DAT BEDROCH DER
VROUWEN.
Nederlandse tekst van Nico
Koomen.
Uit; http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/bml/Bedroch_der_vrouwen/Bedroch_der_vrouwen.pdf
DAT BEDROCH DER VROUWEN Tot een onderwijs ende exempel van allen mannen, jonck
ende out, omdat si sullen weten: hoe bruesch, hoe valsch, hoe bedriechlijck dat die vrouwen zijn. |
Dat bedrog der Vrouwen. Tot een onderwijs en voorbeeld van alle mannen
jong en oud omdat ze zullen weten hoe kwaad, hoe vals, hoe bedrieglijk dat
die vrouwen zijn. |
[Bedacht, samengesteld en geredigeerd door Jan
van Doesborch, boekverkoper, drukker, uitgever en vertaler te Antwerpen,
vermoedelijk tussen 1528 en 1531, en vermoedelijk praktisch ongewijzigd
herdrukt door zijn compagnon Jan Berntszoon te Utrecht, vermoedelijk in het
jaar 1532] Kritische editie bezorgd door dr. Willem
Kuiper Leerstoelgroep Historische Nederlandse
Letterkunde UvA Amsterdam 2009. |
Ik wil niets afdoen aan het prachtige werk dat
de heer Kuiper gedaan heeft. Maar
voor de gewone lezer is het slecht te lezen en daarom wil ik het met zijn
aantekeningen in gewoon Nederlands zetten. Hopelijk wordt zijn werk zo meer
gewaardeerd. Nico Koomen. |
Uit: http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/bml/Bedroch_der_vrouwen/Bedroch_der_vrouwen.pdf
Van der vrouwen bedroch Õt Is een out seggen: so wat bedroch die
vrouwen niet en connen volbringen met cracht oft abelheyt oft met woorden, dat
practiseren si te doen met schreyen ende tranen, want die vrouwen weenen als
si willen. 1 O ghi mannen ende jonghe gesellen, leert nu
met dit weten dat bedroch der vrouwen, om u te wachten daervoor! O ghi vrouwen ende maechden, hier moechdi leeren loosheyt ende bedroch hanteren... |
Van de
vrouwen het bedrog. Het is een oud gezegd; welk bedrog de vrouwen
niet kunnen volbrengen met kracht of slimheid of met woorden dat praktiseren
ze te doen met schreien en tranen want de vrouwen wenen als ze willen. O, gij mannen en jonge gezellen leer nu door
dit te weten dat bedrog der vrouwe nom u daarvoor te wachten! O, gij vrouwen en maagden hier mag u leren
sluwheid en bedrog te hanterenÉ.. |
Prologe Augustinus seyt van den vrouwen: Ô Wanneer dat
men spreect van sonden ende van den ghebreken der vrouwen, so wert Maria die
moeder Gods uutghenomen ende uutgescheyden. Sabellicus seyt van den vrouwen: Ô Dat
Aurelius 2 wert ghevraecht, waerom dat hi niet en wilde woonen met zijn
suster, daerop hi seyt: ÇÕt En zijn niet al mijn susteren, die by mijn suster
zijn ende converseren...È 3 Ô Want voorwaer, Õt is quaet vrouwen te aensien.
Õt Is noch quader vrouwen aen te spreken. Ende Õt is alder quaetste vrouwen te
handelen ende aen te tasten. Jheronymus seyt van den vrouwen, scrivende tot
Occeanum 4: Ô Die vrou is die duere ende inganck des Duyvels, den wech der
boosheyt, ende een schadelijck geslacht denghenen die met vrouwen inwoonen,
want die begeerlicheyt der vrouwen maect weeck ende sacht, ende temmet die
yseren herten. Ende in der waerheit gelooves mi: die man en
mach niet met gansser herten woonen met den Here, die dickwil gaet omtrent
den vrouwen, want daer en is niet periculoser voor een man dan die vrouwen, ende niet sorchliker dan die man voor die
vrouwen. |
Proloog. Augustinus zegt van de vrouwen; ÒÕ Wanneer dat
men van zonden spreekt en van de gebreken van de vrouwen zo wordt Maria de
moeder van God uitgezonderd en er van gescheidenÕ. Sabellicus zegt van de vrouwen: Ò Toen
Aurelius werd gevraagd waarom dat hij niet met zijn zuster wilde wonen daarop
zei hij; het zijn niet allemaal mijn zusters die bij mijn zuster zijn en
converseren....Õ Want voorwaar het is kwaad om vrouwen aan te
zien. Het is nog kwader om vrouwen aan te spreken. En het is het aller
kwaadste vrouwen te handelen en aan te tasten. Hi‘ronymus zegt van vrouwen en schrijft naar
Occeanus: Ô De vrouw is de deur en de ingang van de duivels, de weg van de
boosheid en een schadelijk geslacht diegene met vrouwen tezamen wonen want de
begeerlijkheid van de vrouwen maakt week en zacht en temt de ijzeren hartenÕ. En
in de waarheid, geloof mij; de man mag niet met ganse hart wonen met de heer
die vaak omtrent de vrouwen gaat want er is niets gevaarlijker voor een man
dan de vrouwen en niets zorglijker dan die man voor die vrouwen. |
1. Bron onbekend, maar mogelijk iets als:
Sententiae patrum et antiquorum auctoritatum ad usum praedicatorum,
alphabetice dispositae – zie de beschrijving van Hermann Hauke van het
handschrift Clm 3710: Theologische Sammelhandschrift Papier IX + 435 Bll. 21
x 15 SŸddeutschland 1463 / 1478 uit MŸnchen, Bayerische Staatsbibliothek,
Katalog der Handschriften aus dem Dominikanerkloster und Domstift in
Augsburg. 2. Berntsz. [1532]: Eurelius 3. Deze uitspraak
is van Augustinus: Legitur quod beatus Augustinus nec cum sorore habitare
consenserit, dicens: ÇQue cum sorore mea sunt, sorores mee non sunt.È Docti
ergo uiri cautela, magna nobis debet esse instructio. [Legenda aurea, ed.
Maggioni (1998), deel II, p. 859]. In de Middelnederlandse vertaling (Hs. KB
Brussel 15140, fol.272ra: Gregorius seit in sine letteren tote Innocencie,
den provoost van Afrike, van sinte Augustijns boecken aldus: ÔDat ghi woudt
dat wi u sonden dExposicie van Job, dies sijn wi blide om uwen wille. Maer
wildi vet werden met weeldegher spisen, so leest sinte Augustijns uwes
lantmans werc ende rekent onse callen niet jeghen dmerch van sinen wercke.Õ
Hi seit oec inden Registere aldus: ÔMen leest dat Augustinus met sijnre
suster niet en wilde woenen, ende hi seide: ÇDie met mijnre suster sijn en
sijn mine sustere niet.È Ons sal grote leeringhe sijn de behoetheit des
gheleerts mans.Õ 4. Van Hi‘ronymus bleven vele brieven bewaard, waaronder aan
ene Oceanus: Selected letters of St. Jerome. With an English translation by
F.A. Wright. Cambridge MA etc. 1933. Loeb Classical Library nr. 262. |
Paulus seyt van den vrouwen: Ô Sidy ghebonden met een huysvrouwe, begeert niet te scheyden
noch ontbonden te zijn. Maer en sidy niet gehouwet noch gebonden, en soect gheen huysvrouwe. 1 Chrysostomus seyt van den vrouwen: 2 Ô Ick
meyne, dat in der werelt en is gheen lichamelijck beest te gelijcken by der
quader vrouwen. Want wat isser wreeder ende vervaerlicker onder die beesten
met vier voeten dan die leewe? Wat isser eysseliker onder die serpenten dan die drake? Nochtans en mach men die
niet ghelijcken teghen een quaet wijf, want die leeuwe ende drake zijn al
veel minder in quaetheyden ende boosheyden: Ô Want die leeuwen hebben hem
ontsien, die bi den rechtvaerdigen Dani‘l in die cuyle ofte put waren, maer
dat quade wijf Jesabel heeft haer niet ontsien te dooden den goeden prince
Naboth. Ô Die walvisch heeft in sinen buyck bewaert den prophete Jonam, maer
die valsche Dalida heeft afgeschoren dat hayr van Sampson, ende heeft hem
ghelevert in der vianden handen. Die draken ende die ghehoornde slanghen hebben
ghelaten haer felheyt, ende hebben ontsien den heylighen Johannen Baptistam in
der woestinen, maer die onsuyvere 1 vrouwe Herodias heeft hem doen
onthoofden. O aldermeeste quaet, o alderscherpste gheschut
des Duyvels! Door u comen oorloghen ende strijden. Door u
verliesen die wijsen haer wijsheyt. Door u zijn die sancten ghedoot. Door u zijn die
steden verbrant. Door u is dat leven verloren. Door u is die doot ghecomen.
Door u zijn die rijcken arm geworden. Door u zijn die starcken onmachtich
gheworden. Door u zijn die warachtighe luegenachtich worden. Door u zijn die
cuysche onsuyver worden. Door u zijn die ootmoedighe hovaerdich worden. Door
u zijn die penitenten
onghehoorsaem
worden, ende ghecomen in den haet ende toorn Gods. Dit is dat oude wijf, dat oude quaet, dat Adam
geworpen heeft uuten Paradijse der Wellusticheyt. Dese heeft dat
menschelijcke gheslachte versoncken in der Hellen! 2. Chrysostomus seyt noch: Ô Een schoon vrouwe
is een graf dat wit is ghemaect, Õt en ware dat se sober, suyver, reyn ende
schamel is. Ende sonder dese duechden is die vrouwe een nedervallinghe, ende
een ghemaect fenijn voor die onwijsen. |
Paulus zegt van de vrouwen: ÔZij die gebonden zijn met een
huisvrouw begeren niet te scheiden nog ontbonden te zijn. Maar bent u niet
gehuwd of gebonden zoek dan geen huisvrouwÕ. Chrysostomus zegt van de vrouwen: ÔIk meen dat
er in de wereld geen lichamelijk beest te vergelijken is bij de kwade
vrouwen. Want wat is er wreder en gevaarlijker onder die beesten met vier
voeten dan de leeuw? Wat is er ijselijker onder de serpenten dan de draak?
Nochtans mag men die niet vergelijken tegen een kwaad wijf, want de leeuw en
draak zijn geheel veel minder in kwaadheden en boosheden. Want de leeuwen hebben zich ontzien
die bij de rechtvaardige Dani‘l in de kuil of put waren, maar dat kwade wijf
Jezabel heeft zich niet ontzien te doden de goede prins Naboth. De walvis
heeft in zijn buik bewaard de profeet Jonas, maar die valse Delila heeft dat
haar van Samson afgeschoren en heeft hem geleverd in de handen van de
vijanden. Die draken en de gehoornde slangen hebben
gelaten hun felheid en hebben ontzien de heilige Johannes de Doper in de
woestijn, maar die onzuivere vrouw van Herodes heeft hem laten onthoofdenÕ. O aller grootste kwaad, o aller scherpste
geschut van de duivels! Door u komen oorlogen en strijd. Door u
verliezen die wijzen hun wijsheid. Door u zijn de heiligen gedood. Door u
zijn die steden verbrand. Door u is dat leven verloren. Door u is de dood
gekomen. Door u zijn die rijken arm geworden. Door u zijn die sterken
onmachtig geworden. Door u zijn die waarachtige leugenachtig worden. Door u
zijn de kuisen onkuis geworden. Door u zijn die ootmoedige hovaardig
geworden. Door u zijn de boetelingen ongehoorzaam geworden en gekomen in de
haat en toorn van God. Dit is dat oude wijf, dat oude kwaad dat Adam
geworpen heeft uit het Paradijs der wellust. Deze heeft dat menselijke
geslacht verzonken in de hel! Chrysostomus
zegt nog: ÔEen mooie vrouw is een graf dat wit is gemaakt, tenzij dat ze
sober, zuiver, rein en eerbaar is. En zonder deze deugden is de vrouw een
neervallen en een gemaakt venijn voor de domme. |
1. http://vulgate.org/nt/epistle/1corinthians_7.htm
2. Vgl. Bijbel van 1360, Ecclesiasticus XXV: [...] Alrehande plaghe is droefheit
der herten ende alle malicie is swijfs quaetheit, ende hi sal sien alle wonde
ende niet wonde der herten ende alle scalcheit ende niet scalcheit swijfs,
ende alle heymelecheit ende niet heymelecheit der gheenre die haten, ende
alle wrake ende niet wrake der viande. Negheen hoeft is scalckere dan der
slanghen hoeft ende negheen gramscap en is boven swijfs gramscap. Het sal
meer ghenoegen te wonenne met enen libaerde ende met enen drake, dan te
wonenne met enen scalcken wive. Eens wijfs scalcheit verwandelt hare
aensichte ende si sal verblenden hare aensichte als een bere ende si toeget
als enen sac in midden haren naesten. Haer man versuchte ende hoerende soe
versuchte si alluttelken. Cort is alle quaetheit boven swijfs quaetheit, der
sondaren lot sal op hare vallen. Ghelijc dat een sanderich opganc is in eens
outs mans voete, alsoe is een clappende wijf enen rusteliken man. En aensich
niet in eens wijfs scoenheit ende en begere gheen wijf in hare scoenheit.
Eens wijfs gramscap ende onwerdicheit is groete scande. Heeft een wijf de
vorder hant, soe is si haren man contrarie. Een oetmoedich herte ende een
serich aensichte ende een doot wonde is een scalc wijf. Crancke hande ende
onmechtighe knien is een wijf, die haren man niet en prijst. Dbeghinsel der
sonden wert vanden wive, ende bi hare sterven wi alle. En gheef dinen watere
neghenen uutganc, noch cleynen, noch enen quaden wive ghenade ute te gane. En
wandelt si niet te dijnre hant, soe salse di scenden in dijnre vianden
aenscouwenne. Snijtse af van dinen vleessche, datse di altoes niet en
mesbruke. 2. Bertnsz. [1532]: ousuyuere. |
=Secundus, Ambrosius, Theophrastus, Salomon, Plautus, Ovidius.
Die philosophe Secundus: Ô Een schoon vrouwe
is een schoon huys getimmert op een schijthuys, Õt en ware dat se verchiert is met duechden. Dan isÕt een
costelick gulden vadt, daerin dat rustet dat geloove, die hope ende die liefde. Ambrosius seyt: Ô Sampson die starcke
verworchde ende verwan den leeuwe, ende zijn liefde en conde hi niet verwinnen. Ô Hi brack die banden
ende poorten, maer hi en brack niet in stucken die banden zijnder
begeerlicheyt. Ô Hi heeft vernielt ende verbrant dat coorn ende wijngaerden
zijnder vianden, maer niet een voncxken viers der liefden. Ô Van die vrouwe
heeft hi verloren zijn cracht en starckheyt. Theophrasius: vraecht [men] 1 oft een wijs man
sal trouwen een huysvrouwe, ende daerop hy seyt: Ô Is
een vrouwe schoon, van goeden zeeden ende manieren. Is se van goeden eerbaren
ouders. Is se gesont ende rijck, soo mach se een wijs man trouwen. Maer verhaelt terstont: Ô Luttel sulcker
vrouwen vint men in die bruyloften, maer wel dieghene die alle nacht kijven
ende clagen, seggende: ÇDees gaet proper ende wel gecleet, ende ic ga
als een arm slave.È ÇWaerom saechdi op ons ghebuerwijf?È ÇWat hebdy te
spreken met die maecht?È Ô Een vrouwe trect uut haer schaemte als si
uut trect haer cleederen. Jheronymus: Ô Õt Is swaer te voeden ende te houden een arm
wijf, ende Õt is grote pijn wel te houden ende te verdragen een rijck wijf. Ô
Want Õt en baet gheen wachten tot een oneerbaer vrouwe. Een eerbaer en
behoort men niet te wachten, want dat geloove ende betrouwen is een wachter
der suyverheyt. Ô Ende in der waerheyt: die vrouwe sal men
voor eerbaer ende cuysch houden, die cause, oorsake, tijt en stonde hadde om
te sondigen, ende si en wilde niet. Ô Ende een schoon vrouwe wert lichtelijck
van veel lieden lief gehadt ende begheert, maer een leelijcke vrouwe en wert
niet lichtelijck begheert. Ô Ende men can zeer qualick bewaren ende
wachten dat veel lieden lief hebben, ende Õt is quaet om hebben ende
gebruycken dat niemant en begheert. Nochtans isÕt minder armoede te hebben
een leelic wijf, dan een schoon wijf te bewaren. Mar[c]incli[n]e: Ô Die liever is eyghen oft
knecht dan vrij, die neme een wijf. Cato seyt: Ô Mocht die werelt zijn sonder
vrouwen, wi souden wanderen ende onse conversacie hebben metten goden. Augustinus: Ô Die met vrouwen wil in woonen
ende meent zijn reynicheyt te houden, die doet dobbel sonden teghen God. Die
een is: dat hy hemselven stelt in groot perikel. Ten anderen: si thoonen
ander lieden een quaet exempel, daer si in geschandalizeert worden. Die wijse man Salomon seyt: Ô Wandelt verre
van dat huys der vrouwen, want haer huys is die wech der Hellen Ô Ende wilt
haer niet gheven die macht uwer zielen, opdat se niet by u en come, ende dat
ghi niet beschaemt en wort. 2 Ende Ecclesiasticus seyt: Ô Wilt in gheender
manieren sitten by een vreemde vrouwe, noch en ligghet niet by haer op haer
bedde, opdat u herte niet en valle oft declinere tot haer. 3 Ô En wilt niet mercken noch achten dat
bedroch, noch die schoone ende soete woorden der vrouwen, want die lippekens
van die hoeren zijn zoet als honich, maer dat laetste daeraf is bitter als alsem.
4 Idem: Ô En laet u hert niet aftrecken tot der
vrouwen wegen, opdat ghi niet bedrogen en wert in haer conversaci‘n, want si
hebben der veel gewont, ende die aldermachtichste ende starcste zijn van hem
lieden gedoot. In die Proverbi‘n van Salomon: Ô Een vreemde
vrouwe is eenen diepen put, ende daer die Heere op vergramt is, die valt in
den put. Ô Ic heb ghevonden wat bitters dan die doot: dat is die vrouwe,
welcke is dat stricke der jagers, ende haer handen zijn banden der gevanghen,
ende die God behaghet, vliet van haer, ende dat een sonder is wert van haer
gevangen. Seneca: Ô Oft die vrouwe haet eenen, of si
bemint eenen. Dat derde en is daer niet. Plautus: Ô Wat is argher dan een vrouwe, wat
is stouter, ende onvervaerder dan een vrouwe? Noch man te paerde, noch ruyter
oft man te voete en heeft noyt sulcke stoutheyt gehadt! Dieselve seyt noch: Ô Die vrouwen hebben over
hem veel schandelijcker manieren, mer huyden des daghes is dit van allen dat
meeste: Als hemlieden een man zeer wel behaghet, so doen si haer alderbeste
om den man te behaghen ende sinen ooghen lieflick om aensien. Ovidius seyt: Dat die vrouwen niet doen noch
volbringen en connen met conste, met practike, met chierheyt noch met
minlijcken amoreusen woordekens, so leeren si schreyen, ende als si wat
begheeren dan schreyen si. Propertius seyt: Ô Die schoone vrouwen zijn
ghemeynlick tot lichtvaerdicheyt ghe•nclineert, ende zijn met lichtherticheyt bevanghen, ende dickwil daermede
becommert. DÕactor: Ghi goede duechdelike ende eerbaer
herten, vrouwen, joncfrouwen ende maechden, wilt my verontschuldighen dat ic
hier schrijve van die boosheyt, lichtvaerdicheyt ende bedroch der vrouwen,
want ghi van dien verscheyden ende uutgenomen zijt, want boven alder werelt
schat is een goede, eerbaer, meetsamighe vrouwe. |
Die filosoof Secundus: ÔEen mooie vrouwe is een mooi huis
getimmerd op een schijthuis, tenzij
dat ze versierd is met deugden. Dan is het een kostbaar gouden vat waarin
geloof, de hoop en liefde rustÕ. Ambrosius zegt: ÔSamson die sterke wurgde
overwon de leeuw en zijn liefde kon hij niet winnen. Hij brak de banden en
poorten, maar hij brak de banden van zijn begeerte niet in stukken. Hij heeft
vernield en verbrand dat koren en wijngaarden van zijn vijanden, maar niet een vonkje liefdesvuur. Van
de vrouw heeft hij verloren zijn kracht en sterkteÕ. Theophrastus: vraagt men of een wijze man een huisvrouw zal
trouwen en daarop zegt hij: ÔIs een vrouw mooi, van goede zeden en manieren.
Is ze van goede eerbare ouders. Is ze gezond en rijk, dan mag ze een wijze
man trouwenÕ. Maar verhaalt terstond: ÔWeinig van zulke
vrouwen vindt men in de bruiloften, maar wel diegene die alle nachten kijven
en klagen en zeggen: ÇDie gaat netjes en goed gekleed en ik ga als een arme
slaaf.È ÇWaarom keek je naar de buurvrouw?È ÇWat heb je te spreken met die
maagd?È Een vrouw trekt uit haar schaamte als ze haar
kleren uittrekt. Hi‘ronymus: Ô Het is zwaar te voeden en te
houden een arme vrouw en het is grote pijn goed te houden en te verdragen een
rijke vrouw. Want een oneerbare vrouw baat het geen wachten. Een eerbare
behoort niet te wachten, want dat geloof en vertrouwen is een wachter der
zuiverheid. En in de waarheid: die vrouw zal men voor
eerbaar en kuis houden die aanleiding, oorzaak, tijd en stond had om te
zondigen en ze wilde niet. En een mooie vrouw wordt licht van veel lieden
lief gehad en begeert, maar een lelijke vrouw wordt niet licht begeerd. En men kan zeer slecht bewaren en wachten dat
veel lieden lief hebben en het is kwaad om te hebben en gebruiken dat niemand
begeert. Nochtans is het minder armoede te hebben van een lelijke vrouw dan
een mooie vrouw te bewarenÕ. Merk: ÔDie liever eigen of een knecht is dan
vrij, die neemt een vrouwÕ. Cato zegt: ÔMocht de wereld zijn zonder
vrouwen, we zouden wandelen en onze conversatie hebben met de godenÕ. Augustinus: ÔDie met vrouwen wil samen wonen
en meent zijn reinheid te behouden die doet dubbele zonden tegen God. De ene
is dat hij zichzelf in grote problemen brengt. Ten anderen: ze tonen andere
lieden een slecht voorbeeld waarin ze geschandaliseerd wordenÕ. Die wijze man Salomon zegt: ÔWandel ver van
dat huis der vrouwen want hun huis is de weg de hel. Er zal haar niet geven
de macht van uw ziel zodat ze niet bij u komt en dat ge niet beschaamd
wordt.Õ En Ecclesiasticus zegt: ÔWil in geen manieren
zitten bij een vreemde vrouw, noch lig niet bij haar op haar bed zodat uw
hart niet valt of val op haar. En wil niet merken nog achten dat bedrog, nog
die mooie en zoete woorden der vrouwen want die lipjes van die hoeren zijn
zoet als honing, maar dat laatste daarvan is bitter als alsem. Idem: ÔLaat uw hart niet gaan tot de vrouwen
wegen zodat ge niet bedrogen wordt in hun conversaties want ze hebben er veel
gewond en de allermachtigste en sterkste zijn van hen gedoodÕ. In de Spreuken van Salomon: ÔEen vreemde vrouw
is een diepe put en daar de Heer op vergramd is die valt in die put. Ik heb gevonden wat bitterder is dan
de dood, dat is die vrouw welke is de strik van de jagers en haar handen zijn
banden van de gevangene en die God behaagt vliedt van haar en dat een zondaar
het waard is van haar gevangen te wordenÕ. Seneca: Ô Of de vrouw haat er een of ze bemint
er een. Een derde is er nietÕ. Plautus: ÔWat is erger dan een vrouw, wat is
dapperder en meer onverschrokken dan een vrouw? Nog een man te paard, nog
ruiter of man te voet heeft ooit zulke dapperheid gehad!Õ Diezelfde zegt nog: ÔDe vrouwen hebben over
zich veel schandelijke manieren, maar heden des dag is dit van allen de grootste:
Als hen een man zeer goed behaagt zo doen ze hun allerbest om de man te
behagen en in zijn ogen lieflijk om aan te zienÕ. Ovidius zegt: ÔDat die vrouwen niet doen nog
volbrengen kunnen met kunst, met praktijk, met sierlijkheid nog minnelijke
amoureuze woordjes zo leren ze schreien en als ze wat begeren dan schreien
zeÔ. Propertius zegt: ÔDie mooie vrouwen zijn
gewoonlijk tot lichtvaardigheid geneigd en zijn met lichthartigheid bevangen
en dikwijls daarmee bekommerdÕ. De acteur: ÔGij goede deugdelijke en eerbare
harten, vrouwen, jonkvrouwen en maagden, wil me verontschuldigen dat ik hier
schrijf van die boosheid, lichtvaardigheid en bedrog der vrouwen want ge bent
van die verschillend en uitgezonderd, want boven de hele wereldse schat is
een goede, eerbaar, vriendelijke vrouw. |
1. Ontbreekt in Berntsz. [1532] 2. Vgl. Bijbel van 1360, Ecclesiasticus, cap.
9: ÒEn gheef den wive niet macht van dijnre zielen, dat si niet en come in
dine macht ende dattu bescaempt werds.Ó 3. Vgl. Bijbel van 1360,
Ecclesiasticus, cap. 9: ÒMet negheenen vreemden wive en sitte al bedalle,
noch en ligge met haer op een bedde, ende en stride met haer niet inden wijn,
dat masschien dijn herte te haer wert niet gheheldt en werde ende dat du met
dinen bloede vals in verliese.Ó 4. Vgl. Bijbel van 1360, Proverbia, cap. 5:
ÒEn verstant niet ter bedriechenissen vanden wive, want eens lichts wijfs
lippen sijn een drupende rote ende hare strote is bleckendere dan olye, met
hare achterste sijn bitter als alsene ende hare tonge is scerp als een swert
in beiden siden snidende.Ó |
[1] 1
Hoe onse eerste moeder Eva bedrooch den alderwijsten man Adam, onsen
eersten vader. Wanneer die Schepper alder dingen geschapen ende
ghemaect hadde van niet hemelen ende aerde, ende al dat op der aerden is, so
maecte Hy op den sesten dach der werelt onsen aldereersten vader Adam in den
campe by Damasco 2 van der aerden, ende hi storte in hem dat leven, ende
maecte hem heere ende besitter alder geschapen dingen op der aerden. Ende hi
hadde die kennisse ende weetenheyt van allen dinghen, haer propri‘teyten ende waer alle dinck goet
toe is, ende hi ghaf elcken dingen sinen name. Doe nam hem die Heere van der plaetsen daer hy
ghemaect was, ende stelde hem in dat Paradijs der Wellusticheyt, dat hi dat
besitten soude. Ende die Heere sandt in Adam den slaep, ende
nam een ribbe van Adam, ende maecte daeraf een vrouwe. Ende als Adam
ontwaecte, so vant hi die vrouwe by hem, ende seyde: ÇDit gebeente is uut
mijnen beenen, ende dit vleesch is van mijnen vleesche.È Ende God die Heere seyde tot hem beyden: ÇEet
van allen vruchten des Paradijs, mer en tast niet aen den boom die daer staet
inÕt middel van den Paradijse!È Hoe dat serpent Eva bedrooch, ende si voort
Adam. Als dit verbot die Heere hadde ghedaen, so
practiseerde dat oude serpent, die Duyvel, hoe hy hem mochte ongehoorsaem
maken. So kende hi die starcheyt des mans, so dachte hi die vrouwe te
bedrieghen, want si van brooscher natueren is, ende crancker om wederstaen. So vant hi die vrouwe alleen omtrent den boom.
Doen seyde dat serpent tot Eva: ÇWaerom heeft u die Heere verboden te eten
van die vruchte der wetenheit goets ende quaets?È Doe seyde Eva: ÇWi souden by aventueren
sterven...È Dat serpent seyde: ÇNeen so niet, in gheender
manieren, maer ghi sult worden ghelijck goden: wetende goet ende quaet.
Daerom neemt die vruchte ende etet daer af.È Ende si sach dat den appel schoon was inÕt
aensien, ende si nam den appel ende adt daeraf, ende ghaf hem voort haren man
Adam, die daer ooc af adt, als een die niet en wilde vertoornen zijn wijf
– die nochtans die wijste man was die oyt opter aerden quam, sonder
alleen die Sone Gods. Ende als si van den appel gheten hadden, so
werden haerder beyder oogen open ghedaen, ende si saghen dat si naect waren.
Aldus is die alderwijste ende schoonste man ter werelt bedroghen by zijn
wijf. Maer oft Eva te wijten is dat Adam bedroghen
was, dat staet in die wijsheyt ende voorsienicheyt des almoghenden Gods, want
Adam sach in den spieghel der Heyligher Drievoldicheyt dattet ghesloten was
van der eewicheyt in die consistorie der Heyligher Drievuldicheyt, dat die
Sone Gods eens sterven soude om des menschen wille. Ende die doot van den
Sone Gods moste hebben een oorsake, waeromme Hy sterven soude. Nota: Omdat dat Aertsche Paradijs, dat Paradijs der
Wellusticheyt, gerekent is voor die edelste plaetse der werelt, ende omdat
die vrouwe in die plaetste gheschapen ende ghemaect is, ende die man in den
campe van Damasco, so willen die sommighe vrouwen hieruut argueeren, dat si
beter zijn dan die mannen, ende willen zijn der mannen meester, so dat
dickwil noch veel ghebuert nu ter tijdt in der werelt. Maer si en allegieren
niet die woorden die God totter vrouwen sprack nadat Õt ghebot ghebroken was,
ende seyde: ÇGhy sult baren u kinderen met pijn ende wee, ende ghi sult zijn
onder die macht van uwen man, ende hy sal heerschappie hebben over u ende u
meester zijn.È 3 Dies moet die man der vrouwen besorghen haer nootdrufte, ende
dat se behoeflijck is, want God heeft den mannen gheboden te wercken, als Hy
seyde: ÇIn sweet dijns aensichts suldy eten u broot,È 4 daer lacen nu veel
lieden zijn die dat ghebot niet en onderhouden ... Die man sal oock bekennen
die ordinancie Godts, ende hoe dat Godt almachtich die vrouwe ghemaect heeft
uuten middel van den man, ende niet van den hoofde, beteykenende dat si niet
die meester en sal zijn van den man. Ende heeft se oock niet gemaect van den
voeten, dat se die man oock niet gheheel verstoten noch verachten en sal,
maer heeft se gemaect uuten midden, totten behulp van den man. Ende dat man
ende wijf in den houwelijcken staet sullen so eendrachtelijck leven, ende van
eenen wille zijn, ende sullen twee zielen ende ŽŽn lichaem zijn, dÕwelck so God
wil ordineren tot onser zielen salicheyt. Amen! |
Hoe onze eerste moeder Eva bedroog de aller
wijste man Adam, onze eerste vader. Toen de Schepper alle dingen geschapen en
gemaakt had en van niets hemel en aarde en alles dat op de aarde is zo maakte
Hij op de zesde dag der wereld onze aller eerste vader Adam in het kamp bij
Damascus van aarde en hij stortte in hem het leven en maakte hem heer en
bezitter van alle geschapen dingen op de aarde. En hij had de kennis en
wetenschap van alle dingen, haar
eigenschappen en waar
alle dingen goed toe zijn en hij gaf elk ding zijn naam. Toen nam hem de Heer van de plaats daar hij
gemaakt was en stelde hem in dat Paradijs der wellust dat hij dat bezitten
zou. En de Heer zond in Adam de slaap en nam een
rib van Adam en maakte daarvan een vrouw. En toen Adam ontwaakte zo vond hij
die vrouw bij hem en zei: ÇDit gebeente is uit mijn benen en dit vlees is van
mijn vlees.È En God de Heer zei tot hen beiden: ÇEet van
alle vruchten van het Paradijs, maar tast niet aan de boom die daar staat in
het midden van het Paradijs!È Hoe dat serpent Eva bedroog en zij verder
Adam. Toen dit gebod die de Heer had gedaan zo
prakkiseerde dat oude serpent, de duivel, hoe hij hen ongehoorzaam mocht
maken. Zo kende hij de sterkte van de man en zo dacht hij om de vrouw te
bedriegen omdat ze van brozer naturen is en zwakker om te weerstaan. Zo vond hij de vrouw alleen omtrent de boom.
Toen zei dat serpent tot Eva: ÇWaarom heeft u de Heer verboden te eten van
die vrucht der kennis van goed en kwaad?È Toen zei Eva: ÇWe zouden bij avonturen
sterven...È Dat serpent zei: ÇNeen, zo niet, in geen
manieren, maar ge zal worden gelijk god en weten goed en kwaad. Daarom neem
die vrucht en eet er van.È En ze zag dat de appel mooi was om te zien en
ze nam de appel en at er van en gaf hem voort haar man Adam die daar ook van
at, als een die zijn vrouw niet wil vertoornen, die nochtans de wijste man
was die ooit op de aarde kwam, uitgezonderd alleen de Zoon van God. En toen ze van de appel gegeten hadden zo werden
hun beide ogen open gedaan en ze zagen dat ze naakt waren. Aldus is die aller
wijste en mooiste man ter wereld bedrogen door zijn vrouw. Maar of het Eva te verwijten is dat Adam
bedrogen was, dat staat in die wijsheid en voorzienigheid der almogende God,
want Adam zag in de spiegel der Heilige Drievuldigheid dat het besloten was
in de eeuwigheid in de consistorie (kamer) van de Heilige Drievuldigheid dat
de Zoon van God eens sterven zou om des mensen wil. En de dood van de Zoon
van God moest een oorzaak hebben waarom Hij zou sterven. Noot: Omdat
het aardse Paradijs, het Paradijs der wellust, gerekend wordt als de edelste
plaats der wereld omdat de vrouw in die plaatst geschapen en gemaakt is en de
man in het kamp van Damascus zo willen sommige vrouwen hieruit argumenteren
dat ze beter zijn dan de mannen en willen de meester der mannen zijn zoals
vaak noch veel gebeurt nu ter tijd in de wereld. Maar ze beroepen zich niet
op de woorden die God tot de vrouw sprak nadat het gebod gebroken was en zei:
ÇGij zal uw kinderen baren met pijn en wee‘n en ge zal onder de macht van uw man zijn en hij
zal heerschappij hebben over u en uw meester zijn.È Dus moet die man de vrouw haar
behoeften bezorgen en dat ze behoeftig is want God heeft de mannen geboden te
werken als Hij zegt: ÇIn het zweet van uw aanzicht zal u eten uw brood,È daar lachen nu veel lieden om die dat
gebod niet onderhouden ... De man zal ook bekennen het bevel van God en hoe
dat God almachtig de vrouw gemaakt heeft uit het middelst van de man en niet
van het hoofd wat betekent dat ze niet die meester zal zijn van de man. En
heeft haar ook niet van de voeten
gemaakt zodat de man haar ook niet geheel verstoten of verachten zal maar
heeft haar gemaakt uit het midden tot hulp van de man. En dat man en vouw in
de huwelijkse staat zo eendrachtig zullen leven en van een wil zijn en zullen
twee zielen en ŽŽn lichaam zijn wat zo God wil bevelen tot onze ziel en
zaligheid. Amen! |
1. Genomen uit het Oudtestamentische
bijbelboek Genesis, hoofdstukken 1-3, maar zeer vrij gecompileerd en
geredigeerd. De tekst verraadt (indirecte) kennis van de Historia scholastica
van Pierre le Mangeur (gest. 1179) alias Petrus Comestor, wiens
interpreterende navertelling van de bijbelse geschiedenis gedurende de
Middeleeuwen haast n—g belangrijker was dan de Bijbel (Vulgaat) zelf. 2. Spiegel historiael I1,, 8, 31-32: Daer
Damas nu staet uten pleine, Droughene God int paradijs reine, 3. Historiebijbel, Genesis, capittel 2: [...]
Doe seide God totten wive: ÇIn rouwen ende in weten sel gi u vruchten
voirtbrengen ende gi selt wesen onder die macht des mans, ende hi sel u
beheren.È 4. Historiebijbel, Genesis, capittel 2: [...]
Ende in dat sweet uwes aensichts sel gi broet eten. |
[2] 1 Een niew bedroch van een vrouwe uut
Henegouwe in onsen tijden geschiet. Een rijck machtich man woonende tot Valencheyn
in die stadt, ende hi was ontfangere van dat lant van Henegouwe, ende woonde in
die stadt voorseyt in een schoon huys, dÕwelcke huys hadde veel uutghanghen,
comende tot diversche straten besloten. So was daer een poortken dat uutquam
in een achterstrate, daer teghenover een goet bloet woonde, die een zeer
schoon wijf hadde. Ende die ontfangher ghinck dickwil door dat poortken uut,
om dat amoreus gesichte van der minlijcker vrouwen, sodat hi met haer liefde
bevanghen wert, ende maecte sulcke kennisse met haer, dat si hem inÕt laetste
consenteerde, sodat hem niet en gebrack dan tijt en stonde. So noode hi den
man met zijn wijf dickwil ten eten, ende wert des ontfanghers grote vrient,
ende hi hadde desen goeden bloet al tot sinen wille. 2 So ghevielÕt op een tijt dat die man moste
zijn op zijn casteel, drie mijlen van Valencheyn, so track hi derwaerts,
bevelende zijn wijf dat huys te bewaren, dies dat wijf verblijt was, seggende
dat den ontfanger, die zeer blijde was. Ende tegen den avont wert dat
achterpoortken onstloten, daer si heymelick door quam bi den ontfangher, daer
si zeer minlick ontfangen wert, ende si ginck met hem in zijn huys om beter
kennisse met hem te maken, daer alle dinck bereet stont van als, ende
planteyt van wijn. Ende si hebben den avont overbracht met goet chier te
maken, ende met menich vriendelick cusken te geven ende te ontfanghen. 3 In desen chier so quam haer man van die reyse,
ende quam voorby des ontfanghers duere, ende sach datter veel lichts in die
camer was, ende omdat hi daer ten huyse een goet vrient was, so clopte hy
stoutelick aen. So vraechde die ontfanger wie daer was, ende
die goede man seyde: ÇHet is [u] 2 vrient.È 4 Dit hoorende zijn huysvrouwe verstont ende kende wel die
stemme van haren goeden man, so wert die vrouwe zeer verbaest ende
vervaert, dat se nauwelic en
conde gespreken, ende si en wist niet wat si maken soude. |
Een nieuw bedrog van een vrouw uit Henegouwen
dat in onze tijden geschied is. Een rijk en machtig man woonde te Valenciennes
in de stad en hij was ontvanger van dat land van Henegouwen en woonde in de voor
vermelde stad in een mooi huis en dat huis had veel uitgangen die op diverse
straten uitliepen. Zo was daar een poortje dat uitkwam in een achterstraat
waar tegenover goedzak woonde, die een zeer mooie vrouw had. En die ontvanger
ging vaak door dat poortje uit omdat amoureuze gezicht van die beminnelijke
vrouw zodat hij met haar liefde bevangen werd en maakte zulke kennis met haar
dat ze het hem tenslotte bevestigde zodat hem niets ontbrak dan tijd en
plaats. Zo nodigde hij de man met zijn vrouw vaak te eten uit en werd de
ontvangers grote vriend en hij had deze goedzak geheel tot zijn wil. Zo gebeurde het op een tijd dat die man naar
zijn kasteel moest drie mijl van Valenciennes en zo trok hij daar naar toe en
beval zijn vrouw het huis te bewaren, dus die vrouw was zeer blij en zei dat
de ontvanger die zeer blij was. En tegen de avond werd dat achterpoortje
geopend waar ze heimelijk door kwam bij de ontvanger daar ze zeer minnelijk
ontvangen werd en ze ging met hem in zijn huis om beter kennis met hem te
maken waar alle dingen bereid stonden van alles en plenty wijn. En ze hebben
de avond doorgebracht met goede sier te maken ende met menige vriendelijke
kusjes te geven en te ontvangen. In deze sier zo kwam haar man terug van de
reis en kwam voorbij de ontvangers deur en zag dat er veel licht in de kamer
was en omdat hij daar thuis een goede vriend was zo klopte hij dapper aan. Zo vroeg de ontvanger wie daar was en de goede
man zei: ÇHet is uw vriend.È Dit
hoorde zijn huisvrouw en herkende wel de stem van haar goede man en zo werd
die vrouw zeer verbaasd en bang zodat ze nauwelijks kon spreken en ze wist
niet wat ze zou doen. |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 1. De
tekst in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2.
¦ La premiere nouuelle En la ville de VALENCIENNEZ eut nagueres vng
notable bourgois en son temps receueur de HENAULT/ lequel entre les aultres
fut renomme de large et discrete prudence. Et entre ses louables vertuz celle
de liberalite ne fut pas Ia maindre: car par icelle vint en la grace des
princes seigneurs et autres gens de tous estaz: En ceste eureuse felicite
FORTUNE le maintint et soustint iusques en la fin de ses iours. Deuant et
apres ce que mort leust destachie de la chayne qui a mariaige laccouploit/ le
bon bourgois cause de ceste hystoire nestoit pas si mal logie en la dicte
ville que vng bien grant maistre ne sen tint pour content et honnoure dauoir
vng tel logis. Et entre les desirez et louez edifices sa maison descouuroit
sur plusieurs rues/ et la [B1rb] auoit vne petite poterne vis a vis pres de
la/ en laquelle demouroit vng bon compaignon qui tresbelle femme et gente
auoit et encores en milleur point. Et comme il est de coustume les yeulx
delle archiers du cueur descoicherent tant de fleches en la personne dudit
bourgois que sans prochain remede son cas nestoit pas maindre que mortel.
Pour laquelle chose seurement obuier trouua par plusieurs et subtiles facons
que le compaignon mary de ladicte gouge fut son amy trespriue et familier. et
tant que peu de disners/ de souppers/ de bancquetz de bains destuues/ et
autres passetemps en son hostel et ailleurs ne feissent iamais sans sa
compaignie. Et a ceste occasion se tenoit ledit compaignon bien fier et
encores autant eureux. Quant nostre bourgois plus subtil que vng regnart eust
gaignie la grace du compaignon bien peu se soussia de paruenir a lamour de sa
femme/ et en peu de iours tant et si tresbien laboura que la vaillant femme
fut contente douyr et entendre son cas pour y baillier renrede conuenable/ ne
restoit plus que temps et lieu et fut a ce menee quelle luy promist/ tantost
que son mary iroit quelque part dehors pour seiourner vne nuyt elle
incontinent len auertiroit. 3. A chief de pechie ce desire iour fut
assigne et dit le compaignon a sa femme quil sen alloit a vng chasteau
loingtain de VALENCIENNES enuiron troys lieues et la charga bien de soy tenir
a lostel et garder la mai[B1va]son pource que ses affaires ne pouoient
souffrir que celle nuyt il retournast. Celle en fut bien ioyeuse sans en faire
semblant ne maniere en paroles ne autrement. Jl ne le fault ia demander/ car
il nauoit pas encores chemine vne lieue dassez quant le bourgois sceust ceste
aduenture de pieca desiree. Jl fist tantost tirer les bains/ chauffer les
estuues/ faire pastez/ tartes/ ypocras/ et le surplus des biens de dieu si
largement que lappareil sembloit vng droit desroy. Quant vint sur le soir la
poterne fut desserree/ et celle qui pour la nuyt y deuoit le guet saillit
dedans/ et dieu scait quelle fut doulcement receue/ ie men passe en brief et
espoire plus/ quilz firent plusieurs deuises daulcunes choses quilz nauoient
pas en ceste eureuse iournee a leur premiere voulente. Apres ce que en la
chambre furent descenduz tantost se bouterent au bain/ deuant lequel beau
souper fut en haste couuert et serui. Et dieu scet quon y beut dautant
largement et souuent. Des vins et viandes parler nen seroit que reditte/ et
pour faire le conte brief faulte ny auoit que du trop. En ce tresgracieux
estat se passa la plus part de ceste doulce et courte nuyt/ baisiers donnez/
baisiers renduz/ tant et si longuement que chascun ne desiroit que le lit. 4.
