaan van deze goede man, zonder waan, dat hij dus burgerlijk ter aarde ligt
geveld van zijn paard." En hij reed met grote wil gelijk op de ridder van
Northumberland en stak hem zo onzacht zodat hem geen wapen helpen mocht. Hij
stak hem door het lichaam beide, dat ijzer en de lans mede. En mijn heer Ywein
kwam met een vaart en hielp de koning op zijn paard, wie lief, wie leed. Toen
dit vernam Mordret, hij was zeer gram en reed tot mijn heer Ywein waart en
hield met beide handen het zwaard en gaf hem een slag in het hoofd zodat hij
hem tot de tanden kloofde. Zodat hij moest vallen ter aarde dood dat rouw was
en schade groot. Toen koning Arthur de slag vernam, hij werd uitermate zeer
gram. "Ay God," sprak hij, "waarom gedoogt u dat ik zie met mijn
ogen nu dat de kwaadste verrader die leeft de beste van de wereld gedood
heeft." Toen hoorde hij achter zich
groot geluid van vierhonderd ridders die kwamen uit van daar ze Mordret had
gedaan te wezen en kwamen tot konings standaard met dezen en hebben konings
lieden bestaan die ze dapper hebben aanvangen. Daar mocht men zien lansen
breken, ridders van hun paarden steken. Daar dit verzamelen was mocht men zien
die plaats allemaal bedekt meteen ridders die daar lagen te die stond, soms
dood en soms gewond. De ridders die konings Arthurs standaard in hoeden hadden
in die dagvaart deden het zo goed in die verzamelingen dat maar 19 ridders
ontgingen van de vierhonderd die Mordret om de standaard te vellen had gezet.
Ze waren allemaal eer noen dood of verloren in die doen. Van
diegenen die daar waren geteld daar meer dan honderd duizend kwamen op het
veld, zo was er niet gebleven tien tijden nimmer dan driehonderd man aan beiden
zijden. Ze waren alle dood te die stonden. En van die van de tafelronden waren
de zaken zo gevaren dat er maar vier gebleven waren leven. Ze waren alle dood
in die strijd, in grote nood. Daar Arthur de koning een van was, Lucas de
bottelaar de andere, zoals ik het las. De derde Griflet, de vierde heer was
Sagrimor en was gewond zeer. Na deze gaf Mordret een slag Sagrimor daar de
koning toezag zodat hem het hoofd afvloog met allen en hij dood neer moest
vallen. Toen koning Arthur zag die slag, hij was droevig, en zei: "o wach.
Om deze slag namelijk beloof ik God van hemelrijk dat hier ter wijlen nu die
ene immer moet sterven van ons twee, van mij en van Mordret in dit perk."
Hij had een korte lans en sterk en hij reed te Mordret waart a dat lopen mocht
zijn paard. En Mordret die zag dit wel dat de koning tot hem waart is fel en
dat hij tot hem waart kwam met een vaart. En hij keerde hem te koning waart. En
de koning kwam op hem aldaar en stak hem een steek zo zwaar daar hij mede liet
toen falen van zijn harnas de maliën zodat het ijzer kwam al door Mordrets
lichaam te die uur van de lans daar hij hem mee stak. En toen men dat ijzer
uittrok, de zon scheen door zijn wond zodat Griflet zag ter stonde en alle
lieden van het land spraken daarvan al gelijk dat dusdanige tekens bij die
voort kwam dat Onze Heer op Mordret was gram. Ten eerste dat Mordret besefte
das dat hij alzo gewond was peinsde hij dat hij had doodswonde en sloeg op
Arthur te die stonde boven op de helm zo onzacht zodat hij hem niet helpen
mocht. Dat zwaard zonk in het hoofd en sloeg hem af, dus geloof het, een stuk
van zijn hoofd toen. De koning werd van die slag toen zo geschrokken zodat hij
ter aarde gelijk viel van zijn paard. En Mordret van de zijne. Ze lagen beide
zo bereikt van die slagen dan gewond zo onzacht dat nog de een nog de ander
opstaan mocht als die tot de dood waren gewond. En Mordret stierf in korte
stond. Aldus sloeg de vader de zoon dood. En de zoon de vader met nijd groot.
Toen konings Arthurs ridderschap zag dat koning Arthur ter aarde lag sloegen ze
op Mordrets lieden ter tijd. En Mordrets lieden aan de andere zijde zetten hen
tegen hen te strijden. De strijd was zo sterk en zo wreed dat daar eer
vespertijd dag leed aan beide zijden daar nimmer bleven die behouden hadden het
leven. Uitgezonderd drie personen alleen. Koning Arthur was de ene. De andere
de bottelaar Lucas en Griflet was de derde man. En ze waanden wel onder hen
beiden dat koning Arthur was verscheiden. Toen ze hadden de rouw lange tijd en
zagen ze ter rechter zijde en worden gewaar van Arthur die zo bekomen was te
die ure dat hij opzat. Ze gingen ze daar en hebben gevraagd wat hij doet? Hoe
het hem behaagt? Hij antwoordde hen vriendelijk: "gij heren, het staat me
zwaar. Hier is niets anders te doen nu dan het veld te ruimen, zeg ik u. Want
ik zie mijn einde naken en ik wil om geen zaken eindigen onder mijn
vijanden." Ze brachten hem een paard gelijk en voerden hem te zee waart
zodat ze tot een kapel kwamen die de zwarte kapel heet bij namen daar een
heremiet te wonen plag die mis zong op elke dag. De koning ging in die kapel
daar en hij knielde voor het altaar en hij deed zijn gebeden die hij kon en hij
bleef ter stede in bidden op zijn knieën totdat men de volgende dag mag zien
dat hij van de plaats niet kwam en zijn bidden geen einde nam. En hij bad God
Onze Heer al ineen over diegene zeer die in de strijd stierven dat hij deed hen
van hun zonden genade. En hij weende bitter ter stede daar hij deed deze
gebeden.
Het avontuur zegt, toen het zo voort kwam dat Lucas de
bottelaar vernam dat hem niet verroerde de koning. Hij waande wel, in ware
ding, dat de koning dood had geweest. En hij sprak wenend na dezen met droevige
en met zware gedachte dat de koning wel horen mocht: "ay koning Arthur,
bij mijn trouw, het is grote schade van u en rouw." Toen de koning die
taal werd kond , hij richtte hem op terzelfder stond ten besten dat hij mocht
daar als een die van wapens was zwaar die hij had aan als van de last. Hij
dwong Lucas aan hem zo vast zodat bij hem in het lichaam het hart brak en
nimmermeer woord daarna sprak en de ziel uit het lichaam scheidde. De koning
wist hiervan niet dat Lucas daarbij dood mag wezen en is van hem gescheiden met
dezen.Toen Griflet aan Lucas zag dat hij zo lang ter aarde lag en hij zich
verroerde toen niet, hij werd gelijk gewaar en ziet dat hem gedood heeft de
koning. En hij begint te wenen om dit ding en zegt: "ay heer, wat heb je
gedaan. Ge hebt Lucan gedood, zonder waan." Ten eerste dat de koning dat
werd kond, hij zag weer om terstond en zag waar Lucas lag dood. Daarom dreef
hij rouw groot. Daarna wilde hij gaan en zei Griflet te zadelen paarden. En
Griflet deed het gelijk al dat hem koning Arthur beval. En de koning zat op
zijn paard en reed daarna te zee waart daar hij omtrent middag is gekomen.
Meteen heeft hij zijn zwaard genomen en trok het uit de schede meteen. Toen hij
het een stuk had bezien zei hij deze woorden droevig: "ay Excalibur, goed
zwaard en rijk, nu moet ge verliezen voortaan meer uw meester en uw heer. U zal
nimmermeer vinden man daar u alzo besteed waardig aan zoals u heeft geweest aan
mij." Toen sprak tot Griflet de koning: "Griflet, ge moet me doen een
ding. Ge zal op die berg varen nu daar zal ge vinden een moeras, zeg ik u. En
ik bid dat ge dit zwaard daarin werpt met een vaart. Ik wil niet, waarlijk, dat
het hier blijft in dit rijk zodat het mag komen gelijk na dezen de kwaden die
hier zullen wezen." Griflet voer toen ten berg waart. Toen hij daar kwam
hij trok uit dat zwaard en begon het te zien na dezen. Het leek hem zo goed en
rijk te wezen dat hij dacht dat het schade ware wierp hij dat goede daar het
had verloren de koning. Griflet ontgordde zijn zwaard daar en wierp het in de
poel daarnaar en bedekte in het gras het andere zwaard en voer weer te koning
waart. En zei toen tot de koning samen: "heer, ik heb uw gebod
gedaan." "Wat zegt u daar?" sprak de koning. "Heer, ik zag
daar geen ding." Toen sprak de koning tot hem: "waarom denkt u dus om
niet mij? Keer haastig nog derwaarts en werp in het moeras het zwaard. Omdat
nog heeft u het niet gedaan." Griflet werd geheel beschaamd samen en
keerde daar hij het zwaard vond en nam het meteen in zijn hand en beklaagde de
schade van dezen dat dit zwaard verloren zou wezen. En werd peinzende alzo te
houden dat hij de schede daarin werpen zou. Toen wierp hij in het moeras de
schede en bedekte het zwaard onder een boom toen. Hij kwam en liet de koning
verstaan dat hij zijn gebod had gedaan. "Wat zegt u daar?" sprak de
koning. "Ik zag daar," sprak hij, "geen ding anders dan ik
schuldig te zien was." De koning was te onvrede das en zei: "ach
arme. Griflet, waarom moest u aldus bezeren nu mij? U heeft dat zwaard geworpen
niet daar ik het u beval en zei. Ga, werp het daar, zodat ik mag al weten wat
er van geschieden zal. Want het zal niet, wees zeker van dezen, zonder groot
wonder verloren wezen." Ten eerste dat Griflet heeft verstaan dat het
immer moet wezen gedaan, hij keerde weer te zwaard meteen. Hij nam het en begon
het te bezien en hij klaagde zeer immer toe. Toen wierp hij dat zwaard gelijk
alzo ver als hij het werpen mocht en alzo diep. En hij dacht toen het zwaard
het water te naken begon dat hij zag uit het water komen dan een gewapende hand
tot de elleboog. Maar ze kwam niet zo hoog dat hij het lichaam mocht zien. En
hij zag dat die hand meteen bij de helt nam dat goede zwaard en schudde het
driemaal opwaarts. En Griflet zag daar openbaar de hand met het zwaard blijken
daar. Hij zag dat die hand inwaarts weer onder het water trok het zwaard. En
hij wachtte daar lange nadien om te weten of hij het meer zou zien. En hij liet
de koning verstaan dat hij zijn gebod had gedaan en zei hem wat hij had gezien.
De koning zei tot hem meteen: "ik dacht wel deze zaken omdat mijn einde
begint zeer te naken."
En toen ze kort hadden geweest alzo hij sprak aldus tot
Griflet toe: "ge moet van me scheiden en nadien zal ge me nimmermeer
zien." Toen Griflet die taal had verstaan, hij weende zeer en hij zei
samen: "heer, dat mag niet geschieden dat ik van u scheiden zou indien dat
ik u nimmermeer zag met ogen. Mijn hart mag het niet gedogen." "Ge
zal," sprak de koning, "of niet, ik zou u tot de dood haten
daarbij." Toen sprak Griflet: "Ay lieve heer, hoe mocht dat
geschieden nimmermeer dat ik scheiden zou van u en hier alleen u laten nu in
zulke manieren zodat ik nadien u nimmermeer zou zien." De koning
antwoordde toen tot dezen: "het moet eindelijk aldus wezen. Scheidt van
mij en vaar, dus bid ik u. Hier mag geen blijven wezen nu. Ik bid u en vermaan van
dezen bij de minnen die heeft gewezen tussen mij en u lange tijd en bij uw
trouw dat gij het niet laat, ge doet nu ter steden alzo zoals ik u heb
gebeden." Ten eerste dat Griflet verstond dat hem de koning zo zoetelijk
bad. Hij antwoordde: "heer koning, ik zal doen dat ge me hebt bevolen al.
Alzo droevig, zij het zeker van dezen, als enig mens mag wezen. Ik zou blijer
wezen van dien mocht me bij uw wil geschieden te sterven en te leven met u. Ik
bid u dat ge me zegt nu of ik u zien zal na dezen?" Hij sprak: "dus
mag ge zeker wezen, ge ziet me nimmermeer." "Waar waant ge te varen,
lieve heer?" De koning antwoordde: "wat dus geschiedt, Griflet ik zeg
het u niet. Ik ben niet schuldig nog ik mag dus niet zeggen." Toen Griflet
zag dat hij niet mocht horen ander ding. Hij zat op en scheidde van de koning.
Ten eerste dat hij was op zijn paard gezeten en hij was in die vaart begon een
regen te vallen voort meer en regende wonderlijk zeer. En duurde wel te die
tijd dat Griflet reed een halve mijl. En hij op een berg kwam gereden en
schuilde die regen daar ter steden onder een boom, hij en zijn paard. Ten
eerste dat Griflet gewaar werd dat de regen geleden was, meteen begon hij weer
ter plaatse waart te zien daar hij gelaten had de koning of hij zien mocht enig
ding. Zodat hij midden der zee vernam dat een schip met vrouwen kwam. Ten
eerste dat het schip gekomen was aan het zand, een vrouw die hield bij de hand
Morgein, konings zuster, sprak toe de koning dat hij in het schip kwam toe. Ten
eerste dat de koning werd gewaar zijn zuster, hij stond op tegen haar van de
plaats daar hij toen zat. En hij ging in het schip nadat en trok daarin
terzelfder stede zijn paard en zijn wapens mede. Ten eerste dat Griflet zag de
koning hoe hij met de vrouwen in het schip ging, hij keerde derwaarts te die
tijden alles dat hij mocht rijden. Ten eerste dat Griflet ter zee kwam en de
koning onder die vrouwen vernam, hij herkende Morgein wel meteen want hij had
haar vaak gezien. Dat schip was gevaren al gelijk twee boogschoten van het
land. Toen Griflet werd gewaar dat ding dat hij dus had verloren de koning
steeg hij af van zijn paard en hij weende en misbaar en dreef de grootste rouw
dan die in de wereld mocht hebben man. En bleef alzo daar de hele dag en de
nacht die daaraan lag dat hij niet at nog dronk nog had gedaan dus lang. De
volgende dag kwam tot zijn paard Griflet en voer zijn vaart en reed zo ver
zodat hij kwam in een bos daar hij vernam in een hermitage een goede man daar
Griflet kennis had aan. Hij bleef met hem drie dagen aldaar. Want hij van rouw
was ziek en zwaar. En hij vertelde hem al door wat hij gezien had van Arthur.
Op de vierde dag voer hij vandaan en was in wil te gaan te zwarte kapel, te
bezien dis of Lucas de bottelaar iets begraven is. Ten eerste dat hij ter kapel
kwam, hij vond voor het altaar en vernam twee schone tombes en rijk. Maar die
ene zekerlijk was veel rijker dan die ander was zodat Griflet de letters las.
En die letters zeiden, dat is waar, op de kleinste tombe aldaar:
"daaronder ligt een ridder fier en heet Lucas die bottelier die koning
Arthur omhelsde ter dood." Op de andere tombe, die was groot en zeer
schoon en rijk stond geschreven openbaar: "hier ligt Arthur die goede
koning die zo machtig was, in ware ding, dat hem in zijn leven waren onderdaan
twaalf koninkrijken, zonder waan." Ten eerste dat hij het geschrift had
gezien viel hij in onmacht op die tombe meteen. Toen hij bijkwam van die
onmacht en hij had zo veel vracht kuste hij die tombe zoetelijk en begon te
wenen jammerlijk. Ten eerste dat de heremiet daar kwam en Griflet dat vernam
hij zei: "heer, is waar dit ding dat hier ligt Arthur de koning?" Hij
zei: "Ja het, vriend, het is waar, hij ligt zonder twijfel daar. En
vrouwen, ik weet wie ze waren, kwamen met hem hier binnen gevaren." Toen
peinsde Griflet in zijn zin dat die vrouwen brachten daarin die hij zag komen
met gezelschap en weg voeren met een schip. (60) Toen zei Griflet aldaar ter
steden: "nadien dat mijn heer is
verscheiden van deze wereld, ik wil niet ter wereld blijven, wat mij
geschiedt." En hij sprak zo aan de heremiet dat hij hem kleedde met het
habijt van religie en dat hij ontving om daar broeder te zijn. Aldus werd
Griflet heremiet daar en hij diende als broeder daarnaar te zwarte kapel. Maar
dat was erg kort zoals ik het las want hij leefde maar achttien dagen na
konings Arthurs dood, zonder sage, en werd begraven daar ter stede bij konings
Arthurs tombe mede
Toen Mordrets kinderen hebben gehoord die te Winchester
gebleven waren ten eerste dat ze wisten dat beide tezamen, de koning Arthur en
hun vader en van ridders hun menigte goed allemaal waren dood, ze namen die van
Winchester gelijk met hen aanvingen het land alom en om aan alle zijden. Dus ze
wel macht hadden te die tijde want ze vonden geen weerstand want de goede
lieden waren alle dood. Toen de koningin dit werd kond dat Arthur dood was te
die stond en Mordrets kinderen aanvielen het land, ze begon vrees te hebben
gelijk dat ze haar dood zouden slaan waar dat ze haar mochten begaan. Ze deed
haar vlechten af en werd non.
Toen Lancelot dat nieuws vernam, hij was zeer toornig en
gram. Koning Bohort antwoordde ginder en zei: "heer, ik zeg het u wat me
goed gedaan lijkt nu. We zullen al onze lieden beide ver en na ontbieden tot
ons te komen en als ze verzameld zijn dan zullen we scheiden uit het koninkrijk
van Gaunes en varen algemeen int Groot Brittannië na dezen. En als we daar
binnen zullen wezen en vlieden Mordrets kinderen niet gelijk voor ons en ruimen
het land ze mogen wel zeker zijn dood." En ze ontboden al hun man ver en na
zodat ze wel dertig duizend man daar verzamelden binnen acht dagen daarnaar. Ze
gingen ter scheep met een spoed, ze hadden de wind in die tijd goed. Ten eerste
dat ze op het land gekomen waren gans en gezond met al de haren, ze waren
blijde in hun gedachten en logeerden zo ze het beste mochten. En op de volgende
dag daarnaar kwam Mordrets zonen dat nieuws dat Lancelot verbolgen en gram met
vele lieden daar op hen kwam zodat ze worden om die zaak
zeer geschoffeerd en te
ongemak. Want ze geen man in die dagen alzo zeer als Lancelot ontzagen. En
kwamen daarvan over een dan dat ze verzamelen zouden hun man en tegen Lancelot
zouden varen en de strijd nemen zonder sparen. En Lancelot kwam met zijn groep.
Nee maar hij was droevig en gram om een nieuws die hem kwam dat de koningin was
verscheiden van deze wereld. Dat was geleden wel drie dagen terzelfder tijd.
Lancelot was om haar dood droevig en dreef rouw groot. Ten eerste dat ze hem
werden gewaar ze zaten op hun paarden te die tijden en voeren tegen hem te
strijden.
In die ontmoeting mocht
men zien vallen menige ridder met allen en in die plaats sterven samen en menig
paard dood slaan daar de heren van ter aarde lagen dood geslagen zonder enige
vragen. Die slag stond en duurde wel tot de noen wreed en fel. Zo kwam omtrent
noen Melian, Mordrets oudste zoon, gereden tot koning Lyoneel waart al dat
lopen mocht zijn paard. En hij stak hem zo onzacht zodat hem niet helpen mocht
schild nog harnas te die stond. Hij was in het lichaam gewond zodat hij van het
paard met allen zeer gekwetst moest vallen. Deze steek zag Bohort de koning die
zeer droevig was om dat ding. Hij herkende wel dat te die stonde zijn broeder
had ontvangen doodswonde. Hij sloeg te Melian waart zeer gram en verdroeg het
zwaard en doorsloeg Melian daarmee de helm en de bedekking beide en kloofde hem
al tot de tanden zodat hij neder dood viel te handen. Lancelot die zijn broeder
haatte tot de dood liep hem op met wil groot met een getrokken zwaard. Toen hij
zag dat Lancelot op hem wilde, hij bedekte zich met zijn schild. En Lancelot
sloeg hem af het schild en de hand daar hij hem mede hield. Ten eerste dat
diegene voelde das dat hij alzo geaffronteerd was, hij zette hem te vlieden
nadien. Maar Lancelot benam hem dat vlieden en gaf hem een slag daar hij mede
het hoofd van de buik vliegen deed. Toen die andere lieden zagen dezen na de
broeder dood geslagen wezen, ze wisten aan wie te zoeken meer en zetten hen ter
vlucht zeer alles dat ze mochten om dat ze wouden, mochten ze, hun lijf
behouden. En vlogen tot een bos waart te die wijlen daarbij over twee Engelse
mijlen. De andere gingen na hen jagen en bedienden hen met zware slagen. Alle
die ze er mochten berijden sloegen ze dood te die tijden gelijk of het stomme
beesten waren. Lancelot volgde hun scharen en deed hen zo grote oploop zodat er
velen dood lagen over hoop. Nu werd niet gewaar Lancelot daar hij dus weg reed
kwaad dat hij van zijn lieden wegrijdt zo dat hij verder en diepere tijd in het
bos en van de zijnen rijdt. Aldus reed hij weg en weer al verdwaald, op en
neer. Toen hem leidde het avontuur al zodat hij kwam gereden in een dal na
vespertijd daar hij verstond daar een knaap kwam gaan te voet die van
Winchester kwam gegaan en Lancelot vroeg hem samen waarvan hij kwam? De knaap
antwoordde hem daarnaar: "heer, ik ben gekomen hierheen van de strijd, van
de droevige dagvaart die onze lieden is gevallen. Daar is er nimmer ontgaan met
allen dan een, naar mijn weten. En die van de andere zijden mede zijn zeer
vergramd in hun doen om de dood van koning Lyoneel." "Hoe,"
sprak Lancelot met haast groot, "is koning Lyoneel dan dood?"
"Ja hij," sprak die knaap, "omdat ik zag met mijn ogen dat hij
dood lag." "Dat is schade," sprak Lancelot toen, "hij was
een edele man en goede ridder toe." Hij begon zeer te wenen na dat zodat
hem zijn aanzicht werd geheel nat onder de helm van zijn tranen. Hij scheidde
van Lancelot samen. En Lancelot die in het bos bleef reed hier en daar en dreef
de meeste rouw in zijn gedachte die enige aardse man drijven mocht en zei met
groot misbaar dat hem geen ding gebleven ware nadien dat hij verloren had toen
zijn vrouwe en zijn neef daartoe. De volgende dag Lancelot vernam een
bergbeekje daar hij aan kwam daar hij boven een hermitage zag die ver van alle
lieden lag. Hij maakte derwaarts zijn vaart meteen en peinsde dat hij wilde
zien te weten welke lieden daar waren. Toen hij daarboven kwam gevaren, hij
vond het arm genoeg die stede en hij vond er een kapel mede klein en oud. En
toen hij daarbinnen kwam gegaan hij vond daar binnen twee goede man die beide
witte klederen hadden aan en die beide ook priesters schenen te wezen. Lancelot
begroette ze na dezen en ze begroetten hem weer gelijk. En ten eerste dat ze
hadden herkend ze liepen tot hem waart haastig en omhelsden hem toen
vriendelijk. Hij vroeg hen toen: "wie bent gij?" Toen ze dat hoorden
toen zeiden zij: "ay heer, herken je ons niet?" Toen hij dat hoort en
hij ze beziet hij werd gelijk gewaar das dat het bisschop van Kantelberg (70)
was. De ene die maakte hier tevoren de vrede, zoals ge mocht horen, te Joyose
gaarden binnen van Arthur en van de koningin. De andere was Bleobleberijs,
Lancelots neef, die goed was en wijs. En Lancelot was erg blijde dat hij ze
daar vond te die tijde. En hij vroeg hen daarnaar te welke tijden ze kwamen
daar? Ze zeiden: "we kwamen hierheen toen we scheiden van de droeve
dagvaart van het plein van Salisbury daar we van scheiden in die manier dat van
allemaal de scharen die in ons gezelschap waren geen mens met het lijf ontging,
uitgezonderd Arthur de koning en Griflet en Lucas de bottelgier. En wij lieden
weten niet hier waarheen ze maakten hun vaart. En het avontuur bracht ons
hierheen en we vonden hier een goede man die ons dit habijt deed aan om met hem
te leiden ons leven. En we zijn hierna bij hem gebleven. En zullen in dit leven
nu meer dienen Jezus Christus Onze Heer en hem bidden genaden van al onze
misdaden" Lancelot antwoordde: "ge was met mij gezel en ik met u in
aardse weelde, in feesten voor nu. En nu voort zo wil ik na dezen uw lieden
gezel ook wezen hier binnen, mag het zijn uw wil. En zal met u hierin blijven
stil." Toen hen zijn wil werd kond ze waren zeer blijde te die stond en
dankten en spraken lof God Onze Heer daar of.