Ontbreekt? in Berntsz. [1532] 3. Tandiz que ceste grant chere se faisoit vecy
bon mary ia retourne de son voyaige non querant ceste sa bonne aduenture qui
heurte bien fort a luys de sa chambre/ et pour la compaignie qui y estoit
[B1vb] lentree de prinsault luy fut refusee iusques a ce quil nommast son
parain. |
1Hoe die ontfanger zijn lief vertroostede. Als die ontfangher sach dat die vrouwe soo
vervaert was, so seyde hi: ÇLief, coemt bi mi terstont te bedde. Ic sal u wel
decken, dat u niemant sien en sal.È Dus laghen si arm in arme, ende metten
rugge ter duere waert. Ende die goede man wert in ghelaten, ende quam
in die camer, daer hi die tafel vant wel bereyt van spijse ende dranck, ende
sach den ontfanger met een amoreusken te bedde, dies die goede man wat
twijfelde, ende seyde totten ontfanger: ÇWat hoeren hebdy daer by u?È Ende
met dien wert die goede man ter tafelen gheset, daer hi adt ende dranck, ende
hi maecte goet chiere. 2 Mer die goede man, hebbende wat suspicie,
stont op van der tafelen, ende quam voor des ontfangers bedde ende seyde:
ÇIck moet dees bruyt eens sien eer ick scheyde,È ende hi hief die decken op,
daer zijn eerbaer wijf onder lach, maer die ontfangher belette dat. Dit siende die goede bloet wilde die decken
ende slaeplaken opheffen met gewelde, waeromme die ontfangher, zijn vrient,
half gram wert, dies si een compact tesamen maecten, dat hy hem die bruyt
thoonen soude van achter haren rugge, haer lenden ende haer beenen, die zeer
schoon ende wit waren, datwelck so geschiede. 3 Als hij se dus van achter sach, seyde hi dat
hi noyt schoonder wijf en sach van achter, ende swoer dat hi noyt en sach
achtercasteel so gelijck zijns wijfs naers: ÇEnde wiste ic oock niet dat si
eerbaer ware, ende dat si nu te huys is, ic soude segghen dat zijÕt selve
ware!È Ende met dien wert se wederom toegedect. Ende si verspraken hem, ende seyden: ÇWat
soudi sulcke dinghen segghen over u wijf, ende haer sulcken oneere
toegheven?!È 4 Ende ten laetsten is hi vandaer gescheyden, ende heeft den
ontfangher goeden nacht gheseyt met zijnder concubinen, ende hi badt zeer dat
men hem wilde laten te huys gaen door dat achterpoortken, maer si seyden dat
die sluetel verloren was. Dus most hi eenen groten wech omme gaen, ende des
ontfangers knechten leyden hem te huys waert, ende hielden hem so langhe
clappende als si mochten. Ende die goede vrouwe schoot aen haren kuers, ende
haren tabbaert op haren arm, wert door dat achterpoortken ghelaten, ende was
so terstont in haer huys, daer si haren man verwachtede, die van buyten quam.
5 Ende als hi quam voor zijn huys, so sach hi
noch licht in zijn huys, ende clopte daer aen. Ende zijn wijf ghinck met
eenen bessem ende vaechde dat huys, ende si vraechde: ÇWie is daer?È Hi seyde: ÇIc benÕt, u man.È Si seide: ÇÕt Is
mijn man niet. Mijn man en is in der stadt niet.È Doe clopte hi weder aen
ende seyde: 6 ÇIc benÕt 7 nochtans.È ÇWat?È sey se, Çgaet van mijnder duere!
Ic kenne mijns mans stemme wel. Õt En is oock mijns mans gewoonte niet dus
late te comen cloppen.È Ten derden seyde hi so vele, dat si hem kende, want
hi wert heel gram, ende sloech op die duere oft hij se in stucken hadde willen
slaen. Ende si liet hem ten laetsten in, ende si sette haer handen in haer
zijde, ende seyde: ÇGhi snode rabbaut, dit hebdi dus opgheset te doen om my
te proeven. Ghi zijt niet waerdich te hebben so eerbaren vrouwe!È 8 Die goede man, siende dat hi onghelijck hadde,
sprack vriendelijck ende seyde: ÇWeest tevreden, lieve wijf, want ic moste
van noots weghen wederkeeren, want ic had vergeten den principalen brief,
daer ic om uut gereyst was.È Mer dat wijf en wilde niet tevreden zijn, maer
si seyde, dat hi quam uuter tavernen ende bourdele, ende si vermaledide die
ure dat si hem oyt troude. Die arme bloet, als hi sach dat zijn wijf so
gram was, daer hi die oorsake af was, quam bi zijn wijf metten bloten hoofde,
ende seyde: ÇMijn alderghetrouste wijf, ick bidde u: heb ic u yet misseyt
ofte misdaen, vergeveÕt mi. Ic come van een plaetse, daer mi goet chier
gedaen is. Daer meynde ick dat ic u gesien hadde, 9 daer 10 ick sonder sake
op u quaet vermoeden hadde. Õt Is mi bitterlijcken leet. Ic bidde u: vergeveÕt
mi doch!È 11 Ten laetsten was si wat tevreden, maer si
seyde: ÇGhi oneerlick catijf! Ghi coemt van uwen hoeren. Hebdi daer wat
gesien mit valschen oogen? Wildy mi daermede betij‘n, u goede vrouwe?!È ÇNeen ic! Lacen lief, segt doch daeraf niet
meer. Ic bidde u: vergeveÕt mi. Õt En sal niet meer geschieden so lange als
ick sal leven.È 12 Na dit is die vrouwe dickwil gecomen door dat
achterpoortken mit minder sorghen ende anxt, sonder weeten van den goeden
bloet haren man, die daer noyt meer af en wiste achter dien dach, soo men mi
seyde. 13 Aenhoort nu ghy goede mannen, hoe men dickwils
wert bedroghen! |
Hoe die ontvanger zijn lief vertrooste. Toen de ontvanger zag dat die vrouw zo bang
was zo zei hij: ÇLief, kom bij mij terstond in het bed. Ik zal u goed bedekken
zodat niemand u zal zien.È Dus lagen ze arm in arm en met de rug naar de deur
gekeerd. En die goede man werd ingelaten en kwam in de
kamer daar hij die tafel vond goed bereid met spijs en drank en zag de
ontvanger met een amoureuze te bed, dus twijfelde die goede man wat en zei
tot de ontvanger: ÇWelke hoer heb je daar bij u?È En met die werd die goede
man ter tafel gezet daar hij at en dronk en hij maakte goede sier. Maar die goede man, die wat achterdocht had,
stond op van de tafel en kwam voor het bed van de ontvanger en zei: ÇIk moet
deze bruid eens zien eer ik schei,È en hij hief de deken op daar zijn eerbare
vrouw onder lag, maar de ontvanger belette dat. Dit zag die goedzak en wilde de deken en het
slaaplaken met geweld opheffen waarom de ontvanger, zijn vriend, half
vergramd werd zodat ze tezamen een verdrag sloten dat hij hem de bruid tonen
zou van de achterkant van haar rug, haar lenden en haar benen die zeer mooi
en wit waren, en dat gebeurde zo. Toen hij haar dus van achteren zag zei hij dat
hij nooit een mooiere vrouw van achteren zag en zwoer dat hij nooit een
achterwerk zag zo gelijk als zijn vrouw: ÇWist ik ook niet dat ze eerbaar was
en dat ze nu in het huis is zou ik zeggen dat zij het was!È En daarmee werd
ze wederom toegedekt. En hij sprak af met hem en zei: ÇWaarom zou u
zulke dingen zeggen over uw vrouw en haar zoÕn oneer geven?È En tenslotte is hij vandaar weg gegaan
en heeft de ontvanger goede nacht gezegd met zijn concubine en hij bad zeer
dat men hem naar huis wilde laten gaan door dat achterpoortje, maar ze zeiden
dat de sleutel verloren was. Dus moest hij een grote weg omgaan en de
ontvanger zijn knechten leiden hem naar het huis toe en hielden hem zo lang
pratende als ze konden. En die goede vrouw schoot aan haar kleed en haar
tabbaard op haar arm en werd door dat achterpoortje gelaten en was zo
terstond in haar huis daar ze haar man opwachte die van buiten kwam. En toen hij voor zijn huis kwam zo zag hij nog
licht in zijn huis en klopte er aan. En zijn vrouw ging met een bezem en
veegde het huis en ze vroeg: ÇWie is daar?È Hij zei: ÇIk ben het, uw man.È Ze zei: ÇHet is
mijn man niet. Mijn man is niet in de stad.È Toen klopte hij weer aan en
zei: ÇIk ben het nochtans.È
ÇWat?È zei ze, Çga van mijn deur! Ik ken mijn mans stem goed. En het is ook
mijn mans gewoonte niet zo laat te komen kloppen.È Ten derden zei hij zo veel
zodat ze hem herkende want hij werd geheel gram en sloeg op de deur of hij
die in stukken had willen slaan. En ze liet hem tenslotte binnen en ze zette
haar handen in haar zijde en zei: ÇGij snode rabauw, dit heb je dus opgezet
om mij te beproeven. Ge bent het niet waard om zoÕ n eerbare vrouw te
hebben!È Die goede man zag dat hij ongelijk had sprak
vriendelijk en zei: ÇWees tevreden lieve vrouw, want ik moest vanwege nood
terug keren want ik had de voornaamste brief vergeten waarom ik vertrokken
was.È Maar die vrouw wilde niet tevreden zijn, maar
ze zei dat hij uit de kroeg kwam en bordeel en ze vermaledijde het uur dat ze
hem ooit trouwde. Die arme bloed, toen hij zag dat zijn vrouw zo
gram was waar hij de oorzaak van was kwam bij zijn vrouw met ontbloot hoofd
en zei: ÇMijn aller trouwste vrouw, ik bid u: heb ik u iets gemist of
misdaan, vergeef het mij. Ik kom van een plaats waar me goede sier is gedaan.
Daar meende ik u gezien te hebben waar ik zonder reden op een u een kwaad
vermoeden had. Het doet met bitter leed. Ik bid u: vergeef het me toch!È Tenslotte was ze wat tevreden, maar ze zei:
ÇGij oneerlijke ellendeling! Ge komt van uw hoer. Heb je daar wat gezien met
valse ogen? Wil ge me daarmee aanklagen, uw goede vrouw?!È ÇNeen ik! Laat het lief, zeg toch daarvan niet
meer. Ik bid u: vergeef het me. En het zal niet meer geschieden zo lang als
ik zal leven.È Na dit is die vrouw vaak gekomen door dat
achterpoortje met minder zorgen en angst zonder het weten van de goedzak haar
man die daar nooit meer van wist na die dag zo men mij zei. Aanhoort
nu gij goede mannen, hoe men dikwijls wordt bedrogen! |
1. Adonc il se nomma hault et cler et tresbien
lentendirent et cogneurent sa bonne femme et le bourgois. La gouge fut tant
fort effrayee a la voix de son mary que a peu que son loyal cueur ne
failloit/ et ne sauoit ia plus sa contenance se le bon bourgois et ses gens
ne leussent reconfortee. 2. Maiz le bon bourgois tant asseure/ et de
son fait tresaduise la fist bien en haste couchier/ et au plus pres delle se
bouta et luy charga quelle se ionignist pres de luy et caichast le visaige
quon nen peult rien apperceuoir/ et cela fait au plus brief que on peult sans
soy trop haster il commanda ouurir la porte/ et le bon compaignon sault
dedens la chambre pensant en soy que aucun mistere y auoit quant deuant luys
lauoient retenu si longhement. Et quant il vit la table tant chargee de vins
et de grans viandes/ ensemble le beau bain tresbien pare/ et le bourgois ou
tresbeau lit encourtine auec sa seconde personne/ dieu scait sil parla hault
et blasonna les armes de son bon voisin. Lors lappella ribault loudier/ apres
putier/ apres yurongne/ et tant bien le baptiza que tous ceulx de la chambre
et luy auecques sen rioient bien fort Mais sa femme a ceste heure nauoit pas
ce loisir tant estoient ses leures empeschees de soy ioindre pres de son amy
nouuel. Ha ha dist il maistre houlier vous mauez bien celee ceste bonne
chiere. 3. Mais par ma foy si ie nay [B2ra] este a la
grant feste si fault il bien que len me monstre lespousee. Et a ce coup
tenant la chandelle en sa main se tira pres du lit/ et ia se vouloit auancier
de haulcier la couuerture/ soubz laquelle faisoit grant penitence et silence
sa tresparfaicte et bonne femme/ quant le bourgois et ses gens len garderent/
dont le compaignon ne sen contentoit pas trop et a force maulgre chascun
tousiours auoit la main au lit mais il ne fut pas maistre pour lors ne creu
de faire son vouloir/ et pour cause. Sur quoy vng appointement tresgracieux
et bien nouueau fut fait de quoy assez se contenta qui fut tel. 4. Le bon bourgois fut content que on luy
montrast a descouuert le derriere de sa femme les rains et les cuisses qui
blanches et grosses estoient et le surplus bel et honeste sans riens
descouurir ne veoir le visaige. Le bon compaignon tousiours la chandelle en
sa main fut assez longuement sans dire mot. Et quant il parla ce fut en
louant beaucoup la tresgrande beaulte de ceste femme/ et afferma par vng bien
grant serment que iamais nauoit veu chose si bien ressembler au cul de sa
femme/ et sil ne feust bien seur quelle fust a son hostel a ceste heure il
diroit que ce seroit elle. mais elle fut tantost recouuerte/ et adonc se tira
arriere assez pensif Et dieu scait se on luy disoit bien/ puis lung puis
lautre que cestoit de lui mal congneu/ et a sa femme pou donneur porte/ et
que cestoit bien aultre chose/ que cy apres as[B2rb]sez il pourroit veoir.
Pour reffaire les yeulx abusez de ce poure martir le bourgois commanda quon
le feist seoir a la table/ ou il reprint nouuelle ymaginacion par boire et
mengier largement du soupper de ceulx qui entretant au lit se deuisoient a
son grant preiudice. 5. Puis leure vint de partir et donna la bonne
nuyt au bourgois et a sa compaignie/ et pria moult quon le boutast hors de
leans par la poterne/ pour plus tost trouuer sa maison. Mais le bourgois lui
respondit quil ne scauroit a ceste heure trouuer la clef/ pensoit aussi que
la serreure feust tant enrouillie quon ne la pourroit ouurir/ pource que
nulle fois ou peu souuent souuroit. Jl fut au fort contraint de saillir par
la porte de deuant et daller le grant tour a sa maison. Tandiz que les gens au
bourgois le conduisoient vers la porte tenant le hoc en leaue par deuises/ et
la bonne femme fut incontinent mise sur piez et en peu de heure habillee et
lacee sa cotte simple son corset en son bras et venue a la poterne/ puis ne
fist que vng sault en sa maison ou elle attendoit son mary qui le long tour
venoit tresaduisee de son fait et des manieres quelle auoit a tenir/ 6. Berntsz. [1532]: seyde[t] 7. Berntsz.
[1532]: ben 8. vecy nostre homme voyant encores la lumiere
en sa maison heurte assez rudement. et sa bonne femme qui mesnagoit par
leans/ en sa main tenant vng ramon demande ce quelle bien scait. qui esse la.
et il respond/ cest vostre mary. Mon mary dit elle/ mon mary nest ce pas/ il
[B2va] nest pas en la ville/ et il herte de rechief et dit/ ouurez ouurez ie
suis vostre nary. Je congnois bien mon mary dit elle ce nest pas sa coustume
de soy encloire si tart quant il seroit en la ville/ alez ailleurs vous
nestes pas bien ariue/ ce nest point ceans quon doit heurter a ceste heure.
Et il heurte pour la tierce fois et lappella par son nom/ vne fois/ deux
fois. Adonc fist elle aucunement semblant de le congnoistre/ en demandant
dont il venoit a ceste heure/ et pour response ne bailloit autre chose que
ouurez ouurez. Ouurez dit elle encores ny estes vous pas meschant houllier.
Par la force saincte MARIE iaymeroye mieulx vous veoir noyer que ceans vous
bouter. Alez coucher en mal repoz dont vous venez/ et lors bon mary de soy
courroucer/ et fiert tant quil peut de son pie contre la porte et semble quil
doyue tout abatre/ et menassa sa bonne femme de la tant batre que cest raige/
dont elle nagueres grant paour. Mais au fort pour apaiser la noise/ et a son
aise mieulx dire sa pensee elle ouurit luys/ et a lentree quil fist dieu
scait quil fut seruy dune chiere bien rechignee/ et dung agu et enflambe
visaige. Et quant la langue delle eut pouoir fut le cueur chargie tresfort
dyre et de courroux/ par semblant les parolles quelle descocha ne furent pas
mains trenchantes que rasoirs de GUINGANT bien affillez/ et entre aultres
choses fort luy reprouchoit quil auoit par malice conclut ceste faincte alee
pour lesprouuer/ et que cestoit fait [B2vb] dung lasche et recreu couraige/
indigne destre alye a si preude femme comme elle. 9. Berntsz. [1532]: haddt 10. Lees?: daerom 11. Le bon compaignon ia soit ce que fust fort
courroucie et mal meu par auant/ toutesfois pource quil veoit son tort a
loeil et le rebours de sa pensee/ refraint son ire/ et le courroux quen son
cueur auoit conceu quant a sa porte tant heurtoit/ fut tout a coup en
courtois parler conuerty. Car il dist pour soy excuser et pour sa femme
contenter/ quil estoit retourne de son chemin pource quil auoit oublye la
lectre principale qui touchoit plus le fait de son voyaige Sans faire
semblant de le croire elle recommence sa LEGENDE DOREE luy mettant sus quil
venoit de la tauerne/ et de lieux deshonnestes et dissoluz/ et quil se
gouuernoit mal en homme de bien/ mauldisant leure que oncques elle eut son
accointance et sa tresmauldicte aliance. Le poure desole cognoissant son cas/
voyant sa bonne femme trop plus quil ne voulsist troublee/ helas et a sa
cause ne scauoit que dire. Si se prent a penser/ et a chief de pensee ou
meditation se tire pres delle/ ployant ses genoulz tout en bas sur la terre/
et dit les beaulx motz quilz sensuiuent. Ma chiere compaigne et tresloyale
espouse/ ie vous prie ostez vostre cueur de tous ces courroux que auez vers
may conceuz/ et me pardonnez au surplus ce que vous puis auoir meffait. Je
congnois mon cas et viens nagueres dune place ou len faisoit bonne chiere. Si
vous ose bien dire que congnoistre vous y cuiday [B3ra] dont iestoie
tresdesplaisant. Et pource que a tort et sans cause ie le confesse/ vous ay
suspeconnee destre aultre que bonne dont me repens amerement Je vous supplie
et de rechief que tous aultres passez courroux et cestuy cy oubliez/ vostre
grace me soit donner/ et me pardonnez ma folie. 12. Le mautalant de nostre bonne gouge/
voiante son mary en bon ploy et a son droit ne se monstra meshuy si aspre ne
si venimeuse. Comme dit elle villain putier se vous venez de voz
tresdeshonnestes lieux et infames/ est il dit pourtant que vous deuez oser
penser/ ne en quelque facon croire que vostre bonne preude femme les daignast
regarder Nennil par dieu. Helas ce scay ie bien ma mye nen parlons plus pour
dieu dist le bon homme. Et de plus belle vers elle sencline faisant la
requeste ia pieca que trop dicte. Elle ia soit ce que encores marrye et pres
que enraigee de ceste suspection/ voyant la parfonde contrition du bon homme
cessa son parler/ et petit a petit son trouble cueur se remist a nature et
luy pardonna/ combien que a grant regret. apres cent mille sermons et autant
de promesses que celuy qui tant lauoit greuee. 13. Et par ce point a mains de crainte et de
regret/ elle passa maintesfois de puis poterne sans que lambusche fust iamais
descouuerte/ a celui a qui plus touchoit. Et ce souffise quant a la premiere
histoire. |
[3] 1 Hoe die patriarck Loth bedrogen was by
zijn twee dochteren. Als Loth ghescheyden was uut Sodoma met zijn
wijf ende met zijn twee dochteren, so had hem die engel verboden: so wat dat
si hoorden, dat si niet omsien en souden. Welc gebot Loths wijf brac, ende si
bleef daer staende, verandert in een beelde van eenen soutsteen. Doe ginck Loth in een cleyn stadt, Segor
geheeten, die door dat verbidden van Loth een wijle tijts bleef staende, so
lange als Loth daer in was. Maer Loth siende dat si haer leelijcke sonden
niet laten en wilden, so en dorste hi daer niet langer in blijven ende hi
vloot vandaer, ende terstont verginc ooc die stadt. 2 Ende Loth was in een speluncke van eenen berge
daer omtrent met zijn dochteren, ende si hadden bi hem spijse ende dranck.
Aldus daer zijnde seyde die outste dochter tot haer suster: ÇOns vader is
out, ende daer en is gheen man bleven in der aerden, de tot ons ingaen sal na
die maniere der werelt. Coemt, laet ons onsen vader droncken maken metten
wijn, ende laet ons bi hem slapen, opdat wi mogen houden dat zaet van onsen
vader.È Ende des tÕsavonts gaven si haren vader wijn
te drincken, ende die outste dochter is gaen slapen bi haren vader Loth, maer
Loth en wiste van zijnder dochter niet, oft wanneer si op stont. Des anderen
avonts maecten si weder haren vader droncken, ende die joncxste dochter ginck
bi hem slapen, maer Loth en wiste niet wanneer hi bi haer was, noch wanneer
si van hem op stont. Ende beyde die dochteren werden bevrucht van haren
vader. Ende die oudste dochter baerde eenen sone geheeten Moab, ende hi was
die vader van den Moabiten, ende die joncxste baerde eenen sone geheeten
Ammon, dat is gheseyt: die sone mijns volcx, ende was die vader der
Ammoniten. Ende aldus was Loth bedroghen van zijn dochteren bi den wijn. Mer met recht en isÕt gheen bedroch, mer het
was door liefde van generaci‘n ende vermeerderinge der werelt, want si
meynden datter in der werelt gheen volck meer en was, ende dat al die werelt
hinck aen hemlieden, so si anders niet en wisten. Dus en maecten si haren
vader niet droncken door bedroch der vleescheliker lust te blussen, gelijc
nu. Menich man die een schoon wijf heeft drinct
den wijn bi cooplieden, abten, papen, moniken, ende si doen den man goet
chier, ende maken hem droncken, sodat hi in slape valt. Dan gaen si hem
vermeyen metter vrouwen in VenusÕ prieel. Also en deden Loths dochteren niet, mer si
dedenÕt al uut goeder meyningen. |
Hoe die patriarch Lot bedrogen was door zijn
twee dochters. Toen Lot vertrokken was uit Sodom met zijn
vrouw en met zijn twee dochters zo had hem de engel verboden zo wat ze
hoorden dat ze niet omzien zouden. Welk gebod LotÕ s vrouw brak en ze bleef
daar staan en was veranderd in een beeld van zoutsteen. Toen ging Lot naar een kleine stad, Segor
geheten, die door het bidden van Lot een tijdje bleef staan zo lang als Lot
daarin was. Mar toen Lot zag dat ze hun lelijke zonden niet wilden laten zo
durfde hij daar niet langer te blijven en hij vertrok vandaar en terstond
verging ook die stad. En Lot was in een spelonk van een berg daar
omtrent met zijn dochters en ze hadden bij zich spijs en drank. Aldus toen ze
daar waren zei de oudste dochter tot haar zuster: ÇOnze vader is oud en daar
is geen man gebleven in de aarde die tot ons ingaan zal naar de manier der
wereld. Kom, laat onze vader dronken maken met de wijn en laat ons bij hem
slapen zodat wij mogen houden dat zaad van onze vader.È En Õ s avonds gaven ze hun vader wijn te
drinken en de oudste dochter is gaan slapen bij haar vader Lot, maar Lot wist
niets van zijn dochter of wanneer ze opstond. De volgende avond maakten ze
weer hun vader dronken en de jongste dochter ging bij hem slapen, maar Lot
wist niet wanneer hij bij haar was, noch wanneer ze van hem opstond. En beide
dochters werden bevrucht van hun vader. En de oudste dochter baarde een zoon
geheten Moab en hij was de vader van de Moabiten en de jongste baarde een
zoon geheten Ammon, dat betekent: de zoon van mijn volk en was de vader der
Ammoniten. En aldus was Lot bedrogen van zijn dochters door de wijn. Maar met recht is het geen bedrog, maar het
was door liefde van generaties ende vermeerdering der wereld want ze meenden
dat er in de wereld geen volk meer was en dat de hele wereld van hen afhing
zo ze niet anders wisten. Dus maakten ze hun vader niet dronken door bedrog
om de vleselijke lust te blussen zoals nu. Menige man die een mooie vrouw heeft drinkt de
wijn bij kooplieden, abten, papen, monniken en ze doen de man goede sier en
maken hem dronken zodat hij in slaap valt. Dan gaan zei zich vermeien met de
vrouwen in Venus prieel. Alzo deden LotÕ s dochters niet, maar ze deden het
geheel uit goede mening. |
1. Genomen uit het Oudtestamentische
Bijbelboek Genesis, hoofdstuk 19, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd.
2. Reis van Jan van Mandeville: Ende men seyt ooc, dat daer verdroncken ende versoncken
die v steden, dats te wetene sodoma gomorra adame selomi ende segor biden
wille gods mids sonden ieghen nature ende stomme zonden die in hem
regneerden, mer segor ouermids die bede van loth wart langhe verdraghen ende
gherespijt, want si was onder enen berch gheleghen. |
[4] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen
tijden in Engelant. Daer was te London in Engelant een procureur
van den parlemente, die een oudt man was, ende had een schoon edel joncfrouwe
tot sinen wijve, welcke procureur hadde onder zijn ander dienaers eenen
blijden schoonen jongenman, die zijn principael clerck ende scrijver was. Dese clerck, door die daghelicxsche presencie
van zijns meesters wijf, so wert hi op haer verlieft, ende sprac so dicwil
ende so minlick met haer, dat hi haer ooc Õt herte ontstack met dat vier
zijnder minnen, ende si beminde hem boven alle mannen, ende si consenteerde
hem in al zijn begheeren, ende si gebruycten dat spel van minnen secretelijc
so dicwil als si wilden. 2 Op een tijt spraken si tesamen, hoe si haer liefde
best mochten gebruycken, sonder anxt ende sorge der nijders tonghen ende
weten van haren man, die wat jalours wert, so vant hi eenen losen raet. Ende
altijt was hi so gedienstich sinen meester als hi was zijnder vrouwen. Ende
als die clerck nu sach dat hi wel stont in die gracie van sinen meester, so
wilde hi verblinden die jaloursche ooghen van sinen meester. 2 So quam hi op eenen tijt bi hem, zeer
bitterlijck weenende, dat den meester zeer verwonderde, ende seyde: ÇLieve sone,
seggeÕt mi wat u lettet. Ick sal u helpen al dat ick mach.È 3 Doen seyde die clerck: ÇGod dancke u, meester.
Dat en hebbe ick niet verdient. Maer die sake is so schandelijck, dat icÕt u
niet en darre seggen noch openbaren.È 4 ÇWel,È seyde die meester, ÇseggheÕt mi vrij
sonder sorghe. Ick sal u sake so wel secreet houden als ghi selve.È 5 Doe seyde die clerck: ÇLieve meester, elck man
meynt, ende ghi bi avontuere selve oock, dat ick een man ben, ghelijck ander
mannen, om met vrouwen solacelijck te leven in VenusÕ prieel. Maer lacen, ick en ben gheen man...È Ende hi
hadde zijn schamelheyt bedect met een wit schapenvliesken, ende hi had zijn
schamelheyt opghestrect tot sinen navel waert, so veel als hi conde. Ende hi lieteÕt
doe sinen meester sien, die daer niet en sach dan een schoon slechte plaetse
ende cen platte stede, ende het scheen dat hi niet met allen en hadde. Ende
doen seyde die clerck: ÇLieve meester, dit mijn secreet en weet niemant dan
ghi alleen. WilleÕt doch secreet bi u laten blijven, want wistenÕt ander
lieden, al die werelt soude met mi gecken. Ende voort so bid ic u door den
getrouwen dienst dien ic u gedaen heb: wilt mi doch helpen in een clooster
ofte abdie, daer ic mijn broot mochte hebben ende God dienen, want ick en
diene in die werelt niet,È ende met dien wert hi wederom zeer weenende, ende
so verblinde hi die siende oogen van sinen meester. 6 Ende omdat hi een trouwe dienaer was, so
ontriet hem die meester in een clooster te gaen, ende seyde: Hi soude
hemselven wel besorgen, ende dat hi by hem blijven soude. Ende die meester
sprac so veel dat die clerck hem geloofde noch wat jaren met hem te wonen,
dies die meester zeer verblijt was, want hi zeer wel scriven, dichten ende
ordineeren conde zijn brieven ende zijn ander scriftueren. Ende oock omdat hi
hem nu wel betroude, omdat hi hem zijn secreten ooc geopenbaert had, aldus en
wilde zijn meester ooc zijn herte ende meyninge voor sinen dienaer niet
verborgen houden, ende seyde tot hem: ÇIck heb medelijden met u van datghene
dat u God toe gesonden heeft, ende ooc en sal ic daerom met u gecken noch
spotten, want God weet wel hoe dattet best is. Maer ŽŽn dinck sal ic u te
kennen geven, want ghi moecht mi wel goeden dienst doen. Want ic heb een
schoon jonck wijf, die wat lichthertich is ende vrolijc van gheeste, ende so
ghi wel siet, ic ben een oudt man, gecomen op mijn dagen, dÕwelc mocht
lichtelic een oorsake zijn dat sommige andere jonge mannen mochten se
aensoecken in oneere. Ende hierom geve ic se u te bewaren, ende ic bidde u:
Wilt doch so tot haer sien, dat ic gheen oorsake en crijge van jalousien ende
quaet vermoeden.È 7 Doe prijsde die clerck zijn vrouwe zeer, ende
seyde dat se daertoe te eerbaer ende te goet was. Ende hi geloofde sinen
meester, dat hi se wel bewaren soude, ende hem waerschouwen in allen
suspecten saken, gelijck een goet dienaer schuldich is van doen. 8 Aldus is die meester blijde geweest van desen
bewaerdere, ende liet alle sorgen varen, ende ginck daer hi te doen had,
bevelende zijn huys ende wijf sinen clerck. Ende die clerck ginck terstont bi
zijn vrouwe die hem bevolen was, ende vertrack haer hoe zijn meester bedrogen
was. Ende dat hi tevoren plach te doen met vreesen, dat dede hi nu met vrijer
herten. Ende als die meester uut reysde, so liet hi altijt den clerck by huys
om zijn wijf te bewaren. Ende als die vrouwe reedt bevaert oft tot kermissen
oft tot jaermercten, so had hi altijt liever dat die clerck bi haer was dan
eenich van sinen dienstmaechden. Aldus had dese clerck goede aventure, want
zijn meester en wisteÕt noyt. Ende wie hem daeraf sprack, hi liet se al
clappen, ende dachte altijt: ÒIck weet wel bat,Ó maer zijn goede vrouwe
wisteÕt noch veel beter... Aldus bleef die man deerlick bedroghen. 9 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden in
Engeland. Daar was te London in Engeland een procureur
van het parlement die een oude man was en een mooie edele jonkvrouw als zijn
vrouw had. Die procureur had onder zijn andere dienaars een blijde mooie
jongeman die zijn belangrijkste klerk en schrijver was. Deze klerk die door de dagelijkse aanwezigheid
van zijn meesters vrouw verliefd op haar werd en sprak zo vaak en minnelijk
met haar zodat hij ook bij haar het hart ontstak met het vuur van zijn minnen
en ze beminde hem boven alle mannen en ze bevestigde hem in al zijn begeren
en ze gebruikten dat geheime spel van minnen zo dikwijls als ze wilden. Op een tijd spraken ze tezamen hoe ze hun
liefde het beste mochten gebruiken zonder angst en zorgen en nijdigaards
tongen en het weten van haar man die wat jaloers werd, zo vond hij een
verlossende raad. En altijd was hij zo gedienstig zijn meester als hij was
zijn vrouw. En toen de klerk zag dat hij goed stond in de gunst van zijn
meester zo wilde hij de jaloerse ogen van zijn meester verblinden. Zo kwam hij op zekere tijd bij hem en weende
zeer bitter wat de meester zeer verwonderde en zei: ÇLieve zoon, zeg mij wat
u mankeert. Ik zal u helpen in alles dat ik kan.È Toen zei de klerk: ÇGod dankt u, meester. Dat
heb ik niet verdiend. Maar de zaak is zo schandalig dat ik het u niet durf te
zeggen nog openbaren.È ÇWel,È zei de meester, Çzeg het me vrij zonder
zorgen. Ik zal uw zaak wel zo geheim houden als gij zelf.È Toen zei de klerk: ÇLieve meester, elke man
meent en gij bij avonturen zelf ook dat ik een man ben gelijk andere mannen
om met vrouwen troostelijk te leven in Venus prieel. Maar eilaas, ik ben geen
man...È En hij had zijn schaamstreek bedekt met een wit schapenvliesje en hij
had zijn schaamstreek opgetrokken naar zijn navel toe, zo ver als hij kon. En
hij liet het toen zijn meester zien die daar niets anders zag dan een mooie
rechte plaats en een platte plaats en het scheen dat hij geheel niets had. En
toen zei de klerk: ÇLieve meester, dit mijn geheim weet niemand dan gij alleen.
Wil toch het geheim bij u laten blijven, want weten andere lieden het zou de
hele wereld met me gekscheren. En voort zo bid ik u door de trouwe dienst die
ik u gedaan heb wil me toch helpen in een klooster of abdij daar ik mijn
brood mag hebben en God dienen, want ik dien niet in de wereldÈ en met dat
begon hij weer zeer te huilen en zo verblinde hij de ziende ogen van zijn
meester. En omdat hij een trouwe dienaar was zo
ontraadde hem de meester in een klooster te gaan en zei: Hij zou er wel voor
zorgen en dat hij bij hem blijven zou. En de meester sprak zo veel zodat de
klerk hem beloofde noch wat jaren met hem te wonen, dus die meester was zeer
blij want hij kon zeer goed schrijven, dichten en ordenen kon zijn brieven en
zijn ander schriften. En ook omdat hij hem nu wel vertrouwde omdat hij hem
zijn geheimen ook geopenbaard had. Aldus wilde zijn meester ook zijn hart en
mening voor zijn dienaar niet verborgen houden en zei tot hem: ÇIk heb
medelijden met u van hetgeen dat God u toegezonden heeft en ook zal ik daarom
met u gekscheren noch spotten want God weet wel hoe dat het beste is. Maar
ŽŽn ding zal ik u te kennen geven want ge mag me wel een goede dienst doen.
Want ik heb een mooie jonge vrouw die wat lichthartig is en vrolijk van geest
en zo je wel ziet, ik ben een oude man en gekomen op mijn dagen, wat
gemakkelijk een oorzaak is dat sommige andere jonge mannen haar mochten
aanzoeken in oneer. En hierom geef ik u haar te bewaren en ik bid u: Wil toch
zo op haar letten dat ik geen oorzaak krijg van jaloezie en kwaad.È Toen prees hij de klerk zeer aan bij zijn
vrouw en zei dat ze daartoe te eerbaar en te goed was. En hij beloofde zijn
meester dat hij zeer goed op haar passen zou en hem waarschuwen in alle
verdachte zaken gelijk een goede dienaar behoort is te doen. Aldus is de meester blijde geweest van deze
bewaarder en liet alle zorgen varen en ging wat hij te doen had en beval zijn
huis en vrouw aan zijn klerk. En de klerk ging terstond naar zijn vrouw die
hem bevolen was en vertelde haar hoe zijn meester bedrogen was. En dat hij
tevoren plag te doen met vrees dat deed hij nu met vrij hart. En als de
meester weg ging zo liet hij altijd de klerk in het huis om zijn vrouw te
bewaren. En als de vrouw een bedevaart maakte of naar kermis of jaarmarkten zo
had hij altijd liever dat de klerk bij haar was dan enige van zijn
dienstmaagden. Aldus had deze klerk goede avonturen want zijn meester wist
het nooit. En wie hem daarvan sprak, hij liet ze alle praten en dacht altijd:
ÒIk weet wel beter,Ó maar zijn goede vrouw wist het noch veel beter... Aldus
bleef die man deerlijk bedrogen. |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 13. De
tekst in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2.
La .xiii. nouuelle par monseigneur LAMANT de BRUCELLES. [D2va] A LONDRES en ANGLETERRE auoit nagueres
vng procureur du parlement qui entre les aultres de ses seruiteurs auoit vng
clerc habille et diligent et bien escripuant qui tresbeau filz estoit et que
on ne doit pas oblier pour vng homme de son aage il nestoit point de plus
soubtil. Ce gentil clerc et vigoureux fut tantost picque de sa maistresse qui
tresbelle gente et gracieuse estoit/ et si tresbien lui vint que aincois quil
luy osast oncques dire son cas le dieu damours lauoit a ce menee quil estoit
le seul homme ou monde qui plus luy plaisoit. Aduint quil se trouua en place
ramonnee et de fait toute crainte mise arriere a sa dicte maistresse son
tresgracieux et doulx mal racomta laquelle pour la grant courtoisie que dieu
en elle nauoit pas oubliee desia ainsi attaincte comme dessus est dit ne le
fist gueres languir. car apres plusieurs excusacions et remonstrances quen
brief luy toucha que elle eust a autre plus aigrement et plus longuement
demeneez. elle fut contente quil sceust quil lui plaisoit bien. Lautre qui
entendoit son LATIN plus ioyeux que iamais ik nauoit este saduisa de batre le
fer tantdis quil estoit chault et si tresfort sa besoigne poursuyuit quen peu
de temps ioyst de ses amours. lamour de la maistresse au clerc et du clerc a
elle estoit et fut long temps si tresardant que iamais gens ne furent plus
enprins/ car en effect le plus souuent en perdoient le boire et le mengier.
Et nestoit pas en la [D2vb] puissance de MALE BOUCHE/ de DANGIER ne dautres
telles mauldictes gens de leur bailler ne donner destourbier. A ce tresioyeux
estat et plaisant passe temps se passerent plusieurs iours qui gueres aux
amans ne durerent qui tant donnez lung a lautre sestoient qua peu ilz eussent
quitte a dieu leur part de paradis pour viure au monde leur terme en ceste
facon. 2. Et comme vng iour aduint que ensemble
estoient et des treshaulx biens quamours leur souffrit prendre se deuisoient
entre eulx en eulx pourmenant par vne sale comment ceste leur ioye non pareille
continuer seurement pourroient sans que lembuche de leur dangereuse
entreprinse fust descouuerte au mary delle qui du renc des ialoux se tiroit
trespres et du hault bout. Penses que plus dung aduis leur vint au deuant que
ie passe sans plus au long le descripre. La finale conclusion et derreniere
resolution que le bon clerc print fut de tresbien conduire et a sa seure fin
mener son entreprinse a quoy point ne faillit/ vecy comment. Vous deuez
scauoir que laccointance et alliance que le clerc eust a sa maistresse
laquelle diligemment seruoit et luy complaisoit/ qui aussi nestoit pas moins
diligent de seruir et complaire a son maistre et tout pour tousiours mieulx
son fait couurir et adueugler les ialoux yeulx qui pas tant ne se doubtoient
que on lui en forgeoit bien la matiere. 3. Vng certain iour apres nostre bon clerc
voiant son maistre asscs content de [D3ra] luy/ entreprint de parler et tout
seul treshumblement doulcement et en grande reuerence a luy et luy dist quil
auoit en son cueur vng secret que voulentiers lui declarast sil osast. et ne
vous fault celler que tout ainsi comme plusieurs femmes ont larmes a
commandement quelles espandent/ au moins aussi souuent quelles vueillent. Si
eust a ce cop nostre bon clerc qua grosses larmes en parlant des yeulx luy
descendoient en tresgrant abondance/ et nest homme quil ne cuidast quelles ne
feussent de contricion/ de pitie/ ou de tresbonne intencion. Le pouure
maistre abuse oiant son clerc ne fut pas vng peu esbahy ne esmerueille/ mais
cuidoit bien quil y eust autre chose que ce que apres il sceust. Si dit et
que vous fault il mon filz et que aues vous a plorer maintenant. 4. Helas sire et iay bien cause plus que nul
aultre de me douloir/ mais helas mon cas est tant estrange/ et non pas moins
piteux/ ne moins sur tous requis destre cele/ que nonobstant que iaye eu
vouloir de le vous dire/ si men reboute crainte quant iay au long a mon
maleur pense. 5. Ne plores plus mon filz respond le maistre/
et si me dictes quil vous fault et ie vous asseure sen moy est possible de
vous aydier. ie my emploieray voulentiers comme ie doy. 6. Mon maistre dit le regnart clerc ie vous
mercy: mais quant iay bien tout regarde ie ne pense pas que ma langue eust la
puissance de descouurir la tresgrant infortune que iay si lon[D3rb]guement
portee. Ostes moy ces propos et toutes ces doleances respond le maistre. ie
suis celluy a qui riens ne deues celer. Je vueil scauoir que vous aues
auancez vous et le me dictes. Le clerc saichant le tour de son baston sen
fist beaucoup prier et a tresgrant crainte par semblant et a tresgrant
abondance de larmes et a voulente se laisse ferrer et dit quil lui dira mais
quil luy vueille promettre que par luy iamais personne nen scaura nouuelle.
car il iymeroit autant ou plus chier mourir que son maleureux cas fut
congneu. Ceste promesse par le maistre accordee/ le clerc mort et descoulore
comme vng homme iugie a pendre si va dire son cas. Mon tresbon maistre il est
vray que ia soit ce que plusieurs gens et vous aussi pourroient penser que ie
fusse homme naturel comme vng autre ayant puissance dauoir compaignie auec
femme et de faire lignie vous oseray bien dire et monstrer que point ie ne
suis tel/ dont helas trop ie me deul/ et a ses paroles trop asseurement tira
son membre a perche et luy fist monstre de la peau ou les coullons se logent
lesquelz il auoit par industrie fait monter en hault vers son petit ventre et
si bien les auoit cachies quil sembloit quil nen eust nulz. Or luy va dire
Mon maistre vous voies bien mon infortune dont ie vous prie de rechief que
elle soit cellee. Et oultre plus treshumblement vous requier pour tous les
seruices que iamais vous feis qui ne sont [D3va] pas telz que ien eusse eu la
voulunte se dieu meust donne le pouoir que me faiciez auoir mon pain en
quelque monastere deuot ou ie puisse le surplus de mon temps ou seruice de
dieu passer Car au monde ne puis de riens seruir. 7. Le abuse et deceu maistre remonstra a son
clerc Iasprete de religion/ le peu de merite qui luy en viendroit quant il se
veult rendre comme par desplaisir de son infortune et foison dautres raisons
luy amena trop longues a compter tendans a fin de loster de son propos.
scauoir vous fault aussi que pour riens ne leust voulu abandonner/ tant pour
son bien escripre et diligence que pour la fiance que doresenauant a luy
adioustera. Que vous diray ie plus. tant luy remonstra que ce clerc au fort
pour vne espace en son estat et en son seruice demourer luy promext. Et comme
bien ouuert luy auoit son secret le clerc/ aussi le maistre le sien luy
voulut deceler/ et dit mon filz de vostre infortune ne suis ie point ioyeux/
mais au fort dieu qui fait fout pour le mieulx et scet ce qui nous duyt et
vault mieulx/ vous me pourrez doresenauant tresbien seruir et a mon pouoir
vous le meriteray. iay ieune femme asses legiere et volaige et suis ainsi
comme vous veez desia ancien et sur aage/ qui aucunement peut estre occasion
a pluseurs de la requerre de deshonneur et a elle aussi selle estoit autre
que bonne me bailler matiere de ialousie et plusieurs aul[D3vb]tres choses. Je
la vous baille et donne en garde et si vous en prie que a ce tenes la main
que ie naye cause den 8lle trouuer nulle matiere de ialousie. 2. Par grande deliberacion fit le clerc sa
response: et quant il parla dieu scet si loaa bien sa tresbelle et bonne maistresse
disant que sur tous autres il lauoit belle et bonne/ et quil sen deuoit tenir
seur. Neantmoins quen ce seruice et dautres il est celuy qui si veult de tout
son cueur emploier/ et ne la laissera pour rien quil luy puisse aduenir quil
ne le aduertisse de tout ce que loial seruiteur doit faire a son maistre. 9. Le maistre lye et ioyeux de la nouuelle
garde de sa femme/ laisse lostel et en la ville a ses afaires va entendre/ et
le bon clerc incontinent sault a sa garde et le plus longuement que luy et sa
dame bien oserent nespargnerent pas les membres qui en terre pourriront/ et
ne firent iamais plus grant feste depuis que lauenture fut aduenue de la
facon subtile et que son mary abuseroient. Asses et longue espace durant le
ioly passetemps de ceulx qui tant bien sentraymoient. Et se aucunesfois le
bon mary alloit dehors il nauoit garde de demmener son clerc plus tost [e]ust
emprunte vng seruite[u]r a ses voisins que lautre neust garde lostel. et se
la dame auoit congie daler en aucun pelerinage plustost alast sans
chamberiere que sans le tresgracieux clerc/ et faictes vostre compte iamais
clerc venter ne se peut dauoir eu [D4ra] meilleur aduenture/ qui point ne
vint a congnoissance/ voire au mains que ie sache a celuy qui bien sen fust
desespere sil en eust sceu le demaine. |
[5] 1 Van die vrouwe Jahel die den groten
capiteyn Sisara bedrooch, Die capiteyn Sysara hadde grote macht van volc
van wapenen, ende was een swaer viant tegen die van Isra‘l. Hi hadde ooc in
zijn battalie negenhondert wagens, die aen beyde zijden beset waren met
scharpe seysenen, gelijck daer men Õt coren mede mayet, daer hy groten moort
mede dede onder dat volck van Isra‘l. Ende als hi nu die kinder van Isra‘l ghequelt
hadde .XX. jaren met oorloghen, so quam op eenen dach die prophetesse
Deelbora tot Barach, den capiteyn van Isra‘l, ende seyde: ÇStaet op, dit is
den dach in denwelcken die Heere sal leveren Sysaram in uwen handen.È Ende si
ende Barach gingen in dat gheberchte met thien duysent mannen. Dit verhoorde Sysara, dattet volck van Isra‘l
op hem quam, ende hi wert vervaert ende spranck van sinen wagen, ende hy
vloot wech te voete. Dus vli‘nde quam hem inÕt gemoete die vrouwe
Jahel, ende seyde: ÇHeere, coemt bi my in mijn huys.È Ende hi ginck met haer. Doe seyde hi: ÇIc sterve van dorst.È Ende
Jahel ghaf melck te drincken. Ende Sysara was zeer vermoeyt, sodat hi viel
in slape. Ende Jahel nam eenen grooten naghel, ende sette dien op die slape
van sinen hoofde, ende sloech den nagel dweers door zijn hooft, ende si doode
hem. Siet den capiteyn, die al die macht van Isra‘l
niet verwinnen en conde, hoe hi verwonnen is door dat bedroch van eender
vrouwen! |
Van de vrouw Jahel die de grote kapitein
Sysara bedroog. Die kapitein Sysara had grote macht van volk
van wapens en was een zware vijand van die van Isra‘l. Hij had ook in zijn
bataljon negenhonderd wagens die aan beide zijden bezet waren met scherpe
zeisen gelijk daar men het koren mee maait waarmee hij grote moord deed onder
dat volk van Isra‘l. En toen hij nu de kinderen van Isra‘l 20 jaar
met oorlogen gekweld had zo kwam op een dag die profetes Deelbora tot Barach,
de kapitein van Isra‘l, en zei: ÇSta op, dit is de dag waarin de Heer Sysara
in uw handen zal leveren.È En zij en Barach gingen in dat gebergte met tien
duizend mannen. Dit hoorde Sysara dat het volk van Isra‘l naar
hem toe kwam en hij werd bang en sprong van zijn wagen en snelde weg te voet. Aldus vliedende kwam hij in het gezicht de
vrouw Jahel en die zei: ÇHeer, kom bij mij in huis.È En hij ging met haar. Toen zei hij: ÇIk sterf van de dorst.È En
Jahel gaf melk te drinken. En Sysara was zeer vermoeid zodat hij in slaap
viel. En Jahel nam een grote nagel en zette die op de slaap van zijn hoofd en
sloeg de nagel dwars door zijn hoofd en ze doodde hem. Zie
die kapitein die alle macht van Isra‘l niet overwinnen kon, hoe hij
overwonnen is door dat bedrog van een vrouw! |
1. Genomen uit het Oudtestamentische
Bijbelboek Rechters, hoofdstuk 4, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. |
[6] 1 Een bedroch geschiet in Artoys binnen
corten tijden. In dat graefschap van Artoys was een machtich
man, die te wijve hadde een edel schoone vrouwe, die zeer lieflijc tesamen
leefden. Dese man ende ridder had in eenen strijt verloren een ooghe. 2 Ende want zijn overheere, die hertoge van
Bourgongen, grave van Artoys etcetera, hadde pays met allen heeren in
kerstenrijck, ende omdat dese ridder voorseyt was een devoot man, so dachte
hi zijn leven so niet te leyden in weelden ende altijt goet chier te maken,
denckende dattet niet en was den wech der salicheyt. So sette hi op te reysen
in Pruyssen, om te helpen beschermen dat kersten geloove metten Pruysschen
heeren. So nam hi oorlof aen den hertoghe ende aen zijn edelen ende aen zijn
goede vrouwe, ende hi is so wech gereyst met properen state na zijn macht,
totdat hi in Pruyssen quam, daer hi eerlijc ontfangen wert, daer hi grote
feyten van wapenen dede op die ongeloovigen, sodat sinen name verre ende
wijdt bekent wert. 3 So gevielt ter wijlen dat dese ridder uuten
lande was, en omdat zijn wijf die schone joncfrouwe alleen sliep, so quam op
een tijt bi haer een jonck edel man vrijen om bi te slapen, ende hi begheerde
te wesen die stadthouder van haren man, denwelcken si na veel versoeckens
consenteerde. 2 Als hi een deel jaren uut gheweest was, so nam
hi oorlof aen die heeren van Pruyssen ende is wech gereyst met groten
verlangen na huys, om te rusten in die armkens sonder mouwen van zijnder
schoonder vrouwen. 3 So gevielt op den laetsten nacht dat hi sliep
vier mijlen van zijn casteel daer hi woonde, dies hi al den nacht hadde so
groten verlangen na zijn goede huysvrouwe, die nu met eenen anderen was in den arbeyt, sodat hi des
morghens die eerste op was ende te paerde, ende reedt alleen met haeste ende
groter begeerte na zijn casteel om zijn vrouwe noch te vinden op haer bedde,
ende opdat hi hem bi haer wat verwermen mochte, die op zijn coemste zeer
weynich dachte. 4 Ende hi had so zeer gereden, dat hi voor dage
quam voor zijn casteel, daer hi dat nederhof open vant, daer hi zijn peert
liet staen, ende quam so geleerst ende ghespoort voor die camer, daer zijn
vrouwe lach ende roseerde met eenen anderen man, ende die heere stiet met
zijn swaert op die camerduere, daer die vrouwe ende die stathouder zeer af
verwondert waren, wie dat dat wesen mochte, ende die vrouwe vraechde: ÇWie is
daer?È 6 Mijn heere seyde: ÇIc benÕt. Slaept ghi noch?
Doet op die duere!È 7 Die vrouwe, wel kennende die stemme, was zeer
verscrict ende seyde haren lief dat hi hem terstont cleede, so hi ooc dede.
Ende die vrouwe beyde wat langhe, sodat hy weder clopte ende seyde: ÇDoet op!
Ic ben hier, u man. Doet op geringe!È 3 Doe seide die vrouwe: ÇOch lacen, mijn man is
verre van hier. God laet hem met lieve weder tÕhuyswaert comen.È 8 Doen seyde die heere: ÇBi mijnder ridderschap,
vrouwe, ick benÕt! 9 En kendi mi niet?È 10 Die vrouwe seyde: ÇAls mijn man sal comen, hi
salÕt mi wel laten weten tevoren mit sinen dienare, opdat ic hem mach
tegencomen, ende hem willecomen heeten mach met sinen maghen ende naeste
vrienden, ende so mach ick hem eerlijcken ontfangen, so dat wel behoort voor
een here.È 11 Doe seyde die man: ÇWat is dit? Sal ic hier
lange staen? Wildi uwen man niet kennen!?È ende noemde se met haren name. 12 Ende als haer boelken gecleet was, so hiet se
hem comen staen bi haer achter die duere. Doe seyde die vrouwe: ÇLacen lieve
man, sidijÕt?, so vergheveÕt mi.È 13 Die heere seyde: ÇIck benÕt, voorwaer!È 14 Doe seyde die vrouwe: ÇIc come u inlaten, had
ic een kersse ontsteken. Ende in der waerheyt als ghi aen die duere clopte,
haddÕick alte goeden droom voor u.È ÇWat was dat?È seyde die heere. Si antwoorde: ÇMijn heere, mi droomde dat ghi
te huys gecomen waert, ende dat ghi met mi spraect, ende dat ghi so claer
saecht met u blinde ooge als met u ander ooge.È ÇOch,È sprac mijn heere, Çof Õt so ware!È 4
Doen seyde die vrouwe: ÇIc geloove 15 nochtans dattet so is.È ÇWat!È seyde
mijn heere, Çsidy
al sot?È 6 ÇEn
ghelooft ghi mi niet?È die vrouwe seyde, ÇlateÕt mi doch besoecken. Dat is
recht die sinnelicheyt mijnder herten.È Ende met dien so dede die vrouwe die
duere open, houdende een barnende kersse in haer hant. Ende die goede heere
liet hem zijn oogen stoppen met haerder hant, ende metter ander hant hielt se
die kersse voor zijn blinde ooge, ende seyde: ÇHeere, segt mi die waerheyt.
Sie di ooc met u ooge oft niet?È 16 ÇNeen ic,È seyde mijn heere, Çby mijn
ridderscap.È Ende met dien ginck die boel achter hem ter
dueren uut, dattet die heere niet gewaer en wert. 17 Ende doe seide die vrouwe: ÇNu sie ic wel dat
droom bedroch is, mer gelooft si God dat ghi hier zijt,È ende doen nam se hem
in haren armen, ende si custen hem menichwerf aen sinen mont. Ende mijn heere
vertelde haer, hoe dat hi zijn volck had achtergelaten, Çende ic was lange
voren wech gereden om u noch te vinden in u bedde.È 18 Doe seyde die vrouwe: ÇVoorwaer, noch sidi een goet man!È 4 Doe ginc
mijn here in die baetstove ende wiesch hem, ende quam doe bi mijn vrouwe te
bedde, ende daer verhaelde hi dat dÕander versuymt had door die coemste van
mijnen heere, denwelcken mijn vrouwe verlost had uut dat grote perikel met
cloecke subtijlheyt, daer hi der vrouwen namaels dicwil af gedanct heeft. 19 Aldus is mijn heere van zijnder vrouwen
bedrogen geweest, 20 die hi voortaen hielt voor een goede ende eerbaer ende
eersame vrouwe, maer mijn heere en wistet noyt, so secreet bleef dat
verborgen. Ende hadde mijn here by huys gebleven, die vrouwe en waer bi
aventueren in dat misval niet gecomen, want van haer noyt gehoort en was dan
duecht ende eerbaerheyt. Nu neemt exempel bi dit, want Õt is een gemeen
seggen: Verre van huys, na bi zijnder schaden. |
Een bedrog geschiedt in Artois niet lang
geleden. In het graafschap van Artois was een machtig man
die als vrouw had een edele mooie vrouw die zeer lieflijk tezamen leefden.
Deze man en ridder had in een strijd een oog verloren. Zijn overste heer, de hertog van Bourgogne,
graaf van Artois et cetera, had vrede met alle heren in het Christelijke rijk
en omdat deze ridder voor vermeld een devoot man was zo dacht hij zijn leven
niet zo te leiden in weelde en altijd goede sier te maken en dacht dat dit
niet de weg van de zaligheid was. Zo zette hij een reis naar Pruisen op om het
Christelijke geloof te helpen te beschermen met de Pruisische heren. Zo nam
hij verlof aan de hertog en aan zijn edelen en aan zijn goede vrouw en hij is
vertrokken met een nette staat naar zijn macht totdat hij in Pruisen kwam
daar hij eerlijk ontvangen werd waar hij grote feiten van wapens deed op de
ongelovigen zodat zijn naam ver ende wijd bekend werd. Zo
gebeurde het soms dat deze ridder uit het land was en omdat zijn
vrouw, die mooie jonkvrouw, alleen sliep zo kwam op een tijd bij haar een
jonge edelman vrijen om bij haar te slapen en hij begeerde te wezen de
stadhouder van haar man, wat ze na veel verzoeken bevestigde. Toen hij een deel jaren weg geweest was zo nam
hij verlof aan de heren van Pruisen en is vertrokken met groot verlangen naar
huis om te rusten in die armpjes zonder mouwen van zijn mooie vrouw. Zo gebeurde het op de laatste nacht dat hij
sliep vier mijl van zijn kasteel daar hij woonde en dus had hij de hele nacht
zoÕ n groot verlangen naar zijn goede huisvrouw, die nu met een ander aan het
werk was, zodat hij Õs morgens de eerste op was en te paard en reed alleen
met haast en grotere begeerte naar zijn kasteel om zijn vrouw nog te vinden
op haar bed en zodat hij zich bij haar wat verwarmen mocht, die aan zijn
komst zeer weinig dacht. En hij had zo zeer gereden dat hij voor de dag
aankwam voor zijn kasteel daar hij de neder hof geopend vond waar hij zijn
paard liet staan en kwam zo gelaarsd en gespoord voor de kamer waar zijn
vrouw lag en in de rozentuin met een andere man en die heer stiet met zijn
zwaard op de kamerdeur waar die vrouw en de stadhouder zeer van verwonderd
waren wie dat dit wezen mocht en de vrouw vroege: ÇWie is daarÈ Mijnheer zei: ÇIk ben het. Slaap je nog? Doe
open die deur!È De vrouw die de stem herkende was zeer
verschrikt en zei tegen haar lief dat hij zich terstond aankleedde wat hij
ook deed. En de vrouw wachtte wat lang zodat hij weer klopte en zei: ÇDoe
open! Ik ben hier, uw man. Doe wat open!È Toen zei de vrouw: ÇOch eilaas, mijn man is
ver van hier. God laat hem met liefde weer naar huis komen.È Toen zei die heer: ÇBij mijn ridderschap,
vrouw, ik ben het! Herken je me
niet?È De vrouw zei: ÇAls mijn man zal komen zal hij
het me wel van tevoren laten weten via zijn dienaar zodat ik hem tegemoet kan
komen en hem welkom heten met zijn verwanten en naaste vrienden en zo mag ik
hem goed ontvangen zo dat wel behoort voor een heer.È Toen zei die man: ÇWat is dit? Zal ik hier
lang staan? Wil u uw man niet kennen!?È en noemde haar met haar naam. En toen haar vrijer gekleed was zo zei ze hem
dat hij komt te staan bij haar achter de deur. Toen zei de vrouw: ÇEilaas
lieve man, ben jij het?, zo vergeef het me.È De heer zei: ÇIk ben het, voorwaar!È Toen zei de vrouw: ÇIk kom om u binnen te
laten had ik een kaars ontstoken. En in de waarheid toen ge aan die deur
klopte had ik een al te goede droom over u.È ÇWat was dat?È zei de heer. Ze antwoorde: ÇMijnheer, ik droomde dat ge
thuis gekomen was en dat ge met me sprak en dat ge zo helder zag met uw
blinde oog als met uw andere oog.È ÇOch,È sprak mijnheer, Çals het zo was!È Toen zei de vrouw: ÇIk geloof nochtans
dat het zo is.È ÇWat!È zei mijnheer, ben ge al zot?È ÇEn geloof je me niet?È
de vrouw zei, Çlaat het met toch onderzoeken. Dat is recht die zinnelijkheid
van mijn hart.È En met die zo deed de vrouw de deur open en hielde een
brandende kaars in haar hand. En die goede heer liet hem zijn ogen dicht
stoppen met haar hand en met de andere hand hield ze de kaars voor zijn
blinde oog en zei: ÇHeer, zeg me de waarheid. Ziet u ook met uw oog of niet?È
ÇNeen ik,È zei mijnheer, Çbij mijn
ridderschap.È En met die ging de vrijer achter hem de deur
uit zodat de heer het niet gewaar werd. En toen zei de vrouw: ÇNu zie ik wel dat
dromen bedrog zijn maar geloofd is God dat ge hier bent,È en toen nam ze hem
in haar armen en ze kuste hem vaak aan zijn mond. En mijnheer vertelde haar
hoe dat hij zijn volk had achtergelaten Çen ik was lang tevoren weg gereden
om u nog te vinden in uw bed.È Toen zei de vrouw: ÇVoorwaar, nog ben je een
goede man!È Toen ging mijnheer in
de badstoof en waste zich en kwam toen bij mevrouw te bed en daar haalde hij
in wat de ander verzuimd had door de komst van mijnheer die mevrouw verlost
had uit die grote moeilijkheid met dappere fijnzinnigheid waarvoor hij de
vrouw later vaak bedankt heeft. Aldus is mijnheer van zijn vrouw bedrogen
geweest die hij voortaan hield voor een goede en eerbare ende eerzame vrouw,
maar mijnheer wist het nooit, zo geheim bleef dat verborgen. En was mijnheer
bij huis gebleven was die vrouw bij avonturen niet in die misval gekomen want
van haar was nooit iets gehoord en was de deugd en eerbaarheid. Nu
neem dit voorbeeld aan dit want het is een gewoon zeggen: Ver van huis, nabij
zijn er schaden. |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 16. De tekst
in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2. ¦ La
.xvi. nouullee par monseigneur le duc. En la conte dARTOIS nagueres viuoit vng gentil
cheualier riche et puissant lye par mariage auec vne tresbelle dame et de
hault lieu. Ces deux ensemble par longue espace passerent plusieurs iours
paisiblement et doulcement 3. Et pour ce que alors le trespuissant duc de
BOURGOIGNE conte dARTOIS et leur seigneur estoit en paix auec tous les grans
princes chrestiens. le cheualier qui tresdeuot estoit/ delibera faire a dieu
sacrifice du corps quil luy auoit preste bel et puissant/ assouuy de taille
destre autant et plus que personne de sa contree. excepte que perdu auoit vng
oeil en vng assault. Et pour faire son obligacion en esleu et de luy desire.
Apres les congiez a ma dame sa femme prins et de plusieurs ses parens/ sen va
deuers les bons seigneurs de PRUSSE vrais defensseur de la tressaincte foy
chrestienne [D7va] Tant fist et diligenta quen PRUSSE apres plusieurs
aduentures que ie passe sain et sauf se trouua. Ou il fut asses et largement
de grans proesses en armes dont le grant bruit de sa vaillance fut tantost
espandu en plusieurs marchies/ tant a la relacion de ceulx qui veu lauoient
en leurs pays retournez que par lettres que les demeurez escripuoient a
plusieurs qui tres grant gre leur en scauoient. 2. Or ne fault pas celer que ma dame qui
estoit demeuree ne fut pas si rigoreuse qua la priere dung gentil escuier qui
damours Ia requist elle ne fut tantost contente quil fust lieutenant de
monseigneur qui aux SARRAZINS se combatoit. Tantdis que monseigneur ieusne et
fait penitence ma dame fait bonne chiere auec lescuier/ le plus des fois
monseigneur se disne et souppe de biscuit et de la belle fontaine/ et ma dame
a de tous les biens de dieu si treslargement que trop. monseigneur au mieulx
se couche en la paillade/ et ma dame en vng tresbeau lit auec lescuier se
repose. Pour abregier tantdis que monseigneur aux SARRAZINS fait guerre/
lescuier a ma dame se combat. Et si tresbien si porte/ que se monseigneur
iamais ne retournoit elle sen passeroit tresbien/ et a peu de regret/ voire
quil ne face aultrement quil a commence. 3. Monseigneur voiant la dieu mercy que
leffort des SARRAZINS nestoit point si aspre que par cy deuant a este/ sentant
aussi que asses longue espace a laisse son hostel et sa tresbon[D7vb]ne femme
qui moult la desire et regrete comme par plusieurs de ses lettres elle luy a
fait sauoir: dispose son partement et auec le peu de gens quil auoit se mect
en chemin/ et si bien se exploita a layde du grant desir quil a de soy
trouuer en sa maison et es bras de ma dame quen pou de iours si trouua. 4. Celluy a qui ceste haste plus touche que a
nul de ses gens est tousiours des premiers descouchies et premier prest et le
deuant au chemin/ et de fait sa trop grande diligence le fait bien souuent
cheuauchier seul deuant ses gens aucune fois vng quart de lieue ou plus.
Aduint vng iour que monseigneur estant au giste enuiron a six lieues de sa
maison ou il doit trouuer ma dame/ se leua bien matin et monta a cheual que
bien luy semble que son cheual le rendra a sa maison auant que ma dame soit
descouchee qui riens de sa venue ne scait. ainsi comme il le proposa il
aduint/ et comme il estoit en ce plaisant chemin dist a ses gens venes tout a
vostre aise et ne vous chaille ia de moy suyr. ie men iray tout mon beau
train pour trouuer ma femme au let. ses gens tous horlez et trauaillez et
leurs chevaulx aussi ne contredirent pas a monseigneur/ mais sen viennent
tout a leur aise apres luy sans eulx trauaillier aucunement/ mais pourtant si
doubtoient il de mondit seigneur lequel sen aloit ainsi de nuyt tout seul et
auoit si grant haste. 7. Cil sen va et fait tant quil est en brief
en la basse court de son hostel [D8ra] descendu ou il trouua vng varlet qui
le desmonsta de son cheual. Tout ainsi et h[ ]use et esperonne quant il fut
descendu sen va tout sans rencontrer personne/ car encores matin estoit
deuers sa chambre ou ma dame encores dormoit/ ou espoir faisoit/ ce qui tant
a fait monseigneur trauailler. Creez que luys nestoit pas ouuert a cause du
lieutenant qui tout ebahy fut et ma dame aussi quant monseigneur heurta de
son baston vng treslourt coup. Qui esse la ce dit ma dame/ 7. cest moy ce dit monseigneur. Ouures ouures.
3. Ma dame qui tantost a congneu monseigneur a son parler ne fut pas des plus
asseurees. Neantmoins fait habillier incontinent son
escuier qui met peine de saduancier le plus quil peult pensant comment il
pourra eschapper sans dangier. Ma dame qui faint destre encores toute
endormie et non recongnoistre monseigneur apres Ie second heurt quil fait a
luys/ demande encores qui esse la. Cest vostre mary dame. Ouures bien tost/
ouures. 8. Mon mari dist elle helas il est bien loing
de cy dieu le ramaine a ioie et brief. 9. Berntsz. [1532]: [k]ent 10. Par ma foy dame ie suis vostre mary/ et ne
me congnoisses vous au parler/ si tost que ie vous ouy respondre ie congneuz
bien que cesties vous. 11. Quant il viendra ie le scauray beaucoup
deuant pour le recepuoir ainsi comme ie doy et aussi pour mander messeigneurs
ses parens et amis pour le festoier et conuoier a sa bienvenue. Alles alles
et me laissez dormir. 12. Saint iehan ie vous en garderay [D8rb]
bien ce dit monseigneur. il fault que vous ouures luys/ et ne voules vous
congnoistre vostre mary. Alors lappelle par son nom/ 2. et elle qui voit que
son amy est ia tout prest le fait mettre derriere luys/ et puis va dire a
monseigneur estes vous ce Paur dieu pardonnes moy/ et estes vous en bon
point. 13. Oy dieu mercy ce dit monseigneur. 14. Or
loue en soit dieu ce dit ma dame. Je vien incontinant vers vous et vous
mettray dedans mais que ie soye vng peu habillee et
que iaye de la chandelle. Tout a vostre aise ce dit monseigneur En verite ce
dit ma dame tout a ce coup que vous aues heurte monseigneur iestoye bien
empeschee dung songe qui est de vous. Et quel est il mamye. par ma foy
monseigneur il me sembloit a bon escient que vous esties reuenu et que vous
parlies a moy et si voies tout aussi cler dung oeil comme de lautre. Pleust ores
a dieu ce dit monseigneur. 15. Berntsz. [1532]: geloone 6. Nostre dame ce
dit ma dame ie croy que aussi faictes vous. Par ma foy dit monseigneur vous estes bien beste/ et comment ce porroit
il faire. Je tiens moy dit elle quil est ainsi. Jl nen est riens non dit
monseigneur/ estes vous bien si fole de le penser. 16. Dea monseigneur dit elle ne me creez
iamais sil nest ainsi et pour la paix de mon cueur ie vous requier que nous
lesprouuons. Et a ce coup elle ouura luys tenant la chandelle ardant en sa
main/ et monseigneur qui est content de ceste esprouue et si accorde par les
parolles de sa femme. Et ainsi le pouure homme endure bien bien que [D8va] ma
dame luy bouchast son bon oeil dune main/ et de lautre elle tenoit la 17
deuant loeil de monseigneur/ qui creue estoit/ et puis luy demanda
Monseigneur ne veez vous pas bien par vostre foy. 17. par mon serment non ce dit monseigneur/ et
entretant que ces deuises se faisoient le lieutenant de mondit seigneur sault
de la chambre sans quil fut apparceu de luy 3. Or attendes monseigneur se dit
elle/ et maintenant vous me voies bien ne faictes pas/ par dieu mamye nennil
respond monseigneur Comment vous verroy ie vous aues bouchie mon dextre oeil/
et lautre est creue passe plus de dix ans. Alors dit elle or voy ie bien que
cestoit songe voyrement qui ce rapport me fist/ mais quoi que soit dieu soit
loue et gracie que vous estes cy. Ainsi soit il ce dit monseigneur Et a tant
sentracolerent et baiserent par plusieurs fois et firent grant feste et
noublia pas monseigneur a conter comment il auoit laisse ses gens derriere/
et que pour la trouuer au lit il auoit fait telle diligence. 18. Et vraiement dist ma dame encores estes
vous bon mary/ 19. et a tant vindrent femmes et seruiteurs qui bienvngnerent
monseigneur et le deshouserent/ et de tous points
deshabillerent/ et ce fait se bouta ou lit auec ma dame qui Ie reprend du
demourant de lescuier qui sen va son chemin lye et ioyeux destre ainsi
eschape. 20. Comme vous aues ouy fut le cheualier trompe/ et nay point sceu
combien que plusieurs gens depuis le sceurent quil en fut iamias aduerty |
[7] 1 Van dat bedroch dat Holophernem verwan. Die prince Holophernes beleyde die stadt van
Bethuli‘n met hondert duysent ende .XX. duysent voetvolcx, ende .XXIJ. duysent
paerdevolcx, so starckelijc dat in die stadt niet te drincken en was, ende
mosten dat bloet van beesten drincken. Dit siende die weduwe Judith had ontfermen
over dat volck, ende si badt ootmoedelijck den Heere om gracie, om
verlossinge, om victorie van haren viant. Daerna ginc se in haer camer ende
chierde haer mit haer beste cleederen zeer rijckelijc. Oock was se schoon in
haren persone, ende God vermeerderde daertoe haer schoonheyt. Ende si nam met haer een dienstmaecht, ende
ghinck doen tot der poorten van der stadt, daer die heeren stonden, ende si
seyde tot hemlieden: ÇBidt den Heere om gracie voor mi, dat Hi in mi wille
volbringen mijn opstel.È Ende si ghinck uuter stadt, daer si gegrepen
wert ende gebracht voor Holophernem, dien si seyde: ÇHeere, ic come mijn
leven te setten in dijn handen, ende dat ic dat behouden mach bi uwer
graci‘n, want die stadt moet cortelick comen in uwen handen.È Ende si
vercreech gracie bi hem, ende wat se begeerde dat had se van hem. Doe badt se dat se mocht Õs avonts ende Õs
morgens gaen inÕt geberchte, bidden haren God voor hem. So dede hi gebieden door alle zijn heyr: so
waer die vrouwe Judith wilde gaen, dat se los ende vrij soude gaen, sonder
yemant haer te aenvaerden. Ende opten vierden dach so maecte Holophernes
een blijde maeltijt sinen heren, ende seyde sinen camerlinc Vaago: ÇSegt der
Hebreeuscher vrouwe, dat se by my in come.È Als hi ooc dede, ende hi seyde tot Judith: ÇO
edel vrouwe, wilt u niet vreesen in te gaen bi mijnen heere Holophernem, ende
hi begeert op u dat ghi bi hem vrolic wilt zijn, ende drincken den wijn met
hem.È Doe seyde Judith: ÇWie ben ic, dat ic weygeren
soude minen here? Al dat minen here believet ende hem goet dunct, dat sal ic
doen. Ende al dat hem belieft, dat sal groot zijn voor mi alle mijn leven
lanc!È Doe stont Judith op, ende maecte haer chierlic
toe, ende is doe ingegaen tot Holophernem, ende si stont voor hem. Doe wert
dat herte van Holophernes beruert, ende hi wert bernende in haer begeerte,
ende hi dachte des nachts bi haer te slapen, ende hi was vrolijck, ende
dranck meer wijns dan hi van al zijn dagen gedaen hadde, ende hi viel in
slape op zijn bedde. Ende Judith was bi hem alleen in zijn
slaepcamer, ende haer dienstmaecht stont buyten ende wachte die duere. Ende
ten hoofde van den bedde hinck zijn swaert, ende si track dat uuter scheyden,
ende nam hem metten hayre, ende hief op dat hooft, ende sloechÕt hem af, ende
si stacÕt in eenen leeren sack, ende gafÕt haerder dienstmaecht, ende
brochtenÕt so in der stadt van Bethuli‘n. Ende als men vernam inÕt heyr dat haer prince
Holophernes doot was, so liepen si al wech, ende die stadt wert verlost uut
allen haren last. Och siet doch hoe die grote ende machtighe
prince die niet te verwinnen was met heyrcracht, hoe hy verwonnen is door
minlijcke woorden ende bedroch van eender vrouwen, dat menich duysent mannen
ontgelden mosten, ende haer leven daerom laten. Wie sal hem nu mogen wachten van dat bedroch
der vrouwen, hi en moste heel haer geselscap schouwen. |
Van dat bedrog dat Holophernes overwon. Die prins Holophernes belegerde de stad van
Bethulia met honderdduizend en twintig duizend voetvolk en twee en twintig
duizend paardenvolk en zo sterk dat er in de stad niets te drinken was en die
moesten het bloed van de beesten drinken. Dit zag de weduwe Judith en had erbarmen over
dat volk en ze bad ootmoedig de Heer om gratie, om verlossing, om victorie
over haar vijand. Daarna ging ze naar haar kamer en sierde zich zeer rijk met
haar beste kleren. Ook was ze mooi in haar persoon en God vermeerderde
daartoe haar schoonheid. En ze nam met zich een dienstmaagd en ging
toen tot de poort van de stad waar de heren stonden en ze zei tot hen: ÇBidt
de Heer om gratie voor mij dat Hij in mij wil volbrengen mijn plan.È En ze ging uit de stad waar ze gegrepen werd
en gebracht voor Holophernes waartegen ze zei: ÇHeer, ik kom mijn leven te
zetten in uw handen en dat ik dat behouden mag bij uw gratie want de stad zal
gauw in uw handen komen.È En ze verkreeg gratie van hem en wat ze begeerde
dat had ze van hem. Toen bad ze dat zeÕs avonds en Õs morgens
mocht gaan in het gebergte om te bidden haar God voor hem. Zo liet hij gebieden in zijn hele leger: zo
waar die vrouw Judith wil gaan dat ze los en vrij zou gaan zonder iemand haar
tegen te houden. En op de vierde dag zo maakte Holophernes een
blijde maaltijd voor zijn heren en zei zijn kamerling Vaago: ÇZeg de
Hebreeuwse vrouw dat ze bij me komt.È Wat hij ook deed en hij zei tegen Judith: ÇO
edele vrouw, bent u niet bang om binnen te gaan bij mijnheer Holophernes en
hij begeert dat u bij hem vrolijk bent en de wijn met hem drinkt.È Toen zei Judith: ÇWie ben ik dat ik weigeren
zou aan mijnheer? Alles wat mijn lieve mijnheer belieft en hem goed dunkt dat
zal ik doen. En alles dat hem belieft dat zal groot zijn voor mij al mijn
leven lang!È Toen stond Judith op en maakte zich sierlijk
en is toen binnen gegaan tot Holophernes en ze stond voor hem. Toen werd dat
hart van Holophernes beroerd en hij werd brandend in haar begeerte en hij
dacht Õs nachts bij haar te slapen en hij was vrolijk en dronk meer wijn dat
hij van zijn leven ooit gedaan had en hij viel in slaap op zijn bed. En Judith was bij hem alleen in zijn
slaapkamer en haar dienstmaagd stond buiten en bewaakte de deur. En aan het
hoofd van het bed hing zijn zwaard en ze trok het uit de schede en nam hem
bij het haar en hief het hoofd op en sloeg het af en ze stak het in een leren
zak en gaf het haar dienstmaagd en brachten het zo in de stad Bethulia. En toen men in het leger vernam dat hun prins
Holophernes dood was zo liepen ze allen weg en de stad werd verlost uit al
haar last. Och zie toch hoe die grote ende machtige prins
die niet te overwinnen was met legerkracht, hoe hij overwonnen is door
minnelijke woorden en bedrog van een vrouw dat menig duizend mannen ontgelden
moesten en hun leven daarom laten. Wie
zal zich nu mogen wachten van dat bedrog der vrouwen, hij moet heel haar
gezelschap schuwen. |
1. Genomen uit het Oudtestamentische
bijbelboek Judit, hoofdstukken 7-15, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. |
[8] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen
tijden in Vranckrijck. In Vranckrijck was een edel prince ende van
groter macht, die zeer beminde een schoon edel joncfrouwe die gehouwet was,
welcke joncfrouwe hem niet min en beminden, waerom dat die edel prince zijn
lief dicwil claechde zijn groot lijden dat hi om haren wil had, des si hem
weder trooste dat beste dat si conde, hem seggende: ÇIc ben altijt tot uwen
wille bereyt, mer ic en can u niet te wille zijn door belet van mijnen man.
Ghi weet ooc wel dat ic mijnen man moet onderhouden ende te wille blijven.È 2
ÇAy lacen,È seyde die edel man, Çmach men gheen middel vinden om mijn groot
lijden te corten, so en weet ic niet wat maken.È 3 Doen seyde die joncfrouwe met begeerlijcker
minnender herten tot haren lief: ÇCoemt te nacht cloppen aen mijn duere tot
een of twee uren. Ic sal die maniere vinden om van mijnen man te werden
ontslagen, Õt en ware dat die fortune mi dat belette.È 4 Dit horende die edel man wert heel vertroost
ende verblijt, ende is van haer gescheyden, ende verwachte die ure die hem
gestelt was. 5 Ende des nachts sittende dese edel joncfrouwe
in swaer gepeys, so jonde haer Fortune dat haer man selfs ghaf die oorsake,
dat haer gepeys wert verandert in vruechden, want haer man sach daer ligghen
een male, daer zijns wijfs cleederen in waren. Ende omdat zijn wijf sadt in
gepeys, so vraechde hi wat die male in die camer dede: Waerom dat men se niet
en brachte in haer behoorlijcke plaetse? 6 ÇWel lief,È sprac se, Çweest niet gram. Onse
camerjoncfrouwe sal se uut doen. Daer zijn noch van mijne clederen in.È 7 Doe seyde die man: ÇMi dunct dat die male veel
te cleyn is om u cleederen in te doen sonder croocken, want si groot ende
lanck zijn.È 8 Die joncfrouwe seyde: ÇDie male is groot
genoechÈ 9 Die heere seyde: ÇÕt En dunct mi niet.È 10 ÇWel,È seyde die joncfrouwe, Çbelievet u, ic
sal tegen u wedden om een dozijn ghefrontste hemden tegen een satijnen keurs,
dat wi u in die male steken, so ghi zijt, hoe cleyne dat die male is.È11 Die man seyde: ÇIck wedde, ghi en doet.È 12 Doen seyde die dienstjoncfrouwe: ÇWi sullenÕt
sien, wieÕt winnen sal.È 13 Doen track hi die cleederen uuter malen. Doe
namen hem die dienstjoncfrouwen, ende deden wel dat hi in die male quam tot
sinen gemake, ende si loegen al die daer waren. Ende al spelende ende
gheckende so bonden se hem in die male, ende droegen se in een cleyn
vertreckcamerken verre van zijnder cameren, ende si riepen al: ÇWi hebbenÕt
gewonnen!È 14 Ende wat hi riep oft creet, hi moste dien
nacht daer blijven. 15 Niet lange na die wijle dat die man in die male stack,
so quam der joncfrouwen lief al heymelic bi haer, daer hi zeer vriendelick
ontfangen wert, ende seyde hem hoe dat die aventuere gecomen was, ende dattet
al wel ghecomen is, daerom suldy hier bi mi blijven, ende bewaren mijns mans
stede desen nacht. al wel ghecomen is: ÇDaerom suldy hier bi mi blijven, ende
bewaren mijns mans stede desen nacht.È 16 Dus zijn die twee geliefkens te bedde ghegaen,
ende malcanderen minlick omvangen, ende dickwils suetelijck gecust, ende
hebben neerstelic VenusÕ acker gebouwen, daer si om versaemt waren. Ende des morgens, als ons
joncfrouwe van haer lief gescheyden was, so ghinck se in die vertreckcamer,
daer haer man luyde riep: ÇLaet mi doch uut! Mi dunct, ic ben u bespottinghe
worden!È 17 Doe seyde die joncfrouwe: ÇLacen, lieve man! Sidi noch hier? Dat en wiste ic
niet, want gisternavont gebode ic mijn camenieren dat se u ontbinden souden.
Ende een van den camenieren seyde dat ghi ontbonden waert, ende dat ghi
haestelijc ghehaelt waert om sonderlinge saken, ende dat ghy niet tot huys
comen sout. Ende corts daerna ginck ic slapen, ende ic meynde dattet so was.È
18 ÇNu laet mi uut,È seyde die man, Çic heb hier
lange genoech geweest.È 19 Ende mijn joncfouwe ontsloot die male, ende
die man cropÕer uut – hi was half 23 cruepel gelegen – ende doen
nam se hem in haren armen, ende custe hem minnelijc, hem zeer biddende dat hi
op haer niet gram wesen en wilde. 20 Doen seyde die goede man: ÇIck weet wel dattet
u schult niet en is, mer die camenieren sullenÕt noch becopen!È 21 Mer hi beclaechde meest dat hi begect ende
bespot was, ende daertoe had hi verloren den satijnen keurs... Ende hi en sal
dit mmermeer weten, Õt en ware dat hem dit ter hant quame om te lesen. Daerom
dat God dat behoeden wille. Amen! 24 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden in
Frankrijk. In Frankrijk was er een edele prins en van
grote macht die zeer beminde een mooie edele jonkvrouw die gehuwd was, welke
jonkvrouw hem niet minder beminde waarom dat die edele prins zijn lief
dikwijls zijn groot lijden beklaagde die hij vanwege haar had, dus zij
troostte hem het beste dat ze kon en zei hem: ÇIk ben altijd tot uw wil
bereid, maar ik kan u niet ter wille zijn door belet van mijn man. Ge weet ook
wel dat ik mijn man moet onderhouden en ter wille blijven.È ÇAy eilaas,È zei die edele man, Çmag men geen
middel vinden om mijn grote lijden te korten, zo weet ik niet wat te doen.È Toen zei die jonkvrouw met begeerlijk minnend
hart tot haar lief: ÇKom Õs nachts kloppen aan mijn deur rond een of twee
uur. Ik zal de manier vinden om van mijn man te worden ontslagen, tenzij
Fortuna dat me belet.È Dit hoorde de edele man en werd geheel
vertroost en verblijd en is van haar gescheiden en wachtte de uren die hem
gesteld waren af. En Õs nachts zit deze edele jonkvrouw in zwaar
gepeins want zo gunde Fortuna haar dat haar man zelf de oorzaak gaf zodat
haar gepeins in vreugde werd veranderd want haar man zag daar liggen een
buidel waarin zijn vrouws kleren in waren. En omdat zijn vrouw is gepeins zat
zo vroeg hij wat die buidel in die kamer deed: Waarom dat men het niet in een
behoorlijke plaats bracht? ÇWel lief,È sprak ze, Çwees niet gram. Onze
kamerjonkvrouw zal ze weg brengen. Daar zijn noch van mijn kleren in.È Toen zei de man: ÇIk denk dat die buidel veel
te klein om uw kleren in te doen zonder te kreuken want die zijn groot en
lang.È De jonkvrouw zei: ÇDie buidel is groot genoegÈ De heer zei: ÇHet lijkt me niet.È ÇWel,È zei de jonkvrouw, Çbelieft het u, ik
zal tegen u wedden om een dozijn gefronste hemden tegen een satijnen
keurslijf dat we u in die buidel steken zoals je bent en hoe klein die buidel
is.È De man zei: ÇIk wed, ge doet.È Toen zei de dienstjonkvrouw: ÇWe zullen zien
wie het winnen zal.È Toen trok hij de kleren uit de buidel. Toen
namen hem de dienstjonkvrouwen en deden het goed zodat hij gemakkelijk in de
buidel kwam en ze lachten alle die daar waren. En al spelende en gekscherende
zo bonden ze hem in de buidel en droegen hem in klein vertrekje en ver van
zijn kamer en ze riepen alle: ÇWij hebben het gewonnen!È En wat hij riep of krijste, hij moest die
nacht daar blijven. Niet lang na die tijd dat de man in de buidel stak zo
kwam het liefje van de jonkvrouw al heimelijk bij haar waar hij zeer
vriendelijk ontvangen werd en ze zei hem hoe dat het avontuur gekomen en dat
alles goed gekomen is en daarom zal je hier bij mij blijven en bewaren mijn
mans plaats deze nacht. Dus zijn die twee geliefden te bed gegaan en
elkaar minnelijk omvangen en dikwijls zoetjes gekust en hebben vlijtig de
Venus akker bebouwd waar ze om verzameld waren. En Õs morgens toen onze
jonkvrouw van haar lief gescheiden was zo ging ze in het vertrekje waar haar
man luid riep: ÇLaat me er toch uit! Me dunkt, ik ben uw bespotting
geworden!È Toen zei de jonkvrouw: ÇEilaas, lieve man! Ben
je nog hier? Dat wist ik niet,
want gisteravond gebood ik mijn kamenier dat ze u zou losmaken. En een van de
kameniers zei dat ge los was en dat ge haastig gehaald werd om bijzondere
zaken en dat ge niet thuis zou komen. En kort daarna ging ik slapen en ik
meende dat het zo was.È ÇNu laat me er uit,È zei de man, Çik ben hier
lang genoeg geweest.È En mijn jonkvrouw opende de buidel en de man
kroop er uit, hij had half kreupel gelegen, en toen nam ze hem in haar armen
en kuste hem minnelijk en bad hem zeer dat hij op haar niet gram zou wezen. Toen zei die goede man: ÇIk weet wel dat het
uw schuld niet is, maar die kamenieren zullen het nog bekopen!È Maar
hij beklaagde het meeste dat hij voor gek stond en bespot was en daartoe had
hij verloren de satijnen keurslijf... En hij zal dit mimermeer weten, tenzij
dat hem dit te hand komt om te lezen. Daarom dat God dat behoeden wil. Amen! |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 27. De tekst
in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2. ¦ La
.xxvii. nouuelle/ par monseigneur de beauuoir. [G4ra] Ce nest pas chose peu accoustumee
especialement en ce royaulme que les belles dames et damoiselles se trouuent
voulentiers et souuent en la compagnie des gentilz compaignons. Et a locasion
des bons et ioyeulx passe temps quelles ont auec eulx/ les gracieuses et
doulces requestes quilz leurs font ne sont pas si difficiles a impetrer. A ce
propos na pas long temps que vng tresgentil seigneur que on peut mettre ou
reng et du couste des princes dont ie laisse le nom en la plume se trouua
tant en grace dune tresbelle damoiselle qui mariee estoit dont le bruit delle
nestoit pas si peu congneu que le plus grant maistre de ce royaulme ne se
tenist pour treseureux den estre retenu seruiteur/ Iaquelle luy voulut de
fait monstrer le bien quelle luy vouloit/ mais ce ne fut pas a sa premiere
voulente tant lempeschoient les anciens aduersaires et ennemis damours/ et
par [especial] plus luy nuysoit son bon maritenant le lieu en ce cas du
tresmauldit dangier: car se ce ne fut il son gentil seruiteurs neust pas
encores a lui tollir ce que bonnement et par honneur donner ne luy pouoit. Et
penses que ce seruiteur nestoit pas moiennement mal content de ceste longue
attente/ car lacheuement de sa gente chasse luy estoit plus grant eur et trop
plus desire que nul aultre bien quelconque que aduenir iamais luy pouoit. Et
a ceste cause tant continua son pourchas que sa dame lui dit. ie ne suis pas
mains desplaisante que vous par ma foy que ie ne vous puis faire au[G4rb]tre
chiere/ mais vous scavez tant que mon mary soit ceans force est que il soit
entretenu 3. Helas dit il et nest il moyen qui se puisse
trouuer dabreger mon dur et cruel martyre. 4. Elle qui comme dessus est dit nestoit pas
en maindre desir de soy trouuer a part auec son seruiteur que luy mesme si
luy dit/ venez anuyt a telle heure heurter a ma chambre ie vous feray mettre
dedans et trouueray facon destre deliuree de mon mary se fortune ne destourne
mon entreprinse. 5. Le seruiteur ne ouyt iamais chose qui
mieulx lui pleust. et apres les remercimens gracieux et deuz en ce cas dont
il estoit bon maistre et ouurier se part delle attendant et desirant son
heure assignee 6. Or deuez vous sauoir que enuiron vne bonne heure/ ou plus
ou mains deuant leure assignee dessusdicte nostre gentille damoiselle auec
ses femmes et son mary qui va derriere pour ceste heure estoit en sa chambre
retraicte puis le souper et nestoit pas croies son engin oyseux/ mais
labouroit a toute force pour fournir la promesse a son seruiteur/ maintenant
pensoit dung puis maintenant dung autre/ mais rien ne luy venoit a son
entendement qui peust eslongier ce mauldit mary/ et toutesfois approchoit
fort leure tresdesiree. Comme elle estoit en ce parfont penser fortune lui
fut si tresamye que mesmes son mary donna le tresdoulx auertissement de sa
dure chance et mal auenture conuertie en la personne de son aduersaire/ cest
assauoir du seruiteur dessusdit en ioye non pareille de deduit soulas et
liesse. regardant par la chambre [G4va] Tant regarda quil apparceut dauenture
au piedz de la couchete vng bahu qui estoit a sa femme. Et affin de la faire
parler et loster de son penser demanda de quoy seruoit ce bahu en la chambre/
et a quel propos on ne le portoit en la garde robe/ ou en quelque autre lieu
sans en faire leans parement. 7. Jl ny a point de peril monseigneur ce dit ma
damoiselle/ a me ne vient icy que nous. aussi ie luy ay fait laissier tout a
propos pource que encores sont aucunes de mes robes dedans/ mais nen soies ia
mal content mon amy/ ces femmes losteront tantost. 8. Mal content dit il
nennil par ma foy/ ie layme autant icy que ailleurs puis quil vous plaist/
mais il me semble bien petit pour y mettre voz robes bien a laise sans les
froissier/ attendu les grandes et longues traynees quon fait au iour duy. 9.