Toen de strijd te Winchester was gedaan voer koning Bohort te
Winchester in de poort. En hij liet met grote waarde het lichaam van Lyoneel
doen ter aarde. Toen die was ter aarden gedaan Bohort liet Lancelot zoeken
samen ver en na, al door dat land. En toen hij zag dat men hem niet vond legde
hij Hestor aldus te voren: "nadien dat mijn heer is verloren en we niet
van hem kunnen verstaan, ik wil te lande varen samen." En Hestor
antwoordde hem daarnaar dat hij niet in wil ware dat hij het land van Londen
ruimen wou. Maar dat hij er nog in blijven zou. Bohort en zijn lieden
diergelijk scheiden daar uit dat koninkrijk van Londen en voer in zijn land. En
Hestor, zijn neef, reed gelijk door de bossen hier en daar, soms ver, soms na,
zoals hem leidde het avontuur zodat hij kwam op een uur te hermitage, daar ge
van horen mocht een deel spreken hiervoor daar Lancelot als broeder in was
ontvangen. En de aartsbisschop had zo gedaan dat Lancelot was een heilig man
toen en las en diende God alzo. En leidde zo’n scherp leven van die tijd dat
hij was begeven dat hij weinig at klein of groot. Anders dan bronwater en brood
en worteltjes die hij vinden mocht aan de rotsen als hij ze zocht.Toen zei
Hestor: "lieve heer, nadien dat ik heb gevonden u in deze dienst daar ge
in bent nu als in heren dienst van hemelrijk, ik wil mede zijn diergelijk. Mijn
wil is dat ik met u blijf tot het einde van mijn lijf." Ten eerste dat die
andere hadden verstaan, ze waren erg blijde, zonder waan, dat Hestor daar bood
zo zeer te dienen daar Onze Heer. Deze twee gebroeders dienden toen Onze Heer
in die hermitage alzo naarstig alle dagen. En Lancelot bleef daar, zonder sage,
in zulke manieren vier jaar. Zodat geen man was ver nog na die zoveel had mogen
van vasten en waken gedogen. En bidden en tijdig opstaan zoals Lancelot deed,
zonder waan. Hestor stierf in dat vierde jaar en was begraven aldaar. Voor mei
op de vijftiende dag werd Lancelot ziek zodat hij lag zo zeer ziek, dat zij u
kond, dat hij daarna niet meer op stond. Toen Lancelot zag dat hij sterven zou
hij bad de aartsbisschop alzo te houden en Bleobleherijs alzo daar het kwam dat
zijn ziel scheidde uit het lichaam dat ze hem ter Joyose gaarden dragen zouden
en daar doen aarden en in diezelfde tombe leggen mede daar Galyont in lag en
terzelfder stede. En ze beloofden het hem alzo te doen. Toen zijn broeders van
religie vier dagen nadien dat Lancelot dit aldus verzocht is hij dood. De
aartsbisschop was daar niet toen Lancelot van de wereld scheidde en zo was
Bleobleherijs mede. Ze sliepen daar buiten te ene stede onder een boom, van
grote vaak. Bleobleherijs was het eerst ontwaakt en aldaar met zijn ogen toezag
daar de aartsbisschop lag en sliep, hij werd toen gegrepen met de allermeeste
blijdschappen van de wereld en zei tot dezen: "ay God, gebenedijd moet u
wezen. Alles dat ik begeer te zien nu dat zie ik nu, dus dank ik u." Ten
eerst dat Bleobleherijs zag hem slapende lachen daar hij lag, hij had grote
verwondering van dien. En hij begon hem te ontzien dat het bij de vijand mocht
wezen en hij wekte hem na dezen alzo vriendelijk en zacht als hij hem wekken
mocht. Toen zijn ogen waren ontdaan en hij zag, hij zei samen: "ay
broeder, ik was bij u begrepen in zo grote blijdschappen daar ge me uit wierp
nu. Waarom doe je dit, dus bid ik u?" Bleobleherijs vroeg na dezen in
welke blijdschappen hij had gewezen? "Ik was in gezelschap," sprak
hij, "van vele engelen, leek mij, dat ik nooit te gene stede kwam daar ik
er alzo veel vernam. En ze droegen met grote vaart Lancelots ziel te hemel
waart." Toen Bleobleherijs verstond die spraak, hem verwonderde zeer van
de zaak en hij zei: "nu laat ons gaan, lieve broeder, en verstaan hoe het
met Lancelot is nu." De bisschop zei: "ik ga met u." Ze gingen
tot Lancelot en vonden dat hij verscheiden was te die stonden. De aartsbisschop
zei: "God, heer, gebenedijd moet ge zijn immermeer. Nu ben ik dus bekend,
zekerlijk, dat de engelen van hemelrijk dat feest daar ik ze hoorde wezen
maakten met de zielen van dezen. We moeten dit lichaam dragen te Joyose gaarde
alzo zoals hij het bad en begeerde." Bleobleherijs sprak: "ge zegt
waar." Ze bereidden een baar daarnaar daar ze op legden het dode lichaam
en droegen het weg in Gods naam. En gingen van steden te steden met pijnen en
met moeilijkheden zodat ze te Joyose gaarden kwamen. En ze droegen het lichaam
voort in de hoofdkerk van de poort en deden het ter aarde met zulke eer zoals
betaamde zo’n grote heer. Op dezelfde dag, zoals ik het vernam, dat te Joyose
gaarden binnen kwam Lancelots lichaam zo kwam Bohort de koning in diezelfde
poort die nimmer gezelschap had toen dan een ridder en een schildknecht toe. En
toen ze wisten de waarheid das dat Lancelots lichaam in de kerk was, hij ging
gelijk ter kerk waart en ontdekte het lichaam met een vaart. En toen hij het
lichaam zag van zijn heer die dood daar lag, hij viel in onmacht op het lichaam
daar. Toen Lancelot ter aarden was
gedaan men mocht zien komen en gaan lieden kussen de tombe daarnaar of het echt
een heiligdom ware.
De lieden van de poort vroegen daarnaar Bohort de koning hoe
hij kwam daar zo te punt dat hij was ter stede daar men Lancelot ter aarde
deed? Bohort antwoordde: "ik zeg het u: in het koninkrijk van Gaunes woont
nu een heremiet, een goede man, zonder waan, die me zei en liet verstaan mocht
ik me te komen verzinnen op de dag van heden hier binnen hier zou wezen mijn
heer Lancelot eindelijk, levend of dood. Daarom ben ik gekomen hiernaar en ik
heb het gevonden waar alzo zoals hij het liet verstaan mij." Toen de
aartsbisschop heeft gehoord Bohorts taal en zijn woord, toen ging hij vertellen
zonder blijf hoe Lancelot geleid had zijn lijf en hoe Lancelot zijn einde nam
en wat er hem tevoren van kwam. En toen Bohort dit alles heeft verstaan hij
sprak tot de aartsbisschop samen: "nadat hij aldus was begeven en daarin
aldus eindigde zijn leven met u in de dienst van Onze Heer, zo wil ik van u
niet keren. Maar ik wil me met u begeven en met u blijven al mijn leven. Want
ik min die stede zeer om de minne van mijn heer." Toen die bisschop dat
werd kond, hij weende van blijdschappen te die stond en dankte Onze Heer van
dien dat hij aan Bohort had voorzien. De volgende dag voeren ze hun vaart van
de Joyose gaarde en zond zijn ridder gelijk en zijn knapen weer in zijn land en
ontbood ze heden dat ze zouden koning maken wie dat ze wouden en die ze waanden
dat nuttig ware. Hij waande nimmermeer te komen daar. Koning Bohort voer in
deze wijs met de bisschop en met Bleobleherijs in hun hermitage hem begeven en
bleef met hen lieden al zijn leven en aldaar diende Onze Heer.
Amen.
(1) 17
maart is de dag van Jozef van Arimathia (Arimathaa, dat is Ramathem bij Lydia)
de Jozef die Jezus lijk in zijn eigen stenen graf legde. Hij had zijn eigen
graf al klaar dat vlakbij Golgotha zou liggen en hier zette men Jezus bij die
drie dagen later zou verrijzen. Naar bijbelse berichten was hij een rijke Jood
en medewerker van het Synedrion (Sanhedrin) het oud Joodse gerecht in
Jeruzalem.
Naar
de legende verzamelde hij bloed van Jezus in een schaal (mogelijk de Graal) dat
uit de wonde kwam die de Romeinse hoofdman Longinus met zijn lans veroorzaakt
had.
De apocrief Acta Pilato in de 5de eeuw
schrijft zijn geschiedenis. Na de verschijning van Jezus werd hij van lijkroof
beschuldigd en tot 40 jaar gevangenis veroordeeld. Daar verscheen Jezus, gaf hem
de kelk en bestemde hem als zijn bewaarder, door de kracht van de kelk zou hij
het overleefd hebben. Elke dag kwam er een duif die er een stuk brood op legde.
Na zijn ontslag zou hij uit zijn vaderland vertrokken zijn en met de graal naar
Engeland getrokken zijn. Hij stichtte daar een kleine kerk in Glastonbury in
Somerset, die kerk brandde in 1184 af. Bij zijn aankomst zou hij zijn
pelgrimsstaf in de aarde gestoken hebben die uitbotte en meidoorn van
Glastonbury werd die rond Kerst bloeit en in het voorjaar, twee keer per jaar. De abdij aldaar, nu een ruïne,
zou de verblijfplaats geweest zijn van Joseph van Arimathea. Joseph wist dat ze
het eind van hun reis bereikt hadden en als een teken stak hij zijn staf diep
in de grond. Die begon onmiddellijk te bloeien, gelijk als Aarons staf. Zijn
staf was dus van hem afgenomen en hij had hem niet meer nodig. Hij maakte hier
zijn rustplaats en bouwde daar een kapel die na vele veranderingen en
aanpassingen de grote abdij van latere jaren werd. Opvallend detail is ook hier
dat Glastonbury een oeroude, heilige plaats van de Kelten is. De hoge gronden
waar de Abdij staat werd in vroegere dagen het Isle of Avelon genoemd. Het zou
de Avallon kunnen zijn, maar hier komen we later op terug op het eind van het
boek van Arthur. ) Naar een andere
legende zou hij de graal aan de voet van de toren van Glastonbury begraven
hebben. Op die plaats is de ijzerhoudende bron Chalice Well ontstaan wiens rode
kleur met het bloed van Christus in verband wordt gebracht. Naar een andere legende
mocht ridder Galaat de schaal zien die door de toen al een paar eeuwen
overleden Jozef getoond werd. Volgens de Fransen werd hij in het klooster van
Glais in Schotland begraven, of in de abdij van Glastonbury, (Glastynberg).Naar
de traditie een van de 70 jonge apostels in Engeland.
(2) Roman de Brut or Brut is
a verse literary history of Britain by the poet Wace. Written in the Norman
language, it consists of 14,866 lines.
It is
based on Geoffrey of Monmouth's Historia Regum Britanniae, and was probably
begun around 1150 and finished in 1155. It was intended for a Norman audience
interested in the legends and history of the new territories of the
Anglo-Norman realm, covering the story of King Arthur and taking the history of
Britain back to the mythical Brutus of Troy.