Par ma foy monseigneur dit elle il est asses grant. 10. iI ne le me peut sembler dit il vraiement/
et le regardes bien 11. Or ca monseigneur dit elle voules vous faire vng
gaige a moy. Ouy vraiement dit il. Quel sera il. Je gaigeray sil vous plaist
pour 12 demye douzaine de bien fines chemises encontre le satin dune
cotesimple que nous vous bouterons bien dedans tout ainsi que vous estes. 13.
Par ma foy dit il ie gaige que non. 14. et ie gaige que si. Or auant ce
dirent les femmes nous verrons qui le gaignera. a lesprouuer le scaura on dit
monseigneur. 15. Et lors sauance et fist tirer du bahu
lesrobes qui estoient dedens et quant il fut vuide ma damoiselle et ses femmes
a quelque meschief que ce fust [G4vb] firent tant que monseigneur fut dedans
tout a son aise/ et a cest coup fut grande la noise et autant ioyeuse/ et ma
damoiselle ala dire/ or monseigneur vous aues perdu la gaigeure/ vous le
congnoisses bien faictes pas. ma foy oy dit il cest raison. et en disant ces
parolles le bahu fut ferme et tout iouant/ riant et esbatant prindrent toutes
ensemble et homme et bahu et lemporterent en vne petite garde robe asses
loing de la chambre/ 16. et il il crie et se demaine faisant grant
bruit et grant noise. mais cest pour neant/ car il fut la laisse toute la
belle nuit. pense: dorme: face du mieulx quil peut/ car il est ordonne par ma
damoiselle et son estroit conseil quil nen partiroit meshuyt pource quil a
tant empesche le lieu. 17. Pour retourner a la matiere de nostre
propos encommance nous laisserons nostre homme et nostre bahu/ et dirons de
ma damoiselle qui attendoit son seruiteur auec ses femmes qui estoient telles
et si bonnes et si secretes que riens ne leur estoit cele de ses affaires/
lesquelles scauoient bien que le bien ayme seruiteur se a luy ne tenoit
tiendroit la nuyt le lieu de celuy qui au bahu fait sa penitence. Ne demoura
gueres que le bon seruiteur sans faire effroy ne bruit vint heurter a la
porte/ et au heurter quil fist on le congneut tantost/ et la estoit celle qui
le bouta dedans. il fut receu ioyeusement et lyement/ et entretenu doulcement
de ma damoiselle et de sa compaignie/ et ne se donna garde quil se trouua
tout seul auecques sa dame qui lui compta bien au long [G5ra] la bonne
fortune que dieu leur a donnee/ cest assauoir comment elle fist la gaigeure a
son mary dentrer ou bahu/ comment il y entra/ et comme elle et ses femmes
lont porte en vne garde robe. Comment ce dit le seruiteur ie ne cuydoie point
quil fust ceans. par ma foy ie pensoie moy que vous eussies trouue aucune
facon de lenuoyer ou faire aler dehors et que ieusse icy tenu meshuyt son
lieu. Vous nen yres pas pourtant dit elle/ il na garde de yssir dont il est/
et si a beau crier/ il nest ame de nulz sens qui le puist ouyr/ et croies
quil demourra meshuyt par moy. Se vous le voulez desprisonner ie men rapporte
a vous. nostre dame dit il sil nen sailloit tant que ie Ien fisse oster il auroit
bel attendre. Or faisons donc bonne chiere dit elle et ny pensons plus. 18. Pour abregier chascun se despoilla et se
coucherent les deux amans dedans le beau lit ensemble bras a bras et firent
ce pour quoy ilz estoient assembles que mieulx vault estre pense des lisans
questre note de lescripuant. Quant vint au point du iour le gentil seruiteur
se partit de la dame le plus secretement quil peut et vint a son logis dormir
comme iespoire ou desiuner/ car de tous deux auoit besoing Ma damoiselle qui
nestoit pas mains subtille que saige et bonne/ quant il fut heure se leua et
dist a ses femmes. Jl seroit desormais heure de oster nostre prisonnier/ ie
vois veoir quil dira et sil se vouldra mettre a finance. Mettez tout sur nous
dirent elles/ nous lappaiserons bien. croies que si feray ie dit elle. et a
ces [G5rb] motz se seigne et sen va/ et comme non pensant a ce quelle faisoit
tout daguet et a propos entra dedans la garderobe ou son mary encores estoit
dedans le bahu clos. Et quant il ouyt il commenca a faire grant noise et
crier a la volee quesse cy me laira on cy dedans. 19. et sa bonne femme qui loyt ainsi demener
respondit effreement/ et comme craintiuement faisant ignorante.Hemy qui esse
la que iay ouy crier. Cest moy de par dieu cest moy dist le mary. Cest vous
dit elle et dont venes vous a ceste heure. Dont ie viens dit il et vous le
scauez bien ma damoiselle il ne fault ia quon le vous dye/ mais vous faictes
de moy au fort ie feray quelque iour de vous. et sil eust endure ou ose il se
fut voulentiers courrouce et eust dit villennie a sa bonne femme. et elle qui
le congnoissoit luy coupa la parolle et dit/ monseigneur pour dieu ie vous
crie mercy. par mon serment ie vous asseure que ie ne vous cuydoie pas icy a
ceste heure/ et croies que ie ne vous y eusse pas quis/ et ne me scay assez
esmerueillier dont vous venes a y estre encore/ car ie chargey hier au soir a
ces femmes quelles vous missent dehors tandis que ie disoie mes heures/ et
elles me dirent que si feroient elles/ et de fait lune me vint dire que vous
esties dehors et desia alle en la ville et que ne reuiendries meshuit/ et a
ceste cause ie me couchay asses tost apres sans vous attendre 20. Saint iehan
dit il vous voies que cest. or vous aduances de moy tirer dicy/ car ie suis
tant las que ie ne puis plus. Cela [G5va] feroye bien monseigneur dit elle
mais ce ne sera pas deuant que vous nayes promis de moy paier de la gaigeure
que auez perdue/ et pardonnes moy toutesfois car autrement ne le puis faire.
et aduances vous de par dieu/ ie le paieray vraiement. et ainsi vous le
promettes/ ouy par foy 21. Berntsz. [1532]: galf 4. Et ce proces fine ma
damoiselle defferma le bahu et monseigneur yssit dehors lasse/ froisse/ et
trauaille/ et elle le prent a bras et baise et accolle tant doulcement que on
ne pourroit plus/ en lui priant pour dieu quil ne soit point mal content. 22.
Adonc Ie poure coquart dit que non estoit il puis quelle nen scauoit rien/
mais il punira trop bien ses femmes sil y scait aduenir 23. Par ma foy monseigneur dit elle/ elles sen
sont oires bien vengees de vous ie ne doubte point que vous ne leur aies fait
quelque chose. Non ay certes que ie saiche mais croies que le tour quelles
mont ioue leur sera chier vendu. JI neut pas fine ce propos que toutes ses
femmes entrerent dedans qui si tresfort rioient et de si grant cueur quelles
ne sceurent mot dire grant piece apres. Et monseigneur qui deuoit faire
nierueilles quant il les vit rire en ce point ne se peust tenir de les
contrefaire/ et ma damoiselle pour lui faire compaignie ne si faignit point.
La veisses vous vne merueilleuse risee et dung coste et dautre/ mais celuy
qui en auoit le mains cause ne sen pouoit rauoir. Apres certaine piece ce
passe temps cessa et dit monseigneur. Ma damoiselles ie vous mercye [G5vb]
beaucoup de la courtoisie que maues anuyt fait. a vostre commandement
monseigneur respondit lune. Encores nestes vous pas quitte/ vous nous auez
fait et faictes touriours tant de peine et de meschief que nous vous auons
garde ceste pensee/ et nauons autre regret que plus ny auez este et se
neussions sceu de vray quil neust pas bien pleu a ma damoiselle encores y
fussies vous et prenez en gre Esse cela dit il. or bien bien/ vous verrez
comment il vous en prendra/ et par ma foy ie suis bien gouuerne quant auec
tout se mal que iay eu on ne me fait que farser et encores qui pis est il me
fault payer la cotesimple de satin/ Et vraiement ie ne puis a mains que
dauoir les chemises de la gaigeure en recompensacion de la peine quon ma
faicte. Jl ny a par dieu que raison dirent les damoiselles/ nous voulons a
ceste heure estre pour vous monseigneur/ et vous les aures/ naura pas ma
damoiselle/ et a quel propos dit elle. il a perdu la gaigeure. dea nous
scauons trop bien cela/ il ne les peut auoir de droit aussi ne les demande il
pas a ceste intencion/ mais il les a bien desseruies en autre maniere. A cela
ne tiendra il pas dit elle. ie feray voulentiers finance de la toille pour
lamour de vous mes damoiselles qui tant bien procurez pour luy/ et vous
prendres bien la peine de les coutre/ ouy vraiement ma damoiselle. Comme
celluy qui ne fait que escourre la teste au matin quant il se lieue quil ne
soit prest: ainsi [G6ra] estoit monseigneur/ car il ne luy faillit que vne
secousse de verges a nettoyer sa robe et ses chausses quil ne fut prest. et
ainsi a la messe sen va et ma damoiselle et ses femmes le suyuent quilz
faisoient de luy ie vous asseure grans risees. Et croyez que la messe ne se
passa pas sans foyson de ris soudains/ quant il leur souuient du giste que
monseigneur a fait au bahu lequel ne le scet encores qui fut celle nuyt
enregistre ou liure qui na point de nom et se nest que dauenture/ ceste
hystoire vienne entre ses mains iamais nen aura se dieu plaist congnoissance
ce que pour rien ie ne vouldroie. si prye aux lisans qui le cognoissent que
bien se gardent de luy monstrer. |
[9] 1 Een out bedroch: hoe die prince Naboth
doot geslagen wert door die vrouwe Jesabel. Die coninck Achab, coninck van Israel, wonende
in Syri‘n, had te wijve die felle vrouwe Jesabel, die de heylige propheten
vervolchde daer si mochte. Ende dese coninc Achab had bi hem in zijn hof een
groot prince, Naboth geheeten, die eenen schoonen wijngaert had bi des
conincs huys, die de coninc zeer begeerde, ende hi seyde tot Naboth: ÇLaet mi
doch hebben uwen wijngaert! Ic sal u daervoor geven gelts genoech of eenen
anderen wijngaert.È Ende Naboth en wilde sinen wijngaert niet
quijt zijn, waerom dat Achab te bedde ginc liggen, ende hi keerde zijn aensicht
in die wandt, ende en wilde noch eten noch drincken. Dit siende zijn wijf Jesabel vtaechde wat hem
lette. Doe seyde hi: ÇMijn vassael Naboth heeft my geweygert sinen wijngaert
te vercopen.È Doe dede Jesabel den prince Naboth met stenen doot werpen. Doen
quam Jesabel weder totten coninc seggende: ÇStaet op ende eet ende drinct,
ende neemt den wijngaert na u, want Naboth is doot.È Doe dit Achab hoorde, stont hi op ende besadt
den wijngaert. Aenmerct hoe door dit wijf die prince Naboth
zijn leven most laten, maer dat bloet wert gewroken op hemselven, want Helyas
1 seyde hem: ÇDaer dat bloet van Naboth die honden hebben gelect, daer sullen
si u bloet oock lecken. Ende die honden sullen eten dat lichaem van Jesabel,È
so dat naemaels geschiede, want si wert in een cleyn straetken met steenen
doot geworpen, daer si bleef doot liggen, so lange dat HelyasÕ woort vervult
was. O felheyt der vrouwe, neemt exempel! God is
een rechtvaerdich oordeler, want Hy seyt inÕt Evangelie: ÇMet wat maten dat
ghi uutmetet, daer sal u weder mede in gemeten worden,È 2 gelijck deser
felder Jesabel gebuerde, so voorseyt is. Daerom ghi vroukens, laet staen u bedroch, so
en suldy niet bedrogen worden, want die Heere heeft dat gheseyt, die niet
lieghen en mach! |
Een oud bedrog: hoe de prins Naboth dood
geslagen werd door de vrouw Jesabel. De koning Achab, koning van Isra‘l, woonde in
Syri‘ en had als vrouw die felle vrouw Jesabel die de heilige profeten
vervolgde waar ze kon. En deze koning Achab had bij hem in zijn hof een grote
prins, Naboth geheten, die een mooie wijngaard had bij het huis van de koning
die de koning zeer begeerde en hij zei tegen Naboth: ÇLaat me toch hebben uw
wijngaard! Ik zal u daarvoor geven genoeg geld of een andere wijngaard.È En Naboth wilde zijn wijngaard niet kwijt
waarom dat Achab te bed ging liggen en hij draaide zijn gezicht naar de wand
en wilde noch eten noch drinken. Dit zag zijn vrouw Jesabel en vroeg hem wat
hem lette. Toen zei hij: ÇMijn vazal Naboth heeft me geweigerd zijn wijngaard
te verkopen.È Toen liet Jesabel prins Naboth met stenen dood werpen. Toen
kwam Jesabel weer tot de koning en zei: ÇSta op en eet en drinkt en neemt de
wijngaard naar u want Naboth is dood.È Toen Achab dit hoorde stond hij op en bezat de
wijngaard. Merk op hoe door dit wijf die prins Naboth
zijn leven moest laten, maar dat bloed werd gewroken op haar zelf want Elijah
zei hem: ÇWaar dat bloed van Naboth de honden hebben gelikt daar zullen ze
ook uw bloed likken. En de honden zullen eten dat lichaam van Jesabel,È zo
dat later geschiedde, want ze werd in een klein straatje met stenen dood
geworpen waar ze zo lang dood bleef liggen totdat Elijah Ôs woord vervuld
was. O felheid der vrouw, neem een voorbeeld! God
is een rechtvaardige oordelaar want Hij zegt in het Evangelie: ÇMet welke
maten dat ge uitmeet daar zal u weer mee in gemeten worden,È gelijk deze
felle Jesabel gebeurde zo gezegd is. Daarom
gij vrouwtjes, laat staan uw bedrog dan zal ge niet bedrogen worden want de
Heer heeft dat gezegd die niet liegen kan! |
1. Genomen uit het Oudtestamentische
bijbelboek 1 Koningen, hoofdstuk 21, maar zeer vrij gecompileerd en
geredigeerd. 1. http://en.wikipedia.org/wiki/Elijah
2. MatteŸs 7: 2. In de Nieuwe Bijbelvertaling: Ç[...] met de maat waarmee je
meet, zal jou de maat genomen worden.È |
[10] 1Een nieu bedroch geschiet in onsen
tijden. Daer was een gehouwede vrouwe die van lichter
aert was, 2 ende maecte van haer herte een gasthuys, wanttet en coste niet
veel arbeyts om in haer gracie te comen die haer aensochte van amoreusheyt.
So goethertich was si. 3 So gevielÕt op een tijt dat si twee jonge
gesellen dach leyde op eenen dach, dat die een van den anderen niet en wiste,
elck op zijn ure: die een te acht uren, den anderen te negen uren. 4 Des anderen daechs te vijf uren stont die man
van deser goeder vrouwen op ende cleede hem, ende doen wecte hi zijn wijf
ende vraechde haer oft se niet op en wilde staen. 5 Doe seyde si: ÇGhi weet wel dat ic half sieck
ben, ende dat ic van alder nacht niet geslapen en heb. Ick en can noch niet
opstaen.È 6 So liet se die man liggen, ende hi ginck uut
wercken in die stadt, ende in dien tijt en was zijn wijf ooc niet ledich,
want so geringe als die clock acht sloech, so quam die ŽŽn gesel, die se
bescheyden had des daechs te voren, ende hi clopte aen die duere, ende hi
wert terstont ingelaten, ende hi ontcleede hem terstont, ende is bi haer
onder gegaen, ende die twee lagen lange bi malcanderen om tijts verdrijf,
datter een ander quam cloppen. 7 Doe seyde die vrouwe: ÇEy lacen, daer is mijn
man.È 8 Doe seyde die geselle: ÇWaer sal ic mi mogen
berghen, daer mi u man niet en vinde, want het soude ons beyden ons leven
costen?!È 3 Die vrouwe seyde: ÇNeemt u cleederen ende
climt op dat solderken, ende hout u stille totdat mijn man wech is.È 9 Ende die geselle dede also hem die vrouwe den
raet gaf, ende hy bleef daer sitten op dat solderken, dÕwelck out ende vol
gateren was. 10 Doe spranck die vrouwe lustelijck van den
bedde, wel wetende dattet haer man niet en was, ende liet den anderen in,
dien si te negen uren had heeten comen, ende hi ontcleede hem terstont, ende
ginck bi mijn joncfrouwe te bedden, ende daer hi VenusÕ acker bouwede, dat den anderen,
die opÕt solderken, niet zeer lief en was als hijÕt aensach. Want hy wel
mercte dattet haer man niet en was, so en wiste hi niet wel oft hi swijgen
oft spreken wilde, maer hi nam paci‘ncie ende sweech. 10 Ende die leste geselle lach so lange dat haer
man quam cloppen. Ende die vrouwe hoorde terstont dattet haer man was, so
wiste si niet waer se hem bergen soude, so dede si hem liggen tusschen dat
bedde ende der mueren, zeer benauwet, ende werp die cleederen ende die decken
over hem. 11 Als die man inÕt huys quam, so dochte hem dat
hi wat geruchts van buyten gehoort had, ende doen hi sach dat bedde so om
ghewroet, niet ofter een siecke bruyt gelegen had, maer het lach gelijck oft
men daer ghevochten had, ende om eens culschamp 12 geslagen was, ende het geleeck
bet een bedde van een bruyt dan van een siecke vrouwe. 13 Doe seyde die man: ÇO ghi amachtige hoere!
Waer is die boeve 14 die bi u hier gelegen heeft? Ic segge: dat ic hem mach
vinden, het sal hem qualijc vergaen!È Ende met dien greep hi die deecken ende
cleederen. Doen seyde hi: ÇHoe properlijc isÕt hier gescict. Het schijnt oft
hier twee gelegen hebben.È Doe seyde die vrouwe: ÇSidy alree droncken, dat ghi
aldus op mi gebeert, ende heet my hoer, ende ghi weet doch wel dat icx niet
en ben?! Mer lacen, ic ben veel te ghetrou tot sulcken cockijn ende rabbaut,
ende my is leedt dat ic dus lange so getrou geweest ben, ende en hebt in mi
gheen oneerbaer dingen gevonden.È 15 Dese arme man en wiste wat segghen als hi dit
wijf dus hoorde spreken. So sweech die goede bloet ende seyde: ÇMi en lust
niet te kijven. Dieghene die hier boven is, die salÕt noch eens al betalen,È
ende hi meynde God den Heere. 16 Mer die opÕt solderken sadt, die dachte dat hi
hŽm meynde, ende dat hy hŽm dreychde. Doe seyde die geselle: ÇHoe so vrient?
Õt Is genoech dat ic die helfte betalen sal. Die bezijden die bedtstede leyt,
die moet wel die ander helfte betalen, want hi is so wel sculdich als ic!È 17 Doe was die man zeer verwondert, ende hi
meynde dat God tot hem had gesproken. Ende die bezijden die bedtstede lach en
wiste wat dincken, want hi en wiste van den anderen niet, maer hi vercloecte
hem ende stont op, ende die ander quam van den solder neder. Ende als si
malcanderen sagen, so zijn si tesamen vandaer gegaen, ende gheen van beyden
en betaelden haren leger noch bedde huere, dies die man zeer verstoort was.
Maer si maecte den man wijs dattet ŽŽn was een doctor in medecijnen, die haer
water besien had, ende dÕander was een chyreurgijn, die haer bloet soude
laten, ende die aderen [sonde vrinen], 1 ende so stelde si hem tevreden. 2 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden. Daar was een gehuwde vrouw die van lichte aard
was en maakte van haar hart een gasthuis want het koste niet veel moeite om
in haar gratie te komen diegene haar bezocht om amoureuze zaken. Zo
goedhartig was ze. Zo gebeurde het op een keer dat ze twee jonge
gezellen neer legde op een dag en dat de ene het van de andere niet wist, elk
op zijn uur: de ene om acht uur en de andere om negen uur. De volgende dag om vijf uur stond de man van
deze vrouw op en kleedde zich aan en toen wekte hij zijn vrouw en vroeg of ze
niet op wilde staan. Toen zei ze: ÇGe weet wel dat ik half ziek ben
en dat ik de hele nacht niet geslapen heb. Ik kan nog niet opstaan.È Zo liet de man haar liggen en hij ging eruit
om te werken in de stad en in die tijd was zijn vrouw ook niet ledig want zo
gauw als de klok acht uur sloeg zo kwam de ene gezel die ze daags tevoren
bescheid gegeven had en hij klopte aan de deur en werd terstond binnen
gelaten en hij ontkleedde zich terstond en is bij haar onder gegaan en die
twee lagen lang bij elkaar om tijd verdrijf totdat een andere kwam kloppen. Toen zei de vrouw: ÇEilaas, daar is mijn man.È
Toen zie die gezel: ÇWaar zal ik me mogen verbergen
zodat uw man me niet vindt want het zou ons beiden het leven kosten?!È Die vrouw zei: ÇNeem uw kleren en klim op dat
zoldertje en houdt u stil totdat mijn man weg is.È En die gezel deed alzo hem de vrouw de raad
gaf en hij bleef daar zitten op dat zoldertjes wat oud en vol gaten was. Toen sprong die vrouw lustig van het bed wel
wetende dat het haar man niet was en liet de andere in die ze te negen uren
had gezegd te komen en hij ontkleedde zich terstond en ging bij mijn
jonkvrouw te bed en daar hij de Venus akker bebouwde dat de anderen, die op
het zoldertje, niet zeer lief was
toen hij dat zag. Want hij merkte wel dat het haar man niet was en zo wist
hij niet goed of hij zwijgen of spreken wilde, maar hij nam geduld en zweeg. En de laatste gezel lag zo lang zodat haar man
kwam kloppen. En de vrouw hoorde terstond dat het haar man was en zo wist ze
niet waar ze hem verbergen zou, zo liet ze hem liggen tussen het bed en de
muur, zeer benauwd en wierp de kleren en de dekens over hem. Toen die man in het huis kwam zo dacht hij wat
gerucht van buiten gehoord te hebben en toen hij zag dat het bed zo
omgewoeld, niet of er een zieke bruid in gelegen had, maar het lag gelijk of
men daar gevochten had en om een slagveld geslagen had en het leek beter een bed
van een bruid dan van een zieke vrouw. Toen zei de man: ÇO gij aamborstige hoer! Waar
is de boef die bi jou hier
gelegen heeft? Ik zeg dat als ik hem mag vinden, het zal hem slecht vergaan!È
En met die greep hij de deken en kleren. Toen zei hij: ÇHoe netjes is het
hier geschikt. Het schijnt of er hier twee gelegen hebben.È Toen zei de vrouw: ÇBen je nu al dronken dat
je al op mij wijst en me hoer noemt en je weet toch dat ik dat niet ben?!
Maar eilaas, ik ben veel te trouw tot zoÕn leegloper en rabauw en het is me
leed dat ik zo lang trouw ben geweest en hebt in mij geen oneerbare dingen
gevonden.È Deze arme man wist niet wat te zeggen toen hij
zijn vrouw zo hoorde spreken. Zo zweeg die goedzak en zei: ÇMe lust niet te
kijven. Diegene die hier boven is die zal het nog eens alles betalen,È ende
hij bedoelde God de Heer. Maar die op het zoldertje zat die dacht dat
hij hem bedoelde en dat hij hem dreigde. Toen zei die gezel: ÇHoezo vriend?
Het is genoeg als ik de helft betalen zal. Die naast de bedstede ligt die
moet wel die ander helft betalen want hij is net zo goed schuldig als ik!È Toen
was die man zeer verwonderd en hij meende dat God tot hem had
gesproken. En die naast de bedstede lag wist niet wat te denken want hij wist
van de andere niet maar hij vertoonde zich en stond op en die andere kwam van
de zolder beneden. En toen ze elkaar zagen zo zijn ze tezamen er vandoor
gegaan en geen van beiden betaalden hun leger nog bedhuur, dus de man was
zeer verstoord. Maar ze maakten de man wijs dat de ene doctor in de
medicijnen was en haar water bekeken had en de ander was chirurg die haar
bloed zou laten uit de aderen en zo stelden ze hem tevreden. |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 24. De
tekst in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2.
Deze nouvelle doet sterk denken aan de Middelnederlandse boerde Heile van
Beersele. 3. ¦ La xxxiiii nouuelle racomptee par monseigneur de la roche [I3rb] Iay congneu en mon temps vne notable
femme et digne de memoire/ car les vertuz ne doiuent estre celles ne
estainctes/ mais en commune audiance publiquement blansonees. Vous ourrez sil
vous plaist en ceste nouuelle la chose de quoy ientens parler/ cest
dacroistre sa treseureuse renommee. Ceste vaillant preudefemme mariee a vng
tout oultre noz amis auoit plusieurs seruiteurs en amours pourchassans et
desirans sa grace qui nestoit pas trop difficile de conquerre tant estoit
doulce et piteable/ celle qui la pouoit et vouloit departir largemement par
tout ou bon et mieulx lui sembloit. 4. Aduint vng iour que les deux vindrent vers
elle comme ilz auoient de coustume non saichas lung de lautre demandans lieu
de cuire et leur tour daudiance. Elle qui pour deux ne pour troys neust ia
recule ne [I3va] desmarchie leur bailla iour et heure de se rendre vers elle
comme a lendemain lung a huyt heures du matin et lautre a neuf ensuyuant/
chargant a chascun par expres et bien acertes quil ne faille pas a son heure
assignee. ilz promirent sur leur foy et sur leur honneur silz nont mortel
exsoine quilz se rendront au lieu et terme limite. 5. Quant vient a lendemain
enuiron cinq heures du matin le mary de ceste vaillante femme se lieue et se
habille et se met en point/ et puis la huche et appelle pour se leuer/ 6.
mais il ne lui fut accorde/ ains reffuse tout plainement. Ma foy dit elle il
mest prins vng tel mal de teste que ie ne me sauroie tenir en piez/ si ne me
pourroye encores leuer pour mourir tant suis et foible et trauaillee/ et que
vous le sachiez ie ne dormy annuyt/ si vous prie que me laissiez icy et
iespoire que quant ie seray seulle ie prendray quelque peu de repos. 7.
Lautre combien quil se doubtast nosa contredire ne repliquer/ mais sen ala
comme il auoit de coustume besongnier en la ville. Tantdiz sa femme ne fut
pas oyseuse a lostel/ car huyt heures ne furent pas si tost sonnees que vecy
bon compaignon du iour de deuant en ce point assigne qui vient heurter a
lostel/ et elle le bouta dedans/ il eut tantost despouillie sa robe longue et
le surplus de ses habillemens et puis vint faire compaignie a ma damoiselle
affin quelle ne sespouentast/ et furent eulx deux [I3vb] tant et si
longuement bras a bras quilz ouyrent assez rudement heurter a luys. 8. Ha dit elle par ma foy vecy mon mary/
auancez vous prenez vostre robe. 3. Vostre mary dit il et le cognoissez vous
a heurter. Ouy dit elle ie scay bien que cest il/ abbregez vous quil ne vous treuue icy. Jl
fault bien se cest il quil me voye/ ie ne me sauroye ou sauluer. Quil vous
voye dit elle/ non fera se dieu plaist/ car vous seriez mort et moy aussi/ 4.
il est trop merueilleux/ montez en hault en ce petit grenier et vous tenez
tout quoy sans mouuoir quil ne vous oye. 9. Lautre monta comme elle lui dit en ce petit
grenier qui estoit dancien edifice/ tout desplanche/ deslate/ et pertuise en
plusieurs lieux/ 10. et ma damoiselle le sentant la dessus fait
vng sault iusques a luys tresbien saichant que ce nestoit pas son mary/ et
mist dedens celui qui auoit a neuf heures promis deuers elle se rendre. ilz vindrent
en la chambre ou pas ne furent longuement debout/ mais tout de plat sentre
accolerent et embrasserent en la rnesme ou semblable facon que celui du
grenier auoit fait/ lequel par vng pertuis veoit a loeil la compaignie dont
il nestoit pas trop content et fist grant proces en son couraige assauoir se
bon estoit quil parlast/ ou se mieulx lui valoit se taire/ il conclud
toutefois tenir silence et nul mot dire iusques a ce quil verra trop mieulx
son heure et son point/ et pensez quil auoit belle pacience.11. Tant attendit
tant [I4ra] regarda sa dame auec le suruenu que bon mary vint a lostel pour
sauoir de lestat et sante de sa tresbonne femme/ ce quil estoit tresbien tenu
de faire. elle louit tantost/ si neust autre loisir que de faire subit leuer
sa compaignie/ et elle ne le sauoit ou sauuer pource que ou grenier ne leust
iamais enuoye/ et elle le fit bouter en la ruelle du lit et puis le couurit
de ses robes/ et lui dit. ie ne vous sauroye ou mieulx logier prenez en
pacience. 3. Niet in MNW of WNT –vermoedelijk te begrijpen als een
woordgrap: billenslagveld. 12. Elle neut pas acheue son dire que son mary
entra dedens qui aucunement si lui sembloit auoir noise entreouye/ si trouua
le lit tout desfroissie et despoillie la couuerture mal honnye et destrange
biays/ et sembloit mieulx le lit dune espousee que la couche dune femme
malade. 13. Berntsz. [1532]: bocue 14. La doubte quil auoit au parauant auec
lapparence de present lui fit sa femme appeller par son nom/ et lui dit.
paillarde meschante que vous estes ie nen pensoye pas mains huy matin quant
vous contrefistes la malade. ou est vostre houlier/ ie voue a dieu se ie le
treuue quil aura mal fine et vous aussi. Et lors mist la main a la couuerture
et dit/ vecy bel appareil il semble que les pourceaux y aient couchie. 15. Et quauez vous ce dit elle meschant
yurongne fault il que ie compare le trop de vin que vostre gorge a entonne/
est ce la belle salutacion que vous me faictes de mappeller paillarde/ ie
vueil bien que vous sachiez que ie ne suis pas telle/ mais suis leale et trop
bonne pour vng tel paillart [I4rb] que vous estes/ et nay autre regret si non
de quoy ie vous ay este si bonne/ car vous ne le valez pas/ et ne scay qui me
tient que ie ne me lieue et vous esgratine le visaige par telle facon qua tousiours
mes ayez memoire de mauoir ainsi villennee. Et qui me demanderoit comment
elle osoit en ce point respondre et a son mary parler/ ie y treuue deux
raisons. La premiere si est quelle auoit bon droit en sa querelle/ et lautre
quelle se sentoit la plus forte en la place/ et fait assez a penser se la
chose fust venue iusques aux horions celui du grenier et lautre leussent
seruie et secourue. 16. Le poure mary ne scauoit que dire qui
ouyoit le deable sa femme ainsi tonner/ et pource quil veoit que hault parler
et fort tenser nauoit pas lors son lieu. il print le proces tout en dieu qui
est iuste et droiturier. Et a chief de sa meditacion entre autres parolles il
dit/ vous vous excusez beaucoup de ce dont ie scay tout le vray. au fort il
ne men chault pas tant quon pourroit bien dire/ ie nen quiers iamais faire
noise celui de la hault paiera tout et par celui denhault il entendoit dieu/ 18. mais le galant qui estoit ou grenier qui
oyoit ces parolles cuidoit a bon escient que lautre leust dit pour lui et quil
fust menacie de porter la paste au four pour le meffait dautruy. Si respondit
tout en hault. Comment sire il suffit bien que ien paye la moitie/ celui qui
est en la ruelle du lit peut bien payer lautre moitie/ car certainement ie
croy quil [I4va] y est autant tenu que moy 1. [onduidelijk wat betreft de exacte
betekenis] 2. Qui fut bien esbahy ce fut laultre/ car il cuidoit que dieu
parlast a luy et celuy de la ruelle ne sauoit que penser car il ne sauoit
rien de laultre. il se leua toutesfois et lautre se descendit qui le congneut
si se partirent ensemble et laisserent la compaignie bien troublee et mal
contente dont il ne leur chaloit guerez et a bonne cause |
[11] 1 Een bedroch in ouden tijden geschiet
van Vergilius. Vergilius was een zeer wijs ende expert man,
ende was een meester van veel diversche consten, die hem die Duyvel geleert
hadde, so men seyt, ende was ooc een wijs man in den rade, sodat die keyser
vercoos hem te zijn een van sinen raetsheeren. Dese Vergilius dede wonder metter
nigromanci‘n: Hi maecte eenen boomgaert daer alle manieren van bomen in
waren, van allen fruyte ende vruchten, ende alsÕt in den tijt was, so vant
men daer altijt rijpe vruchten, schoon bloemen ende zaet. Ende daer waren in
alle manieren van voghelen, die nacht ende dach songhen. Ende desen boomgaert
en was anders niet besloten dan metter lucht, ende daer en conde nyemant van
buyten in comen. Noch hadde hi te Romen 2 gemaect een beelde
hooch in die lucht, dat niet vallen en mochte. Ende die van Romen en mochten
niet open doen noch duere noch vensteren, men sach altijt dat beelde. Ende
wie dat beelde aensach, die en hadde op dien dach gheen genuechte om
vleeschelijcke ghenuechte te hanteren, dÕwelck die vrouwen van Romen
claechden VergiliusÕ wijf, die ten laetsten dat beelde neder wierp, ende doen
deden die vrouwen weder haren wille. Dese Vergilius hadde ooc gemaect inÕt midden
van Romen tot profijt van den gemeynen volc een glasen lampe, die des nachts
al Romen door lichte, soodat daer gheen so cleynen straetken en was, Õt en
wasser also licht oft daer twee toortsen gebrant hadden, ende so men seyt,
dat stont wel drie hondert jaren. Ende niet verre daeraf had hi gemaect eenen
coperen man met eenen hantboghe, mickende met sinen pijl op die lampe. So
gevielÕt op een tijt dat die dochteren van Romen ginghen spelen op eenen
avont, ende daer quam een van den maechden, die sloech met haren vinger op
die peese van den boghe, ende die pijl vlooch also los, ende schoot die lampe
in stucken, dat groot jammer was. Ende op een ander tijt dede Vergilius uutgaen
al dat vier dat binnen Romen was, ende niemant en conde vier gecrijgen dan
aen eender vrouwen naers, die hem bedrogen hadde, noch men conde gheen
ontsteken die een van den anderen, maer elck huys moste zijn vier halen op
die marct aen der vrouwen naers. Dese Vergilius, al was hi wijs ende van allen
consten meester, nochtans wert hi ooc bi vrouwen bedrogen. Op een tijt was hi
verlieft op een schoon jonckfrouwe van edelen geslachte, so dede hi so veel
dattet haer te weeten quam. So dachte si hoe se hem bedriegen soude, so seyde
si: ÇHet is zeer sorchlijc sulcke dingen te beginnen, want een mensche coemt
wel lichtelijc aen die liefde ende in VenusÕ strick, maer hi en can daer so
lichtelijc niet af comen. Maer lieve Vergili, 3 om u te believen ende uwen
wille te doen, so coemt tÕavont aen mijn huys. Als elck slapen is, so sal ic
een mande neder laten met een coorde, ende daer suldy in sitten, ende sal ic
u optrecken tot in mijn camer.È Daeraf dat Vergilius zeer blijde was, ende
seyde dat hi so doen soude. Ende alsÕt nu avont was, so quam Virgilius aen
deser joncfrouwen huys, dat aen die marct stont midden in Romen, ende si liet
die mande neder ter aerden, ende Vergilius sadt daerin, ende si dede hem
optrecken tot aen dat middel van den huyse. Ende als hi op elf voeten na bi
haer vensteren was, so maecte si die coorde vast, ende liet hem doen hangen,
ende seyde: ÇNu sal men sien u boevrye: hoe dat ghi bi mi hebt willen
slapen.È Ende daer bleef hi hangen tot des anderen daechs in bespottinge van
allen menschen, dÕwelck hi namaels op haer wraeck, ende aldus wert hy deerlic
bedrogen. So dede Vergilius op een ander tijt tot
profijt van den Romeynen, om dat si mochten hebben cort recht sonder lange te
dingen, so maecte hi eenen metalen leeuwe by nigromanci‘n: so wie zijn hant
stack in die keele van den leeuwe, ende swoer dat zijn sake recht was ende
goet, ende zijn eedt was valsch, die verloos zijn hant. Ende wie dat swoer eenen
goeden eedt, die trac zijn hant wederom uut sonder sorghen ende perikel. So gevielt op een tijt dat Virgilius zijn
vrouwe betijde met eenen anderen edelen man, dat si versaecte ende seyde
dattet gelogen was, ende si wilde haer recht nemen aen den leewe, ende als
dit dus stont, ende den dach bescheyden was te recht te comen, so dede die
vrouwe soo veel dat die edel man, haer boel, hem cleede in sots cleederen,
ende hi quam mede daer die leeuwe was, daer die
vrouwe haer hant stack in die keele van den leeuwe, ende swoer dat se metten
man daer si mede beclaget was, niet meer te doen en hadde dan met dien sot
die daer stonde, ende so trac die vrouwe haer hant gesont wederom uut.
Nochtans wist Vergilius dat se met den man te doen had, daer si mede beteghen
was. Doen wert Vergilius gram, ende destrueerde den leeuwe, dat daernae gheen
justicie noch recht gedaen en wert bi den leeuwe. Siet hoe die meester Vergilius, die zeer wijs
ende constich was in allen dingen, door die vrouwe bedrogen wert. |
Een bedrog in ouden tijden geschiedt van
Virgilius. Virgilius was een zeer wijs en ervaren man en
was een meester van veel diverse kunsten die hem de duivel geleerd had, zo
men zegt, en was ook een wijs man in de raad zodat de keizer hem koos als een
van zijn raadsheren. Deze Virgilius deed wonder met de zwarte
kunst. Hij maakte een boomgaard waar alle soorten van bomen in waren, van
alle fruit en vruchten en als het tijd was zo vond men daar altijd rijpe
vruchten, mooie bloemen en zaad. En daar waren ook alle soorten vogels die
nacht en dag zongen. En deze boomgaard was niet anders besloten dan met de
lucht en daar kon niemand van buiten in komen. Nog had hij te Rome een beeld hoog in de lucht
gemaakt die niet vallen kon. En die van Rome konden geen deur of vensters
open doen, men zag altijd dat beeld. En wie dat beeld bekeek die had op die
dag geen genoegen om vleselijke genoegens te hanteren wat de vrouwen van Rome
beklaagden bij Vergilius vrouw die tenslotte het beeld neer wierp en toen
deden de vrouwen weer hun wil. Deze Virgilius had ook gemaakt in het midden
van Rome tot profijt van het gewone volk een glazen lamp die Ôs nachts geheel
Rome verlichtte zodat er geen klein straatje was of het was er licht alsof er
twee toortsen brandden en zo men zegt het stond er wel drie honderd jaar. En niet ver daarvan had hij gemaakt een
koperen man met een handboog die met zijn pijl op die lamp mikte. Zo gebeurde
het op een tijd dat de dochters van Rome gingen spelen op een avond en daar
kwam een van die maagden en die sloeg met haar vinger op de pees van de boog
en die pijl vloog alzo weg en schoot de lamp in stukken wat zeer spijtig was. En op een andere tijd liet Virgilius al dat
vuur dat binnen Rome was uitgaan en niemand kon vuur krijgen dan bij de
buurvrouw die hem bedrogen had, nog kon men er geen ontsteken aan een van de
andere, maar elk huis moest zijn vuur halen op de markt bij die buurvrouw. Deze Virgilius, al was hij wijs en van alle
kunsten meester, nochtans werd hij ook door vrouwen bedrogen. Op een tijd was
hij verliefd op een mooie jonkvrouw van edel geslacht en zo deed hij zoveel
dat ze het te weten kwam. Zo bedacht ze hoe ze hem bedriegen kon en zo zei
ze: ÇHet is zeer zorgelijk zulke dingen te beginnen want een mens komt wel
licht aan de liefde en in Venus strikken, maar hij kan daar niet zo
gemakkelijk van af komen. Maar lieve Virgilius om u te believen en uw wil te
doen zo kom vanavond bij mij thuis. Als iedereen slaapt zo zal ik een mand
laten zakken met een koord en daar zal je in zitten en ik zal u optrekken tot
in mijn kamer.È Waarvan Virgilius zeer blijde was en zei dat
hij het zo zou doen. En toen het nu avond was zo kwam Virgilius bij het huis
van deze jonkvrouw dat aan de markt midden van Rome stond en ze liet de mand
neer ter aarde en Virgilius zat daarin en ze liet hem optrekken tot aan het
midden van dat huis. En toen hij op elf voeten bij haar venster was zo maakte
ze het koord vast en liet hem toen hangen en zei: ÇNu zal men uw
boevenstreken zien, hoe dat ge bij mij hebt willen slapen.È En daar bleef hij
hangen tot de volgende dag in bespotting van alle mensen wat hij later op
haar wraakte en aldus werd hij deerlijk bedrogen. Zo liet Virgilius op een andere tijd tot
profijt van de Romeinen, zodat ze een kort recht zonder lange dingen mochten
hebben, zo maakte hij een metalen leeuw door zwarte kunst en zo wie zijn hand
in de keel van de leeuw stak en zwoer dat zijn zaak recht en goed was, maar
was zijn eed vals dan verloor hij zijn hand. En wie een goede eed zwoer die
trok zijn hand er weer uit zonder zorgen en problemen. Zo gebeurde het op een keer dat Virgilius zijn
vrouw de tijd liet verlopen met een andere edele man zodat ze verzaakte en
zei dat het gelogen was en ze wilde haar recht nemen aan de leeuw en toen dit
dus stond en de dag aanbrak om bij het recht te komen zo deed die vrouwe
zoveel dat die edele man, haar vrijer, zich kleedde in zot kleren en hij kwam
ook daar die leeuw was waar de vrouw haar hand in de keel stak en zwoer dat
ze met de man waarmee ze aangeklaagd was niets meer van doen had dan met die
zot die daar stond en zo trok die vrouw haar hand er weer gezond uit.