The Brut
was the most popular of Wace's works and survives in more than 30 manuscripts
or fragments. It was used by Layamon as the basis for his Brut.
http://en.wikipedia.org/wiki/Roman_de_Brut
(3) Romeinse keizerin St. Helena
werd rond 255 geboren uit een eenvoudige familie. Flavia Helena groeide in
armoedige bestaan op in Drepanum, bij Bithynië op. Al vroeg was ze wees en
verdiende ze haar loon als kelnerin. Daar zag ze de Romeinse tribuun
Constantius Chlorus en trouwde ze ondanks alle standvooroordelen want ja, ze
was zo mooi. Ze volgde haar man naar Brittanië waar ze hem een zoon Constantijn
de Grote baarde die geboren werd in 274. (zie verder het verhaal van de Graal.)
De Britse legende volgens Geoffrey van Monmouth meldt dat
Constans door de Britten werd gekozen als koning toen Constantijn stierf. Er
wordt geschreven dat Vortigern, de leider van de Keltische Gewissei stam, Constans als koning
steunde, terwijl hij overigens zelf ook die titel ambieerde. Constans leefde
het leven van een monnik totdat Vortigern hem overtuigde het
koningschap te aanvaarden. Dit bleek een ceremoniële daad, want al snel daarna
nam Vortigern alle privileges van het koningschap over, en gebruikte Constans
als marionet.
Constans
werd om het leven gebracht door rebellerende Picten, hij
werd in zijn slaap vermoord. Deze Picten stonden onder de invloed van Vortigern,
die de ambitie om formeel koning te worden niet had opgegeven. Na Constans dood
volbracht hij deze ambitie, en volgde hem op als koning van Brittannië.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Constans_II_van_Rome
(4) Volgens Monmouth is Uther de
jongere broer van Aurelius Ambrosius en de troonopvolger van de Loegrie/Logres.
Beiden zouden jongere broers zijn van Constans die door Vortigern als stroman
op de troon werd gezet, daarna door dezelfde Vortigern werd vermoord. Alle drie
zouden zoons zijn van een koning Constantijn, die wellicht een samensmelting is
van de historische koning Constantijn III van Rome, en koning Constantijn van
Dumnonië die in de 6e eeuw leefde, en zelfs wellicht met een derde Constantijn
die voorkomt in de kronieken van Wales.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Uther_Pendragon
(5) Die Sassen - inwoners van Sassen, Saksen in het
noorden en oosten van Duitsland, soms ook gebruikt voor al het (heidense) land
aan de overzijde van de Rijn, de oude grens van het Romeinse Rijk, met als
gevolg dat de Saksen vaak (soms) Saracenen genoemd worden - land van herkomst
van Hengest/Hengist (5e eeuw) en de migranten die zich onder zijn leiding in
het Keltische Brittannië vestigden en daar (samen met Angelen en Vikingen) de
macht overnamen totdat zij in 1066 door de Normandiërs overwonnen werden
– soms identiek aan Friesland (zie Vrieslant) http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/S.pdf . Vergelijk de naam Sexbierum in Friesland, Sex van
Saksers en um is een oude eindiging zoals gebruikt wordt voor voor een plaats
zoals in Wognum van heem of hem. Ook is
het vaak de naam voor heidense volkeren en giganten uit N. Ierland en
Schotland.
(5b) Snowdon [Snowden, Synadoun,
Synadowne] Snowdon is een berg boven in Wales die Eryri genoemd wordt in Wales
die voorkomt in Nennius’s en Geoffrey’s verhaal van Vertegier. Vertigier zocht
een palats om een fort te bouwen tegen de Saksers. Elke ancht zakte dat fort
in. Vertegier vluchtte van Snowdon dat bekend werd als Dinas Emrys. Volgens het
Wales verhaal van Lludd en Llefelys zijn de draken begraven in Snowdon
by Lludd, zoon van de koning van Engeland. Snowdon wordt genoemd als de
hoofdstad van Wales in Historia Meriadoc. In Renaut de Bâgé’s Le Bel
Inconnu, is het een stad aan de basis van de Snowdon mountains, mogelijk
dezelfde als Segontium.
(6) (Hengist (ook Hengest)
(betekent hengst) en Horsa (paard) (achtereenvolgens stierven ze in
488; 455?), broers en legendarische
leiders van Angelsaksische settlers in Engeland die daar gekomen waren, volgens
de Engelse historie en theoloog Bede (Beda) om te vechten voor koning Vertegier
(Vortigern) tegen de Picten tussen 446 en 454. De broers zouden Jutten geweest
zijn (uit Jutland in modern Denemarken, Z. Schlesië en delen van de O. Friese
kust, dus Friezen). De Angelsaksische kroniek zegt dat ze landde te Ebbsfleet,
Kent, en dat Horsa werd gedood te Aegelsthrep (mogelijk Aylesford, Kent) in
455. Beda noemt een monument voor hem te Kent; Horstead, bij Aylesford, dat
naar hem genoemd mag zijn. De kroniek zegt Hengist begon te regeren in 455 en
dat hij vocht tegen de Britten; vermeld dat het betekent dat Hengist stierf in
488. De historische koningen van Kent leidden hun afkomst af van Hengist,
ofschoon het koninklijke huis van Kent bekend was als Oiscingas, van Hengist’s
zoon Oeric, bijnaam Oisc (of Aesc), waarvan gezegd wordt dat hij regeerde
alleen van 488 tot 512.
http://www.britannica.com/EBchecked/topic/261232/Hengist#tab=active~checked%2Citems~checked&title=Hengist%20and%20Horsa%20--%20Britannica%20Online%20Encyclopedia)
Tacitus
meldt dat in dat gebied de Frissi wonen die naar hun krachten verdeeld zijn in
grote en kleine Friezen. Beide volkeren wonen aan de boorden van de Rijn en
daarboven om grote meren die door de Romeinse vloten bevaren worden. Doordat de
Saxers (Saksers) zich uitbreidden begaven de Chaucis, die van landaard met de
Friezen overeen kwamen, onder hun regering. Toen smolten de Friezen zich ook
samen met de Saxers en bevoeren de oceaan en wierpen zich onder het beleid van
de broers Hengist en Horsa op het eiland Brittannië in 449.
‘18700 Toen zwoer koning Rioen samen dat
hij nimmermeer scheidde dan, hij zou koning Leodegan dood hebben of gevangen.
Om dit heeft hij ontboden samen in Denemarken, op een dag, daar zijn grootste
heerschappij lag, dat ze daar brachten, arm en rijk. En spijzen mede desgelijks
voor twee jaren genoeg voortaan voor tweehonderdduizend man. Dat land van
Denemarken toen der tijd was erg groot en erg wijd. Daar hoorden veel landen
toen aan, Saxen, Duitsland en Polen, Hongarije, Limburg en Friesland. Dit was
alles onder zijn hand en nog meer, weet voorwaar, waren er die hem accijns
gaven daar’.
(7) Merlin [Marlyn, Mellin(s),
Merdhin, Merlino, Merlins, Merlion, Merlun, Merlyn(g)]
Geoffrey of Monmouth, de eerste
schrijver die Merlijn noemt nam hem aan van Myrddin, en krijger en “gekke profeet”
in Wales legend. Geoffrey paste de naam vermoedelijk aan om een onvriendelijk
associatie met het Franse merde te ontwijken, dat uitscheiding
betekent.”
In Historia Regum Britanniae
draagt Geoffrey Merlijn de rol over die hem gegeven was aan Emrys of Ambrosius
in Nennius’s Historia. Merlijn’s moeder was de dochter van de koning van
Z. Wales (die Layamon zegt dat het Conan was). Toen Geoffrey zijn Historia
schreef leerde hij nieuw materiaal van de Walen’s Myrddin die hij tot leven
bracht in zijn Vita Merlini. De actie van de Vita neemt plaats na
Arthur’s dood. Merlijn enTaliesin helpen om Arthur’s lichaam naar het
appeleiland te brengen (Avallon). Later gek geworden door een visioen in de
lucht na de slag van Arthuret en Merlijn ontvloog in het Caledonische woud en
spuwde mysterieuze profetieën aan allen die hem zagen. Hij zei zijn vrouw,
Guendolena, te hertrouwen, maar doodde toen haar toekomstige man. Een magische
bron stond hem toe zijn geest weer te herkrijgen, maar hij bleef in het bos met
zijn zuster Ganieda en Taliesin. De verschillende vermeldingen van Merlijn in
Geoffrey’s boeken en in de tekst van Wales verwarren vele latere schrijvers.
Giraldus Cambrensis herkent 2 Merlijns: Merlijn Ambrosius, die voorspelde aan
Vertegier ’s hof, en Merlijn Celidonius of Merlijn Silvester die in Arthur’s
tijd leefde en gek werd na de slag van Arthuret.
Geoffrey maakt Merlijn geen
figuur aan Arthur’s hof omdat hij voor het laatst verscheen tijdens de regering
van Uther Pendragon. Consequent, Chrétien de Troyes verhaalt Merlijn geheel
niet. We danken Merlijn als Arthur’s tovenaar aan Robert de Boron die een vers
over Merlijn schreef waarvan maar en klein gedeelte gebleven is.
Robert’s roman werd aangenomen door andere Franse schrijvers in een Prose Merlin,
a Vulgate Merlin en een Post-Vulgate Merlin, die tezamen de basis
vormden van Malory’s verhaal van Merlijn en zo de moderne vorm van dat
karakter.
Merlijn’s gevangenneming en dood
in de Vulgate roman is er niet in Geoffrey’s Vita Merlini. Merlijn werd
verliefd op de Lady of the Lake (Ninniane, Vivien of Nimue genoemd). Toen ze
verveeld was van hem kreeg ze hem met list in een grot, tombe, toren of boom en
verzegelde dat met zijn eigen betoveringen. Daar leed hij en stierf er
waarschijnlijk van hongerdood, maar in sommige versies, bezocht de Lady of the
Lake hem geregeld en betuigde hem zijn liefde, ze had hem alleen in een
gevangenis gedaan, niet in een tombe.
Een opmerkelijke variatie
verschijnt in daartegen in de Vulgate Cycle in de Didot-Perceval, waarin
Merlijn een esplumoir (“vogel -hok”?) bouwt bij het kasteel van de
Graal, gaat erin en wordt nooit meer gezien, toch zou hij in leven blijven tot
het eind van de wereld. Latere Wales legendes laten Merlijn overleven in een
onzichtbare versterking van glas, en beschermt de 13 schatten van de Engelse
eilanden..
Een noot van de natuur van Merlijns magie is aanwezig. In Geoffrey of
Monmouth’s kroniek maakt Merlijn drie grote betoveringen: zijn profetieën, zijn
handelingen van de Giant’s Dance van Ierland (Stonehenge) en zijn verandering
van Uther (door drugs) naar de vorm van de hertog van Gorlois. Door deze
episodes heen noemt Geoffrey hem “Merlijn de Profeet.” Toch schijnt hij wat
kennis gehad te hebben van alchemie en kennis van machines (hij liftte de grote
stenen van Ierland niet door magie, maar hij “maakte zijn eigen machines”), hij
is lang niet die toveraar die latere legendes van hem maken.
De natuur van zijn betoveringen
zijn verschillend. Hij ziet constant vooruit dingen die gebeuren zullen en
mystiek inzicht wat voor hem komt, (hij weet wanneer de koningen hem zoeken
e.a.). Hij kan zijn eigen vorm veranderen, van een reus tot en kind en heeft de
kracht om de lust van man en vrouw te regelen, (zie koning Ban, koning Uther en
de dochter van Agravadain of the Fens). Hij kan objecten betoveren en locaties
met vele soorten betoveringen. http://nl.wikipedia.org/wiki/Uther_Pendragon.
Het kind was erg
behaard, die beharing wordt later ook nog eens herhaald. Daarom zal er wel het
verhaal bij verzonnen zijn dat hij van de duivel was geboren. Want de duivel
staat als een ruig figuur bekend, bokachtig. Hij was een bijzondere man. Hij
kon de toekomst voorspellen, dat is een gave, mogelijk met hulp helpers in het
land om hem iets te berichten. In ieder geval wist hij overal waar en hoe er
wat zou gaan gebeuren. Ook wist hij zich goed te vermommen, mogelijk een reden
om daar waar men een vreemde man zag die iemand hielp dat die hem later als
Merlijn zag. Van het verleden had hij kennis, nu zou je gewoon zeggen dat hij zeer
veel geleerd had. Die kennis was dan ook te leren want later zien we dat hij de
hele nacht de klerk Gwinebant van Koning Ban zijn wijsheid leerde en zo ook de
zuster van koning Arthur, Morgeine, en zijn geliefde Nymiane die hij zoveel
leerde zodat hij er zelf uiteindelijk niet meer tegen bestand was. Mogelijk is
hij in het oosten geweest gezien zijn gebruik van draken met vuur, mogelijk
buskruit, omdat als het vuur ontstoken wordt het zeer gaat waaien en het
onplezierig begint te stinken. Nog over het overspel. Verwonderlijk is dat zijn
tante vanwege overspel gedood is, zijn moeder wacht hetzelfde lot. Toch zien we
later dat Arthur een gravin minde en bij haar een kind won dat Loete genoemd
werd. Ook koning Ban won in overspel Lancelot zonder dat men dat vreemd vond.
Was dit alleen zo bij de burgers en hadden de edelen andere rechten?)
Duidelijk blijkt Merlijn zijn kennis bij
het bouwen van de toren. Je kan geen kasteel of toren bouwen op drijfzand. (zie
5b) Eerst zal je het water weg moeten leiden wil de ondergrond droog en stevig
genoeg zijn. Waar Merlijn is verschijnen draken, dit zijn oosterse wezens. De
Germaanse vorm van een draak is een lintworm zoals die bij Walewein verschijnt
hierna of als serpent zoals bij Lancelot in het verhaal van de Graal.. Dus zou
je afleiden dat Merlijn ze hier gemaakt had of dat het later ingevoegd is om
zijn voorspelling te bekrachtigen.
Later
lezen we; Pandragoen vanwege een
draak, dat hij altijd voerde; door die zaken noemde men hem Pandragoen daarbij.
Uther Pendragon (pen-dragon
= "hoofd van de draken") De achternaam Pendragon wordt verklaard door
een komeet in de vorm van een draak die Uther gezien zou hebben en welke hem
inspireert tot het maken van twee drakenvaandels.
(8)
Over Matthias horen we voor het eerst in de Handelingen van de Apostelen. Jezus
is teruggekeerd naar de Vader in de hemel. Nu staan de leerlingen voor de
opgave zijn opdracht over te nemen. Eén van hen, Judas, heeft Jezus verraden en
vervolgens zelfmoord gepleegd. Het eerste wat ze doen is een opvolger voor hem
aanwijzen. De candidaten moeten aan zeer bepaalde voorwaarden voldoen. Petrus,
die de leiding neemt, formuleert het als volgt: '"Dus moet één van de mannen die tot ons gezelschap behoorden
gedurende de tijd dat de Heer onder ons verkeerde, te beginnen bij het doopsel
van Johannes tot de dag waarop Hij van ons werd weggenomen, met ons een getuige
worden van zijn verrijzenis." Men stelde er twee voor: Josef, ook
Barsabbas geheten, bijgenaamd Justus (= de rechtvaardige), en Matthias. Toen baden
zij als volgt: "Gij Heer, die aller harten kent, wijs degene aan die Gij
van deze twee hebt uitverkoren om de plaats te bezetten in dit dienstwerk en
apostelambt, waaraan Judas ontrouw werd om heen te gaan naar zijn eigen
plaats." Toen liet men hen loten en het lot viel op Matthias. Hij werd
toegevoegd aan de groep van de elf apostelen.' [Handelingen der
Apostelen 01,21-26]
Uit dit
relaas mogen we dus opmaken dat Matthias van het begin af aan tot de kring van
Jezus behoorde. Volgens sommigen maakte hij deel uit van de (twee-en-)zeventig
die door Jezus op zijn tocht naar Jerusalem vooruit werd gestuurd (Lukas
10,01).
In de
bijbel lezen we verder niets meer over de lotgevallen van Matthias. We zijn dus
verder aangewezen op mondelinge overlevering en legende. Hij zou het evangelie
gepredikt hebben in Judea, Ethiopië (waarmee volgens sommigen de Romeinse
provincie Aethiopia Pontica bedoeld zou zijn, ten oosten van de Zwarte Zee) en
tenslotte ook nog in Macedonië. Ook over zijn levenseinde zijn de bronnen niet
eensluidend; de meeste gaan ervan uit dat hij op gewelddadige wijze aan zijn
eind is gekomen. Maar ze verschillen soms aanzienlijk over de wijze waarop. Zie
daarover de hierna volgende legendes. Clemens van Alexandrië († vóór 215),
Origenes van Alexandrië († ca 254), Eusebius van Cesarea († 339), Ambrosius van
Milaan († 397) en zelfs de relatief late, bovengenoemde, Engelse monnik Beda
hebben nog het Evangelie van Matthias gekend; ze noemen het in één adem met het
Evangelie van Thomas. We kennen er door toedoen van Clemens slechts drie
citaten van: 'Verbaas u over alwat is,
want dat is de eerste stap om de dingen achter de werkelijkheid te leren
kennen.' 'We moeten vechten met het lichaam ('het vlees') en het onder de duim
houden, zonder uit te zijn op ongebreidelde lustbevrediging, integendeel we
moeten erop uit zijn om onze ziel te doen groeien in geloof en inwendige
kennis.' Als de buren van een
uitverkorene tot zonde vervallen, dan is de heilige zelf tot zonde vervallen.
Want als de gelovige zich had gedragen zoals het Woord hem opdraagt, dan hadden
de buren zo'n afschuw gekregen van hun eigen levenswijze dat hij nooit tot
zonde zou zijn vervallen.'
In zijn werk 'Legenda Aurea' schrijft Jacobus de Voragine over het verdere leven van Matthias drie legendes.
1e legende: 'Aan de apostel Matthias werd Judea toegewezen.
Hij preekte er en deed er veel wonderen en tekenen. Daarna ontsliep hij in
vrede. Maar in sommige boeken lezen we dat hij gekruisigd werd en gekroond met
het martelaarschap ten hemel voer. Zijn lichaam ligt begraven in Rome, in de
kerk van Santa Maria Maggiore, onder een porfieren steen. Daar wordt ook zijn
hoofd aan het volk getoond.'
(Ik verhaal hier alleen het verhaal van Trier) 2e legende: 'Maar een andere legende treffen we aan in Trier. Daar lezen we dat Matthias voortkwam uit adellijke ouders van de stam Juda en in Bethlehem werd geboren. Deze legende benadrukt dus, dat Matthias voortkwam uit het koninklijke geslacht van David. De familie waaruit ooit de Messias zou worden geboren! Hij leerde alle wijsheid. Binnen de kortste keren kende hij de Wet en de Profeten op zijn duimpje. Hij joeg geen wereldse idealen na. Reeds als kind had hij de volwassen maat van een deugdzaam leven bereikt. Hij was er steeds op uit het goede te doen; hij verlangde ernaar verstandig te zijn in het luisteren en bereid tot medelijden, er niet groot op te gaan als het hem meezat en standvastig te blijven bij tegenspoed. Hij beijverde zich de dingen van zijn hart in de juiste woorden om te zetten en die woorden ook inderdaad in praktijk te brengen. Toen hij preekte in Judea, gaf hij aan blinden het gezicht, melaatsen maakte hij rein en duivels dreef hij uit; lammen liet hij lopen, doven deed hij horen en doden hergaf hij het leven. Hier wordt verteld, hoezeer de leerling Matthias leek op zijn Meester Jezus. Hij was werkelijk een 'alter Christus', een 'andere Christus' geworden. Zo maakte hij zijn koninklijke, messiaanse afkomst inderdaad waar. Dezelfde legende vertelt nog, dat zijn lichaam van Judea naar Rome werd overgebracht en van Rome naar Trier.
Matthias
zou in Palestina zijn begraven. Daar trof keizerin Helena zijn relieken aan,
(zie zullen we nog meer tegen komen) toen zij op zoek was naar het kruis waar
Jezus 300 jaar eerder aan was gestorven. Op haar bevel zouden ze door bisschop
Agritius naar Trier zijn overgebracht. Sindsdien gaat deze stad er prat op dat
ze het enige apostelgraf bezit ten noorden van de Alpen.
(9) Uther Pendragon is volgens
de legende, zoals beschreven door Geoffrey van Monmouth, een koning van
Brittannië, en de vader van Koning Arthur. In het Frans wordt hij Uterpendragon
of Utependragon genoemd, in het Welsh Uthyr Pendragon en in het
Iers Iubhair. Wellicht heeft de voornaam Uther dezelfde oorsprong
als Arthur. (beer)
Uther wordt het eerst beschreven
door Geoffrey van Monmouth in zijn boek "Historia Regum Britanniae"
(Geschiedenis van de Koningen van Brittannië). Volgens Monmouth maakte hij
Igraine zwanger terwijl hij op magische wijze was vermomd als haar echtgenoot
Gorlois, Hertog van Cornwall. Het gegeven van de buitenechtelijke geboorte van
Arthur wordt herhaald als Arthur vader wordt van Mordred in latere legendes van
Koning Arthur.
Teksten uit Wales noemen nog een
zoon van Uther, Madoc, de vader van Arthur's neef Eliwlod. Daarnaast heeft
Uther in Monmouths teksten ook een dochter bij Igraine: Anna. Deze Anna zou
trouwen met koning Loth en zou de moeder zijn van Gawain en Mordred. In latere
romantische vertellingen is Gawein 's moeder meestal Igraines dochter uit een
eerder huwelijk. Verder claimt Monmouth in zijn boek dat koning Loth getrouwd
was met de zuster van Aurelius Ambrosius toen die nog aan de macht was.
In genealogieën uit Wales komt
Anna voor als de moeder van Howel van Bretagne (die door Geoffrey ook wordt
genoemd, als Arthur's neef). In deze genealogieën is Anna echter niet
gerelateerd aan Uther Pendragon.
Er is een alternatief verhaal
over de achtergrond van Uther Pendragon in Wolfram von Eschenbach's Parzival.
Een zekere Mazadân ging met ene Fay, (fee) genaamd Terdelaschoye naar het land
Feimurgân. (Het lijkt op bijeenrapen uit een andere bron waarin wordt vermeld
dat Mazadân alliantie met Morgan the Fay in Terre de la Joye 'land van
vreugde'). Mazadân wordt vader van Gandin van Anjou, de vader van Gahmuret, de
vader van Parcival. Overeenkomstig worden Uther en Arthur hier opgevoerd als de
afstammelingen van een fictief vijfde- of zesde-eeuws Huis van Anjou.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Uther_Pendragon
(10) Orkney [Dorkain(e)(s),
Orcaine, Orcania, Orc(h)anie, Orcany, Orkenise, Orkenye, Ortaine]. Een groep
eilanden net buiten de kust van Schotland. Orkney is traditioneel een deel van
koning Loth’s rijk, ofschoon het geregeerd wordt door Gunvasius in Geoffrey of
Monmouth en Souenas in de Engelse Arthur. Soms wordt het al een van Arthur’s
hoven genoemd. De Vulgate Merlin schijnt te denken dat het een stad was
te Lothian, een van Loth’s andere koninkrijken en dat het dicht bij Wales is.
Een aantal anderen zeggen in Schotland.
Volgens de Vulgate Estoire del Saint Graal, komt de naam van koning
Orcant, een eerdere heerser en grootvader van Loth. Orkney is in sommige tekts
de bijnaam van Gawein, Gariet, Acgravein en Gaheriss.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_o.htm
(11) Morgein, Morgan le Fay
[Feimurgan, Marguel, Morgaine, Morgana, Morgein, Morghain, Morghana, Morgn,
Morg(u)e(n)].
Een tovenares of fee, mogelijk
afgeleid van de Wales naam Modron en uiteindelijk van de Keltische godin
Matrona die mogelijk beïnvloed is door een Ierse tovenares uit hun mythologie
die Morrigan wordt genoemd. Meesteal wordt ze Arthur’s halfzuster genoemd, soms
zijn volle zuster of nicht. Haar belangrijkste rol is om Arthur’s lichaam naar
het Avallon te brengen nadat hij zijn dodelijke wonden ontvangen had in de slag
van Camlan. Soms wordt ze voorgesteld als een vijand van Arthur’s tijdens zijn
regering (meestal van zijn vrouw). Dus is haar karakter onregelmatig door het
verhaal van Arthur, soms beschreven als kwaad, soms als goed, soms lelijk, soms
mooi. Als ze geen karakter in het verhaal is wordt ze soms beschreven als een
metaforische of mythische figuur.