Nochtans wist Virgilius dat ze met de man te doen had waarmee ze aangeklaagd
was. Toen werd Virgilius gram en vernielde de leeuw zodat daarna geen
justitie nog recht gedaan werd door de leeuw. Zie hoe die meester Virgilius, die zeer wijs
en kunstig was in alle dingen door de vrouw bedrogen werd. |
1. Vermoedelijk genomen uit Virgilius. Van
zijn leven, doot ende vanden wonderlijcken wercken die hi dede by
nigromancien ende by dat behulpe des duvels, een Middelnederlandse
vertaling/bewerking van een mogelijk Franse, niet bewaard gebleven brontekst
gedrukt door Jan van Doesborch omstreeks 1515 te Antwerpen. 2. http://en.wikipedia.org/wiki/History_of_Rome 3. Onduidelijk is of ÔVergiliÕ als vocatief
bedoeld is of dat de -us abbreviatuur ontbreekt. |
[12] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen
tijden. InÕt conincrijck van Vranckrijck was die schoonste
man ende prince van geheel Vranckrijck in zijnder tijt, daer ick af spreken
sal. Dese prince hadde zijn herte ghestelt in minne van een schoon
joncfrouwe, dÕwelcke was die schoonste joncfrouwe van state, die de
coninginne by haer hadde, ende si was so schoon ende duechdelijc, dat se by
der coninginne sliep. Ende dese schoone prince sprack dicwils met deser
schoonder staet joncfrouwe, ende dede haer open zijn herte, ende sprac so
lieflijc met haer, dat se oock met zijnder liefden bevangen wert, ende si
consentreerden tijt en stont, ende si en wisten niet hoe si bi malcanderen
comen souden. 2 Ende op een tijt so quam si bi den prince ende
seyde: ÇGhi weet wel dat ic slape bi der coninginnen, ende daerdoor 3
geschiet mi grote eere, dat ick die niet verlaten en can, oft ick moste mi
heel onteeren, dÕwelck dat groot ongeluck ware – vare van mi! Nochtans
soude ic u wel willen behagen ende te wille zijn, al dat ghi op my begeeren
moghet, mochten wijÕt secretelijc maken. Nochtans sal ick u bewijsen dat ic u
2 in mijn herte heb, ende uwer minnen te believen, behoudelijc dat ic sonder
te begeven haer, daer ic alle eere ende waerdicheyt af hebbe. 3 Mer ic sal u
seggen wat ic doen sal: Die coninginne heeft een hondeken, so ghi wel weet,
dÕwelck si zeer lief heeft, ende het moet altoos slapen in haer camer. Ende
ic salÕt te nacht buyten sluyten, ende ick sal die bereycamer ontsluyten. 4
Ende als u dunct dat die coninginne te bedde is, dan coemt secretelijck in
die camer, ende sluyt die camer toe, ende daer suldi dat hondeken vinden dat
u wel kent. Ende dan suldi dat hondeken nemen metten ooren, ende doen dat wel
luyde jancken ende crijten. 5 Ende alsÕt die coninghinne sal hooren, dan sal
si Õt geluyt wel kennen, ende si sal mi terstont op doen staen om dat hondeken
in te laten, ende dan sal ick sekerlijc bi u comen. Mer en faelgiert ghi doch
niet, of ic en sal nemmermeer met u spreken!È 6 Doe sprack hi: ÇO mijn zeer beminde, graciose,
ghetrouwe lief, ick dancke u so hoochlijc als ic can. Denct vrij dat ic niet
faelgeren en sal.È Ende hi heeft sinen tijt verbeyt, ende is gecomen alsooÕt
voorseyt was. 7 Ende dat hondeken meynde te gaen in der
coninginnen camer sooÕt gewoonlijc was te doen, maer omdat die duere gesloten
was, so gincÕt in die vertreckcamer die daernaest stont. 8 Ende die coninginne is te bedde gegaen ende
die camerjoncfrouwe bi haer. Ende die schoone prince is secretelijc ghecomen
in die vertreckcamer, ende heeft dat hondeken gesocht op handen ende op
voeten, ende heeft dat inÕt leste gevonden, ende hi heveÕt luyde doen
crijten. Ende die coninginne dat horende dattet hondeken wilde in wesen, so
seyde die coninginne totter camerjoncfrouwe: ÇDaer hoor ic mijn hondeken.
Staet doch op ende lateÕt in.È 9 ÇGheerne mijn vrouwe, dat sal ic doen,È ende
si quam ter dueren waert in haer hemdeken, ende die prince quam haer te
ghemoete. 10 Als hi se sach so gracioos ende so schoon
gedaen, so was hi so verblijt, dat hi verloos zijn cracht ende ghevoelen,
ende Õt en was in zijnder macht niet om eens te smedene op VenusÕ ambeelt, mer hi omhelde se ende
custe se zeer vriendelijc, ende hi taste die ronde borstkens, ende al datter
amoruesheyt toebehoert, 11 sonder dat spel van Venus. 12 So most die joncfrouwe 12 wederkeeren sonder troost.
Nochtans had se die prince noch geerne ghehouden, mer si en dorste niet
langher blijven, ende dus sloot die joncfrouwe die duere toe. 13 Ende die coninghinne vraechde of si dat
hondeken had inghelaten, dies si seyde dat zijÕs niet en conde vinden. Die
coninginne seyde: Õt Is goet. Gaet slapen.È 14 Die prince zeer beschaemt zijnde greep weder
moet ende seyde: ÇQuame mijn lief noch eens so schoone als si gheweest hadde,
ic soude haer beter een man thonen te zijn,È ende hy greep dat hondeken
metter ooren ende dedeÕt zeer crijten, dat Õt die coninginne hoorde, so dat
se haer camerjoncfrouwe dede opstaen. 15 Ende noch eens ten derden. mer die arme prince
en had die cracht niet om een speerken te breken, dÕwelck si begeerde met
vierighe appetijte, verwachtende al dat haer overcomen mocht. 16 Als si nu sach datter niet af vallen en wilde
so ginc se wech ende hi volchde se. Doen seyde die joncfrouwe om hem te
betalen, ende der coninghinne te vernoegen: ÇWech, wech, ontijdige ape so ghi
zijt. Ghi en sultÕer desen nacht niet in huys wesen, ghy vuyl leelijcke
beeste!È Ende met dien so sloot si die duere. 17 Ende die coninginne vraechde tegen wie dat si
sprac. 18 ÇÕt Is tegen desen anderen hont, die mi so
veel pijnen heeft aengedaen om te soecken. Hi hadde hem gestelt onder een
bancke, ende als ic hem hadde vonden, so en wilde hi niet opstaen, al wat ic
hem dede... Ick hadde hem gheerne in gehadt, maer hi en heeft zijn hooft niet
op willen heffen. Dus heb ic hem buyten ghelaten ende sloot hem die duere
voor zijn hooft in een spijte.È 19 Die coninginne seyde: ÇDochter, dat is wel
gedaen.È 20 Aldus heeft die edel amoreus dy bloeme bedroghen. 21 Ick gheloove
daerna als hy wilde ende macht had, dat haren wille dan uuter stadt was....
22 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden. In het koninkrijk van Frankrijk was de mooiste
man en prins van geheel Frankrijk in zijn tijd waarvan ik zal spreken. Deze
prins had zijn hart gesteld in de minne van een mooie jonkvrouw die de
mooiste jonkvrouw van de staat was en die de koningin bij haar had en ze was
zo mooi en deugdelijk zodat ze bij de koningin sliep. En deze mooie prins
sprak vaak met deze mooie
jonkvrouw en deed zijn hart open bij haar en sprak zo lieflijk met haar zodat
ze ook met zijn liefde bevangen werd en ze bevestigden tijd en plaats maar ze
wisten niet hoe ze bij elkaar zouden komen. En op een tijd zo kwam ze bij de prins en zei:
ÇGe weet wel dat ik slaap bij de koningin en daardoor geschiedt me grote eer
dat ik die niet verlaten kan of ik moet me geheel onteren wat een groot
ongeluk is – vaar van mij! Nochtans zou ik u wel willen behagen en te
wille zijn alles dat gij op mij begeren mag, mochten wij het geheim maken.
Nochtans zal ik u bewijzen dat ik u in mijn hart heb en uw minnen te believen
en behouden dat ik zonder te begeven haar daar ik alle eer en waardigheid van
heb. Maar ik zal u zeggen wat ik doen zal: De koningin heeft een hondje zo je
wel weet die ze zeer lief heeft en het moet altijd slapen in haar kamer. En
ik zal het Ôs nachts buiten sluiten en ik zal de werkkamer openen. En als u
denkt dat de koningin te bed is kom dan geheim in die kamer en doe de deur
dicht en daar zal u het hondje vinden dat u wel kent. En dan zal u het hondje
nemen bij de oren en laat dat goed luid janken en krijsen. En als de koningin
dat zal horen dan zal ze het geluid wel kennen en ze zal me terstond laten
opstaan om dat hondje binnen te laten en dan zal ik zeker bij u komen. Maar
faal toch niet anders zal ik nimmermeer met u spreken!È Toen sprak hij: ÇO mijn zeer beminde, gracieuze,
getrouwe lief, ik dank u zo hoog als ik kan. Denk vrij dat ik niet zal falenÈ
En hij heeft zijn tijd afgewacht en is gekomen zoals gezegd is. En dat hondje meende in de koningen kamer te
gaan zo het gewoonlijk was te doen, maar omdat de deur gesloten was zo ging
het in de werkkamer die daarnaast stond. En de koningin is naar bed gegaan en de
kamerjonkvrouw bij haar. En die mooie prins is in het geheim gekomen in de
werkkamer en heeft dat hondje gezocht op handen en op voeten en heeft dat
tenslotte gevonden en hij heeft het luid laten krijsen. En toen de koningin
hoorde dat het hondje binnen wilde komen zo zei de koningin tot de
kamerjonkvrouw: ÇDaar hoor ik mijn hondje. Sta toch op en laat het er in.È ÇGraag, mijn vrouwe, dat zal ik doen,È en ze
kwam uit de deur in haar hemdje en de prins kwam haar tegemoet. Toen hij haar zo gracieus en zo mooi gedaan
zag zo was hij zo verblijd dat hij zijn kracht en gevoel verloor en had niets
in zijn macht niet om eens te smeden op Venus aambeeld, maar hij omhelsde en
kuste haar zeer vriendelijk en hij betaste de ronde borstjes en alles dat tot
de amoureusheid behoort zonder dat spel van Venus. Zo moest die jonkvrouw terug keren zonder
troost. Nochtans had ze die prins toch graag gehouden, maar ze durfde niet
langer te blijven en dus sloot de jonkvrouw de deur dicht. En de koning vroeg of ze dat hondje had binnen
gelaten en dus zei ze dat ze hem niet kon vinden. De koningin zei: Het is
goed, ga slapen.È De prins zeer beschaamd greep weer moed en
zei: ÇKwam mijn lief nog eens zo mooi als ze geweest is, ik zou haar een
betere man tonen te zijn,È en hij greep dat hondje bij de oren en liet het
zeer krijsen zodat de koningin het hoorde zodat ze haar kamerjonkvrouw liet
opstaan. En noch eens de derde maal, maar die arme
prins had de kracht niet meer om een speertje te breken wat ze met vurige
appetijt begeerde en verwachtte alles wat haar overkomen mocht. Toen ze zag dat er niets van wilde afvallen zo
ging ze weg en hij volgde haar. Toen zei de jonkvrouw om hem te betalen en de
koningin te vergenoegen: ÇWeg, weg, ontijdige aap zo je bent. Ge zal deze
nacht niet in huis wezen, gij vuile lelijk beest!È En met die zo sloot ze de
deur. En de koningin vroeg tegen wie ze sprak. ÇHet is tegen die andere hond die me zoveel
pijn heeft gedaan om te zoeken. Hij had zich gesteld onder een bank en toen
ik hem had gevonden zo wilde hij niet opstaan alles wat ik hem deed... Ik had
hem graag in me gehad, maar hij heeft zijn hoofd niet op willen heffen. Dus
heb ik hem buiten gelaten en sloot hem de deur voor zijn hoofd in spijt.È De
koningin zei: ÇDochter, dat is goed gedaan.È Aldus heeft die edele amoureuze
de bloem bedrogen. Ik geloof dat daarna toen hij wilde en macht had dat haar
wil de stad uit was.... |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 28. De
tekst in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2.
¦ La .xxviii. nouuelle/ par messire MICHAULT DE CHAUGY. Se au temps du tresrenomme et eloquent BOCCACE
laduenture dont ie [G6rb] vueil fournir ma nouuelle fut aduenue et a son
audience et congnoissance paruenue ie ne dobute point quil ne leust adioustee
et mise ou reng des nobles hommes mal fortunez/ Car ie ne pense pas que noble
homme iamais pour vng coup eust gueres fortune plus dure a porter que le bon
seigneur que dieu pardoint/ dont ie vous compteray lauenture. et se sa male
fortune nest digne destre oudit liure de BOCACE ien fais iuge tous ceulx qui
lorront racompter. Le bon seigneur dont ie vous parle en son temps vng des
beaulx princes de ce royaulme/ garny et adressie de tout ce quon scauroit
louer et priser vng noble homme/ et entre aultres ses proprietez il estoit
tel destine quentre les dames iamais homme ne le passa de gracieusete. Or luy
aduint que au temps que ceste renommee et destinee florissoit et quil nestoit
bruit que de luy/ AMOURS qui seme ses vertus ou mieulx luy plaist et bon luy
semble fist aliance a vne belle fille ieune gente/ gracieuse/ et en bon point
en sa facon/ ayant bruit autant et plus que nulle de son temps tant par sa
grant et non pareille beaute/ comme par ses tresbelles meurs et vertus/ et
qui pas ne nuysoit au ieu tant estoit en la grace de la royne du pays quelle
estoit son demy lit les nuys que ladicte royne point ne couchoit auec le roy.
Ces amours que ie vous dis furent si auant conduictes quil ne restoit que
temps et lieu pour dire et faire chascun a sa partie. la chose au monde que
plus lui pourroit plaire. ilz ne furent pas peu de iours pour [G6va] aduiser
lieu et place conuenable a ce faire/ 3. Berntsz. [1532]: daer dor 2. Ontbreekt in Berntsz. [1532] 3. mais en la
fin celle qui ne desiroit pas mains le bien de son seruiteur que la saluacion
de son ame saduisa dung bon tour dont tantost
lauertit disant ce qui sensuit Mon tresloyal amy vous scaues comment ie
couche auec la royne et que nullement ne mest possible se ie ne vouloie tout
gaster dabandonner cest honneur et auancement dont la plus femme de bien de
ce royaulme se tiendroit pour bien eureuse et honnoree/ combien que par ma
foy ie vous vouldroie complaire et faire vostre plaisir et daussi bon cueur
comme a elle/ et quil soyt vray ie le vous monstreray de fait sans abandonner
toutesfois celle qui me fait et peut faire tout le bien et lhonneur du monde/
ie ne pense pas aussi que vous voulsissiez que aultrement ie fisse. Non par
ma foy mamye respondit le bon seigneur/ mais toutesfois ie vous prie quen
seruant vostre maistresse/ vostre leal seruiteur ne soit point arriere du
bien que faire luy pouez qui ne luy est pas maindre chose de[n] vostre grace
et amour paruenir/ que gaigner le surplus du monde. 4. Vecy que ie vous feray
monseigneur dit elle/ la royne a vne leuriere comme vous scauez dont elle est
beaucoup assotee et la fait couchier en sa chambre/ ie trouueray facon anuyt
de lenclorre hors de la chambre sans quelle en saiche rien. Et quant chacun
sera retrait ie feray vng sault iusques en la chambre de parement et
deffermeray luys et le laisseray entre ouuert. 5. Et quant vous penserez que
la royne pour[G6vb]ra estre au lit vous viendres tout secretement et entrerez
en Iadicte chambre et fermerez luys/ vous y trouuerez la leuriere qui vous
cognoist assez/ si se laisserra bien approuchier de vous/ vous la prendres par
les oreilles et la feres bien hault crier. 6. Et quant la royne lorra elle la
congnoistra tantost. Je ne me doubte point quelle ne me face leuer
incontinent pour la mettre dedans/ et en ce point viendray ie vers vous et ne
failles point se iamais vous voules parler a moy. 7. Ha ma treschiere et loiale amye dit
monseigneur ie vous mercye tant que ie puis/ penses que ie ny fauldray pas.
Et a tant se part et sen va et sa dame aussi chascun pensant et desirant
dacheuer ce qui est propose. 2. Quen vauldroit le long compte/ la leuriere se
cuida rendre quant il fut heure en la chambre de sa maistresse comme elle
auoit accoustume/ mais celle qui lauoit condamnnee dehors la fit retraire en
la chambre au plus pres/ 8. et la royne se coucha sans ce quelle sen
donnast garde/ et assez tost apres luy vint faire compaignie la bonne
damoyse[l]le qui nattendoit que leure douyr crier la leuuriere et la semonce
de bataille. ne demoura gueres que le gentil seigneur se mist sur Ies rens et
tant fit quil se trouua en la chambre ou la leuriere se dormoit iI la quist
tant au pie que a la main quil la trouua/ et puis la prinst par les oreilles
et la fist hault crier deux ou trois fois et la royne qui loyoit congneut
tantost que cestoit sa leuriere et pensoit quelle vouloit estre dedans. Si
appella sa damoiselle et [G7ra] luy dist/ mamye vela ma leuriere qui se
plaint la hors/ leuez vous si la mettez dedans. 9. Voulentiers ma dame dit la damoiselle. Et
ia soit quelle attendit la bataille dont elle mesmes auoit leure et le uour
assigne/ si ne sarma elle que de sa chemise/ et en ce point sen vint a luys
et louurit ou tantost luy vint a lencontre celuy qui lattendoit. 5. Berntsz.
[1532]: toebehorrt 10. Jl fut tant ooyeux et tant surprins quant
il vit sa dame si belle et en si bon point quil perdit force/ sens et aduis/
et ne fut en sa puissance adoncques tirer sa dague pour esprouuer selle
pourroit prendre sur ses cuyrasses. trop bien de baiser/ daccoler/ de manier
le tetin et du surplus il faisoit assez diligence: mais du parfait nichil. 12. Berntsz. [1532]: prince 13. Si fut force a
la gente damoiselle quelle retournast sans luy laisser ce quauoir ne pouoit se par force darmes ne le conqueroit/ et ainsi
quelle voulut partir il la cuidoit retenir par force et par doulces parolles/
mais elle nosoit demourer/ si luy ferma luys au visaige 14. et sen reuint par
deuers la royne qui lui demanda selle auoit mis sa leuriere dedans/ et elle
dit que non: car oncques puis ne lauoit sceu trouuer et si auoit beaucoup
regarde. Or bien dist la royne couchez vous/ tousiours laura on bien. 15. Le poure amoureulx estoit a celle heure
bien mal content qui se veoit ainsi deshonnorer et aneantir. et si cuidoit au
par auant et bien tant en sa force se fioit quen mains dheure quil nauoit
este auec sa dame/ il en eust bien combatu telles trois et venu au dessus
delles et a son honneur. au fort [G7rb] il reprint couraige et dist bien en
soymesmes sil est iamais si eureux que de trouuer sa dame en si belle/ elle
ne partira pas comme elle a fait lautre fois/ et ainsi anime et esguillonne
de honte et de desir il reprent la leuriere par les oreilles/ et la tira si
rudement tout courrouce quil estoit/ quil la fist crier beaucoup plus hault
quelle nauoit deuant. Si hucha arriere a ce cry la royne sa damoiselle qui
reuint ouurir luys comme deuant/ mais elle sen retourna deuers sa maistresse
sans conquester ne plus ne mains quelle fit a lautre fois. 16. Or reuint la tierce fois que ce poure
gentil homme faisoit tout son pouoir de besoigner comme il auoit le desir.
mais au deable de lomme sil peust oncques trouuer maniere de fournir vne
poure lance a celle qui ne demandoit aultre chose et qui lattendoit tout de
pie quoy 17. Et quant elle vit quelle nauroit pas son
panier percie et quil nestoit pas en lautre mettre seulement sa lance en son
arrest quelque aduantaige quelle luy fist. tantost congneut quelle auoit a la
iouste failly dont elle tint beaucoup mains de compte du iousteur. elle ne
voulut nosa la plus demourer pour conquest quelle y fist. si voulut rentrer
en Ia chambre et son amy la retiroit a force et disoit/ helas mamye demeures
encores vng peu ie vous en prie. Je ne puis dit elle laissez moy aler/ ie nay
que trop demoure pour chose que iaye prouffite/ et a tant se tourne vers la
chambre et lautre la suyuoit qui la cuidoit retenir. Et quant elle vit [G7va]
ce/ pour le bien payer et la royne contenter elle ala dire tout en hault.
Passez passez orde caigne que vous estes/ par dieu vous ny entreres meshuy
meschante beste que vous estes. et en ce disant ferma luys 18. et la royne qui louyt demanda/ a qui
parlez vous mamie. 19. Cest a ce paillart chien ma dame qui ma fait tant de
peine de le querir/ il sestoit boute soubz vng bang la dedans et cachie tout
de plat le museau sur la terre/ si ne le scauoye trouuer. et quant ie lay eu
trouue il ne sest oncques daingne leuer pour quelque chose que ie luy aye
fait/ ie leusse tresvoulentiers boute dedens mais il na oncques daigne leuer
la teste si lay laisse la dehors et a son visage tout par despit ay ferme
luys. 20. Cest tresbien fait mamye dist la royne/ couchez vous si dormirons.
21. Ainsi que vous aues ouy fut mal fortune ce gentil seigneur/ 22. Et pour
ce quil ne peust quant sa dame voulut/ ie tien moy quant il eust bien depuis
la puissance a commandement/ le vouloir de sa dame fut hors de ville. |
[13] 1 Een bedroch geschiet in ouden tijden
hoe Sampson bedroghen wert. Sampson zijnde een starck jongelinc quam in
Thamnata, 2 daer hi sach een van den dochteren der Philisteen, die hy
begheerde te hebben tot eender huysvrouwe. Ende als hi quam bi den wijngaert van der stadt, so quam hem
tegengelopen een jonge leew, dien hi doode. Op een corte tijt daernae, als hi
van zijn vader ende moeder quam, so quam hi weder ter plaetsen daer hi den
leeuwe ghedoot hadde, so vant hi in den mont van den leew een swarm by‘n. Ende als zijn bruylecht zijn soude, so quamen
daer dertich jongen tot zijnder feesten. Ende Sampson seyde: ÇIc sal u geven
een raetsel. Ende isÕt dat ghijÕt mi segt in seven dagen van mijnder feesten,
ic sal u gheven dertich zijden mantels ende so veel rocken. Ende en solueert
ghi mijn raetsel niet, so sult ghilieden mi so veel geven.È Doen seyden die
jongen: ÇSegt ons u raetsel. Sampson seyde: ÇVan den etende is spijse
uutgegaen, ende van den starcke is soeticheyt ghecomen.È Ende si en conden
dat raetsel niet gesolveren. Doe quamen si totter bruyt ende seyden: ÇBidt
uwen man dat hi u bediede dat raetsel. En doedijs niet, wi sullen u ende
dijns vaders huys in brande steken.È Doen quam die bruyt tot Sampson al weenende:
ÇSegt doch mi dat bescheet van den raetsel, oft ic segge dat ghi mi niet lief
en hebt.È Sampson seyde: ÇIc en hebÕs vader noch moeder
willen te kennen geven. Hoe sal icÕt u dan seggen?È Ende die bruyt weende al
die seven dagen lanck van haerder feesten. Ende op den seuensten dach so quelde si
Sampson so zeer, dat hijÕt haer seyde, ende si seydeÕt voort den jongers, die
tot Sampson seyden: ÇWat is soeter dan honich ende wat is starcker dan die
leew?È Doen seyde Sampson: ÇEn hadde ghedaen mijn
verse calf, 3 ghi en sout mijn raetsel niet gesolveert hebben. Siet hoe Samson bi dat weenen van der vrouwen
bedrogen was. Ende daer na quam Sampson om bi zijn
huysurouwe te gaen, so hi plach, dat hem die vader verboot, ende seyde: ÇIc
meynde ghi hadt se willen doden. Daerom heb ic haer eenen anderen man
gegeven.È Doe wert Sampson toornich, ende dede groote
schade den Philiste‘n. Dit siende die Philiste‘n dat dit 3 die schult was
Sampsons vrouwe, so verbranden si haer ende haren vader in zijn huys. Hier na beminde hi zeer een vrouwe woonende in
dat dal van Soreth, geheeten Dalida. Ende die oppersten ende princen der
Philiste‘n quamen tot Dalida ende seyden: ÇWilt doch Sampson bedriegen, ende
hem vragen waerin dat die starckheyt van Sampson is, opdat wij hem mogen
verwinnen? En isÕt dat ghi dat doet, so sullen wi u elck geven .M.C. silveren
penningen.È Ende Dalida socht die oorsake om hem te
bedriegen, ende Sampson dede hem driemael binden door die bede van Dalida met
driederley banden, maer altoos brack hi die banden, ende versloech zijn
vianden tot drie reysen toe. Als dit Dalida al gesien heeft, so quam si bi
Sampson met smeeckende, soete woorden, ende seyde: ÇO Sampson, ghi segt dat
ghy my lief hebt, ende u herte en meynt mi niet. Ghi hebt mi gelogen drie
reysen, ende ghi en hebt mi niet willen seggen waer u starckheyt in gelegen
is.È Ende si quelde Sampson veel daghen totter doot toe. Ten laetsten seyde Sampson die waerheyt aldus:
ÇWare mijn hooft geschoren dan soude al mijn cracht vergaen.È Doe ontboot si weder die Philiste‘n, ende si
dede Sampson slapen in haren schoot, ende si riep tot haer eenen barbier,
ende schoor hem af zijn hayren van sinen hoofde, ende doen stiet si hem van
haer, ende zijn macht ginc van hem. Doen riep Dalida: ÇSampson, Sampson, die
Philiste‘n zijn op u!È Doen stont hi op uut sinen slape, ende hi wert
terstont gevangen, ende zijn oogen werden hem uutghesteken, ende door die
cause bleef hi doot. Siet toe ghi mannen, jonck ende out, hoe die
starcke Sampson bedrogen was van die valsce vrouwe Dalida! Wie sal nu geloven
den soeten woorden ende dat 4 deerlijc weenen van den valschen vrouwen? Elck
sie wel toe, ende bidde God om gratie. |
Een bedrog geschiedt in oude tijden hoe Samson
bedrogen werd. Samson die een sterke jongeling was kwam in
Thamnata en daar zag hij een dochter van de Filistijnen die hij tot een
huisvrouw begeerde te hebben. En toen hij bij de wijngaard van de stad kwam
zo kwam hem tegemoet lopen een jonge leeuw die hij doodde. Een korte tijd
daarna toen hij van zijn vader en moeder kwam zo kwam hij weer op de plaats
waar hij die leeuw gedood had en zo vond hij in de mond van de leeuw een
zwerm bijen. En toen zijn bruiloft zou zijn zo kwamen daar
dertig jongens tot zijn feest. En Samson zei: ÇIk zal u geven een raadsel. En
is het dat ge me het zegt in de zeven dagen van mijn feest dan zal ik u geven
dertig zijden mantels en zoveel rokken. En lost ge mijn raadsel niet op dan
zullen jullie mij zoveel geven.È Toen zeiden die jongens: ÇZeg ons uw
raadsel. Samson zei: ÇVan de etende is spijs uitgegaan en van de sterke is
zoetheid gekomen.È En ze konden het raadsel niet oplossen. Toen kwamen ze tot de bruid en zeiden: ÇBid uw
man dat hij u het raadsel uitlegt. En doe je het niet dan zullen we u en uw
vaders huis in brand steken.È Toen kwam de bruid bij Samson al wenend: ÇZeg
me toch de oplossing van dat raadsel of ik zeg dat ge me niet lief hebt.È Samson zei: ÇIk heb het vader nog moeder te
kennen willen geven. Waarom zal ik het u dan zeggen?È En de bruid weende alle
zeven dagen lang van haar feest. En op de zevende dag kwelde ze Samson zo zeer
zodat hij het haar zei en ze zei het voort tot de jongens die tegen Samson
zeiden: ÇWat is zoeter dan honing en wat is sterker dan de leeuw?È Toen zei Samson: ÇHad mijn jonge koe het niet
gedaan dan zou ge mijn raadsel niet opgelost hebben. Ziet hoe Samson bij dat wenen van de vrouw
bedrogen was. En daarna kwam Samson om bij zijn huisvrouw te
gaan zo hij plag wat hem de vader verbood en zei: ÇIk meen dat ge haar had
willen doden. Daarom heb ik haar een andere man gegeven.È Toen werd Samson vertoornd en deed de
Filistijnen grote schade. Dit zagen de Filistijnen dat dit de schuld was van
SamsonÕ s vrouw en zo verbrandde ze haar en haar vader in zijn huis. Hierna beminde hij zeer een vrouw die woonde
in dat dal van Soreth en geheten Dalida. En de oppersten en prinsen der
Filistijnen kwamen tot Dalida en zeiden: ÇWil toch Samson bedriegen en hem
vragen waarin de sterkte van Samson is zodat wij hem mogen overwinnen? En is
het dat gij het doet zo zullen we u elk geven 1500 zilveren penningen.È En Dalida zocht de oorzaak om hem te bedriegen
en Samson liet hem driemaal binden door de bede van Dalida met drievormige
banden, maar altijd brak hij die banden en versloeg zijn vijanden tot drie
maal toe. Toen Dalida dit alles zag zo kwam ze bij
Samson met smekende, lieve woorden en zei: ÇO Samson, ge zegt dat ge me lief
hebt en uw hart meent het niet. Ge hebt me drie maal belogen en ge hebt me
niet willen zeggen waar uw sterkte in gelegen is.È En ze kwelde Samson vele
dagen tot de dood toe. Tenslotte zei Samson de waarheid aldus: ÇWas
mijn hoofd geschoren dan zou al mijn kracht vergaan.È Toen ontbood ze weer de Filistijnen en ze liet
Samson slapen in haar schoot en ze riep tot zich een barbier en schoor hem af
zijn haren van zijn hoofd en toen stiet ze hem van zich en zijn macht ging
van hem. Toen riep Dalida: ÇSamson, Samson, die
Filistijnen komen er aan!È Toen stond hij op uit zijn slaap en hij werd
terstond gevangen en zijn ogen werden hem uitgestoken en door die oorzaak
bleef hij dood. Zie
toe gij mannen, jong en oud, hoe die sterke Samson bedrogen was van die valse
vrouw Dalida! Wie zal nu geloven de lieve woorden en dat deerlijk wenen van
de valse vrouwen? Elk ziet goed toe en bid God om gratie. |
1. Genomen uit het Oudtestamentische
bijbelboek Rechters, 13-16, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. 2. http://de.wikipedia.org/wiki/Timna_%28Israel%29
3. Herkomst van deze beeldspraak (nog) onduidelijk. Vergelijk de Vulgaat:
Judicum 14: 18: et illi dixerunt ei die septimo ante solis occubitum quid
dulcius melle et quid leone fortius qui ait ad eos si non arassetis in vitula
mea non invenissetis propositionem meam 3. Berntsz. [1532]: die 4. Ontbreekt in Berntsz. [1532]. |
[14] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen
tijden. Een edel man zeer vroom ter wapenen was op een
schoon jonge joncfrouwe zeer verlieft, ende hi sprac so lange met haer, dat
si hem consenteerde in alle dat hy begheeren mochte. Ende als hi een wijle
tijts zijn liefde volbracht hadde, so vertrack hi nae Spaengi‘n met sinen
heere ter oorloghen. 2 Ende ter wijlen dat hi uut was, so huwede zijn
joncfrouwe met eenen ouden ridder, die metten anderen zeer wel bekent was.
Maer dese oude ridder en wiste niet dat die ander zijns wijfs boelscap was,
maer inÕt laetste wasÕt hem kennelijck, daer hi niet wel af tevreden en was.
3 Dus ghevielt dat deser joncfrouwen boelschap
weder te lande quam, ende is gecomen op eenen avont bi avontuere op dat
casteel daer zijn boelken woonde. Ende die oude ridder dede hem goet chiere
aen, want hi was tevoren met hem bekent geweest, mer het was wel half tegen
zijn herte. 4 Ende als die oude ridder ghinck alle dingen
beschicken om sinen gast te toenen, so sprac die ander met zijn joncfrouwe,
zijn oude boelken, begeerende eens die oude vrientscap te hebben die hem tevoren
gebuert was, eer si gehuwet was. 5 Doe dede se haer onschult ende seyde dattet
niet mogelijck en was plaetse, tijt ende stonde te vinden. 6 Doe seyde die gast: ÇO mijn weerde lief, isÕt
dat ghi wilt, ghi moecht mi wel een vrientschap doen. Ende wat sal u man
daeraf weten als hi te bedde ende in slape is, dat ghi mi quaemt besoecken in
mijn camer, ofte daerÕt u goet dunct? Ende believeÕt u, ic wil wel bi u
comen.È 7 Doe seyde si: ÇÕt En mach so niet zijn, mijn
man is zeer geringe ontwackert. Ic soude te groten anxt ende sorge hebben.
Ende hi en werdet nemmermeer wacker, hi en tast na mi. Ende als hi my dan
miste, peyst watter te doen soude zijn!È 8 Doe vraechde hi: ÇWat doet hi meer?È 9 ÇNiet,È seyde si, Çdan hi keert hem weder
omme, want als hi ter maent eens coemt, dat is veel... Wat sal ic mi veel
tegen u veysen? QuamÕt, ic naemÕt, mochteÕt mi gebueren.È 10 Doe seyde hi: ÇIc bid u, mijn lief mondeken,
makeÕt doch, dat ic desen nacht bi u mach slapen!È 11 Doe seyde si: ÇIc weet raet! Ic hebbe een dienstjoncfrouwe,
die ic mijn heymelicheyt wel betrouwen derre. Met die sal ic raet houden.È 12 Ende si riep haer terstont, ende seyde: ÇMijn
grote care, ghi moet mi helpen in mijn dinghen, want ick u meest betrouwe
mijn heymelicheyt.È 13 Doe seyde die dienstjoncfrouwe: ÇWat u belieft
mijn vrouwe, dat sal ic geerne doen.È 14 Doe seyde haer vrouwe: ÇDesen ridder beminne
ic boven alle mannen, ende mi waer leet dat hi van hier soude scheyden, ende
dat ic hem niet alleen soude mogen spreken. Ende Õt en is niet mogelijc dat
hi mi spreken mach alleen, Õt en ware dat ghi mijn plaetse bewaerde bi mijnen
man in mijn bedde, want Õt is zijn gewoonte: als hi wacker wort dan tast hi
na mi, ende dan gaet hi weder liggen slapen. Maer wat ghi doet, ghi en moecht
niet een woort spreken, ende lijden al dat hi u doen mach! Want ick weet
certeyn, Õt sal sonder anxt ende sorge zijn.È 15 Doe seyde die dienstjoncfrouwe: ÇTot uwen
believen sal ic dat al doen.È 16 Na den eten gingen si al wanderen, ende si
seyde hare lief dat haer dienstjoncfrouwe des nachts haer stede soude bewaren
bi haren man, dies die ridder zeer blijde was. 17 Ende als si tÕsavonts haren slaepdranck
gedroncken hadden, so ghinck elck te bedde, ende die ridder ginck in zijn
camer daer hi slapen soude, die cierlijck bereyt was, ende daer was dat
tresoor beset met suyckerconfijten ende ander speci‘n ende goeden wijn. 18 Ende mijn heere ende zijn vrouwe hebben hem
beyden ontcleet ende die heere is te bedden gegaen, ende die vrouwe dede uut
dat licht, ende die dienstjoncfrouwe die heymelijc verborgen stont bi dat
bedde is bi hem gaen ligghen, ende mijn vrouwe ginck terstont tot hem die
haer verwachtende was. 19 Nu omtrent drie uren voor den dage so keerde
mijn heere hem om ende hi taste na zijn wijf ende meende dat si bi hem lach.
So leyde hi zijn hant op haer borsten ende hi taste dat si hart ende ront
waren, so kende hi terstont dattet zijn wijf niet en was, want haer borstken
so ront noch hart niet en waren. 20 Doen nam hij se in zijn armen ende gaf haer
een cusken met zijn toebehoren, al werdeÕt hem wat suer, wanttet een
maechdeken was. Ende dat arme meysken en dorste niet een woort spreken om
haerder vrouwen eere te bewaren. 21 Als dit geschiet was, so began hi te roepen
totten ghenen die bi zijn wijf lach, ende seyde: ÇHou hou, heer ridder! Van
waer sidy? Spreect my eens aen!È 22 Die ander dit hoorende was zeer verwondert,
ende mijn vrouwe al heel verbaest, maer si swegen al stille. 23 Doe riep mijn heer weder: ÇHou, mijn gast!
Waer sidi? Spreect tegen mi!È 24 Doe seyde die ander: ÇWat belieft u, mijn
heer?È 25 Doe seide mijn heere: ÇAltoos sal ick u desen
wissel doen als ghi wilt!È 26 Die ander seyde: ÇWat wissel heere?È 27 ÇVoor een oneerbaer, onghetrouwe, gepasseert
wijf een schone jonghe maecht! Aldus hebdi mi gedaen, daer ic u af dancke.È
28 Sijn gast met zijnder vrouwe en wisten wat
seggen. Ende dat arme maechdeken was geheel verslagen, so wel om die eere van
haerder vrouwen als om die eere ende maechdom, die si so schandelijc verloren
hadde, ende heeft zeer bitterlijc geweent, ende is so vandaer gescheyden. 29 Ende die vreemde ridder is ooc vandaer gegaen
sonder sinen weert te dancken oft adyeu te segghen, ende heeft die vrouwe
gelaten in groten druck ende anxt, maer die vreemde ridder en quam daer noyt
weder. 30 Maer hoe die vrouwe voer met haren man, daer
en hadde ic noch gheen tijdinge af. Aldus en can ic hier niet meer af
ghescriven. 31 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden. Een edel man zeer dapper te wapen was op een
mooie jonge jonkvrouw zeer verliefd en hij sprak zo lang met haar dat ze hem
bevestigde in alles dat hij begeren mocht. En toen hij een tijdje lang zijn
liefde volbracht had zo vertrok hij naar Spanje met zijn heer ter oorlog. En terwijl dat hij weg was zo huwde zijn
jonkvrouw met een oude ridder die met de andere zeer goed bekend was. Maar
deze oude ridder wist niet dat die ander zijn vrouw vrijer was, maar
tenslotte was het hem duidelijk waarvan hij niet zeer tevreden van was. Dus gebeurde het dat deze jonkvrouw geliefde
weer in het land kwam en is bij avonturen op een avond in dat kasteel gekomen
daar zijn vrijster woonde. En de oude ridder deed hem goede sier aan want hij
was tevoren met hem bekend geweest, maar het was wel half tegen zijn hart. En toen die oude ridder alle dingen ging
beschikken om zijn gast te tonen zo sprak die ander met zijn jonkvrouw, zijn
oude vrijster, en begeerde eens die oude vriendschap te hebben die hem
tevoren gebeurd was eer ze gehuwd was. Toen deed ze haar onschuld en zei dat het niet
mogelijk was om plaats, tijd en stond te vinden. Toen zei de gast: ÇO mijn waarde lief, is het
dat ge wil, ge mag me wel een vriendschap doen. En wat zal uw man daarvan
weten als hij te bed en in slaap is dat ge me kwam bezoeken in mijn kamer of
daar het u goed dunkt? En belieft het u, ik wil wel bij u komen.È Toen zei ze: ÇHet mag niet zo zijn, mijn man
is zeer gauw ontwaakt. Ik zou de grote angst en zorgen hebben. En hij wordt
nimmermeer wakker of hij tast naar mij. En als hij me dan mist denk na wat er
te doen zou zijn!È Toen vroeg hij: ÇWat doet hij meer?È ÇNiets,È zei ze, Çdan draait hij weer om want
als hij eens in de maand komt is dat veel... Wat zal ik veel tegen u veinzen?
Kwam het, ik nam het, mocht het me gebeuren.È Toen zei hij: ÇIk bid u, mijn lief mondje,
maak het toch dat ik deze nacht bij u mag slapen!È Toen zei ze: ÇIk weet raad! Ik heb een
dienstjonkvrouw die ik mijn heimelijkheid wel vertrouwen durf. Met die zal ik
raad houden.È En ze riep haar terstond en zei: ÇMijn grote
zorg, ge moet me helpen in mijn dingen want u vertrouw ik het meeste mijn
heimelijkheid.È Toen zei die dienstjonkvrouw: ÇWat u belieft
mijn vrouwe, dat zal ik graag doen.È Toen zei haar vrouw: ÇDeze ridder bemin ik
boven alle mannen en het is me leed dat hij van hier zou scheiden en dat ik
hem niet alleen zou mogen spreken. En het is niet mogelijk dat hij me spreken
mag alleen, tenzij dat ge mijn plaats bewaarde bij mijn man in mijn bed want
het is zijn gewoonte als hij wakker wordt dan tast hij naar mij en dan gaat
hij weer liggen slapen. Maar wat ge doet, ge mag geen woord spreken en lijden
alles dat hij u doen mag! Want ik weet zeker, het zal zonder angst en zorgen
zijn.È Toen zei de dienstjonkvrouw: ÇTot uw believen
zal ik dat al doen.È Na het eten gingen ze alle wandelen en ze zei
haar lief dat haar dienstjonkvrouw die nacht haar plaats zou bewaren bij haar
man, dus de ridder zeer blijde was. En toen ze Õs avonds hun slaapdrank gedronken hadden
zo gingen elk te bed en die ridder ging in zijn kamer daar hij slapen zou die
sierlijk bereid was en daar was ht buffet bezet met suiker gekonfijt en
andere specerijen en goede wijn. En mijnheer en zijn vrouw hebben zich beiden
ontkleed en de heer is te bed gegaan en de vrouw deed het licht uit en de
dienstjonkvrouw die heimelijk verborgen stond bij dat bed is bij hem gaan
liggen en mevrouw ging terstond tot hem die haar opwachtte. Nu omtrent drie uren voor de dag zo keerde
mijnheer zich om en hij taste naar zijn vrouw en meende dat ze bij hem lag.
Zo legde hij zijn hand op haar borsten en hij taste dat ze hard en rond waren
en zo herkende hij terstond dat het zijn vrouw niet was want haar borstjes
waren niet zo rond of hard. Toen nam hij haar in zijn armen en gaf haar
een kusje met zijn toebehoren, al werd het hem wat zuur want het was een
maagdje. En dat arme meisje durfde geen woord te spreken om haar vrouw eer te
bewaren. Toen dit geschied was zo begon hij te roepen
tot diegene die bij zijn vrouw lag en zei: ÇHou hou, heer ridder! Waar ben
je? Spreek me eens aan!È Die ander die dit hoorde was zeer verwonderd
en mevrouw al geheel verbaasd, maar ze zwegen geheel stil. Toen riep mijnheer weer: ÇHou, mijn gast! Waar
bent u? Spreek tegen mij!È Toen zei die ander: ÇWat belieft u, mijn
heer?È Toen zei mijnheer: ÇAltijd zal ik deze wissel
doen als gij wil!È Die ander zei: ÇWelke wissel heer?È ÇVoor een oneerbaar, ontrouw, gepasseerd wijf
een mooie jonge maagd! Aldus heb je met mij gedaan waarvan ik u dank.È Zijn gast met zijn vrouw wisten niet wat te
zeggen. En dat arme maagdje was geheel verslagen, zo wel om die eer van haar
vrouw als om de eer en maagdelijkheid die ze zo schandelijk verloren had en
heeft zeer bitter geweend en is zo vandaar gescheiden. En die vreemde ridder is ook vandaar gegaan
zonder zijn waard te bedanken of adieu te zeggen en heeft die vrouw gelaten
in grote druk en angst, maar die vreemde ridder kwam daar nooit meer. Maar
hoe het die vrouw verging met haar man, daar heb ik nog geen vermelding van.