Ze verschijnt eerst in Geoffrey
of Monmouth’s Vita Merlini als de koningin van de appeleilanden
(Avallon) waar Arthur’s lichaam na de slag van Camlan komt. Beschreven als
prachtig, ze heeft sommige genezende krachten. Ze heeft negen zusters zoals
Moronoe, Mazoe, Gliten, Glitonea, Gliton, Tyronoe en Thitis. Geoffrey, noemt ze
echter niet als Arthur’s zusters.
Morgan verschijnt niet in
Geoffrey’s Historia, nog in Wace’s Roman de Brut. Layamon geeft
een variant van haar naam, Argante, als de elfen koningin die Arthur’s lichaam
naar Avallon brengen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Layamon beïnvloed was door
Geoffrey’s Vita, beide verhalen kunnen gezien worden als voorbeelden van
wijd verspreide Bretonse of Wales mondelinge tradities. Of Chrétien de Troyes
of Etienne de Rouen is de eerste die haar noemen als Arthur’s zuster. In
Chrétien’s Erec, is ze, zoals in Geoffrey, de heerseres van Avallon, ze heeft
een geliefde met de naam van Guinguemar. Haar magische zalven helen Erec en
Yvain in hun respectievelijke romances. Ze maakte de vallei zonder terugkeren,
valley of no return, als lady van het meer.. In het Franse verhaal van Huon
de Bordeaux, heeft ze een zoon van Julius Caesar die Huon heet en in La
Bataille de Loquifer, heeft ze een zoon bij de held Renoart die Corbon
heet. In Italiaanse romans heeft ze een dochter die Pulzella Gaia heet, de lady
van het meer is haar zuster en Uther Pendragon is haar vader. Sommige teksten
laten haar leven in Sicilië op een kasteel dat Montegibel heet.
Consequent met de groei van haar
faam verschijnt ze in een aantal niet of quasi Arthuriaanse teksten als de
moeder, zuster of in andere karakters.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
12. Lonnen en vlak eronder Logres. “13480 Veel
goede lieden, die dapper waren, kwamen in Engeland gevaren en lieten een stad
daar maken sinds de geheten was Trinoicint. Dat is te
zeggen in Grieks woord Nieuw Troye, heb ik gehoord, omdat ze van Troye kwamen.
En vanwege de eer van zijn naam lieten ze heten Brittannië het land omdat hij
Brutus was genoemd. Aldus heten diegene die leefden toen en de stad noemden ze
immer toen Troye in Brittannië, zoals ik het las. Lang nadat Brutus dood was
daarna gebeurde sinds ter stede dat daar was een koning mede die Logres heette
die deze stad zeer verbeterde en omdat liet hij het heten naar hem door des en
werd geheten Logres´. Dus noem ik Logres
voortaan Londen.
[Trinovant] h) Troja
Nova - de volgens Galfredus Artur (Geoffrey of Monmouth), auteur van de deels
fictionele Historia regum Britannie, door Brutus gestichte hoofdstad van
zijn nieuwe rijk Britannia - dat toen Julius Caesar Britannië binnenviel
verbasterd was tot Trinovantum – dit is het huidige Londen (zie Lonnen);
i) Trinoicint - Griekse naam van Niewe Troyen, de door Brutus gestichte stad in
Bertanie - later Logres en vervolgens Lonnen geheten; http://cf.hum.uva.nl/dsphome/scriptamanent/remlt/T.pdf
(13) Zo was er een magisch zwaard dat gemaakt
was door Wayland de smid. Odin
stak de Balmung in de Branstock boom, een eikenboom die in het Volsung paleis
stond. Vervolgens zei Odin dat diegene
die het zwaard eruit kon trekken ervoor bestemd was om te winnen in veldslagen.
Negen Volsung prinsen probeerden om het zwaard eruit te halen, alleen de
jongste lukte het. Zijn naam was Sigmund. Odin vernielde de Balmung in een slag
maar die werd weer hersteld en Siegfried gebruikte het tegen de draak Fafnir.
In the Nibelungenlied heet Siegfried's zwaard Balmung; in Richard Wagner's Ring
Cycle, wordt het Nothung genoemd.
‘De naam Excalibur komt van oud Frans Excalibor,
dat komt van Caliburn dat gebruikt werd bij Geoffrey of Monmouth (Latin Caliburnus).
Er zijn verschillende spellingen zoals Escalibor en Excaliber.
Een theorie zegt dat Caliburn[us] komt van Caledfwlch, de
originele Welsh naam voor het zwaard die het eerste vermeld is in Mabinogion.
In Culhwch and Olwen en de Welsh Bruts, wordt Arthur's zwaard ook Caledfwlch
genoemd (ontleend van caled, "slag, hard" + bwlch,
"tak, gat, inkeping"). Het wordt vaak gerelateerd aan het fonische
gelijke Caladbolg, een zwaar van verschillende figuren uit de Ierse
mythologie hoewel sommigen een ontlening ervan onwaarschijnlijk vinden zoals
Bromwich en Evans. Zij suggereren dat dat die naam van een heel oude naam voor
zwaard komt.
Een andere theorie stelt dat "Caliburnus"
uiteindelijk is afgeleid van het Latijnse chalybs, een leenwoord van het
Grieks voor staal: χάλυψ, die op zijn beurt is ontleend
van Chalybes, de naam van een Anatolische ijzer verwerkende stam.
Volgens de Brewer's Dictionary of Phrase and Fable van Ebenezer Cobham
Brewer, is Excalibur origineel ontleend aan de Latijnse frase Ex
calce liberatus, "bevrijdt van de steen". Geoffrey of Monmouth
noemt Arthur's zwaard Caliburnus, een naam die de meeste Keltici geloven
dat het ontleend is van een verloren oude Wales tekst bwlch.. In eerdere
Franse tekst werd het Escalibor en tenslotte Excalibur.’ http://en.wikipedia.org/wiki/Excalibur.
(14) ‘Daar kwam Loth de koning die het land van Leonois
hield geheel en van Orkney een deel’. Als Orcanie gelijk is aan Orkney zal het
land van koning Loth er vlak bij liggen.
Lothian [Leon(e)is, Lodien(t), Loh(e)n(o)is, Lonneys,
Loonois, Lothaine, Lyoneis], een koninkrijl in zuidoost Schotland. Loth
en Lothian. Chrétien de Troyes markeert Loenel (ook Loeneis of
Lothian) als het thuisland van een van de drie Yvains; Wolfram geeft het beheer
van het land, in Uther’s tijd, aan koning Riwalin; en in Guillaume le Clerc’s Fergus,
lady Galiene beheerst Lothian van haar kasteel Roucebourc. Fergus wordt lord
als hij met haar trouwt. De Vulgate Merlin Lyonesse, het land van Tristan mag identiek
zijn. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_l.htm
(15) ‘Hadden
ze een groot gesprek tussen dat land van Gorre omtrent en dat land van Schotland mede’;
Dan moet het toch vlak bij elkaar liggen. De stad Soerhant van Koning Uriens
komt voor in 16295; ‘Uriens bleef in zijn stad en ontbood zijn
lieden daaraan en verzamelde achtduizend man, uitgezonderd die wonen in de
stede en van die waren er zesduizend mede. En Windeberes was ook daar wel in
een dagvaart daarnaar’.
‘Vroege traditie (Geoffrey) zegt dar Urien de koning
was van Moray, noordelijk koninkrijk van Schotland. Later schrijvers zetten
zijn koninkrijk in het mythische Gorre. Er zijn verschillend speculaties
over de locatie van Gorre. Gorre leek het meeste op een Keltise onderwereld net
zoals het Isle de Voirre (eiland van glas). Anderen hebben het geplaatst te
Glastonbury, Somerset of in Bath, Avon. http://www.timelessmyths.com/arthurian/minorarthur.html
Gorre [Goirre, Gore,
Gors] Een wild noordelijk koninkrijk die als eerste voorkomt in Chrétien de
Troyes’s Lancelot. In de verhalen grenst het aan Noord Wales of
Schotland en wordt omgeven door water. Het kan alleen betreden worden door 2
bruggen, de Sword Bridge en de Underwater Bridge. Zijn ontoegankelijkheid
leidde het tot een andere wereld aura. Chrétien’s geografie suggereert het het
gelijk met Anglesey of het Isle of Man. Er zijn pogingen geweest om Gorre te
identificeren met het schiereiland Gower in Wales. Het is mogelijk meer een
verbastering van “Glas,” of door het Welsh gutr of het Franse voire
(Bruce, 202n). Het eiland van Glas is het rijk van koning Melwas, Meleagant’s
duplicaat in Welsh legendes. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_g.htm
(15b) Garlott, een koninkrijk, kasteel of stad in noordelijk Engeland
bij
Clarence. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_g.htm Mogelijk achter de Hadrian’s wall. De naam komt mogelijk van Caer-Lot (Fort
van Lot)
(16) Astragorre of
Estrangort, stad van koning Carados, gelegen bij een moeras in Astragorre en
Northumberland – http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/A.pdf .
Mogelijk
hetzelfde als Strathmore. Er is een Strathmore avenue
in Dundee.
(17) Provincie Berri met als hoofdstad Bourges. Midden Frankrijk. Deserte,
desert; woest land.
(18)
Trebes
of
Trèbe - mogelijk te identificeren met Trèves-Cunault, aan de Loire,
West-Frankrijk.
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/t.pdf
De naam
Galliërs is een oude term voor de volkeren die voor de inval van de Romeinen
Europa ten westen van de Rijn bevolkten. Omdat de meeste van deze stammen
grotendeels Kelten waren werden ze door de Romeinen ook Celtae genoemd.
Daarvan zijn Gallatus en Gallus afgeleid. Het is echter ook
mogelijk dat deze woorden hun stam hadden in het Keltische Galno (kracht
of sterkte). In de andere Europese talen heten ze ook wel Gaul
(Engels), Gaulois (Frans) en Galo (Spaans).
http://nl.wikipedia.org/wiki/Galli%C3%ABrs
De Britons
verwijzen speciaal naar vroege Keltische mensen die in Z. Britain leefden die
de Picten naar Ierland en Schotland hadden verdreven..
Verdeling van
Gallië rond 54 v.Chr.
(19) Benewijc, Benewic, Bonewick, Benoich, Benoit, Benuic, Benwick of Benoïc, in
Gaule en Petit Bertaigne; Bonewick
– oude naam van Borges?
´Malory suggereert dat Benoic mogelijk kan
liggen in de stad Bayonne or Beaune; Lancelot plaatst het tussen de
Loire en Arise Rivers; de Vulgate Merlin identificeert het met Bourges.
Mogelijk is echter dat “Ban of Benoic” een schrijffout is van Bran le Benoit
(Bran de gezegende), een karakter in Welsh literatuur. Andere denken dat het
afgeleid is van Gwynedd (N. Wales) of Guenet in Engeland´.
Wel is er een Bonewijk bij Aarschot, België. Er was een
groot Bretagne en een Klein Bretagne in Arthurs tijd, klein omdat het veel
kleiner was dan de grote die nu Engeland heet. Vaak zie je ook dat Arthur met
zijn mannen via Dover vertrekt dat dichter ligt bij Zuid Vlaanderen en N.
Frankrijk dan wat nu Bretagne heet. Heette dat gebied voor de volksverhuizing
Klein Bretagne? Het lijkt logischer. ´En Ulfijn en Bretel trokken
over zee en kwamen daar in Bretagne gelijk daarnaar en ze voeren door dat land
van Deserre daarbij dat nu heet Borges in Berri, zie nummer 17. Over Dover kom je
gemakkelijk via Zuid Vlaanderen in midden Frankrijk. ´12025 En toen ze in de
zaal kwamen vroegen ze om de koning tezamen van Bonewick en van Gannes´. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_b.htm Gannes is een gemeente in het
Franse departement Oise (regio Picardië) en ligt dus vrij dicht tegen België
aan.