Aldus kan ik hier niet meer van schrijven. |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 35. De
tekst in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2.
¦ La xxxv. nouuelle par monseigneur de villiers Ung gentil homme de ce royaulme tresvertueux
et de grande renommee grant voiagier et aux armes trespreux deuint amoureux
dune tresbelle damoiselle et en brief temps fut si bien en sa grace que rien
ne luy fut escondit de ce quil osa demander Aduint ne scay combien apres
ceste alliance que ce bon che[I4vb]ualier pour mieulx valoir et honneur
acquerre se partit de ses marches tresbien en point et acompaignie portant
entreprinse darmez du congie de son maistre et sen ala es ESPAIGNES et en
diuers lieux ou il se conduisit tellement que a son retour il fut receu a
grant triumphe. 3. Pendant ce temps sa dame fut mariee a vng
ancien cheualier qui gracieux et sachant homme estoit qui tont son temps
auoit hante la court et estoit au vray dire le registre dhonneur et nestoit
pas vng petit dommaige quil nestoit mieulx allie combien toutesfois que
encores nestoit pas descouuerte lembusche de son infortune si auant ne si
commune comme elle fut depuis ainsi comme vous orres 4. Car ce bon cheualier auentureux dessusdit
retourna dacomplir ses armes. et comme il passoit par le pays il arriua
dauenture a vng soir au chateau ou sa dame demouroit et dieu scait la bonne
chiere que mon seigneur son mary et elle luy feirent/ car il y auoit de pieca
grant acointance et amitie entre eulx 5. Mais vous debues sauoir que tandis que le
seigneur de leans pensoit et sefforcoit de faire finance de pluseurs chosez
pour festoyer son hoste lhoste se deuisoit auec sa dame qui fut et sefforcoit
de trouuer maniere de la festoier comme il auoit fait auant que monseigneur
fust son mary. 6. Elle qui ne demandoit aultre chose ne se
excusoit en rien si non du lieu/ mais il nest pas possible dist elle de le
pouoir trouuer 7. Ha dit le bon cheualier ma chiere dame par ma [I5ra] foy si
vous le voules bien il nest maniere quon ne treuue/ et que saura vostre mary
quant il sera couchie et endormy si vous me venez veoir iusques en ma
chambre/ ou se mieulx vous plaist et bon vous semble ie viendray bien vers
vous. 8. Jl ne se peut ainsi faire ce dit elle car
le dangier y est trop grant car monseigneur est de legier somme/ et iamais ne
sesueille quil ne taste apres moy. et sil ne me trouuoit point pensez que ce
seroit. 9. Et quant il sest en ce point trouue que vous fait il. 10. Autre chose dit elle il se vire dung et
reuire dautre. Ma foy dit il cest vng tresmauuais mesnagier il vous est bien
venu que ie suis venu pour vous secourir et lui aider et parfaire ce qui nest
pas bien en sa puissance dacheuer. Si maist dieu dit elle quant il besoingne
vne fois le mois cest au mieulx venir/ il ne fault ia que ien face la petite
bouche/ croyez que ie prendroye bien mieulx. 11. Ce nest pas merueille dit
il/ mais regardez comment nous ferons/ car cest force que ie couche auec vous 12. Jl nest tour ne maniere que ie voye dit elle
comment il se puisse faire/ et comment dit il naues vous ceans femme en quoy
vous ousissiez fier de lui desceler vostre cas. Jen ay par dieu vne dit elle
en qui iay bien tant de fiance que de lui dire la chose en ce monde que plus
vouldroye estre celee sans auoir suspicion ne doubte que iamais par elle fut
descouuerte. Que nous fault il donc plus dit il regardez vous et elle du
surplus. 13. La [I5rb] bonne dame qui vous auoit la
chose a cueur appella ceste damoiselle et lui dit Mamie cest force annuit que
tu me serues et que tu me aydes a acheuer vne des choses en ce monde qui plus
au cueur me touche. 14. Ma dame dit la damoiselle ie suis preste et contente
comme ie doy de vous seruir et obeyr et tout ce quil me sera possible/
commandez ie suis celle qui acompliray vostre commandement 16. Et ie te mercye mamie dit la dame et soyes
seure que tu ny perdras rien. Vecy le cas/ ce cheualier qui ceans est cest
lomme ou monde que iayme le plus et ne vouldroye pour rien quil se partist de
moy sans aucunement auoir parle a lui. Or ne me peut il bonnement dire ce
quil a sur le cueur si non entre nous deux et a part et ie ne my puis trouuer
se tu ne vais tenir ma place deuers monseigneur/ il a de coustume comme tu
scais de soy virer par nuyt vers moy et me taste vng peu et puis me laisse et
se rendort. Je suis contente de faire vostre plaisir ma dame/ il nest rien
qua vostre commandement ie ne fisse. Or bien mamie dit elle tu te coucheras
comme ie fais assez loin de monseigneur/ et garde bien 1quelque chose quil
face que tu ne dye vng seul mot et quelque chose quil vouldra faire seuffre
tout/ 16. a vostre plaisir ma dame et ie le feray. 17. leure de soupper vint et nest ia mestier
de vous compter du seruice/ seulement vous souffise que on y fist tresbonne chiere/
et il y auoit bien dequoy. Apres soupper la compaignie [I5va] sen ala a
lesbat/ le cheualier estrange tenant ma dame par le bras/ et aucuns autres
gentilz hommes tenans le surplus des damoiselles de leans/ et le seigneur de
lostel venoit derriere et enqueroit des voyaiges de son hoste a vng ancien
gentil homme qui auoit conduit le fait de sa despence en son voyaige. Ma dame
noublya pas de dire a son amy que vne telle de ses femmes tiendra annuyt sa
place et quelle viendra vers lui. 18. Jl fut tresioyeux et largement len mercya
desirant que leure fust venue/ ilz se mirent au retour et vindrent en la
chambre de parement ou monseigneur donna la bonne nuyt a son hoste et ma dame
aussi. Et le cheualier estrange sen vint en sa chambre qui estoit belle a bon
escient bien mise a point et estoit le beau buffet garny despices de
confitures et de bon vin de plusieurs facons. JI se fit tantost desabillier
et beut vne fois/ puis fait boire ses gens et les enuoya couchier/ 19. et demoura tout seul attendant sa dame
laquelle estoit auec son mary qui tous deux se despoulloient et se mettoyent
en point pour entrer ou lit. La damoiselle qui estoit en la ruelle du lit/
tantost que monseigneur fut couchie se vient mettre en la place de sa
mestresse/ et elle qui autre part auoit le cueur ne fist que vng sault
iusques a la chambre de celui qui lattendoit de pie quoy. 20. Or est chascun logie monseigneur auec sa
chamberiere/ et son hoste auec ma dame. et fait assez a penser quilz ne
passerent pas [I5vb] toute la nuyt a dormir. Monseigneur comme il auoit de
coustume enuiron vne heure deuant iour se resueilla/ et vers sa chamberiere
cuidant estre sa femme se vira/ et au taster quil fist heurta sa main a son
tetin quil sentit si tresdur et poingnant et tantost congneut que ce nestoit
pas celui de sa femme/ car il nestoit point si bien trousse. Ha dit il en soy
mesmes ie voy bien que cest/ et ien bailleray vng autre. 21. Jl se vire vers celle belle fille et a
quelque meschief que ce fut il rompit vne lance/ mais elle le laissa faire
sans oncques dire vng seul mot ne demy. 22. Quant il eut fait il commence a
appeller tant quil peut cellui qui couchoit auec sa femme. Hau monseigneur de
tel lieu ou estez vous parlez a moy. 23. Lautre qui se ouyt appeller fut beaucoup
esbay/ et la dame fut toute esperdue. 24. Et bon mary recommence a rehuchier/
hau monseigneur mon hoste parlez a m2oy/ 25. et lautre sauantura de respondre
et dit. Que vous plaist il monseigneur. 26. Je vous feray tousiours ce change
quant vous vouldrez. 7. Quel change dit il. 28. Dune vieille ia toute passee
deshonneste et desloyale/ a vne belle et bonne et fresche ieune fille/ ainsi
mauez vous party la vostre mercy. 29. La compaignie ne sceut que respondre/
mesmes la poure chamberiere estoit tant surprinse que selle fus a la mort
condemnee/ tant pour le deshonneur et desplaisir de sa maistresse comme pour
le sien mesmes quelle auoit meschamment perdu. 30. Le cheualier [I6ra] estrange se partit de
sa dame au plus toust quil sceust sans mercier son hoste et sans dire a dieu/
et oncques puis ne si trouua/ car il ne scait encores comme elle se conduit
depuis auec son mary. 31. Ainsi plus auant ne vous en puis dire |
[15] 1 Een oudt bedroch geschiet in ouden
tijden. Dese Hercules, 2 die groote justicieer, vroom in
feyten van wapenen, was die bastaert van coninck Jupiter 3 ende van der
coninghinnen Alcumena. Als hi noch in der wieghen lach, so worchde ende doode
hy twee groote serpenten die hem dooden wilden, die zijn stiefmoeder Juno 4
daer hadde ghebracht. Dese Hercules hadde verwonnen eenen grooten
ruese, gheheeten Philotes, 5 die namaels HerculesÕ dienaer wert. Ende door die informacie van Juno zijn
stiefmoeder, die wel ghewilt hadde dat hi doot geweest ware, so track hi in
dat bosch van Neemi, 6 daer hi drie leeuwen verwan met wonderlijcker cracht. Dese Hercules track in die stadt van Molosen,
7 ende haelde weder die schone Proserpina, 8 OrpheusÕ 9 wijf, die de coninc
Pluto 10 ontschaect had. Ende hi vocht tegen den portier Cerberus, die een
groot ruese was, ende Hercules verwan hem, ende bant hem handen ende voeten.
Ende hi versloech vier hondert borgers van Molosen, 11 die hem Proserpinam
weder nemen wilden. 12 Dese Hercules verwan dat grote monster van
Leerne, 13 dat boven een man was ende onder een serpent, 13 welck monster
niemant passeren en mochte, hi en passeerde met driehondert mannen starck,
dÕwelck monster adt ende leefde van menschen vleesch. Ende hi verwan den coninc Cacus, 14 dÕwelc was
een wreet tyran ende verdructe al dat volc van den lande, ende hi hadde
ghestolen HerculesÕ ossen op een nacht in Itali‘n, ende Cacus had se metten
stertten achterwaerts geleit tot in die speluncke daer hi woonde, opdat men
die voetstappen van den ossen niet vinden en soude, want die voetstappen
leyden altijt van der speluncken daer hi woonde. Hi verwan dat grote monster der zee 15voor
Troyen, 16 dat men alle dagen most geven voor zijn eten een mensche ende een
schaep, ende dat duerde so lange dattet lot viel op des conincs dochter, die
hy verloste, ende versloech dat grote monster, ende verloste die stadt van
Troyen. Ende hi was een goet justicieer, want waer hi hoorde dat een heere
oft prince was, dat een tyran ende een verdrucker des volcx was, daerwaerts
track hy altijt ende aventuerde daervoor zijn leven, ende vervolchden se
totter doot toe. O lacen, heeft dat gedaen een heydens man, die
niet en hadde hope des levens door liefde van justicieer, hoe veel te meer
souden ons kersten princen voor die justicie vechten ende die verheffen, die
doch kennen den groten loon dien hem daervoor belooft is van den heere! Op een tijt wilde Hercules trecken na zijn
eygen lant van Yconien 17met zijn vrouwe Megera 18 ende met haer
dienstjoncfrouwe. So quam hi inÕt lant Tessali‘n, 19 daer hi over een water
moste schepen. Ende dat veerschip was so cleyn, dat si altesamen niet
overvaren en mochten. So bleef Hercules dat hi niet te schepe en ginck, ende
die veerman voer wech met Dianyra ende haer dienstjoncfrouwen, ende die
veerman sach op Dianyra. Ende als hi te lande quam, so nam die veerman
HerculesÕ wijf ende wilde met haer wech lopen. Dit siende, Hercules nam sinen
boge ende schoot Nessum 20 den veerman van over dat water met eenen pijl in
zijn zijde, so dat hi wel ghevoelde dat hi sterven moste. So seyde hi tot
Dianyra: ÇGhi zijt so schoonen wijf, ende hebt doch compassie op mi, want u
man Hercules is niet ghetrouwe, ende hi heeft ander liefde dan op u. Hier
hout, daer in dat busken is een substancie: als ghi daermede zijn hemden
bestrijct, ende als hy dat aen zijn lijf heeft, dan sal hem die vreemde
liefde vergaen.È Op een tijt versloech Hercules den coninc
Pricus, 21 die veel dochteren hadde, daer een onder was boven die anderen die
schoonste, daer hi af bemutst ende verlieft was, ende die geheeten was Jole,
22 ende hi seyde tot haer: ÇJole, neemt mi totuv als vrient, want het moet
doch zijn. Ende die goden hebben mi dese aventuere gegeven.È Als dit Jole hoorde dat se hem vrientscap
soude moeten doen die haren vader verslagen had, so viel Jole in onmacht van
groten druck. Ende Hercules dede Jole bewaren met .XIJ. mannen, dat si hem
niet ontgaen en soude. Ende Hercules begeerde dat si zijn wijf wilde zijn,
dat si ten laetsten consenteerde, ende Hercules sliep bi haer. Ende hi
hanteerde zijn minne so lange met haer, dat hy zijn wijf Dianyra vergat. Dit verhoorende Dianyra screef hem eenen
brief, 23 hem vermanende die grote liefde die si tÕsamen gehanteert hadden,
ende oft die so verloren ende vergeten soude zijn? Ende dat dieghene dien al
die werelt ontsach, dat hem die liet verwinnen van een vreemde vrouwe! Als Hercules dit gelesen had, so was hi
qualijc tevreden dat niemant bi hem en dorste comen, noch ooc die schoone
Jole. Dus om te vergeten die fantasie, ende hoe hi best mocht vergeten die
scone Jole, so reysde hi totten berch Othea 24 pelgrimagie, om den god
Appollo sacrificie te doen. In den wech moete hem Licas, 25 die camerlinck
van Dianyra, daertoe dat Hercules seyde: Als hi zijn bedevaert soude hebben
ghedaen, dan soude hi comen bi Dianyra. Ende als Dianyra dat wiste, so nam si
een van HerculesÕ hemden dat bestreken was met dat fenijn dat haer Nessus had
gegeven, ende sandt hem dat om aen te doen, ende si meende dat hem die
vreemde liefde daermede soude doen vergaen hebben, so haer Nessus wijs
gemaect had. Ende Hercules had gemaect een groot vier, daer
hi sacrificie mede dede aen god Appollo met een herte, dat hi gevangen had in
sinen loop. Ende Licas ghaf hem dat hemde, ende omdat hi zeer besweet was van
den vangen des herts, so nam hi dat hemde van Licas, ende hi dedeÕt aen. Ende
als dat hemde werm wert, so cleefdeÕt so vast aen zijn lijf, ende hi gecreech
so groten pijn, dat hi niet en wiste wat maken. Ende hy meende dat hemde
weder uut te trecken, maer hi en conde, maer hi tracÕt met groten stucken van
zijn lijf, met velle ende vleesche, sodat men zijn darmen sach. So als
Hercules sach ende gevoelde dat hi sterven moste, so seyde Hercules tot
Philotes: ÇSegget Jole ende allen den vrienden in overvloedicheyt der tranen
die deerlijcke doot van Hercules.È Doe weende Jole so bitterlijc, dat haer
herte sloot ende sterf van rouwe. Als Dianyra hoorde den doot van Hercules, hoe
hi gestorven was door dat hemde dat si hem ghesonden had, so nam si een messe
ende dode haerselven in groter bitterheyt. Also is die vroome Hercules so deerlijck bedroghen,
nochtans sonder wetenheyt der vrouwen, al wasÕt dattet der vrouwen schult
was. |
Een oud bedrog geschiedt in oude tijden. Deze Hercules die grote rechter, dapper in
feiten van wapens was de bastaard van koning Jupiter en van de koningin
Alcumena. Toen hij nog in de wieg lag zo verwurgde en doodde hij twee grote
serpenten die hem doden wilden, die zijn stiefmoeder Juno daar had gebracht. Deze Hercules had overwonnen een grote reus,
geheten Philotes, die later Hercules dienaar werd. En door de informatie van Juno zijn
stiefmoeder die wel gewild had dat hij dood geweest was zo trok hij in dat
bos van Neemi daar hij drie leeuwen overwon met wonderlijke kracht. Deze Hercules trok in de stad van Molosen en
haalde weer die mooie Proserpina,
Orpheus vrouw die koning Pluto geschaakt had. En hij vocht tegen de
portier Cerberus die een grote reus was en Hercules overwon hem en bond hem
handen en voeten. En hij versloeg vier honderd burgers van Molosen die hem
Proserpina weer afnemen wilden. Deze Hercules overwon dat grote monster van
Lerna, dat boven een man was en
onder een serpent, welk monster niemand passeren mocht al passeerde hij met
driehonderd mannen sterk welk monster at en leefde van mensen vlees. En hij overwon de koning Cacus, die een wrede
tiran was en zijn volk onderdrukte en onderdrukte al het volk van dat land en
hij had gestolen Hercules ossen op een nacht in Itali‘ en Cacus had ze met de
staarten achterom geleid in de spelonk waar hij woonde zodat men die
voetstappen van den ossen niet vinden zouden, want die voetstappen leiden
altijd af van de spelonk daar hij woonde. Hij overwon dat grote monster der zee voor
Troje dat men alle dagen voor zijn eten een mens en een schaap moest geven en
dat duurde zo lang dat het lot viel op de konings dochter, die hij verloste
en versloeg dat grote monster en verloste de stad van Troje. En hij was een
goede rechter want waar hij hoorde dat een heer of prins was die een tiran en
een verdrukker van het volk was trok hij derwaarts altijd en avontuurde
daarvoor zijn leven en vervolgde ze tot de dood toe. O eilaas, heeft dat gedaan een heidense man
die niet de hoop had van het leven door liefde van gerechtigheid, hoe veel te
meer zouden onze Christelijke prinsen voor dat recht vechten en die verheffen
die toch kennen het grote loon die hen daarvoor beloofd is van de Heer! Op een tijd wilde Hercules trekken naar zijn
eigen land van Yrcanie met zijn vrouw Megera en met haar dienstjonkrouw. Zo
kwam hij in het land Thessali‘ daar hij over een water moest varen. En dat
veerschip was zo klein zodat ze alle tezamen niet overvaren mochten. Zo bleef
Hercules dat hij niet te scheep ging en de veerman voer weg met Dianyra en
haar dienstjonkvrouwen en de veerman keek naar Dianyra. En toen hij te land
kwam zo nam die veerman Hercules wijf en wilde met haar weg lopen. Dit zag
Hercules en nam zijn boog en schoot Nessum de veerman van over dat water met een
pijl in zijn zijde zodat hij wel voelde dat hij sterven moest. Ze zei hij tot
Dianyra: ÇGe bent zoÕn mooie vrouw heb toch medelijden met mij want uw man
Hercules is niet trouw en hij heeft andere liefde dan op u. Hier houdt, daar
in dat busje is een substantie, als ge daarmee zijn hemden bestrijkt en als
hij dat aan zijn lijf heeft dan zal hem die vreemde liefde vergaan.È Op een tijd versloeg Hercules de koning Pricus
die veel dochters had waar er een onder was boven de anderen die mooiste
waarvan hij van belust en verliefd op was en die geheten was Jole en hij zei
tot haar: ÇJole, neem me tot u als vriend, want het moet toch zo zijn. En de
goden hebben me dit avontuur gegeven.È Toen Jole dit hoorde dat ze hem vriendschap
zou moeten doen die haar vader verslagen had zo viel Jole in onmacht van de
grote druk. En Hercules liet Jole bewaren met 12 mannen zodat ze hem niet
ontgaan zou. En Hercules begeerde dat ze zijn vrouw wilde zijn wat ze
tenslotte bevestigde en Hercules sliep bij haar. En hij hanteerde zijn minne
zo lang met haar zodat hij zijn vrouw Dianyra vergat. Dit hoorde Dianyra en schreef hem een brief en
vermaande hem die grote liefde die ze tezamen gehanteerd hadden en of die zo
verloren en vergeten zou zijn? En dat diegene die de hele wereld ontzag dat
die zich liet overwinnen van een vreemde vrouw! Toen Hercules dit gelezen had zo was hij zo
slecht tevreden zodat niemand bij hem durfde te komen, nog ook de mooie Jole.
Dus om te vergeten die fantasie en hoe hij het beste mocht vergeten die mooie
Jole zo reisde hij naar de berg Othea om pelgrimage te doen en om de god
Apollo sacrificie te doen. In de weg ontmoet hem Licas, de kamerling van
Dianyra, die tegen Hercules zei:
Als hij zijn bedevaart zou hebben gedaan dan zou hij komen bi Dianyra. En
toen Dianyra dat wist zo nam ze een van Hercules hemden dat bestreken was met
dat venijn dat Nessus haar had gegeven en zond dat hem om aan te doen en ze
meende dat hem die vreemde liefde daarmee zou laten vergaan, zo Nessus haar
wijs gemaakt had. En Hercules had gemaakt een groot vuur daar
hij sacrificie mee deed aan god Apollo met een hert dat hij gevangen had in
zijn loop. En Licas gaf hem dat hemd en omdat hij zeer bezweet was van het
vangen van het hert zo nam hij dat hemd van Licas en hij deed het aan. En
toen dat hemd warm werd zo kleefde het zo vast aan zijn lijf en hij kreeg
zoÕn grote pijn dat hij niet wist wat te doen. En hij meende dat hemd weer
uit te trekken, maar dat kon hij niet, maar hij trok het met grote stukken
van zijn lijf, met vel en vlees zodat men zijn darmen zag. Zoals Hercules zag
en voelde dat hij sterven moest en zo zei Hercules tot Philotes: ÇZeg het
Jole en alle vrienden in overvloed de tranen en de deerlijke dood van
Hercules.È Toen weende Jole zo bitter dat haar hart sloot en stierf van rouw. Toen Dianyra de dood van Hercules hoorde
en hoe hij gestorven was door dat
hemd dat ze hem gezonden had, zo nam ze een mes en doodde zichzelf in grote
bitterheid. Alzo
is die dappere Hercules zo deerlijk bedrogen, nochtans zonder het weten van
de vrouwen, al was het dat het de vrouwen schuld was. |
1. Genomen uit Die historie van den stercken Hercules,
vertaald [?] en gedrukt door Jan van Doesborch in 1521, een vertaling van
LÕhistoire du fort Hercules van Raoul Lefevre. 2. http://en.wikipedia.org/wiki/Hercules
3. http://en.wikipedia.org/wiki/Jupiter_%28mythology%29 4. http://en.wikipedia.org/wiki/Juno_%28mythology%29
5. Lett. vriendschap – (de naam van) deze reus is geen verzinsel van de
samensteller van Dat Bedroch der Vrouwen, maar een ontlening
aan een bestaand verhaal – vrijwel zeker is er sprake van contaminatie
met Philoctetes: http://en.wikipedia.org/wiki/Philoctetes
6. http://en.wikipedia.org/wiki/Nemean_Lion
7. http://www.dbnl.org/tekst/roov002jjma01_01/roov002jjma01_01_0022.htm 8. http://en.wikipedia.org/wiki/Proserpina
9. http://en.wikipedia.org/wiki/Orpheus
10. http://en.wikipedia.org/wiki/Pluto_%28god%29
11. Stad in Thessalia? – vrijwel zeker geen fout van de samensteller
van Dat Bedroch der Vrouwen, maar een ontlening aan een destijds bestaand
verhaal. 12. De exacte herkomst van dit verhaal is onduidelijk, maar vrijwel
zeker is het geen verzinsel van de samensteller van Dat Bedroch der Vrouwen,
vgl. Historia scolastica: Incidentia: In diebus Aod, Cyrene civitas condita
est in Libya, et Triptolemus longa navi veniens Eleusim, frumenta ibi
distribuit. Proserpinam rapuit rex Molossorum Orchus, cujus ingens canis
Cerberus Pirithoum devoravit, qui cum Theseo ad raptum Proserpinae venerat.
Sed et Theseum devorasset, nisi Hercules superveniens eum liberasset. [...] 13. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/Google_Earth/Lerna.kmz
14. http://en.wikipedia.org/wiki/Lernaean_Hydra
15. http://en.wikipedia.org/wiki/Cacus
– dit verhaal zal teruggaan op boek VIII van VergiliusÕ Aeneas 4.
Minotaurus? 16. Dit verhaal wordt aangestipt in de Ilias – de bewuste
koning is Laomedon 17. http://en.wikipedia.org/wiki/Konya
– herkomst (nog) onduidelijk, omdat de Ôoffici‘leÕ biografie‘n Herakles
geboren laten worden in Thebe in Boeotia. Iconia is bekend als stad waar de
apostel Paulus geweest is: http://vulgate.org/nt/gospel/acts_18.htm
18. http://en.wikipedia.org/wiki/Megara_%28mythology%29
19. http://en.wikipedia.org/wiki/Thessalia 20. http://en.wikipedia.org/wiki/Nessus_%28mythology%29
21. http://en.wikipedia.org/wiki/Eurytus#The_king
– koning Pricus komt voor in een boek van de Franse auteur Guillaume
Fillastre jr. (gest. 1473): http://de.wikipedia.org/wiki/Guillaume_Fillastre_der_JŸngere
De KB Den Haag bezit hiervan een handschrift: Histoires Troyennes, 78 D 48,
een rijk verlucht handschrift met 62 miniaturen vervaardigd in de Zuidelijke
Nederlanden omstreeks 1450-1475: http://collecties.meermanno.nl/handschriften/showmanu?id=1198&page=1&page_size=22.
http://en.wikipedia.org/wiki/Iole
23. http://en.wikipedia.org/wiki/Heroides 24. http://en.wikipedia.org/wiki/Mount_Oeta
25. http://en.wikipedia.org/wiki/Lichas
– in de offici‘le Hercules-biografie is Lichas een dienaar van
Hercules. |
[16] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen
tijden binnen der stadt van Tours. In die stadt van Tours 2 was een machtich coopman,
die op eenen vrijdach genoot had den pastoor ende ander goede vrienden op
eenen groten vissche, gheheeten eenen val, 3 die hem coste .XXIIJ. stuvers,
sonder die ander visschen als carpers, braessemen ende snoecken. 4 Dees coopmans wijf hadde lief eenen monick,
dien sandt si den val met een coppelersse, die al haer heymelicheyt wel
wiste, ende dede hem seggen hoe dat si snachts soude bi hem comen ende bi hem
blijven, ende helpen hem den val eten. 5 Doen was die monick zeer blijde, ende seyde:
ÇIsser goeden wijn te crijgen om gelt, ic sal hem ons besorgen, ende wi
sullen dan den val daermet begieten.È 6 Dit oude wijf heeft der vrouwen die bootscap
gedaen. Ende die coopman is ontrent .XIJ. uren met sinen gasten tÕhuys
gecomen, om te eten van den val. Ende hi heeft se in die kueckene geleyt om
desen schonen val te sien, ende hi seyde tot zijn wijf: ÇLaet den gasten sien
den val.È 7 ÇWat val?È seyde dat wijf. 8 ÇDie val,È seyde hi, Çdie ic u gesonden hebbe
metten anderen visschen.È 9 Die vrouwe seyde: ÇIc en hebbe gheenen val
gesien... Ic peyse dat u droomt. Hier is eenen groten carper, twee snoecken,
vier braessemen met noch ander riviervisschen, maer ick en heb gheenen val
gesien.È 10 ÇBey! Wat meyndi dat ic droncken ben?È 11 Doen seyde die pastoor ende die ander gasten:
ÇIc en gheloove niet dattet waer is, want ghi zijt veel te vuyl ende te
vreck.È 12 Die vrouwe seyde: ÇIck dencÕt, ghi goede
mannen, dat hi met u gect, want ic en heb van desen jare gheenen val gesien.
Ick peyse dat hem ghedroomt heeft van eenen val.È 13 Die goede man seyde: ÇIc gelovet u. Õt Sal u
een costelijc val zijn!È Ende die weert nam eenen stock ende wilde zijn wijf
slaen, maer die gasten leyden hem uut met fortse, ende si deden dat beste om
hem tevreden te stellen, ende si gingen goet chier maken mitten pastoor. 14 Ende des coopmans wijf ontboot haer
gebuerinne, een jonge weduwe, ende si dede se met haer eten. Ende als si bi
haer quam, so seyde die vrouwe: ÇO lieue gebuere, wilt mi doch eenen dienst
doen? Ic salÕt u wel lonen.È 15 Die weduwe seyde: ÇWat believet u?È 16 Die vrouwe seyde: ÇMijn man is so heet op zijn
werck, dattet wonder is. Ende hi heeft mi desen voorleden nacht so gequelt,
dat icx te nacht niet en soude connen ghelijden. Daerom bid ic u vriendelijc:
wilt doch te nacht mijn plaetse bewaren,È dat haer die weduwe consenteerde.
17 Ende na den eten voorsach hem inÕt heymelijc
die coopman van veel roeden, die hi leyde aen dat voeteneynde van den bedde,
om zijn wijf daermede te castijen, ende des nachts daermede te slaen. 18 Want si kende haers mans meyninge wel –
ende hi en quam des avonts niet thuys eten, maer hi bleef so langhe uut, dat
hi meynde dat zijn wijf naect te bedde was – maer si dede haer
gebuerinne ontcleeden ende te bedde gaen, ende badt haer: als haer man in
quame, dat si doch niet spreken en soude als hi tÕhuys quame. Ende si dede al
dat vier uut dat in Õt huys was. Als dit gedaen was, so bevalse haer
ghebuerinne dat se terstont na huys gaen soude als haer man op ware, dÕwelck
haer gebuerinne haer so gheloofde te doen. 19 Ende doen ginck die goede vrouwe nae den
Grauwen Broeders 20Clooster om te helpen eten den goeden val metten monick,
so si hem ontboden had ende haren aflaet te halen, so si plach te doen. Ende
maecte daer zeer goet chyer ende dranc den wijn metten monick. 21 Ende des nachts quam die coopman tot huys,
ende meende een kersse te ontsteken, mer hi en vant gheen vier. Dit siende so
ginck hi al stillekens te bedde, ende sliep tot dattet bina dach was. Doen
stont hi heymelic op ende nam de roeden, ende sloech die decken op ende
sloech die arme gebuerinne, dat haer dat bloet van allen zijden af liep, ende
dat die laken heel bebloet waren. Maer die arme gebuerinne en dorste een
woort niet spreken. 22 Ten laetsten liet hi se liggen, ende ginc ten
huys uut. Ende die arme weduwe stont op ende ginck tÕhuys al weenende ende
clagende haer misval, ende vloecte die vrouwe haer gebuere. 22 Corts hierna quam die vrouwe tot huys van den
monic, ende si quam in haer camer, ende sach die al bestroyt metten roeden,
ende sach de laken al bebloet, so sach si dat haer gebuerinne te lijden
gehadt hadde. Ende terstont maecte si die camer scoon ende haer bedde, ende
spreyde schoon laken daerop, ende ginck daerin liggen totdat haer man tÕhuys
quam. 23 Ende als hi in die camer quam, so vant hi zijn
wijf liggen slapen, ende doe seyde hi: ÇHa joncfrouwe, wildi noch niet op
staen?È 24 ÇBey,È seyde si, ÇisÕt dach? Ick en heb u niet
hooren opstaen. Ic lach ende 25 droomde. Dat heeft mi so lange op dat bedde
gehouden.È 26 ÇIc gelove dat u droomde van den val, want ic
dede u hudenmorgen wel vermaen daeraf!È 27 Doe seyde die vrouwe: ÇMi en gedenct noch van
u, noch van den val.È 28 Doen sprac hi: ÇIsÕt u al vergeten?! 29 ÇHoe dat,È
seyde dat wijf, wie soude dromen onthouden? 30 ÇIs dat droom,È sprac die man, Çeen hant vol
roeden op u lijf in stucken gheslagen? Ic weet wel dat die slaeplaken daeraf
getuych geven!È 31 Doe seyde die vrouwe: ÇIc en weet niet wat ghi
meent... Ic weet wel dat ghi mi eens vriendelijc custen hudenmorgen, ende
liet mi doe liggen slapen. 32 Doe seyde die man: ÇDat soude wat wonders
zijn. Laet mi doch die slaeplaken sien!È Doe thoonde si haer slaeplaken wit, ende haer
lijf heel ende gans. 33 Als die man die slaeplaken sach, doe en wiste
hi wat seggen, ende na veel fanteserens, 34 so seyde die man: ÇBy der
waerheit lief, ic meynde dat ic u hudenmorgen zeer wel geslagen had totten
bloede, mer ic sie wel dattet so niet en is. Ick en weet wat seggen...È 35 Doe seyde zijn wijf: ÇStelt dat uut u hooft,
want ghi en hebt my niet geraect, so ghi wel sien moecht, mer Õt is u
gedroomt, gelijc u gisteren droomde van den valle.È 36 Doe seyde die man: ÇNu kenne ic dat ghi die
waerheyt segt. Daerom bid ic u om Gods wille: vergevet mi, want ic weet nu
wel dat ic gisteren ongelijck had van den valle. Ende aldermeest schame ic mi
dat ic u so schandelijc toesprac voor die goede mannen ende voor onsen
pastoor. Dat bid ic u: vergevet mi!È 37 Dat wijf seyde: ÇIc vergeefÕt u geern, mer en weest
niet so haestich op een ander tijt.È 38 Doe seyde die man: ÇOch lief, Õt En sal
nemmermeer meer gheschien.È 39 Ende wat hy voortaen sach oft hoorde, dat liet
hy hem duncken dattet al droom was. Ende aldus was die goede man van zijn
lose vrouwe bedroghen, meynende dattet al droom was van den valle. 40 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden
binnen de stad van Tours. In die stad van Tours was een machtig koopman
die op een vrijdag de pastoor en ander goede vrienden uitgenodigd had op een
grote vis, geheten een meerval die hem
23 stuivers kostte zonder die andere vissen als karpers, brasem en
snoeken. De koopman zijn vrouw hield van een monnik en
die zond ze de meerval met een koppelaarster die al haar heimelijkheid wel
wist en liet hem zeggen hoe dat ze Õs nachts bij hem zou komen en bij hem blijven en helpen de meerval
te eten. Toen was die monnik zeer blijde en zei: ÇIs er
goede wijn te krijgen voor geld, ik zal het ons bezorgen en we zullen dan de
meerval daarmee begieten.È Dit oude wijf heeft de boodschap van de vrouw
gedaan. En de koopman is omtrent 12 uur met zijn gasten thuis gekomen om van de meerval te eten. Hij heeft die
in de keuken gelegd om die mooie meerval te zien en hij zei tegen zijn vrouw:
ÇLaat de gasten de meerval zien.È ÇWelke meerval?È zie die vrouw. ÇDie meerval,È zei hij, Çdie ik u gezonden heb
met de andere vissen.È De vrouw zei: ÇIk heb geen meerval gezien...
Ik denk dat u droomt. Hier is een grote karper, twee snoeken, vier brasems
met noch ander riviervissen, maar ik heb geen meerval gezien.È ÇBey! Wat, meent u dat ik dronken ben?È Toen zei de pastoor en de andere gasten: ÇIk
geloof niet dat het waar is want ge bent veel te vuil en te vrekkig.È Die vrouw zei: ÇIk denk het, gij goede mannen,
dat hij met u gekscheert want ik heb dit jaar geen meerval gezien. Ik denk
dat hij van een meerval gedroomd heeft.È De goede man zei: ÇIk geloof u. Het zal een
kostbare meerval val zijn!È En de waard nam een stok en wilde zijn vrouw
slaan, maar de gasten leiden hem uit met kracht en deden hun best om hem
tevreden te stellen en ze gingen goede sier maken met de pastoor. En de koopman zijn vrouw ontbood haar
buurvrouw, een jonge weduwe, en ze liet die met haar eten. En toen ze bij
haar kwam zo zei de vrouw: ÇO lieve buur, wil me toch een dienst doen? Ik zal
het u goed belonen.È De weduwe zei: ÇWat belieft u?È De vrouwe zei: ÇMijn man is zo heet op zijn
werk dat het een wonder is. En hij heeft me deze vorige nacht zo gekweld dat
ik de nacht niet zou kunnen lijden. Daarom bid ik u vriendelijk, wil toch
deze nacht mijn plaats bewaren,È dat haar de weduwe bevestigde. En na het eten voorzag zich de koopman
heimelijk van veel roeden die hij aan het voeteneind van het bed legde om
zijn vrouw daarmee te kastijden en Ôs nachts daarmee te slaan. Want ze kende haar mans mening goed – en
hij kwam Ôs avonds niet thuis te eten, maar hij bleef zo lang weg totdat hij
meende dat zijn vrouw naakt te bed lag – maar ze liet haar buurvrouw
zich ontkleden en te bed gaan en bad haar: als haar man binnen kwam dat ze
toch niet spreken zou als hij thuis kwam. En ze deed al het vuur uit dat er
in het huis was. Toen dit gedaan was zo beval ze haar buurvrouw dat ze
terstond naar huis zou gaan als haar man op was, wat haar buurvrouw beloofde
te doen. En toen ging de goede vrouw naar de grauwe
broeders klooster (Franciscaan) om te helpen eten de goede meerval met de
monnik zo ze hem ontboden had en haar aflaat te halen zo ze plag te doen. En
maakte daar zeer goede sier en dronk de wijn met de monnik. En Ôs nachts kwam de koopman thuis en meende
een kaars te ontsteken, maar hij vond geen vuur. Dit ziende zo ging hij
geheel stilletjes te bed en sliep totdat het bijna dag was. Toen stond hij
heimelijk op en nam de roeden en sloeg de deken op en sloeg die arme
buurvrouw zodat haar bloed er van alle zijden afliep en dat de lakens geheel
bebloed waren. Maar die arme buurvrouw durfde geen woord te spreken. Tenslotte liet hij haar liggen en ging het
huis uit. En de arme weduwe stond op en ging al wenend het huis uit en
beklaagde haar misval en vervloekte die vrouw haar buurvrouw. Kort hierna kwam de vrouw thuis van de monnik
en ze kwam in haar kamer en zag die geheel bestrooid met de roeden en zag het
laken geheel bebloed en zo zag ze dat haar buurvrouw te lijden gehad had. En
terstond maakte ze de kamer schoon en haar bed en spreidde er schone lakens
op en ging daarin liggen totdat haar man thuis kwam. En toen hij in de kamer kwam zo vond hij zijn
vrouw liggen te slapen en toen zei hij: ÇHa jonkvrouw, wil ge nog niet
opstaan?È ÇBey,È zei ze, Çis het dag? Ik heb u niet
horen opstaan. Ik lag en droomde.
Dat heeft me zo lang op dat bed gehouden.È ÇIk geloof dat u droomde van de meerval want
ik deed u heden morgen wel vermaan daarvan!È Toen zei de vrouw: ÇIk bedenk me nog van u,
nog van de meerval.È Toen sprak hij: ÇBent u het al vergeten?! ÇHoe
dat,È zei de vrouw, wie zou dromen onthouden? ÇIs dat een droom,È sprak de man, Çeen hand
vol roeden op uw lijf in stukken geslagen? Ik weet wel dat die slaaplakens
daarvan getuigenis geven!È Toen zei de vrouw: ÇIk weet niet wat ge
bedoelt... Ik weet wel dat ge me eens vriendelijk kuste vanmorgen en liet me
toen liggen slapen. Toen zei de man: ÇDat zou wat wonderlijks
zijn. Laat me toch de slaaplaken zien!È Toen toonde ze haar witte slaaplaken en haar
lijf heel en gans. Toen de man het slaaplaken zag toen wist hij
niet wat te zeggen en na veel fantaseren zo zei de man: ÇBij de waarheid
lief, ik meende dat ik u heden morgen zeer goed geslagen heb tot bloedens
toe, maar ik zie wel dat het niet zo is. Ik weet niet wat te zeggen...È Toen zei zijn vrouw: ÇZet dat uit uw hoofd
want ge hebt mij niet geraakt zo je wel zien kan, maar u hebt het gedroomd
gelijk u gisteren droomde van de meerval.È Toen zei de man: ÇNu erken ik dat ge de
waarheid zegt. Daarom bid ik u om Gods wille: vergeef het mij want ik weet nu
wel dat ik gisteren ongelijk had van de meerval. En allermeest schaam ik me
dat ik u zo schandelijk toesprak voor die goede mannen en voor onze pastoor.