Maar later komt ´Tussen
daar uit gaat de Geronde totdat men zeilen kon in de grote Oceaan zee en daartoe mede ook mee Gallië al
bewesten de Rijn, Armorike, daaruit de zijne geboren waren dat men wel weet en
geheel nu Brittannië heet´. De oude naam voor Bretagne was Armorika. Toch kan
dat later geschreven zijn. ‘Armorica [Armoryk] was de vroegere naam voor
Bretagne voordat de Britten er binnenvielen in de 5de eeuw.
Geoffrey of Monmouth zegt dat Maximus het nam van hertog Inbalt en het aan
Conan Meriadoc gaf die de Britse cultuur in die gebieden bracht’.
(20) Carmelide [Cameliard, Camelide, Camilyard, Carmalide, Carmeli(k)e, Ta(r)meli(r)de]
Het kan een variatie zijn van Camel of Camelford in Cornwall (Ashe, 74). Het heeft 2 belangrijke steden Aneblayse en Carhaix. De hoofdstad was Zelegrebre. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_c.htm
(Mogelijk kwam de invasie van de Ierse koning Rioen vanuit Plymouth dat lange tijd een belangrijke haven was van en naar Ierland)
(21) Een legende die Geoffrey of Monmouth uitgevonden heeft om Stonehenge te verklaren. De Giants’ Dance was een cirkel van reuzenstenen die uit Afrika werden gedragen door een geslacht van reuzen die geplaatst werden op Mount Killaraus in Ierland. Toen Ambrosius Aurelius een monument verlangde te bouwen te Amesbury voor gevallen Britse strijders suggereerde Merlijn om de Giants’ Dance uit Ierland te brengen. Ambrosius lachten van dat idee om zulke grote stenen te transporteren, maar Merlijn was in staat om die taak door magie en ingenieuze machines te volbrengen. Merlijn’s partij—geleid bok Uther—kreeg weerstand van de Ieren onder koning Gilloman, maar ze overwonnen. Merlijn bracht de stenen naar de vlakte van Ealing bij Amesbury en zette ze In een ring. Ambrosius Aurelius, Uther Pendragon en latere koningen werden begraven in de Giant’s Dance.http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_g.htm
(22) Bedegraine [Beding(r)an, Bedin(g)ham, Bedingram, Bredigan, Brekenho, Brekingho]
Een kasteel, stad, weide en bos in Engeland. De Vulgate Lancelot plaatst het aan de grenzen van Ierland en Carmelide, terwijl de Livre d’Artus het aan de grenzen van Cornwall plaatst. De Vulgate Merlin noemt het de hoofdstad van Engeland en Carmelide. Malory vergelijkt het met het Sherwood Forest. Arthour and Merlin plaatsen die slag te Rockingham. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
Omdat de slag tegen de Schotten gaat en 1 baron uit Cornwall zou je denken dat het dichter bij de Schotse grens is. Maar het staat bij de marche van Carmelide, een marche is in Engeland vooral dat gebied tussen en Wales, ook Schotland, zie nummer 20.
(23) Cambenic [Ambenic, Cambernic, Canbernic,
Candebenet] Een hertogdom in noordelijk Engeland, beschreven in de 13de eeuwse Lancelot als grens tussen de
koninkrijken van North Wales en Estregor, ofschoon de locatie nu mysterieus
is Het bevat de stad Clarence. Er is
mogelijk verwarring met Cambria, de middeleeuwse naam voor Wales, of Cumbria,
een koninkrijk die grenst aan Wales en Scotland..
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_c.htm
(24) Literair betekent Norgales Noord
Wales, Logres was het oosten en in het zuiden waren verschillende kleine
vorstendommen, Estrangort, (Astragorre, Estragorre, Strangore, Margore)
Malehaut, Estroite Marche en Cambenick, de laatste had een grens met Norgales
langs een smalle rivier. ´Daar kwam Karados, de koning van
Estragorre, in waar ding. Zijn land raakt aan Orkney aan de ene zijde en van de
andere partij raakt het aan het land van Norgales´.
http://books.google.nl/books?id=mjsWsH6tKwUC&pg=RA1-PA243&dq=Norgales&sig=ACfU3U0caUXkP28rF9_Pp2iOMRNFOHYzVQ
(25) Garlot, een koninkrijk, kasteel of stad in noordelijk
Engeland bij Clarence. De Vulgate Merlin noemt beide Urien en Nentres
als de heersers; Malory geeft het alleen aan de laatste.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_g.htm
(26) En zijn gekomen voor
Windeberes. Ze hebben dat belegerd, zij het gewis, aan de zijde van Cornwall.
Windeberes of
Vandeberes/Wandeberes – Wandlebury? Dat ligt vlak bij Oxford, in het
zuidoosten van Cambridge, in het oosten van Engeland; 2) Windeberes –
stad met een rivier, vermoedelijk gelegen in Cornwall, sterke vesting.
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/W.pdf
Maar in 16235; ‘De
Schotse koning voer nu met zevenduizend man goed te paard van Soerhan en reed
te Corenges na dis in zijn stad die vast is en erg rijk. Maar ze had nu grote
schade gehad, zeg ik u, van de Sennen die daar vaak reden en dat land hadden
doorreden. Want dat was maar twintig mijlen schootsafstand van de grote stad
ter wijlen Windeberes’. Zie ook nummer 15.
(27) Alberine of Albine is een stad in Leonois als stad van
koning Loth. Alberine betekent net als
Albion wit. De noordelijke helft van Engeland werd Albany genoemd voor de Schotten
arriveerden van Ierland in de vijfde eeuw. Daarvoor woonden er Picten die
daarnaar toe gedreven waren door Kelten en Romeinen. Dat is dus wat anders dan
Albion, de naamsafleiding is wel gelijk.
Saint Albans [Albans,
Albon] is de plaats van koning Uther Pendragon’s laatste grote slag. Het ligt
ten noorden van Londen en werd eens Verulam genoemd. Saint Albans is zo genoemd
naar een Britse martelaar die stierf om de christelijkheid in Engeland te
behouden toen het vernietigd werd door keizer Diocletianus en de strijder
Maximianus.
We vinden Plinius twijfelen over
de vraag of de naam Albion verwijst naar de witte kliffen of naar de witte
rozen die in zo'n overvloed groeien. Plinius schrijft, "Albion insula sic
dicta ab albis rupibus, quas mare alluit, vel ob rosas albas quibus abundat", "het eiland Albion is zo
genoemd naar zijn witte kliffen gewast door de zee, of van de witte rozen die zich overvloedig daar
bevinden".
Volgens Geoffrey of Monmouth en
andere kronieken was Albion bevolkt door een geslacht van reuzen die Brutus
versloeg die het land zijn naam gaf. Het
geslacht van reuzen vinden we beschreven in Palamedes dat ze afstamden
van Albine, een verbannen Syrische prinses waarnaar het eiland werd genoemd. De
14deeeuwse Short Metrical Chronicle geeft het de naam van de
reus Albin, die, net als Albine, door Brutus overwonnen werd.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_a.htm
(28) Sorant, Sorhant
of Sorhaut, hoofdstad van Gorre.
(29) Haterive, Hauterive,
letterlijk de hoge oever /hoge wal. Dat is zijn wel Franse steden, bij Fribourg
bij Zwitserland en een andere in
Neuchâtel.
Het lag bij Leonois of Loenois, Lothian, landstreek in ten zuiden van
Edinburgh in Schotland.
(30) Er is een Poole in Dorset
ten westen van Portsmouth.
(31) Koperne in Cornwall, het
land van waar vanouds koper gewonnen werd.
(32) Malant, Malohaut of
Malehaut, stad nabij de Humber – stad, gelegen op de grens van het rijk
van de koning van de honderd ridders. Het was de historische grens tussen de streken Yorkshire en
Lincolnshire ‘Middeleeuwse legendes,
zoals vermeld door Geoffrey of Monmouth's Historia Regum Britanniae,
zegt dat de rivier was genoemd naar Humber the Hun die, tijdens een invasie,
daar verdronk’. http://en.wikipedia.org/wiki/Humber
(33) Cambenijc, Cambenick, hertogdom
en stad van hertog Escans van Cambenick, gelegen nabij Northumberland?
Cambenic, Cambenich, Cambenicke, Cambenijc, Cambenike, Cambenyck.
(34) Brysolande, Briolande, Brocheliande, Broserant, Brysolande, Briolant,
Broserant. Zie 41
(35) Hauterive; de hoge oever /hoge wal.
Gelegen in Leonois. Haterive.
(36) Gales, [Gale(t)(z),
Galoes, Galys, Glois] Een variant van de spelling van Wales die bij veel
schrijvers gebruikt wordt waarvan sommige het een apart koninkrijk van Wales
maken. Gottfried von Strassburg, bijvoorbeeld, geloofde foutief dat het bewoond
was door Saxers, en dat de Engeland (Engeland) er van was afgeleid. De
Vulgate roman stelt voor dat de naam komt van de eerste koning Galahad.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_g.htm
(37) Coronasse, Torenasse,
Toras.
(38) Deneblase of Daneblaise, stad in Carmelide.
(39) Listenois [Lestenois, Listenoise, Listinois, Listonei(s),
Lystenoys(e), Lisconois,
Listonas]
Een andere naam voor de Graal
koninkrijk zoals geïntroduceerd werd in de Vulgate Merlin en
Post-Vulgate Suite du Merlin. Zijn verwantschap met het vreemde land,
Strange Land (Graal koninkrijk in de andere Vulgate verhalen) is onzeker.
Mogelijk is het ‘t zelfde land of een is kleiner binnen de andere. Listenois
werd het woeste land na de droevige
slag. Het land werd geregeerd door de lijn van de Graal koningen of
visser koningen, inclusief Pellehan en Pelles. In verschillende zalen waren
Alan en Pellinore koningen genoemd van Listenois, maar ze waren Pelles’ broers
zodat dat herroepen kan worden. Het opvallendste kenmerk was Corbenic, het
Graal kasteel. Listenois was het thuisland van de ridders Eliezer, Claalant,
Felot en Bryan. Koninkrijk van Pelles, mogelijk gelegen in/bij Terre
Foraine, zie ook Terre Foreine en [de Vaste Eilanden] http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_l.htm
, http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/l.pdf
(40) Nortgales, Norgales, het noorden van
Wales in Groot-Brittannië – eventueel Cumbria.
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/n.pdf
(41) Brysolande of Briolande, Briolant, Broserant, var. Brocheliande Brissane a) or. Bris;
kasteel bij de rivier de Saverne, in handen van de Sennen. http://cf.hum.uva.nl/dsphome/scriptamanent/remlt/B.pdf
(42) Viscant of Huidesant, ergens in Groot-Brittannië en niet
Wissant in Pas-de-Calais in het noorden van Frankrijk (zie Wyssant) –
mogelijk hetzelfde als Guendisam; http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/v.pdf
(43) Dolorose toren,
Dolorous, bij de rivier Humber. Doloreuse Gaerde, Joiouse Garde, gelegen in
Northumberland – hetzelfde als Joyosegaerde garden, Joiouse Garde, en Joyosegaerde Dolorous Guard Dolereuse Garde.
Kasteel dat overwonnen werd door
Lancelot in de Proza Lancelot en zijn bewerkingen. Lancelot
noemde zijn originele heerser Brandin of the Isles, terwijl La Tavola
Ritonda hem Federiel noemt. Het kasteel was magisch betoverd zodat elke
ridder die binnen wilde komen 2 maal tegen 10 ridders moest vechten, elk achter
elkaar tot hij ze alle versloeg. Hij moest dan de heerser doden of 40 dagen in het kasteel
blijven voor de betovering verbroken en de mensen bevrijd kon worden. De namen
van de ridders die het avontuur geprobeerd hadden waren geschreven op
grafstenen binnen de muren van het kasteel en hun “hoofden” waren naast de stenen, maar in
werkelijkheid zaten ze gevangen in de Dolorous gevangenis. Vele ridders
verloren hun vrijheid op die manier. Lancelot versloeg de 20 ridders door de
hulp van een magisch schild van de Lady of the Lake, maar Brandin vluchtte voor
Lancelot met hem kon vechten. De mensen van het kasteel waren rusteloos waar
Lancelot bleef, maar hij zat in de 40daagse cirkel. Eindelijk ging hij naar de
dieptes van het kasteel en zorgde voor hun vrijheid. Lancelot gaf het kasteel
een nieuwe naam, Joyous Guard. Hij hield het kasteel een tijdje, herbergde daar
zijn vrienden. Toen hij Guinevere redde bracht hij haar daar. Toen hij door
Arthur uit Engeland was verdreven noemde hij het kasteel weer Dolorous Guard.