Dat bid ik u: vergeef het mij!È Die vrouw zei: ÇIk vergeef het u graag, maar
wees niet zo haastig op een ander tijd.È Toen zei de man: ÇOch lief, het zal nimmermeer
geschieden.È En wat hij voortaan zag of hoorde dat liet hij zich denken dat
het allemaal een droom was. En aldus was die goede man van zijn slimme vrouw
bedrogen en meende dat alles een droom was van de meerval. |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 38. De
tekst in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2.
http://en.wikipedia.org/wiki/Tours
3. http://nl.wikipedia.org/wiki/Europese_meerval 4. ¦ La .xxxviii. nouuelle par monseigneur de
lan NA gueres que vng marchant de TOURS por
festoier son cure et autres gens de bien acheta vne grosse et belle lemproye/
si lenuoya a son hostel et charga tresbien a sa femme de la mettre a point
ainsi quelle sauoit bien faire/ et faictes dit il que le disner soit prest a
douze heures/ car ie ameneray nostre cure et aucuns autres quil lui nomma
Tout sera prest dit elle amenez qui vous vouldrez. 5. Elle mist a point vng grant [I8vb] tas de
beau poisson/ et quant vint a la lamproye elle la souhaita aux CORDELIERS a
son amy/ et dit en soymesmes. ha frere BERNARD que nestez vous icy/ par ma
foy vous nen partiries iamais tant que eussiez taste de la lamproye/ ou se
mieulx vous plaisoit vous lemporteries en vostre chambre et ie ne fauldroye
pas de vous y faire compaignie. A tresgrant regret mettoit ceste bonne femme
la main a ceste lamproye voire pour son mary/ et ne faisoit que penser
comment son CORDELIER la pourroit auoir. Tant pensa et aduisa quelle conclud
de lui enuoyer par vne vieille qui sauoit de son secret/ ce quelle fist et
lui manda quelle viendra annuyt soupper et couchier auec lui. 6. Quant maistre CORDELIER vit celle belle
lamproye et entendit la venue de sa dame pensez quil fut ioyeux et bien aise/
et dit a la vieille que sil peut finer de bon vin que la lamproye ne sera pas
fraudee du droit quelle a puis quon la mengeue. 7. La vieille retourna de son messaige et dit
sa charge. Enuiron douze heures vecy nostre marchant venir/ le cure et
plusieurs autres bons compaignons pour deuourer ceste lamproye qui estoit bien
hors de leur commandement Quant ilz furent en lostel du marchant il les mena
trestouz en la cuisine pour veoir ceste grosse lamproye dont il les vouloit
festoier et appella sa femme et lui dit/ monstrez nous nostre lamproye ie
vueil sauoir a ses gens si ien eu bon marchie. 8. Quelle lamproye dit elle. 9. La [K1ra]
lamproye que ie vous fis baillier pour nostre disner auec cest autre poisson. 10. Je nay point veu de lamproye dit elle/ ie cuide
moy que vous songiez/ vecy vne carpe deux brochetz et ie ne scay quel autre
poisson/ mais ie ne vy au iour duy lamproye. 11. Comment dit il et pensez
vous que ie soye yure. 12. Ma foy ouy dirent lors le cure et les autres/ vous
nen pensiez pas au iour duy mains/ vous estes vng peu trop chiche pour
acheter lamproye maintenant. 13. Par dieu dit la femme il se farce de vous/
ou il a songe dune lamproye/ car seurement ie ne vys de cest an lamproye. 14.
et bon mary de soy courroucer qui dit/ vous aues menty paillarde vous lauez
mengee ou caichee quelque part/ ie vous promez que oncques si chiere lamproye
ne fut pour vous. Puis se vira vers le cure et les autres et iuroit la mort
bieu et vng cent de sermens quil auoit baillee a sa femme vne lamproye qui lui
auoit couste vng franc et eulx pour encores plus le tourmenter et faire
enraigier faisoyent semblant de le non croire/ et tenoient termes comme silz
fussent malcontens/ et disoient. nous estions priez de disner ches vng tel/
et si auons tout laissie pour venir icy cuidans mengier de la lamproye/ mais
a ce que nous voyons elle ne nous fera ia mal/ Loste qui enraigoit tout vif
print vng baston et marchoit vers sa femme pour la trop bie[n] frotter se les
autres ne leussent retenu qui lemmenerent a force hors de son hostel et
misdrent peine [K1rb] de le rapaiser le mieulx quilz sceurent quant ilz le
virent ainsi trouble. Puis quilz eurent failly a la lamproye le cure mist la
table et firent la meilleure chiere quilz sceurent. 15. La bonne damoiselle a
la lamproye manda lune de ses voisines qui veufue estoit/ mais belle femme et
en bon point estoit elle/ et la fist disner auec elle. Et quant elle vit son
point elle dit. Ma bonne voisine il seroit bien en vous de me faire vng
singulier plaisir/ et se tant vous vouliez faire pour moy il vous seroit
tellement desserui que vous en deueriez estre contente. 16. Et que vous plaist il que ie face dit
laultre. 17. Je vous diray dit elle/ mon mary est si tresardant de ses
besongnes que cest vne grant merueille/ et de fait la nuyt passee il ma
tellement retournee que par ma foy ie ne louseroye bonnement annuyt attendre/
si vous prie que vous voulez tenir ma place/ et se iamais puis rien faire
pour vous. vous me trouuerez preste de corps et de biens La bonne voisine
pour lui faire plaisir et seruice fut con 18. Or deues vous sauoir que nostre
marchant a la lamproye quand vint puis le disner il fist tresgrosse et grande
garnison de bonnes verges quil apporta secretement en sa maison. et au piez
de son lit il les caicha pensant que sa femme annuyt en sera trop bien
seruie. 19. JI ne sceut faire si secretement que sa
femme ne sen donnast tresbien gar[K1va]de qui ne sen pensa pas mains.
congnoissant assez par experience la cruaulte de son mary lequel ne souppa
pas a lostel mais tarda tant dehors quil pensa bien quil la trouuera nue et
couchee/ mais il faillit a son entreprinse/ car quant vint sur le soir et
tart elle fist despouillier sa voisine et couchier en sa place en lui
chargeant expressement quelle ne respondist mot a son mary quant il viendra/
mais contreface la muette et la malade/ et si fist encores plus/ car elle
estaignit le feu de leans tant en la cuisine comme en la chambre/ et ce fait
a sa voisine chargea que tantost que son mary sera leue le matin quelle sen
voise en sa maison. Elle lui promist que si feroit elle. 20. Een Grauwe Brueder – monachus
cinereus – is een Franciscaan, en werd zo genoemd omdat zij een
grijze/askleurige pij droegen. De naam is blijven voortleven in de bonensoort
Ôgrauwe erwtenÕ die in de volksmond ook capucijners genoemd worden naar hun
capuccio (capuchon), die onderdeel uitmaakte van hun ÔhabijtÕ. In de Franse
brontekst is sprake van Cordelier, een Franse benaming voor de Franciscanen. 21. La voisine en ce point logee et couchee la
vaillante femme sen va aux CORDELIERS pour mengier la lamproye et gaingner
les pardons comme assez auoit de coustume. 22.Tantdiz quelle se festoyra
leans nous dirons du marchant qui apres soupper sen vint en son hostel
esprins de yre et de mautalent a cause de la lamproye/ et pour executer ce
quen son par dedens auoit conclud il vint saisir ses verges et en sa main les
tiet cherchant par tout de la chandelle dont il ne sceut oncques recouurer/
mesmes en la cheminee faillit a feu trouuer. Quant il vit ce il se coucha sans
dire mot et dormit iusques sur le iour quil se leua et sabilla et print ses
verges et batit la lieutenante de sa femme en telle maniere que a peu quil ne
la caruenca en lui ramen[K1vb]teuant la lamproye/ et la mist en tel point
quelle saingnoit de tous coustez/ mesmes les draps du lit estoient tant
sanglans quil sembloit que vng beuf y fust acore/ mais la poure martire
nosoit pas dire vng mot ne monstrer Ie visaige. 23. Ses verges lui faillirent et fut lasse/ si
sen ala hors de son hostel/ et la poure femme qui sattendoit destre festoiee
de lamoureux ieu et gracieux passetemps sen ala tost apres en sa maison
plaindre son mal et son martire/ non pas sans menasser et bien maudire sa
voisine. 24. Tandiz que le mary estoit dehors reuint des CORDELIERS sa bonne femme
qui trouua sa chambre de verges toute ionchee son lit derompu et froissie/ et
les draps tous ensanglantez/ si congneut bien tantost que sa voisine auoit eu
affaire de son corps comme elle pensoit bien/ et sans tarder ne faire arrest
refist son lit et dautres beaux draps et frez le rempara et sa chambre
nettoya. Apres vers sa voisine sen ala quelle trouua en piteux point/ et ne
fault pas dire quelle ne trouuast bien a qui parler. Au plus tost quelle peut
en son hostel sen retourna et de tous poins se deshabilla/ et ou beau lit
quelle auoit tresbien mis a point se coucha et dormit tresbien iusques a ce
que son mary retourna de la ville comme c5angie de son courroux pource quil
sen estoit vengie et vint a sa femme quil trouua ou lit faisant la dormeueille. 24. Et quesse cy ma damoiselle dit il nest il
pas temps de leuer. 26. Berntsz. [1532]: en 26. Hemy dit elle et est il iour/ par mon
[K2ra] serment ie ne vous ay pas ouy leuer/ iestoye entree en vng songe qui
ma tenue ainsi longuement. 27. Je croy dit il que vous songiez de la
lamproye/ ne faisiez pas/ ce ne seroit pas trop grant merueille/ car ie la
vous ay bien ramenteue a ce matin. 28. Par dieu dit elle il ne me souuenoit de
vous ne de vostre lamproye. 29. Comment dit il lauez vous si tost oublie. 30.
Oublie dit elle vng songe ne me arreste rien. 31. Et a ce songe dit il de ceste poignie de
verges que iay vsee sur vous na pas deux heures. 32. Berntsz. [1532]: slagen 33. Sur moy dit elle Voire vraiement sur vous
dit il/ ie scay bien quil y pert largement/ et aux draps de nostre lit
auecques. Par ma foy beaux amys dit elle ie ne scay que vous auez fait ou
songie/ mais quant a moy il me souuient tresbien que au iour duy au matin
vous me fistes de tresbon appetit le ieu damours. autre chose ne scay ie/
aussi bien pouez vous auoir songie de mauoir fait autre chose comme vous
fistes hyer de mauoir baillie la lamproye. Ce seroit vne estrange chose dit
il / monstrez vng peu que ie vous voye. Elle osta et si reuersa la couuerture
et toute nue se monstra sans taiche ne blesseure quelconques/ 34. Berntsz.
[1532]: fanteseeens 35. vit aussi les draps beaux et blans sans
soullieure ne taiche/ si fut plus esbahy que on ne vous sauroit dire et se
print a muser et largement penser/ et en ce point longuement se tint/ mais toutefois
assez bonne piece apres il dit. Par mon serment mamie ie vous cuidoye a ce
matin auoir tresfort batue iusques [k2rb] au sang/ mais maintenant ie voy
bien quil nen est rien/ si ne scay quil mest aduenu. 36. Dea dit elle ostez vous hors de ceste ymaginacion
de baterie/ car vous ne me touchastes oncques vous le pouez presentement
veoir et apperceuoir/ faictes vostre compte que vous lauez songe comme vous
fistes hier de la lamproye. 37. Je congnois dit il lors que vous dictes vray/
si vous requiers quil me soit pardonne/ car ie scay bien que ieuz hyer tort
de vous dire villennie deuant les estrangiers que ie amenay ceans. 38. Jl vous est legierement pardonne dit elle/
mais toutesfois aduisez bien que vous ne soyez plus si legier ne si hastif en
voz affaires comme vous aues de coustume. 39. Non seray ie dit il mamie. 40.
Ainsi quauez ouy fut le marchant par sa femme trompe cuidant auoir songie
dauoir achete la lamproye et fait le surplus fait ou compte dessus escript en
racompte. |
17] 1 Een oudt bedroch geschiet in ouden
tijden. Als David gereyst is den wech van alder
werelt, so wert Salomon, zijn sone, coninc gestelt over Isra‘l in zijns
vaders stede. Ende hi trouwede aen Pharao, den coninc van Egipten, ende nam
zijn dochter, ende bracht se in de stadt van David. Op een tijt offerde Salomon tot Gibeon .M.
offerhanden die men brande. Ende doe openbaerde hem die Here des nachts in
sinen droome, ende seyde: ÇBidt, wat ic u gheven sal!È Doe seyde Salomon: ÇIc ben noch een cleyn
knechtken. Ick en weet noch mijnen wtganck noch mijnen inganck. Dus geeft 2
uwe knecht een ghehoorsaem herte, dat hi u volck oordelen mach, ende verstaen
wat goet ende wat quaet is.È Doe sprac die Here: ÇWant ghi niet gebeden en
hebt om lanck leven noch om rijcdom, noch om uwer vianden zielen, maer om
verstant, oordeelen te hooren, so heb ick u gegeven na uwen woorden. Ende heb
u een verstandich herte gegheven, also dat dijns ghelijcken voor u niet
gheweest en is ende na u niet opstaen en sal. Ende daertoe heb ic u ooc
gegeven dat ghi niet gebeden en hebt, te weeten rijckdom ende eere, dat uus
gelijcken gheen onder die coningen en is tot uwer tijt.È Ende Salomon timmerde wel .XX. jaren over dat
Huys des Heeren ende dat huys des conincs ende daer had hi toe .LXX.M die de
last droegen, ende .LXXX.M die daer metsten, ende .IIJ.M ende .IIJ. hondert
regierders die dat volck regierden ende die aen dat werck arbeyden. Ende die
coninc Salomon wert groter in rijcdom ende in wijsheyt dan alle coninghen
opter aerden. Ende alle die werelt begeerde Salomon te sien om zijn wijsheyt
te hooren, die hem God gegeven hadde, ende elck bracht hem jaerlijcx giften,
gulden ende silveren juwelen, cleederen, harnasch, welrieckende cruyden,
peerden, muylen. Maer Salomon beminde veel buytenlantsche
vrouwen, als die dochter van Pharao, van den Moabiten, van den Amoniten, van
den Edomiten, dat die Heere Isra‘l verboden had: ÇEn gaet niet tot hem/ ende
en laet se tot u niet comen! Si sullen sekerlijc u herten neyghen tot haren
goden.È Aen desen ginck Salomon met liefden. Ende hy
had sevenhondert wijven tot vrouwen, ende drie hondert concubinen. Ende zijn
wijven neychden zijn herte tot vreemde goden, also dat zijn herte niet heel
en was metten Heere sinen God, als dat herte zijns vaders David. Also wandelde Salomon na Ahamroth, den god van
Zydon, Milcon, den god der Amoniten, ende hi timmerde een huys Chamos, den
god der Moabiten, opten berch die voor Jerusalem leyt, ende Moloch, den god
der Amoniten. Also dede Salomon allen sinen buytenlantschen wijven die haren
goden wieroock offerden. Ende daerom wert God op hem vergramt, ende deylde
zijn rijck. Siet hoe die alderwijste Salomon van den
vrouwen bedrogen is, ende hoe zijn herte afgekeert is van den Heere. Ay
lacen! Wie sal doch nu wederstaen dat bedroch, dat smeecken ende die tranen
der vrouwen, die dagelicx bi vrouwen is ende in haer presencie. Dit voorseyt
vindi claerlic inÕt eerste Boeck der Coningen, inÕt .XI. capittel in die
Bibel. |
17]
Een oud bedrog geschiedt in oude tijden. Toen David de reis had gedaan van de hele
wereld zo werd Salomon, zijn zoon, koning gesteld over Isra‘l in zijn vaders
plaats. En hij beloofde trouw aan Farao, de koning van Egypte en nam zijn
dochter en bracht haar in de stad van David. Op een tijd offerde Salomon te Gibeon 1000
offerhanden die men verbrandde. En toen openbaarde hem de Heer Ôs nachts in
zijn droom en zei: ÇBid, wat ik u geven zal!È Toen zei Salomon: ÇIk ben nog een klein
jongetje. Ik weet nog mijn uitgang nog mijn ingang. Dus geef uw knecht een
gehoorzaam hart zodat hij uw volk oordelen mag en verstaan wat goed en wat
kwaad is.È Toen sprak de Heer: ÇWant ge hebt niet gebeden
om lang leven nog om rijkdom, nog om uw vijanden zielen, maar om verstand,
oordelen te horen, zo heb ik u gegeven naar uw woorden. En heb u een
verstandig hart gegeven alzo dat uw gelijken voor u er niet geweest zijn en
na u niet opstaan zal. En daartoe heb ik u ook gegeven wat ge niet gebeden
hebt, te weten, rijkdom en eer zodat van uw gelijke er geen is onder de koningen
tot uw tijd.È En Salomon timmerde wel 20 jaar over dat Huis
des Heren en dat huis van de koning en daartoe had hij toen 70 000 die de
last droegen en 80 000 die daar metselden en 30000 en 300 regeerders die dat
volk regeerden en die aan dat werk werkten. En koning Salomon werd groter in
rijkdom en in wijsheid dan alle koningen op de aarde. En de hele wereld
begeerde Salomon te zien om zijn wijsheid te horen die hem God gegeven had en
elk bracht hem jaarlijks giften, gouden en zilveren juwelen, kleren, harnas,
welriekende kruiden, paarden en muilezels. Maar Salomon beminde veel buitenlandse vrouwen
als de dochter van Farao, van de Moabiten, van de Amoniten, van de Edomiten
wat de Heer van Isra‘l verboden had: ÇEn ga niet tot hen en laat ze niet tot
u komen! Ze zullen zeker uw hart neigen tot hun goden.È Aan deze ging Salomon met liefde. En hij had
zevenhonderd wijven tot vrouwen en drie honderd concubines. En zijn wijven
neigden zijn hart tot vreemde goden alzo dat zijn hart niet geheel was met de
Heer zijn God zoals dat hart van zijn vader David. Alzo wandelde Salomon naar Ahamroth, de god
van Zydon, Milcon, de god der Amoniten en hij timmerde een huis voor Chamos,
de god der Moabiten, op de berg die voor Jerusalem ligt en Moloch, de god der
Amoniten. Alzo deed Salomon al zijn buitenlandse wijven die hun goden wierook
offerden. En daarom werd God op hem vergramd en verdeelde zijn rijk. Zie
hoe de aller wijste Salomon van de vrouwen bedrogen is en hoe zijn hart
afgekeerd is van de Heer. Eilaas! Wie zal toch nu weerstaan dat bedrog, dat
smeken en de tranen der vrouwen die dagelijks bij vrouwen is en in haar
aanwezigheid. Dit voor vermelde vind je duidelijk in het eerste Boek der
Koningen in het 11de kapittel in de Bijbel. |
1. Genomen uit het Oudtestamentische
bijbelboek 1 Koningen, de hoofdstukken 3, 5 en 11, maar zeer vrij
gecompileerd en geredigeerd. De spelling ÔGibeonÕ dateert van n‡ de
middeleeuwse Bijbelvertalingen. 2. Berntsz. [1532]: geeft |
[18] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen
tijden te Danswick in Pruyssen. Op een tijt gebuerdeÕt in die vermaerde
coopstat van Danswick dat twee jonge cooplieden ginghen tÕsamen wanderen voor
ArtusÕ Hof op die marcte aldaer, ende hemlieden quam inÕt gemoete een schoon
lustighe jonghe vrouwe met een maecht oft jonckwijf achter haer, comende van
der kercken. Dies die een coopgeselle aensiende die vrouwe sprack tot sinen
geselle met onberaden sinnen: ÇBi gans darmen! Daer gaet een schoon vrouwe
voorby. Ic wilde dat ickÕer eenen nacht by mocht slapen. Daer gave ic om .L.
gouden gulden.È Dit horende die maecht seyde: ÇHoort doch
vrouwe, die geselle die ons daer voorby gaet, seyt tegen sinen gheselle: hi
wildeÕt hem wel .L. gouden gulden laten costen mocht hi eenen nacht bi u
slapen.È Die vrouwe sach omme ende bemercte dattet een
lustich frayaert was, seyde haerder maecht: ÇVertooft wat totdat hi van sinen
geselle gescheyden is, ende vraghet hem: isÕt dattet hem belieft, so segt hem
dat hi tÕavont tÕonsent come;È nochtans was haer man in der stadt. Die maecht dede so haer vrouwe dat beval, ende
si quam totten jongen coopman als hy van sinen geselle gescheyden was, ende
seyde: ÇLieve geselle, soudy noch willen blijven bij u woorden die ghi seyt,
als u die schoone vrouwe voorby quam?È ÇWel,È seyde die jonge coopman, Çnoch blijve
ic by mijn woorden, mach mi die vrouwe gebueren.È Doe seyde die maecht: ÇIsÕt dattet u belieft,
so suldy tÕavont comen tot haren huyse als die clocke is seven geslagen. Het
is daer een maniere dat veel cooplieden te Danswijck al te seven uren haer
avontmael gedaen hebben, ende dan gaen si op ArtusÕ Hof drincken een Jupen 2
bierken, ende dan doen si dickwil haer comenscap, dattet somtijts late valt
in der nacht eer si tÕhuys comen.È Dus ginck oock deser jonger vrouwen man op
Artus Hof nae den eten te seven uren. Doen quam die jonghe coopman in tÕhuys
bi der vrouwen, die hem boven leyde op een schoone camer, daer si een schoon
bedde bereyt hadde na den aert, daer si malcanderen zeer minlijc omhelsden
met menich cusken, malcanderen gevende den godspenninck van der comenschap.
Corts daarnae so ghaf haer die gheselle die .L. gouden gulden, daer si eenen
gulden af sonden om wijn, ende dede daeraf dat ander gelt weder brengen, dat
si doen al behielt ende bewaerde. Ende si droncken van den wijn ende brochten
malcanderen een lieflijck droncxken, so dat VenusÕ kinderkens toebehoort.
Ende gingen doe te samen slapen, daer si hem leyde in haer vier armkens, seer
begeerlijc lesende die bloemkens der natueren in den soeten rosegaert. Binnen desen tijden lach die maghet in een
vinster, wachtende die coemste van haren meester, so haer vrouwe haer dat
bevolen hadde, want si van der comenschap wel wist. Als nu die clocke elf sloech in der nacht, so
quam die meester, dat die maecht geringhe vernam, die terstont haer vrouwe
riep, die doen van boven quam, ende liep op haer bedde in haer neercamer,
ende als die man die camer quam, so lach die vrouwe ende 2 roncte recht oft
si hart geslapen hadde. Ende haer man ontcleede hem, ende hi quam bi zijn
vrouwe te bedde, die doen uut haren slape ontspranc, so hi meende, des si
seyde: ÇAy lacen man, dat ghi mi daer so haestelijc wect. Ic sliep so wel
ende soetelijc.È ÇJa,È seyde die man, Çic most oock emmers te
bedde comen.È Niet lange daerna haer verlangde weder boven
te zijn om weder te vernieuwen, so vant si eenen losen vont om haren man te
bedriegen, ende si seyde: ÇLieve man, ic en weet wat ic sal maken. Ic hebbe
so groten vake dat ic niet en weet wat maken, ende ick hebbe die rommelinghe
in mijnen buyck, sodat ic moet gaen op dat priuaet, ende ick sorghe dat ick
op dat privaet ontslaep sal worden.È Doen stontse op van haren man ende sette voor
dat bedde een becken ende eenen stock daerin, ende seyde: ÇOch lieve man, oft
ick in slape worde op dat privaet, so doet so wel ende slaet op dat becken,
dat ic doch mach wacker worden,È ende die man seyde dat hi so doen soude. Ende doen ginc die vrouwe wederom boven daer
se blijdelijc ontfangen wert met groten verlanghen. Ende die man was
redelijck ghedroncken, sodat hi in slape viel tot Õs morgens te vier uren.
Doen ontspranck hi uuten slape, ende hi taste al om dat bedde, maer hi en
vant zijn wijf niet, dies hi vervaert wert ende spranck van den bedde, ende
hi sloech op dat becken, sodat zijn wijf wijf terstont quam gelopen claghende ende seyde: ÇAy lacen lieve man, hoe
jammerlic ben ic vercout. Ic heb al den nacht sitten slapen op dat privaet.
Ic sorghe dat ickÕer noch een siecte af mocht crijghen van dese grote coude!È
Ende si ginck doe bi haren man te bedde, daer si by lach tot vijf uren toe.
Ende doe stont die man op om misse te hooren ende ander dingen te doen, dat
hi te doen hadde. Ende als die man uuten huyse was, terstont
ginck die bruyt weder boven by haren nieuwen lief, daer si doen bleef slapen
tot dat die clock acht sloech. Doen stonden si so op ende mosten so scheyden
van malcanderen, secretelijc sonder yemants weten behalven die maecht. So gebeurdeÕt dat dese jonge coopman wilde
rijden na huys tot zijn stadt van Lijps 3 in Sassen, 4 ende hy was te paerde op sinen wech
daerwaerts. Op dien selven dach reedt deser vrouwen man voorseyt uut Danswick
nae die stadt van Lubeck. 5 Als dese man een wijle rijts gereden hadde, so
sach hi van verre voor hem eenen voor rijden. Dit siende begeerde hi
geselschap te hebben, so reedt hy so starckelijc aen, totdat hi den jongen
coopman achterhaelde, sodat si een wijle tijts tesamen reden, sodat die man
seyde tot den jongen coopman: ÇSegt ons doch wat van uwer aventueren ende
cort ons den wech.È Die jongelinck seyde: ÇMi en is gheen avontuer
gebuert, daerom en can ic gheen vertellen.È Doe seyde die coopman: ÇDat gheeft mi wonder,
want in onse stadt van Danswijck gebuert den jonghen cooplieden veel vreemde
aventueren, want die cooplieden zijn ghemeynlijc oude mannen, ende hebben
jonghe wellustighe vrouwen, die meer wercs hebben in haren winckel dan die
mannen wel bestieren connen, sodat si somtijts van u ende uus gelijcken wel
een broot leenen.È Doe seyde die jonghe coopman: ÇJa, by gans
hauerstro! My is daer oock een vreemde aventuere gebuert van eens coopmans
wijf,È ende hi vertelde hem alle de manieren hoe dattet geschiet was van der
vrouwen, van der maecht ende van den becken, alsooÕt voorseyt is. Dit hoorende die goede man en was niet wel
tevreden, ende dacht: ÇAl dit is miselven gebuert!È maer hi loech daermede,
ende hielt hem beter dan hem was te moede. Ende als si noch daer een luttel
tijts ghereden hadden, so hielt die coopman stil met sinen paerde, ende
seyde: ÇAy lacen! Õt Is qualijc met mi. Ic soude reysen tot Lubeck om gelt,
ende ic heb vergeten mijn principael obligaci‘n, daer ic mede soude manen.
Aldus moet ic wederom na huys. Ic bidde u: ÇHebdi niet sonderlinge te
versuymen, hout mi doch geselschap wederom. Ic sal u costen betalen voor u
ende voor u paert, ende sal u goet chier maken.È Wel seyde die jonghelinck: ÇOm u vrientschap
te doen, sal ick doen dat u belieft.È Ende so zijn si tÕsamen wederom gereden, ende
quam van achter in des coopmans paertstal, sodat die jongelinck dat huys niet
en bekende van der vrouwen, ende gingen so tÕsamen tot voor inÕt huys, daer
mijn joncfrouwe sadt, die hi wert kennende, sodat hi verscrict wert, ende
seyde tot hemselven: ÇAy lacen! Wat heb ic gedaen? Õt Is nu al qualijc
ghemaect. Hadde ic doch mijn tanden voor mijn tonge gehouden! Mer wat wil ic
doen: Õt Is geseyt. Het moet geseyt blijven....È Als si nu bi der vrouwen waren, so seyde die
man: ÇVrouwe, neemt ghelt ende gaet ter marct ende haelt ons wat goeder
spijsen. Ic bringe hier met mi een goet vrient. Dien wil ic tÕavont goet
chyer doen.È Maer God weet dat die vrouwe met dien vrient
niet wel tevreden en was in sulcker manieren, mer niettemin die vrouwe moste
doen dat beveel van haren man. Alst avont was, so wert die spijse bereyt,
ende so ginc die weert met sinen gaste ter tafelen, daer si wel ende eerlijc
gedient werden. Mer die vrouwe ginck alomme ende en quam niet bi die tafel
eten, dies die man gram wert ende hietÕs haer comen sitten by hemlieden, dat
se ten laetsten dede mit beschaemder herten. Die weert maecte sinen gast al
die chyere die hi mochte, ende hi schencte hem planteit van wijn. Als nu die maeltijt gedaen was ende die spijse
wech gedragen, so hiete hi sinen knecht ende zijn een joncwijf oft maecht
uuter cameren gaen, ende die ander maecht – ie vanden spele wiste
– bleef in die camer, ende doe dede hi die camer duere sluyten, ende
seyde: ÇLuyde roepen is hier gheen eere, want die zijn nase afbijdt, die
schendet zijn aensicht. So isÕt nu met mi, want schende ick mijn wijf, so
schende ick miselven.È Doe seyde hi tot zijn wijf: ÇO vrouwe mijn, ghi zijt
mi te costel voor mijn bruyt te zijn, als ghi op eenen nacht moecht winnen
.L. gouden gulden. Ic soude haestelijc al mijn goet verfomfelt hebben...È Die vrouwe seyde: ÇDat en is niet waer.È Doe wert die man gram/ ende seyde: ÇHaelt mi
hier dat gelt. God heeft mi ghenoech verleent. Ick en wil sulck ghelt in mijn
huys niet.È Doe haelde die vrouwe dat gelt met verstoorden
sinnen ende leydeÕt voor haren man op die tafel, die daer telde .XLIX. gouden
gulden, vragende den jongelinck: ÇIs dit u ghelt?È ÇNeen,È seyde die jongelinck, Çhet was eens
mijn ghelt.È ÇSo steect dat in u burse,È seyde die weert, dat die jonghelinck
dede. Doe hielt die weert noch silveren gelt van den gouden gulden die daer
gewisselt was om den wijn te halen. Doe seyde die weert: ÇDen arbeyt moet
nochtans betaelt zijn. Wat sullen wi die bruyt geven voor haren arbeyt?È Doe seyde die jongelinck: ÇHeer weert dat
stelle ic al in u goetduncken.È Doe seyde die weert: ÇSo schicke ic haer toe
een paer pantoffelen ende een paer zeemen schoen, ende die coppelersse die de
wacht gehouden heeft een paer pantoffelen, ende den speelman die op de
bruyloft ende op dat becken gespeelt heeft twee potten wijns, ende die weert
gaf elcken zijn ghelt dat si ontfanghen mosten, maer die weert ghaf dat
speelghelt te voren, ende daer droncken si wijn om Õt ghelt, ende datter
overschoot van den silveren gelde, dat ghaf hi ooc den jonghelinck ende
seyde: ÇMaect desen avont goet chiere, ende reyst morghen daerÕt u belieft.
Ende ic bid u: en coemt hier niet weder. Ende is u wat goets geschiet, weest
huesch in uwen mont, want dat daer gheschiet is, moet blijven geschiet.È Ende die jongelinck is Õs morgens wech
ghereyst, blijde zijnde van der avontuere. Siet wat die vrouwen connen brouwen! O ghi
mannen ende jonge gesellen die daer gaen in die groote oorden, wacht u voor
sulcke valsche vrouwen! Maer lacen! Wie sal hem connen wachten, 6 want als
die Scrifture seyt, so vint men luttel vrome vrouwen, want daer staet
gescreven: Mulierem fortem quis inueniet; procul hinc . [id est]. dat is: Wie
sal vinden een starcke vrome vrouwe verre van hier oft aen dat eynde der
werlt? Dus elck die hem wachten wil, die schouwe dat aensien der vrouwen ende
dat bi wesen, die conversacie ende dat geselscap. |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden te
Gdansk in Polen. Op een tijd gebeurde het in de vermaarde
koopstad Gdansk dat twee jonge kooplieden tezamen gingen wandelen voor Artus
Hof op de markt aldaar en hen kwam tegemoet een mooie lustige jonge vrouw met
een maagd of jong meisje achter haar en kwamen van de kerk. Dus die koopgezel
zag die vrouw en sprak tot zijn gezel met onberaden zin: ÇBij gans erbarmen! Daar
gaat een mooie vrouw voorbij. Ik wilde dat ik er een nacht bij mocht slapen.
Daar gaf ik 50 gouden guldens voor.È Dit hoorde de maagd en zei: ÇHoor toch vrouw,
die gezel die ons daar voorbij gaat zegt tegen zijn gezel dat hij het wel 50
gouden gulden wil laten kosten mocht hij een nacht bij u slapen.È De vrouw keek om en bemerkte dat hij een
lustige fraaie was en zei tegen haar maagd: ÇWacht tot hij van zijn gezel
gescheiden is en vraag het hem en is het dat het hem belieft zeg hem dan dat
hij vanavond bij ons komt;È nochtans was haar man in de stad. De maagd deed zo haar vrouwe dat beval en ze
kwam tot de jonge koopman toen hij van zijn gezel gescheiden was en zei:
ÇLieve gezel, zou ge nog willen blijven bij uw woorden die gezegd hebt toen
die mooie vrouw voorbij kwam?È ÇWel,È zei die jonge koopman, Çnoch blijf ik
bij mijn woorden, mag me die vrouw gebeuren.È Toen zei de maagd: ÇIs het dat het u belieft
dan zal ge vanavond komen bij haar huis
als de klok zeven heeft geslagen. Het is daar het gebruik dat veel
kooplieden te Gdansk om zeven uur hun avondmaal gedaan hebben en dan gaan ze
naar Artus Hof en drinken een jopen biertje en dan doen ze vaak hun
koopmanschap doen zodat het soms erg laat in de nacht wordt eer ze thuis
komen.È Dus ging ook deze jonge vrouw haar man naar
Artus Hof na het eten te zeven uur. Toen kwam die jonge koopman in het huis
bij de vrouwen die hem boven naar een mooie kamer leidde waar ze een schoon
bed bereid had naar de aard en waar ze elkaar zeer minnelijk omhelsden met
menig kusje en gaven elkaar de godspenning van de koopmanschap. Kort daarna
zo gaf de gezel die 50 gouden gulden waar ze een gulden afzonderde vanwege de
wijn en liet dat andere geld weer brengen dat ze toen geheel behield en
bewaarde. En ze dronken van de wijn en brachten elkaar lieflijke drankjes zo
dat tot Venus kindertjes behoort. Toen gingen ze samen slapen waar ze hem
legde in haar vier armpjes en las zeer begeerlijk de bloempjes der natuur in
de zoeten rozentuin. Binnen deze tijden lag de maagd in een venster
en wachtte op de komst van haar meester zo haar vrouw dat bevolen had want ze
wist van die koop af. Toen nu de klok elf sloeg in de nacht zo kwam
de meester wat de maagd net vernam die terstond haar vrouw riep die toen van
boven kwam en liep naar haar bed in de beneden kamer en toen de man in de
kamer kwam zo lag de vrouw en snurkte net alsof ze hard geslapen had. En haar
man ontkleedde zich en hij kwam bij zijn vrouw te bed die toen uit haar slaap
ontsprong, zo hij meende, en zei: ÇEilaas man, dat ge me zo haastig wekt. Ik
sliep zo goed en zachtjes.È ÇJa,È zei de man, Çik moest ook te bed komen.È Niet lang daarna toen ze haar verlangen weer
te boven was en die weer te vernieuwen zo vond ze een slimme vondst om haar
man te bedriegen en ze zei: ÇLieve man, ik weet wat ik zal maken. Ik heb zoÕ
n grote slaap dat ik niet weet wat te maken en ik heb de rommeling in mijn
buik zodat ik moet gaan op de privaat en ik ben bezorgd dat ik op de privaat
wakker zal worden.È Toen stond ze op van haar man en zette voor
dat bed een bekken en een stok daarin en zei: ÇOch lieve man, als ik in slaap
val op de privaat wees zo goed en sla op die bekken zodat ik wakker wordt,È
en de man zei dat hij dat doen zou. En toen ging die vrouw wederom boven waar ze blij
ontvangen werd met groot verlangen. En de man was redelijk dronken zodat hij
in slaap viel tot Õs morgens te vier uur. Toen werd hij wakker en hij taste
al om dat bed, maar hij vond zijn
vrouw niet, dus werd hij bang en
sprong uit het bed en hij sloeg op de bekken zodat zijn vrouw terstond
klagend kwam aangelopen en zei: ÇEilaas lieve man, hoe jammer ik ben
verkouden. Ik heb de hele nacht zitten slapen op de privaat. Ik bezorg me dat
ik er nog een ziekte van krijg van deze grote koude!È En ze ging toen bij
haar man te bed waar ze bij lag tot vijf uur toe. En toen stond de man op om
de mis te horen en andere dingen te doen wat hij te doen had. En toen de man uit het huis was ging de bruid
terstond weer naar boven bij haar nieuwe lief waar ze toen bleef slapen
totdat de klok acht sloeg. Toen stonden ze op en moesten zo van elkaar
scheiden, geheim en zonder iemands weten behalve die maagd. Zo gebeurde het tot deze jonge koopman naar
huis wilde rijden te Leipzig in Saxen en hij was op zijn paard daarheen. Op
dezelfde dag reed de man van deze voor vermelde vrouw uit Gdansk naar de stad
LŸbeck. Toen deze man een tijdje had gereden zo zag hij van ver voor hem er
een rijden. Dit ziende begeerde hij gezelschap te hebben en zo reed hij zo
hard door totdat hij de jonge koopman inhaalde zodat ze een tijdje tezamen
reden zodat de man tot de jonge koopman zei: ÇZeg ons toch wat van uw
avonturen en verkort ons de weg.È De jongeling zei: ÇMe is geen avontuur verteld
en daarom kan ik er geen vertellen.È Toen zei de koopman: ÇDat verwondert me want
in onze stad Gdansk overkomt de jonge kooplieden veel vreemde avonturen want
de kooplieden zijn gewoonlijk oude mannen en hebben jonge wellustige vrouwen
die veel meer werk hebben in hun winkel dan die mannen wel bestieren kunnen
zodat ze soms van u en uw gelijken wel een brood lenen.È Toen ze de jonge koopman: ÇJa, bij gans
haverstro! Me is daar ook een vreemd avontuur gebeurd van een koopman vrouw,È
en hij vertelde hem alle manieren hoe dat het geschied was van de vrouw, van
de maagd en van de bekken, alzo het gezegd is. Dit hoorde de goede man en was niet goed
tevreden en dacht: ÇAl dit is me zelf gebeurd!È maar hij lachte daarmee en
hield zich beter dan hem was te moede. En toen ze daar nog wat gereden hadden
toen hield de koopman stil met zijn paard en zei: ÇEilaas! Het is slecht met
mij. Ik zou naar LŸbeck reizen om geld en ik heb vergeten mijn voornaamste
obligaties waar ik mee zou vermanen. Aldus moet ik wederom naar huis. Ik bid
u: ÇVerzuim toch vooral niet en hou me toch weer gezelschap. Ik zal uw kosten
betalen voor u en voor uw paard en zal u een goede sier maken.È Wel, zei de jongeling: ÇOm uw vriendschap te
doen zal ik doen dat u belieft.È En zo zijn ze tezamen terug gereden en kwamen
van achter in de koopman zijn paardenstal zodat de jongeling dat huis van de
vrouw niet herkende en gingen zo tezamen tot voor in het huis daar mijn
jonkvrouw zat die hij herkende zodat hij verschrikte en zei tegen zichzelf:
ÇEilaas! Wat heb ik gedaan? Het is nu kwalijk gemaakt. Had ik toch mijn
tanden voor mijn tong gehouden! Maar wat wil ik doen: Het is gezegd. Het moet
gezegd blijven....È Toen ze nu bij de vrouw waren zo zei de man:
ÇVrouw, neem geld en ga naar de markt en haal ons wat goede spijs. Ik breng
hier met mij een goede vriend. Die wil ik vanavond goede sier doen.È Maar God weet dat die vrouw met die vriend
niet goed tevreden was op zoÕn manier, maar niettemin de vrouw moest het
bevel van haar man doen. Toen het nu avond was zo werd de spijs bereid en zo
ging de waard met zijn gast ter tafel waar ze goed en eerlijk bediend werden.
Maar de vrouw ging alom en kwam niet bij de tafel eten, dus werd de man gram
en zei haar er bij te komen zitten wat ze tenslotte deed met een beschaamd
hart. De waard maakte zijn gast alle sier die hij kon en hij schonk hem
plenty wijn. Toen nu de maaltijd gedaan was en de spijs weg
gedragen zo zei hij zijn knecht en zijn jonge vrouw of maagd uit de kamer te
gaan en de andere maagd – die van het spel wist – bleef in de
kamer en toen liet hij de kamerdeur sluiten en zei: ÇLuid roepen is hier geen
eer, want die zijn neus afbijt die schendt zijn aanzicht. Zo is het nu met
mij, want schond ik mijn vrouw, zo schend ik mezelf.È Toen zei hij tot zijn vrouw: ÇO vrouw van
mij, ge bent met te kostbaar om mijn bruid te zijn als ge op een nacht 50
gouden guldens mocht winnen. Ik zou gauw al mijn goed verfrommeld hebben...È De vrouw zei: ÇDat is niet waar.È Toen werd de man gram en zei: ÇHaal me hier
dat geld. God heeft me genoeg verleend. Ik wil zulk geld niet in mijn huis.È Toen haalde de vrouw dat geld met verstoorde
zinnen en legde het voor haar man op de tafel die daar telde 49 gouden gulden
en vroeg de jongeling: ÇIs dit uw geld?È ÇNeen,È zei de jongeling, Çhet was eens mijn
geld.È ÇZo steek het in uw beurs,È zei de waard wat die jongeling deed. Toen
hield de waard nog zilver geld van de gouden gulden die daar gewisseld was om
de wijn te halen. Toen zei de waard: ÇDe arbeid moet nochtans betaald zijn.
Wat zullen we de bruid geven voor haar arbeid?È Toen zei de jongeling: ÇHeer waard, dat stel
ik alles in uw goeddunken.È Toen zei de waard: ÇZo schik ik haar toe een
paar pantoffels en een paar zemen schoen en de koppelaarster die de wacht
gehouden heeft een paar pantoffels en de speelman die op de bruiloft en op de
bekken gespeeld heeft twee potten wijn
en de waard gaf elk zijn geld dat ze ontvangen moesten, maar de waard
gaf dat speelgeld tevoren en daar dronken ze wijn om het geld en dat er
overschoot van het zilver geld, dat gaf hij ook de jongeling en zei: ÇMaak deze
avond goede sier en reis morgen daar het u belieft. En ik bid u: kom hier
niet weer. Er is u wat goeds geschied, wees echt in uw mond, want dat daar
geschied is moet blijven geschiedt.È En de jongeling is Õs morgens weg gegaan en
was blij van het avontuur. Zie
wat die vrouwen kunnen brouwen! O gij mannen en jonge gezellen die daar gaan
in die grote oorden, wacht u voor zulke valse vrouwen! Maar eilaas! Wie zal
zich kunnen wachten, want zoals
de Schrift zegt, zo vindt men weinig vrome vrouwen, want daar staat
geschreven: Mulierem fortem quis inueniet; procul hinc . [id est]. Dat is:
Wie zal vinden een sterke vrome vrouwe ver van hier of aan het einde der
wereld. Dus elk die zich wachten wil die schuwt dat aanzien der vrouwen en
dat erbij te wezen, de conversatie en het gezelschap. |
1. (Nog) Geen brontekst bekend. 2. W.N.T. s.v.
JOPENBIER: Noordduitse bierspecialiteit. 3. http://de.wikipedia.org/wiki/Leipzig
4. http://de.wikipedia.org/wiki/Geschichte_Sachsens
5. http://en.wikipedia.org/wiki/L%C3%BCbeck 6. Berntsz. [1532]: machten |
[19] 1 Een bedroch van ouden tijden. Die dienaers ende knechten van Herodes 2 zijn
uutgesonden ende hebben Johannem 3 gegrepen ende in den kercker geset
gevangen om Herodias, 4 zijns broeders PhilippusÕ 5 wijf. Ende Johannes
strafte hem ende seyde: ÇÕt Is niet behoorlijc noch recht dat ghi uus
broeders wijf hebt.È Ende Herodias leyde hem lagen ende wilde hem
doden, maer si en condeÕs niet by brengen. Ende Herodes ontsach Johannem,
want hi wel wiste dattet een recht ende een heylich man was, ende nam hem waer,
ende hy was hem gehoorsaem in veel saken, ende hy hoorde hem gheerne. Ende
het gheviel op sinen jaersdach dat hi een groot avontmael gaf den oversten
ende den hooftlieden ende principaelsten van Galile‘n. 6 Doe quam daer in die
dochter van Herodias ende si danste, dÕwelc den coninc herodes ende hem allen
die aender tafelen saten zeer wel behaechden. Doe sprac coninc Herodes totter dochter: ÇBidt
van mi wat ghi wilt, ende ic salÕt u gheven.È Ende hi swoer eenen eedt
seggende: ÇWat ghi sult bidden wil ick u gheven tot die helft mijns
conincrijcs.È Doe seyde die moeder: ÇBidt dat hooft van
Johannes den Dooper.È Ende doe ginc se ter stont totten coninc met
haest, ende badt ende sprac: ÇIc wil dat ghi my geeft nu terstont dat hooft
op een schotel Johannis des Dopers.È Die coninc was bedroeft ende om des eets
wille, ende om dergheender die aen die tafel saten en wilde hi haer niet
vergeefs laten bidden. Ende terstont sandt die coninck den hangman in den
kercker, ende liet zijn hooft daer brengen op een schotel, ende gafÕt der
dochter, ende die dochter gafÕt voort haerder moeder. Siet hoe die heylige man Johannes zijn hooft
ende leven most verliesen door die valsce vrouwe Herodias. Siet wat quaet,
wat wonder can maken een wijf. |
Een bedrog van oude tijden. Die dienaars en knechten van Herodes zijn
uitgezonden en hebben Johannes gegrepen en in de kerker gevangen gezet
vanwege Herodias, zijn broer Philippus vrouw. En Johannes strafte hem en zei:
ÇHet is niet behoorlijk nog recht dat ge uw broeders vrouw hebt.È En Herodias legde hem luren en wilde hem
doden, maar ze konden het niet doen. En Herodes ontzag Johannes want hij wist
goed dat het een recht en een heilige man was en nam hem waar en hij was hem
gehoorzaam in veel zaken en hij hoorde hem graag. En het gebeurde op zijn
verjaardag dat hij een groot avondmaal gaf aan de oversten en de hoofdlieden
en belangrijkste van Galilea. Toen kwam daar de dochter van Herodias binnen
en ze danste wat koning Herodes en hen allen die aan de tafel zaten zeer goed
behaagden. Toen sprak koning Herodes tot de dochter:
ÇBidt van mij wat ge wil en ik zal het u geven.È En hij zwoer een eed en zei:
ÇWat ge zal bidden wil ik u geven tot de helft van mijn koninkrijk.È Toen zei de moeder: ÇBidt dat hoofd van
Johannes de Doper.È En toen ging ze terstond met haast naar de
koning en bad en sprak: ÇIk wil dat ge me nu terstond dat hoofd op een
schotel van Johannes de Doper geeft.È De koning was bedroefd en vanwege de eed en om
diegene die aan tafel zaten wilde hij haar niet tevergeefs laten bidden. En
terstond zond de koning de beul in de kerker en liet het hoofd daar brengen
op een schotel en gaf het de dochter en de dochter gaf het voort haar moeder. Zie
hoe die heilige man Johannes zijn hoofd en leven moest verliezen door die
valse vrouwe Herodias. Zie welk kwaad en welk wonder een vrouw kan maken. |
1. Genomen uit het Evangelie van Marcus,
hoofdstuk 6. 2. http://en.wikipedia.org/wiki/Herod_Antipas
3. http://en.wikipedia.org/wiki/John_the_Baptist
4. http://en.wikipedia.org/wiki/Herodias 5. http://en.wikipedia.org/wiki/Herod_Philip_I
6. http://en.wikipedia.org/wiki/Galilee |
[20] 1 Een nieu bedroch, geschiet in onsen
tijden, van een jalours man, die zijn wijf qualijck betroude. Een groot geleert man was in Itali‘n, die een
schoon jonge bloeme had tot eenen wive. Dese meester had meest gelesen die
practiken der vrouwen, daer si haer mannen mede plegen te bedriegen. Hierom 2
betroude hi ooc qualic zijn wijf, ende hi meende hem so te bewaren van sulc
bedroch, op aventueren oft zijn wijf quaet garen wilde spinnen, so veel
vrouwen haren mans gedaen hadden. 3 In dese jaloursheyt bleef dese man wel drie
oft vier jaren, sodat zijn wijf mochte nemmermeer zijn uut zijn presencie: si
en moste altijt bi hem zijn, sonder alleen als si ter kercken ginck om misse
te hooren, ende terstont wederom tÕhuys. Ende als si ter kercken ginck, so
had se altijt bi haer een oude serpente – op zijn Italiaens – die
se bewaerde. 4 So gevielÕt op een tijt dat een jonck
wellustich man hoorde van dit regiment, ende hoe dat dese schoone vrouwe van
haren man gequelt was met dese vermaledijde jalousie. So gevielÕt op een tijd
dat dese jonge man quam inÕt gemoete van deser schoonder, gracelijcker ende
lieflijcker joncfrouwen, ende sprac haer aen secretelijc, tot haer seggende
sinen goeden wille, ende haer beclagende met swaren versuchten, dat si
sulcken Saturnijn ende jaloursen man getrout had. Ende hi seyde haer, hoe hi
boven alle vrouwen der werlt haer meest beminde, ende wat hi om haerder
liefden wille wel soude willen doen, ende seyde haer: ÇOmdat ic hier niet met
u langer spreken en mach, isÕt dattet u soude believen, ic soude u scriven
wat ic om uwen wille wel soude willen doen, wist ic dat mijnen cleynen dienst
comende uut een goet willich herte en soude niet wesen versmaet noch
verworpen van u met onwaerdicheyt, ende dat ic niet en mocht vergeefs
arbeyden noch mijn hant slaen op een ydel plaetse.È 5 Dese woorden des jongelincs aenhoorde die joncfrouwe
die schoone fiere ende welgemaecte met goeder herten ende groter begeerten.