In sommige versies wordt Lancelot teruggebracht naar Dolorous Guard na zijn
dood en is daar begraven met Galaat. In de Post-Vulgate Mort Artu, wordt
verteld dat koning Mark van Cornwall hun lichamen verwijderden en verstrooiden.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
(44) Clarense, een stad of
hertogdom in Noordelijk Engeland. De Eeerde proza Lancelot zegt dat het behoort aan koning Tahalai,
Arthur’s overgrootvader. De Continental tekst plaatst het aan de grens van N.
Wales of Z. Wales en suggereert dat het geindentificeerd wordt met St. Clare
(Clears) in Carmarthenshire. .
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_c.htm
(45) Margot
Rock. Een plaats aan de rivier Severn.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
(46) Wyssant, Wissant [Hussidan, Wyndesan] Een haven in
Frankrijk die verdedigd werd door koning Nentres van Garlot tijdens de vroegste
Saksische invasies. Tijdens Mordred’s rebellie wachtte Arthur’s lger in Wissant
fop een goede wind om ze naar Engeland terug te brengen tegen Mordred’s leger.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_w.htm
(47) Cardoel of Carduel in Gales, residentie van koning Artur. Camelot kan
een variatie zijn van Camulodunum, de Romeinse naam voor Colchester. Het
kasteel kan ook zijn naam hebben van een aantal rivieren met de wortel cam,
wat “gedraaid,” betekent wat wel de oorsprong was van Camlann. Beschrijvingen
van zijn locatie verschillen. Palamedes plaatst het aan de Humber rivier
en Malory identificeert het met Winchester, terwijl andere schrijvers uit de 16de
en 17de eeuwe het begonnen te associeren met een oude Romeinse heuvel
zuidelijk van Cadbury. Camelford in Cornwall en Camelon in Schotland worden ook
voorgesteld. Archeologische opgravingen hebben laten zien dat Cadbury bezet was
door de Britons laat in de 5de eeuw.–
waarschijnlijk het huidige Carlisle, 1 gelegen aan de rivier de Eden in Cumberland/Cumbria,
in het noorden van Groot-Brittannië. Curieus is de variante lezing Cardeloet
(zie Cardelot) die in de oorspronkelijk Middelnederlandse Riddere metter Mouwen
en Walewein ende Keie haast uitsluitend in rijmpositie voorkomt als
variant (verkleinvorm?) van Cardoel, maar in de vertalingen van de Lancelot
en Prose gebruikt wordt als vertaling van Camaalot(h) (zie Carmeloet)
– soms verward met Carlioen. Carmeloet, Camaalot, soms verward met
Caredol of Cardoel dat in Wales lag bij Tintaveel. Kamaloet.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_l.htm . http://cf.hum.uva.nl/dsphome/scriptamanent/remlt/K.pdf
Maar ze kwamen van
Dover naar Londen. ‘Te Londen", zeiden de dorpers alzo. "En bij God,
ga niet voort want
ge wordt allen vermoord". "En waar staat Londen?" zeiden
ze daarnaar;
"Ge bent wel in de
weg", zeiden ze daar. "Deden niet de Sennen; maar omdat moet ge gaan
een ander pad". 20260 "En hoe ver is", zei hij,
"Carmeloet?" "Tien mijlen, maar ze zijn niet groot".
(47b) Tintagel, Tintaveel [Luntaguel,
Til Tomeil, Tindagel, Tindagol, Tintagil, Tintaguel, Tinta(n)jol, Tintegell,
Tintoil, Titomeil, Tyntagel, Tyntagill]
Het tegenwoordige kasteel Tintagel
rust in noordelijk Cornwall. Het is een ideale plaats voor en kasteel, 75m
boven zeeniveau en met het vaste land verbonden door een dunne strook land dat
gemakkelijk verdedigd kan worden. De tegenwoordige vorm stamt uit de 12de
eeuw, maar er is bewijs van een eerdere structuur op die plaats. Archeologische
opgravingen in de zomer van 1998 gaven een steen die verbonden kan worden met
het kasteel van Arthur
(48) Breken, Briskeham
of
Bresqueham, bos, bos bij de monding? van de rivier de Saverne.
(49) Sorionde, Sorionde -
vertaalfout, bedoeld is de stad Arondeel;
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/s.pdf
‘Daarna kwam een
boodschap bij Gawein samen dat in grote angst nu staan de soldaten die te
Arondeel lagen. Want ze meenden van dag tot dag het kasteel en het lijf te
verliezen mede. 21245 Dus was Gawein droevig en zei tot zijn gezellen:
"wat raadt gij? Wil ge in Schotland varen met mij?’
(50) Gales, dat is meestal de naam voor Wales. ‘Gales, een gebied groter dan het huidige Wales, mogelijk gelegen
tussen het Kanaal en de Firth of Clyde – soms verward met Gaule (in
Frankrijk)
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/g.pdf . Dan zal het wel Gaule
zijn.
(51) Darvant of
Darnantes, ‘la forest perilleuse’.
(52) Briokes of Briosque, bos bij een betoverd meer, van Dyonas;,
gelegen tussen Bourgondië en Bonewick, nabij Trebes – in bezit/beheer van
de ridder Dyonas – waar Nymiane woont
Broceliande, het
woud van Brocéliande in Bretagne? in het noordwesten van Frankrijk of in
Brittannië?, nabij Escoche.
(53) Suret j)
Suret, kasteel nabij het bos Bresqueham - mogelijk hetzelfde als Loveseph.
Loveseph – landstreek, tussen twee zeearmen bij de monding van de rivier
de Saverne en het bos Briskeham, zie 48. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/s.pdf
(54) Wout sonder
Keren, la Forest Perilleus Sans Retor c.q. la Forest Perdue,
forst of no return, ook lost forest. Wout sonder Keren alias dat Sorgelike
Foreest waar Gwinebant in de ban raakt van de Vrouwe van den Woude
sonder Keren en voor altijd moet dansen en schaakspelen totdat de beste ridder
ter wereld (dat wil zegen Lancelot van Lac) komt. (Het lijkt wel een gelukzalig
eiland zoals het Avallon.) Menragueel of Meraugis. Kasteel in de Stad zonder Name van de
Vrouwe van het Woud zonder Keren, la Cité sans Non.
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/w.pdf
(55) De oervorm
van het schaakspel is duizenden jaren oud, daardoor is er niet veel bekend over
het ontstaan en de vroegste geschiedenis. Het woord schaak is afkomstig van het
Perzische woord shāh, dat koning betekent. De term schaakmat
is een vernederlandsing van het Perzische shāh māta, hetgeen
betekent: de koning zit in een hinderlaag of de koning is verslagen.
De oudste herkenbare versie van
schaken stamt waarschijnlijk uit het zesde eeuwse Oost Perzië, nu Noord-India,
en staat bekend als chaturanga, maar er zijn aanwijzingen dat dit spel
gebaseerd is op een nog oudere variant voor vier personen die elk aan een zijde
van het bord zaten. Verschillende versies van chaturanga verspreidden zich
oostwaarts naar China en Japan en, in de vorm van Shatranj, westwaarts richting
de Arabische wereld om via Italië en Spanje uiteindelijk tijdens de 11e eeuw in
heel Europa door te dringen. Waarschijnlijk hebben de Vikingen hier een
belangrijke rol in gespeeld, aangezien de oudste Europese vondsten van
schaakstukken langs de kusten zijn.
De huidige vorm van het
schaakspel ontstond aan het eind van de 15e eeuw in Frankrijk, toen de dame met
de huidige machtige mogelijkheden haar intrede deed. Daarom wordt schaken ook
wel een koninklijk spel genoemd. Tevoren was de dame of koningin een tamelijk
beperkt en zwak stuk. Al halverwege de twintigste eeuw werd geopperd dat het
schaakspel mogelijk uit China stamt en recentelijk gaan er weer stemmen op die
de oorsprong van het schaakspel daar of Oezbekistan plaatsen. http://nl.wikipedia.org/wiki/Schaken
(56) Rochelle, Rochelles.
La Rochelle in Poitou, West-Frankrijk, havenstad aan de Atlantische Oceaan.
Havenstad en kasteel door Melusine gesticht.
(57) Sindale, verbasterde vorm van sindael
= fijn linnen, neteldoek, of zijden stof,
(58) Rostoc, Ro(h)estoc, Roestoc, Rodestock, stad en kasteel bij
Cambenic, bij de Severn. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/r.pdf
(59) Lambale of Lamballe, Lambane of Lambele, mogelijk Lamballe in Normandië in het
noordwesten van Frankrijk.
Lambale –
koninkrijk van koning Amant – toenaam van Gwerriet van Lambele.
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/l.pdf
(60) Samite was een luxueuste en zware zijden fabricage die in de
Middeleeuwen gedragen werd, een weefsel met diagonale ribben en vaak met gouden
of zilveren. Het woord is afgeleid van Oud frans samit, van middeleeuws
Latijn samitum, examitum ontleend van Byzantijns Grieks hexamitum,
wat op het gebruik van zes verschillende draden in een tros slaat. Samite wordt
nog gebruikt in ecclesiastical robes, sierkleden en inwendige decoratie.
Fragmenten van samite zijn op
vele plaatsen ontdekt langs de zijderoute en zijn vooral verbonden met de
Sassaniden Perzen. Samite was de meest belangrijke zijden weefsel van Byzantium
en van de 9de eeuw Byzantijnse zijde kwam in Europa. Vikingen die
met hun handelsroutes met Constantinopel verbonden waren werden in samite
begraven in de 10de eeuw. Kruisvaarders brachten de Europeanen in contact met
de Islamitische wereld en onder andere met samite. Samite was een koninklijk
gebruik. In Chrétien de Troyes Perceval, the Story of the Grail "On the altar, I assure you, there lay a
slain knight. Over him was spread a rich, dyed samite cloth, embroidered with
many golden flowers, and before him burned a single candle, no more, no less.
http://en.wikipedia.org/wiki/Samite
(61) Lucius Ceionus Commodus
wordt op 15 december 130 geboren als zoon van Lucius Aelius Commodus Verus en
Avidia. In 162, kort nadat hij keizer is geworden, vertrekt Lucius naar het
oosten om het rijk te beschermen tegen nieuwe invasies. Syrië en Armenië hebben
ze dan al aan de Parthen verloren. De campagnes gaan door en in 165 ziet Verus
kans om Syrië en Armenië te heroveren en zelfs nieuw gebied te annexeren. In
166 worden de Parthen gedwongen om vrede te sluiten op, voor Rome, gunstige
voorwaarden. Als overwinnaar keert Lucius Verus terug naar Rome. Helaas hebben
de uit het oosten teruggekeerde soldaten de pest met zich meegebracht. De
"zwarte dood" veroorzaakt een grootschalige epidemie en grote
gedeelten van het rijk worden compleet ontvolkt. Ook Rome wordt zwaar getroffen.
In het voorjaar van 168 verlaten de twee keizers de door pest geplaagde
hoofdstad om zich naar het gebied rond de Donau te begeven waar Germaanse
volken de noordgrens bedreigen. Ze gaan samen omdat Marcus Aurelius de missie
niet durft toe te vertrouwen aan Lucius Verus en hem ook niet alleen wil
achterlaten in Rome om zich te buiten te gaan aan zijn exorbitante levensstijl.
De oorlog, die bekend zou komen staan als de bellum
Germanicum (Germaanse oorlog), zal in totaal 13 jaar duren
(van 167 tot 180). http://home-l2.tiscali.nl/~mgelten/Staatshoofden/Romeinen/Lucius-Verus.htm
Zie ook het verhaal van Ponces, Anthonys en Frolles.
(62) Lombardije
(Italiaans: Lombardia, van de stam de Lombarden, Lombardijns: Lumbardia)
is een regio in Noord-Italië. http://nl.wikipedia.org/wiki/Lombardije
(63) Esclaroet of chastel d’Escalot, tussen Camaalot en Winchester. Escha