Maer omdat haer die oude quene so na bi stont, so en gaf se den jongelinc, 6
haren hartbreker ende lief, gheen sonderlinge goede response noch eenige
minlijcke antwoorde, mer si was tevreden ende begeerde met goeder herten
sinen brief te sien ende te overlesen. 7 Doe nam die jonghelinck oorlof met blijden
sinnen welgemoet, ende die schoone amoreuse gaf hem een minlijck adyeu. 8 Maer dat oude wijf die achter haer ginck vraechde
wat die jonge man van haer wilde hebben. 9 Doe seyde die joncfrouwe: ÇHi bracht mi
tijdinghe van mijnder moeder daer ic zeer af verblijt ben, want si is noch
gesont ende in goeden puncten welvarende.È Ende doen zijn si tot huys gegaen.
10 Ende des anderen daechs als die joncfrouwe ter
kercken ginck, so quam haer inÕt ghemoete haer lief ende vrijer, die eenen
minlijcken amoreusen brief had gescreven, dien hi haer heymelic in haer hant
ghaf, dattet die oude quene niet en wiste. 11 Ende doen si alleen was, dede si den brief
open, ende las hoe swaerlijc dat hi met haerder minnen bevangen was, ende dat
hi die doot soude besueren, mocht hem gheen gracie van haer gebueren, ende
badt vriendelijc dat se dat wilde secreet laten blijven, ende dat zijn liefde
in haer mocht groyen met een compasselijc herte vertroost. 12 Als die joncfrouwe dit gelesen had, so creech
se compassie op hem met onstekender minnen, ende si had wel willen met hem
secretelijc spreken, omdat zijn liefte niet ongeloont en soude blijven, maer si
wert so nauwe gewacht, dattet niet mogelijc en was om haer te spreken, want
se niet eenen voet en mochte gaen uut haer huys dan als si ter kercken ginc,
ende dan wert se so zeer nauwe bewaert van een oude tandelose beffe als noyt
vrouwe gewacht was. 13 Dese jongelinck vercleede hem des anderen
dages in anderen habiten, ende quam der joncfrouwen tegen, die hem zeer wel
bekende. Ende si ginck hem so naer, dat se hem eenen brief in zijn hant stack
dien si gescreven hadde, dien hi met groter begeerten las, daer hy in vant
gheheel consent ende volmaecte gratie tot hem waert, sodat hem niet en gebrac
dan tijt ende 14 stonde, ende hi was zeer verblijt van den confoortelijcken
troost van haer. 15 Doe ghinck hi tot een zijn goede vriendinne
die tusschen wegen woonde, daer dese jonckfrouwe dagelijcx voorbi ter kercke
ginck, ende seyde haer al den last zijnder liefden, haer biddende dat se hem
behulpich wilde zijn in sinen saken om wel weder op haer te verdienen, ende
si beloofden hem te helpen met al haer vermogen, dies hi haer zeer dancte
ende seyde: ÇSidi
dan tevreden
dat se met my mach spreken hier in u huys?È 16 ÇWel,È seyde die vrouwe, Çspreect met haer so
lange als ghi wilt, believeÕt haer in mijn huys te comen.È 17 Doe was die jongelinc zeer verblijt ende screef
zijn lief eenen brief houdende aldus: ÇO mijn schoon gracious lief, mijnder
herten comfoort, troost mijnder sinnen, mijn leven, mijn vruecht, mijn
verblijdinge, die mijn herte so starckelic gevangen hebt metten strick uwer
liefden, want ghi zijt boven alle vrouwen die graciooste, amoreuste, die
volmaectste, daer die natuere niet aen vergeten heeft. U believe te weten hoe
dat ic, u ootmoedige dienaer, heb een secrete vriendinne die u wel kent, ende
ooc wel weet wat vuylder vileyn dat ghi hebt tot eenen man, ende dese woont
tusscen wegen daer ghy ter kercken gaet, ende met uwen oorlof sal ic daer
zijn op die voorcamer, ontleet dat mi niemant kennen sal, ende ic sal bi mi
hebben eenen ketel waters gemengt met asscen, dien sal ic onversiens op u
ghieten als ghi voorbi gaet. Ende als ghi dus begoten zijt, so suldi u qualic
houden ende gaen in dat huys om u schoon te maken, ende dan suldi u
bewaertster seynden tÕhuys om ander cleeder ende palleersel, ende binnen
deser tijt sallen wij tÕsamen spreken van onser liefden.È 18 Die joncfrouwe screef hem weder dat se in
allen dingen tevreden was so hi gescreven had. Dus is des anderen daechs
gebuert als si ter kercken ginc, dat se so zeer begoten wert met dat
asschewater dat haer timplet, haer doecken, haren tabbaert ende al haer
cleederen half verdorven waren. Doe was die joncfrouwe gram ende verstoort,
ende si ginc al bescaemt inÕt huys, so si haer geliet. 19 Ende haer bewaertster nam een mes, ende
scraepte haren tabbaert so si best mocht. 20 Doe seyde die joncfrouwe: ÇNeen neen, mijn
care! Õt Is al vergeefs dat wi doen. Men canÕs metter haest niet schoon
maken. Daer en is gheenen anderen raet dan loopt tÕhuys ende haelt mi eenen
anderen tabbaert, timplet ende doeck, ende haest u hier weder, dat wi ons
misse niet en versuymen.È 21 Dus is die oude quene gegaen om ander
cleederen, ende terstont ginc die joncfrouwe boven op de camer bi haer soete
lief, daer se minlijc ontfangen was met minlike cuskens, zeer amoreuslijck
malcanderen omhelsende, daer lief by lief zeer lieflijc van haer liefde
langen tijt spraken. Ende als die bewaertster tot huys quam sonder
haer joncfrouwe, so vraechde haer meester: ÇWaer hebdi mijn wijf gelaten?!È
22 Doe seyde die oude quene: ÇLieve meester, wi hebben een groot ongeval
gehadt.È Ende si vertelde hem alle dinc so dat geschiet was, Çende aldus come
ick om eenen anderen tabbaert ende ander palleersel, want mijn joncfrou
schaemde haer te gaen so mismaect op ter straten.È 23 Doe seyde haer meester: ÇIsÕt oock waer?È Doe
seyde die bewaertster: ÇÕt Is so meester als ic u segge.È Doe seyde die
meester: ÇGaet, gaet tot u joncfrouwe. Ic sie wel watter is. Ic heb veel trecxkens, loosheden ende
bedrochs van vrouwen gelesen, onthouden ende gescreven, maer dit trecxken en
heb ic noyt gehoort noch ghelesen.È 24 Waerom hi viel in sware melancoli‘n, ende
leefde daernae zeer corten tijt, omdat hi so lange tevergheefs gestudeert
hadde, ende dat hi so looffelijck bedrogen was. 25 Dies ghelijcs is ooc gheschiet tot London in
EngeLant, int corte zuytwerck by die abdie van Sint Salvators, van eenen
Lombaert ende eens coopmans wijf. |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden van
een jaloers man die zijn vrouw nauwelijks vertrouwde. Een groot geleerd man was er in Itali‘ die een
mooie jonge bloem had tot een vrouw. Deze meester had meest gelezen de
praktijken der vrouwen waarmee ze hun mannen plegen te bedriegen. Hierom
vertrouwde hij ook slecht zijn vrouw en hij meende hem zo te bewaren van zulk
bedrog, op avonturen of zijn wijf kwaad garen wilde spinnen zoals zoveel
vrouwen hun mannen gedaan hadden. In deze jaloersheid bleef deze man wel drie of
vier jaren zodat zijn vrouw nimmermeer uit mocht zonder zijn toestemming. Ze
moest altijd bij hem zijn, uitgezonderd alleen als ze naar de kerk ging om de
mis te horen en terstond weer naar huis. En toen ze naar de kerk ging zo had
ze altijd bij zich een oud serpent – op zijn Italiaans – die haar
bewaarde. Zo gebeurde het op een keer dat een jong en
wellustige man hoorde van dit regiment en hoe dat deze mooie vrouw van haar
man gekweld werd met deze vermaledijde jalousie. Zo gebeurde het op een keer
dat deze jonge man in het zicht kwam van deze schone, gracieuze en lieflijke
jonkvrouw en sprak haar in het geheim aan en zei tot haar zijn goede wil en
beklaagde haar met zwaar te zuchten dat ze zoÕ n sater en jaloerse man
getrouwd had. En hij zei tegen haar hoe hij haar boven alle vrouwen van de
wereld het meest beminde en wat hij om haar liefde wel zou willen doen en zei
haar: ÇOmdat ik hier niet met u langer spreken mag, is het dat het u zou
believen, ik zou u schrijven wat ik om uw wil wel zou willen doen wist ik dat
mijn kleine dienst komt uit een goed willend hart en dat het niet versmaad
nog verworpen van u met onwaardigheid zou worden en dat ik niet tevergeefs
mag werken nog mijn hand op een lege plaats mag slaan.È Deze woorden van de jongeling hoorde de
jonkvrouw die mooie, die fiere en wel gemaakte met goed hart en grote
begeerte aan. Maar omdat haar die oude kwee zo nabij stond zo gaf ze de
jongeling, haar hartenbreker en lief, geen bijzondere goede respons nog enig
minnelijk antwoord, maar ze was tevreden en begeerde met goede hart zijn
brief te zien en te overlezen. Toen nam de jongeling verlof met blijde zin en
welgemoed en de mooie amoureuze gaf hem een minnelijk adieu. Maar dat oude wijf die achter haar ging vroeg
wat die jonge man van haar wilde hebben. Ton zei de jonkvrouw: ÇHij bracht me tijding
van mijn moeder waarvan ik zeer blij ben want ze is nog gezond en in goede
staat welvarend.È En toen zijn ze naar huis gegaan. En de volgende dag toen die jonkvrouw naar de
kerk ging zo kwam ze haar lief en vrijer tegen die een beminnelijke amoureuze
brief had geschreven die hij haar heimelijk in de hand gaf zodat die oude
kwee het niet wist. En toen ze alleen was deed ze de brief open en
las hoe zwaar dat hij met haar minnen bevangen was en dat hij de dood zou
bezuren mocht hem geen gratie van haar beuren en bad vriendelijk dat ze dat
wilde geheim laten blijven en dat zijn liefde in haar mocht groeien met een
medelijdend hart vertroost. Toen de jonkvrouw dit gelezen had ze kreeg ze
medelijden met een op hem ontstekende minne en ze had hem wel in het geheim
willen spreken zodat zijn liefde niet onbeloond zou blijven, maar er werd zo
goed op haar gelet zodat het niet mogelijk was om haar te spreken want ze
mocht geen stap uit huis zetten dan als ze naar de kerk ging en ze werd zo
nauwkeurig bewaakt van die oude tandeloze teef zoals nog nooit een vrouw
bewaakt was. Deze jongeling verkleedde zich de volgende dag
in een andere habijt en kwam de jonkvrouw tegen die hem zeer goed herkende.
En ze ging zo dicht naar hem toe zodat ze hem een brief in de hand stak die
ze geschreven had die hij met grote begeerte las waarin hij een
overeenstemming en volmaakte gratie tot hem waart zodat het hem niet ontbrak
dan tijd en stonde en hij was zeer blij van de bemoedigende troost van haar. Toen ging hij tot een van zijn goede
vriendinnen die onderweg woonde daar deze jonkvrouw dagelijks voorbij naar de
kerk ging en zei haar alle last van zijn liefde en bad haar dat ze hem
behulpzaam wilde zijn in zijn zaken om wel weer op haar te verdienen en ze
beloofde hem te helpen met al haar vermogen, dus hij dankte haar zeer en zei:
ÇBent ge dan tevreden dat ze met me mag spreken hier in uw huis?È ÇWel,È zei die vrouw, Çspreek met haar zo lang
als ge wil, belieft het haar in mijn huis te komen.È Toen was de jongeling zeer blij en schreef
zijn lief een brief die aldus bevatte: ÇO mijn mooie gracieuze lief, mijn
hart comfort, troost van mijn zinnen, mijn leven, mijn vreugde, mijn
blijdschap die mijn hart zo sterk gevangen heeft met de strik van uw liefde,
want ge bent boven alle vrouwen die gracieuste, amoureuste, de volmaaktste
daar de natuur niets aan vergeten heeft. U belieft te weten hoe dat ik, uw
ootmoedige dienaar, een geheime
vriendin heb die u goed kent en ook wel weet welke vuile schurk dat ge tot
een man hebt en die woont onderweg waar gij naar de kerk gaat en met uw
verlof zal ik daar zijn in de voorkamer verkleed zodat niemand me herkennen
zal en ik zal bij me hebben een ketel water met as gemengd en zal die
onvoorzien op u gieten als u voorbij gaat. En als u aldus begoten bent dan
zal u zich moeilijk houden en in dat huis gaan om u schoon te maken en dan zal
ik uw bewaarster naar huis zenden om andere kleren en opmaak en in die tijd
zullen we samen spreken van onze liefde. De jonkvrouw schreef hem weer dat ze in alle
dingen tevreden was zo hij geschreven had. Dus is het de volgende dag gebeurd
toen ze naar de kerk ging dat ze zo zeer begoten werd met dat aswater dat
haar muts, haar doeken, haar tabbaard en al haar kleren half bedorven waren.
Toen was de jonkvrouw gram en verstoord en ze ging geheel beschaamd in het
huis, zo ze zich gedroeg. En haar bewaarster nam een mes en schrabde haar
tabbaard af zo ze het beste kon. Toen zei de jonkvrouw: ÇNeen nee, mijn zorg!
Het is allemaal vergeefs wat we doen. Men kan het in de gauwigheid niet
schoon maken. Daar is geen andere raad dan dat u loopt naar thuis en haal me
een andere tabbaard, muts en doek en kom gauw terug zodat we onze mis niet
verzuimen.È Dus is die oude kwee gegaan om andere kleren
en terstond ging die jonkvrouw boven op de kamer bij haar zoete lief waar ze
minnelijk ontvangen werd met minnelijke kusjes en ze omhelsden elkaar zeer
amoureus en daarbij lief bij lief zeer lieflijk van hun liefde lange tijd
spraken. En toen de bewaarster thuis kwam zonder haar
jonkvrouw zo vroeg haar meester: ÇWaar heb je mijn vrouw gelaten?!È Toen zei die oude kwee: ÇLieve
meester, we hebben een groot ongeval gehad.È En ze vertelde hem alle dingen
zo dat geschied was, Çen aldus kom ik om een andere tabbaard en andere
tooisel, want mijn jonkvrouw schaamt zich om zo mismaakt op de straat te
gaan.È Toen ze de meester: ÇIs het ook waar?È Toen
zei de bewaarster: Çhet is zoals ik het zeg meester.È Toen zei de meester:
ÇGa, ga tot uw jonkvrouw. Ik zie wel wat er is. Ik heb veel trekjes,
slimmigheden en bedrog van vrouwen gelezen, onthouden en geschreven, maar dit
trekje heb ik nooit gehoord nog gelezen.È Waarom hij in zware melancholie verviel en
leefde daarna een zeer korte tijd omdat hij zo lang tevergeefs gestudeerd had
en dat hij zo loffelijk bedrogen was. Iets
dergelijks is ook geschied te London in Engeland in de korte zuidwerk van de
abdij van Sint Salvator van een uit Lombardije en een vrouw van een koopman. |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 37. De
tekst in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2.
Berntsz. [1532]: hiet om 3. ¦ La .xxxvii. nouuelle par monseigneur DE LA
ROCHE TAndis que les autres penseront et a leur
memoire remeneront aucuns cas aduenuz et perpetrez abilles [I7ra] et
suffisans destre adioustez a listoire presente/ ie vous compteray en briefz
termes en quelle facon fut deceu le plus ialeux de ce royaume pour son temps.
Je croy assez quil na pas este seul entaiche de ce mal/ mais toutefois pource
quil le fut oultre lenseigne ie ne me sauroye passer sans faire sauoir le
gracieux tour quon lui fist. Ce bon ialeux que ie vous compte estoit
tresgrant hystorien et auoit veu et beaucoup leu et releu de diuerses
hystoires/ mais en la fin la principale a quoy tendoit son excercice et toute
son estude estoit de sauoir et congnoistre les facons et manieres comment
femmes peuent deceuoir leurs mariz/ car la dieu mercy les hystoires anciennes
comme MATHEOLET JUUENAL LES QUINZE IOYES DE MARIAIGE et autres plusieurs dont
ie ne scay le compte font mencion de diuerses tromperies/ cautelles/
abusions/ et decepcions en cest estat aduenues. Nostre ialoux les auoit
tousiours en ses mains/ et nen estoit pas mains assote que vng fol de sa
marote/ toutiours lisoit/ tousiours estudioit/ et diceulx liures fist vng
petit extrait pour lui/ ou quel estoyent descriptes comprinses et notees
plusieurs manieres de tromperies au pourchaz et entreprinses de femmes et es
personnes de leurs mariz executees/ et ce fist il tendant a fin destre mieulx
premuni sur sa garde de sa femme selle lui en baill[er]oit point de telles comme
celles qui en son liuret estoient croniquees et registrees. 4. Quil ne
gar[I7rb]dast sa femme daussi pres que vng ialoux YTALIEN si faisoit/ et si
nestoit pas bien asseur tant estoit fort feru du maudit mal de ialousie/ et
en cest estat et aise delectable fut ce bon homme troys ou quatre ans auec sa
femme/ laquelle pour passetemps nauoit autre loisir destre hors de sa
presence infernale si non alant et retournant a la messe en la compaignie
dune vieille serpente qui delle auoit charge. 5. Vng gentil compaignon ouyant la renommee de
ce gouuernement vint rencontrer vng iour ceste bonne damoiselle qui belle
gracieuse et amoureuse a bon escient estoit/ et lui dit le plus gracieusement
que oncques sceust le bon vouloir quil auoit de lui faire seruice plaingnant
et souspirant pour lamour delle sa mauldicte fortune destre aliee au plus
ialoux que terre soustiene. et disant au surplus quelle estoit la seule en
vie pour qui plus vouldroit faire/ et pource que ie ne vous puis pas icy dire
combien ie suis a vous et plusieurs autres choses dont iespoire que vous ne
serez que contente. Sil vous piaist ie les mettray par escript et demain ie
les vous bailleray vous suppliant que mon petit seruice partant de bon
vouloir et entier ne soit pas reffuse. 6. Berntsz. [1532]: iongeline 7. Elle
lescouta voulentiers/ mais pour la presence du dangier qui trop pres estoit
gueres ne respondit toutefois elle fut contente de veoir ses lettres quant
elles vendront. 8. Lamoureux print conge assez ioyeux et a bonne cause/ et la
damoiselle comme elle estoit doulce et [I7va] gracieuse le congie lui dona/
9. mais la vieille qui la suiuoit ne faillit pas a demander quel parlement
auoit este entre elle et celui qui sen va. 10. Jl ma dit elle apporte nouuelle de ma mere
dont ie suis bien ioyeuse/ car elle est en bon point. La vieille nenquist
plus auant Si vindrent a lostel. 11. A lendemain lautre garny dunes lettres
dieu scait comment dittees vint rencontrer sa dame et tant subitement et
subtilement lui bailla ces lettres que oncques le guet de la vieille serpente
nen eut la congnoissance. 12. Ces lettres furent ouuertes par celle qui
voulentiers les vit quant elle fut a part/ le contenu en gros estoit comment
il estoit esprins de lamour delle/ et que iamais vng seul iour de bien
nauroit se temps et loisir prestez ne lui sont pour plus auant len aduertir/
requerant en conclusion quelle lui vueille de sa grace iour et lieu
conuenable assigner pour ce faire. 13. Elle fist vne lettres par lesquelles
tresgracieusement sexcusoit de vouloir entretenir en amours autre que celui
auquel elle doit et foy et loyaute. Neantmains pource quil est tant fort
esprins damours a cause delle quelle ne vouldroit pour rien quil nen fust
guerdonne elle seroit trescontente douyr ce quil veult dire se nullement
pouoit ou scauoit/ mais certes nenny tant pres la tient son mary quil ne la
laisse dung pas si non a leure de la messe quelle vient a leglise gardee et
plus que gardee par la plus pute vieille qui iamais autruy destour[I7vb]ba. 14. Berntsz. [1532]: en 15. Ce gentil compaignon
tout autrement habille et en point que le iour passe vint rencontrer sa dame
qui tresbien le congneut/ et au passer quil fist assez pres delle receut de
sa main sa lettre desusdicte. Sil auoit fain de veoir le contenu ce nestoit
pas merueilles/ iI se trouua en vng destour ou tout a son aise et beau loisir
vit et congneut lestat de sa besongne qui lui sembloit estre en bon train/ si
regarda quil ne lui fault que lieu pour venir au dessus et a chef de sa bonne
entreprinse/ pour laquelle acheuer il ne finoit nuyt ne iour dauiser et
penser comment il la pourroit conduire 16. Si saduisa dung bon tour qui ne fait pas a
oublier/ car il sen vint a vne sienne bonne amye qui demeuroit entre leglise
ou sa dame aloit a la messe et lostel delle/ et lui compta sans riens celer
le fait de ses amours en priant tresaffectueusement quelle a ce besoing le
voulsist aider et secourir Ce que ie pourray faire pour vous ne pensez pas
que ie ne my employe de tresbon cueur. Je vous mercye dit il/ et seriez vous
contente quelle venist ceans parler a moy. 17. Ma foy dit elle il me plaist bien. 18. Or bien dit il sil est en moy de vous
faire autant de seruice pensez que iauray congnoissance de la courtoisie. JI
ne fut oncques si aise ne iamais ne cessa tant quil eut rescript et baille
ses lettres a sa dame qui contenoient quil [au]oit tant fait a vne telle
quelle estoit sa tresgrande amie/ femme de bien/ loyale et secrete/ et qui
[I8ra] vous ayme et congnoist bien quelle nous baillera sa maison pour
deuiser/ et vecy que iay aduise/ ie seray demain en Ia chambre denhault qui
deuscoure sur la rue/ et si auray aupres de moy vng grant seau deaue et de
cendres entremesle dont ie vous affubleray tout a coup que vous passerez/ et
si seray en habit si descongneu que vostre vieille ne ame du monde naura de
moy congnoissance. Quant vous serez en ce point atournee vous ferez bien
lesbaye et vous sauluerez en ceste maison/ et par vostre dangier manderez
querir en vostre hostel vne autre robe/ et tandiz quelle sera en chemin nous
parlerons ensemble. 19. Pour abregier ces lettres furent escriptes et
baillees/ et la response fut rendue par elle quelle estoit contente. Or fut
venu ce iour et la damoiselle affublee par son seruiteur dung seau deaue et
de cendre/ voire par telle facon que son queuurechief sa robbe et le surplus
de ses habillemens furent tous gastez et perciez/ et dieu scait quelle fist
bien lesbaye et de la malcontente/ et comme elle estoit ainsi atournee elle
se bouta en lostel ignorant dy auoir congnoissance Tantost quelle vit la dame
elle se plaingnit de son meschief/ et nest pas a vous dire le deul quelle
menoit de ceste aduenture/ maintenant plaint sa robe/ maintenant son
queuurechief/ et laultrefois son tixu/ brief qui loyoit il sembloit que le
monde fust fine[.] 20. Et DANGIER sa meschine qui enraigeoit dengaigne auoit
en sa main vng cousteau dont elle net[I8rb]toyoit sa robbe le mieulx quelle
sauoit 21. Nenny nenny mamie dit elle vous perdez vostre peine ce nes pas
chose a nettoier si en haste/ vous ny sauriez faire chose maintenant qui
vaulsist rien/ il fault que iaye vne autre robbe et vng autre queuurechief/
iI ny a point dautre remede/ alez a lostel et les me apportez et vous auancez
de retourner que nous ne perdons la messe auec tout nostre mal 22. La vieille voyant la chose estre
necessaire nosa desdire sa maistresse/ si print et robbe et queuurechief
soubz son manteau et a lostel senva/ elle neut pas si tost tourne les talons
que sa maistresse ne fut guydee en la chambre ou son seruiteur estoit qui
volentiers la vit en cotte simple et en cheueux/ et tandiz quilz se
deuiseront nous retournerons a parIer de la vieille qui reuint a lostel ou
elle trouua son maistre qui nattendit pas quelle parlast mais demanda
incontinent/ et quauez vous fait de ma femme/ et ou est elle. 23. Je lay laissee dit elle ches vne telle et
en tel lieu. Et a quel propos dit il/ lors elle lui monstra robe et
queuurechief et lui compta laduenture de la tyne deaue et des cendres
[dis]ant quelle vient querir dautres habillemens/ car en ce point sa maistresse
nosoit partir dont elle estoit. 24. Esse cela dit il/ nostre dame ce tour
nestoit pas en mon liure/ alez alez ie voy bien que cest. Jl eust vouluntiers
dit quil estoit coux/ et croyez que si estoit il a ceste heure/ et ne len
sceust oncques garder liure ne brief ou plusieurs [I8va] fins tours estoient
registrez/ 25. et fait assez a penser quil retint si bien ce derrenier que
oncques puis de sa memoire ne partit/ et ne lui fut nul besoing a ceste cause
de Iescripre tant en eut fresche souuenance le peu des bons iours quil
vesquit |
[21] 1 Een bedroch van ouden tijden. Die vroome ende starcke man Hercules was
verlieft ende verwonnen in al zijn crachten door amoreusheit van een jonghe
maecht, die schoone Jole, des conincs dochter van Echoli‘n, dien die vroomste
der werelt niet verwinnen en conde, ende is gebracht tot schandelijcke ende
wijflicke wercken. Dese coninc, die vader van Jole, hadde
Herculem zijn dochter Jole belooft te geven tot eenen wijve, dÕwelc hi hem
namaels weygherde, dies Hercules zeer vertoornt was, ende quam strijden tegen
den coninc, dien hy versloech, ende nam dat lant in met zijn dochter Jole,
dien hi zeer beminde. Maer Jole die meer dacht op die doot van haren
vader dan op die liefde van Hercules, heeft haer herte bedect met geveysder
liefden ende lose smekinghen ende flatteri‘n, ende met gemaecte manieren so
heeft se Herculem ghetrocken tot so groter liefden, dat se hem al dede doen
dat haer beliefde. Sy heeft hem wech doen werpen den yseren stock daer hi die
vreemde monstren ende dieren mede bedwonghen had. Si dede hem af leggen dat
leeuwenvelle, ende dede hem cleeden met zijden ende saechten cleederen. Si
dede hem dragen eenen popelieren crans op zijn hooft, gulden ringen aen zijn
handen, zijn grof hayr kemmen ende verchieren, ende op zijn hooft setten een
crone ende ander chyragi‘n gelijc die maechden ende vrouwen droegen/ si dede
hem salven sinen rouwen baert met costelike Cypres olie. Dese Jole was wel voorsien met bedroch ende
overdacht dattet eerliken was sulcken groven, starcken man te bedrieghen met
oncuysheyt ende lichtvaerdicheyt dan te dooden metten swaerts des fenijns, om
so te wreken den doot van haren vader. Noch ter schande van den vromen Hercules so
dede se Herculem begeven tot sachte ende vroulike dingen: dat hi ooc ginc
sitten onder die vroukens vertellen raetselen ende aventuerkens als die
kinderen, ende dat hi sadt en span cleyn garen van den spinrocken als ander
vrouwen. Aenmerct hoe dat die starcke vrome Hercules is
gecomen door dat bedroch van Jole tot vroulijcke ende bespottelike wercken,
die so manlijc plach te zijn in alle sinen feyten! Nu aensiet wat quaet, wat wonder, wat sotheit
can een valsch wijf maken ende bi brengen! Ja dat onmogelijck schijnt, dat can een
valsche vrouwe doen voortcomen... |
Een bedrog van oude tijden. Die dappere en sterke man Hercules was
verliefd en overwonnen in al zijn krachten door amoureusheid van een jonge
maagd, die mooie Jole, dochter van de koning van Echoli‘, die die dapperste
der wereld niet overwinnen kon en is gebracht tot schandelijke en vrouwelijke
werken. Deze koning, die vader van Jole, had Hercules
zijn dochter Jole beloofd te geven tot vrouw wat hij later weigerder, dus was
Hercules zeer vertoornd en kwam strijden tegen de koning die hij versloeg en
nam dat land in met zijn dochter Jole, die hij zeer beminde. Maar Jole die meer dacht aan die dood van haar
vader dan op de liefde van Hercules heeft haar hart bedekt met geveinsde
liefde ende losse smekingen en versiersels en met gemaakte manieren en zo
heeft ze Hercules getrokken tot zoÕn grote liefde dat ze hem alles liet doen
wat haar beliefde. Ze heeft hem weg laten werpen de ijzeren stok waarmee hij
die vreemde monsters en dieren mee bedwongen had. Ze liet hem afleggen dat
leeuwenvel en liet hem kleden met zijde en zachte kleren. Ze liet hem een
populieren krans op zijn hoofd dragen, gouden ringen aan zijn handen, zijn
grof haar kammen en versieren en op zijn hoofd zetten een kroon en andere
sieraden gelijk de maagden en vrouwen droegen. Ze liet hem zijn ruwe baard
zalven met kostbare cipres olie. Deze Jole was goed voorzien met bedrog en
bedacht dat het eerlijk was om zoÕn grove, sterke man te bedriegen met
onkuisheid en lichtvaardigheid dan te doden met het zwaard des venijn om zo
de dood van haar vader te wreken. Noch te schande van de dappere Hercules zo
liet ze Hercules begeven tot zachte ende vrouwelijke dingen zodat hij ook
onder de vrouwtjes ging zitten en vertelde van raadsels en avontuurtjes zoals
de kinderen en dat hij zat en spon klein garen op de spinrok zoals andere
vrouwen. Merk op hoe dat die sterke dappere Hercules is
gekomen door dat bedrog van Jole tot vrouwelijke en bespottelijke werken die
zo mannelijk plag te zijn in al zijn feiten! Nu zie dat kwaad aan, welk wonder, welke
zotheid kan een valse vrouw maken en bij brengen! Ja, dat onmogelijk schijnt, dat kan een valse
vrouw laten voortkomen... |
1. Bron: Die historie van den stercken Hercules,
een vertaling/bewerking van Raoul LefevreÕs Histoire du fort Hercules,
gedrukt door Jan van Doesborch, Antwerpen 1521. |
[22] 1 Een bedroch van onsen tijden. InÕt graefscap van Henegou was een rijck coopman
die een schoon eerbaer wijf had, welcke coopman meestdeel van huys was om
zijn comenscap, dÕwelc niet goet is voor jonge vrouwen, want die vrouwen zijn
druesch ende wanckelbaer, bisonder als si selden sien dat si beminnen, dan
verkeeren ooc haestelic haer sinnen. So dattet ooc gheviel met des coopmans
wijf, want dat lange afwesen van haren man dede elders haer herteken in
liefden besteden tot eenen jongelinc, daer se langen tijt mede boelierde. 2 So had dese coopman eenen neve woonende tegen
zijn duere over, die dicwil des avonts, als die coopman uuter stadt was, sach
eenen anderen comen in des coopmans huys, ende Õs morgens wederom uutgaen.
Als dese neve dit so dicwil 3 gesien had, so seyde hijÕt ten laetsten den
coopman, wat regiment dat zijn wijf hielt als hi van huys was om profijt,
ende als hi reysde in coude ende regen, hoe zijn wijf dan met eenen anderen
lach ende rosierde in haer bedde. 4 Dit horende die coopman en was niet wel
tevreden. so maecte hi reetscap ende dede zijn paert sadelen, ende hi veysde
hem verre van huys te reysen, ende soude in langen niet wedercomen, ende hi
beval zijnder huysvrouwe
dat se haer
huys ende al haer dinghen wel wilde beschicken ende sorge dragen. 5 Doen is die coopman Õs morgens uut gereyst,
ende quam Õs avonts bi den donckeren wederom in die stadt, ende bestelde zijn
paert in een herberge, ende hi quam tot sinen neve in huys om die waerheyt te
weten, ende om te wachten den vrijer, dien zijn huysvrouwe die bootschap gedaen had
dat haer man was uut 6 gereyst. 7 Als nu die clocke was .IX. geslaghen, so quam
die jongelinc gewandert voor des coopmans duere, siende oft nyemant aen die
duere en quam. Ende so ginc die jongelinc wanderen wech en weder, drie oft
vier werf voorby des coopmans duere. Dit siende de coopman die daerop wachte,
verstoute hem ende ginc uut zijns neven huys, ende quam bi den jongelinc,
ende seyde: ÇMijn joncfrouwe seyt, dat ghy met mi sout gaen achter in die
schuere. Daer suldy wat vertoeven in die coye, op avontuere oft ons meester
noch in quame.È 8 Ende so nam hi den jongelinc, ende leyde hem
heymelijc in die schuere, ende sloot hem in die coye, dat hi niet uutcomen en
mocht. Ende doe ginc hi achter uut ende quam weder in zijns neven huys, ende
seyde: ÇDie muys is in die valle! Wat sullen wi nu best doen?È 9 Doe seyde des neven wijf: ÇGaet ende haelt
haer vrienden, so mogen si sien wat vromer wijf dat ghi hebt.È 10 Ende doe ginc die coopman ende haelde zijns
wijfs vader ende moeder, ende haer twee broederen, ende twee van haren
susteren, ende hi dede se al comen in zijns neven huys, ende hi vertelde
hemlieden wat valscher hoere dat hi had getrout, ende hoe hy den vrijer
bewaert ende ghesloten had in die coye van zijnder schueren, daer hi niet uut
en mochte, ende hi badt den vrienden dat si hem den valschen boeve wilden
helpen dootslaen, dat si hem allen beloofden te doen die daer waren vergadert
present. 11 Binnen desen tijden als die coopman 12 ginck
haer vrienden vergaderen, so is die joncfrouwe voor ende achter gegaen om te
sien na haer lief. Aldus ghaende quam si by der coyen, niet wetende dat haer
lief daer was. Als hi hoorde dat daer yemant omtrent was, so
verstoute hi hem ende seyde: ÇWie is daer?È Die joncfrouwe verschiet zijnde antwoorde: ÇIc
benÕt lief. Hoe coemdy hier?È Die jongelinck seyde: ÇU knecht leyde mi
hierin, ende seyde dat ghi geseyt hadt dat ic hier binnen blijven soude, op
aventuere oft u man quame.È 13 ÇAy lacen,È seyde die joncfrouwe, Çdat en is
niet so. Lacen God, ic sorge dattet mijn man is geweest.È 14 Doe seyde die jonghelinc: ÇLaet mi terstont
uut, ofte ic breke die coye in stucken.È 15 Doe seyde die joncfrou: ÇO goet lief, en doet
doch dat niet, want dan ware al mijn eere verloren.È Ende si en conde hem
niet uut laten, want si en had den sluetel niet. 16 Dus is si haestelic gelopen in huys ende vant
eenen bondel ouder sluetelen, daer si eenen vant die de coye ontslote, ende
si liet haer lief uut. Ende si had staen eenen ezel in die schuere, dien
stelde si in die coye, om beter haer eere te bewaren, ende doe sloot se die coye
wederom toe. Ende met een cusken zijn si gescheyden, ende die joncfrou ginc
in huys, ende haer lief ginc terstont vandaer, ende slapen. 17 Ende als die vrienden al vergadert waren in
des neven huys, so namen si barnende tortsen ende noch ander licht, ende
quamen so met helbaerden ende messen cloppen voor des coopmans duere, daer si
terstont ingelaten werden van der joncfrou, die zeer verwondert was ende
seide: ÇO mijn vrienden, wat beduyt dat ghi alle dus late bi nachte hier
coemt?È 18 Doe nam die coopman een vuyst, ende sloech se
dat haer nase ende mont bloede, seggende: ÇGhi hoere, ghi sult dat wel
weten!È 19 Ende si gingen al geliker hant in die schuere
voor die coye, ende stonden daer met helbaerden ende messen al getrocken om
den jongen vrijer doot te slaen. 20 Doe seyde die coopman tot zijn wijf: ÇOntsluyt
die coye.È 21 Die joncfrou: ÇIc en heb noyt den sluetel
gehadt. Die sluetel heeft altoos bi u sluetelen geweest.È 22 Doe haelde hi die sluetelen ende dede die coye
open. Ende als die ezel al dat licht sach, so riep hi zeer vreselijc, sodat
si al verschrict waren, ende sagen dattet een ezel was die daer stont, dies
die vrienden zeer verstoort waren ende seyden: ÇGhi zijt een vuyl rabbaut
ende een vrouwenschender ende een valsch luegenachtich verrader!È Ende had
hijÕt niet ontlopen, haer twee susteren hadden hem doot geslagen. 24 Dit siende die coopman was heel beschaemt,
ende hi en wiste wat hi soude seggen, maer sochte grote genade ende ootmoet,
ende si leefden van doe voortaen in peys ende vrede, ende die beclappaert
wert altijt gehaet. 25 Dus al weet ofte siet yemant wat, swijgeÕt
stille, ende laet Gods water over Gods lant gaen, so en hebdi gheenen
ondanck! |
Een bedrog van onze tijden. In het graafschap van Henegouwen was een rijke
koopman die een mooi eerbaar wijf had welke koopman meestal van huis was om
zijn koopmanschap, wat niet goed is voor jonge vrouwen want die vrouwen zijn
driest en wankelbaar en vooral als ze zien dat ze zelden beminnen dan
veranderen ze ook gauw hun zinnen. Zodat dit ook gebeurde met de vrouw van de
koopman want die lange afwezigheid van haar man liet elders haar hartje in
liefde besteden tot een jongeling waar ze een lange tijd mee vrijde of
boelde. Zo had deze koopman een neef die woonde
tegenover zijn deur die vaak Õs avonds als de koopman uit de stad was een
andere zag komen in het huis van de koopman en Õs morgens wederom uitgaan.
Toen deze neef dit zo vaak gezien had zei hij het tenslotte tegen de koopman
welk regiment dat zijn vrouw hield als hij van huis was om profijt en als hij
reisde in koude en regen, hoe zijn vrouw dan met een andere lag en roste (in
rozen lag) in haar bed. Dit hoorde de koopman en was niet erg
tevreden. Zo maakte hij gereedschap en liet zijn paard zadelen en hij veinsde
dat hij ver van huis zou reizen en zou lange tijd niet weer komen en hij
beval zijn huisvrouw dat ze haar huis en al haar dingen goed wilde beschikken
en er zorg voor dragen. Toen is de koopman Õs morgens vertrokken en
kwam Õs avonds in het donker weer in de stad en zette zijn paard bij de
herberg en kwam bij zijn neef in huis om de waarheid te weten en om de vrijer
op te wachten die zijn huisvrouw de boodschap gedaan had dat haar man
vertrokken was. Toen nu de klok 9 had geslagen zo kwam de
jongeling aangewandeld voor de deur van de koopman om te zien of er niemand
aan de deur kwam. En zo ging de jongeling wandelend weg en weer tot drie of
vier keer toe voorbij de deur van de koopman. Dit zag de koopman die daarop
wachtte en verstoutte zich en ging uit het huis van de neef en kwam bij de
jongeling en zei: ÇMijn jonkvrouw zegt dat ge met me zou gaan achter in de
schuur. Daar zal je wat vertoeven in die kooi op avonturen of onze meester
toch nog komt.È En zo nam hij de jongeling en leidde hem
heimelijk in de schuur en sloot hem op in de kooi zodat hij er niet uitkomen
kon. En toen ging hij achter er weer uit en kwam weer in het huis van de neef
en zei: ÇDe muis is in die val! Wat zullen we nu het beste doen?È Toen zei de vrouw van de neef: ÇGa en haal
haar vrienden, zo mogen ze zien wat voor een dappere vrouw je hebt.È En toen ging de koopman en haalde zijn vrouw
haar vader en moeder en haar twee broers en twee van haar zusters en hij liet
ze allemaal komen in het huis van zijn neef en hij vertelde hen hoe valse hoer
dat hij getrouwd had en hoe hij de vrijer bewaard en opgesloten had in de
kooi van zijn schuur waar hij niet uit kon en hij bad de vrienden dat ze hem
de valse boef wilden helpen doodslaan wat ze hem allen beloofden te doen die
daar verzameld waren. Binnen deze tijd toen de koopman ging om de
vrienden te verzamelen zo is de jonkvrouw voor en achter gegaan om naar haar
lief om te zien. Aldus gaande kwam ze bij de kooi en wist niet dat haar lief
daar was. Toen hij hoorde dat iemand daar omtrent was zo
verstoutte hij zich en zei: ÇWie is daar?È De jonkvrouw verschiet van zijn antwoord: ÇIk
ben het lief. Hoe kom je hier?È De jongeling zei: ÇUw knecht leidde me hierin
en zei dat gij gezegd had dat ik hier binnen blijven zou, op avonturen of uw
man kwam.È ÇEilaas,È zei de jonkvrouw, Çdat is niet zo.
Helaas God, ik bezorg me dat het mijn man is geweest.È Toen zei de jongeling: ÇLaat me terstond er
uit of ik breek die kooi in stukken.È Toen zei de jonkvrouw: ÇO goede lief, doe dat
toch niet, want dan was al mijn eer verloren.È En ze kon hem er niet uitlaten
want ze had de sleutel niet. Dus is ze haastig naar huis gelopen en vond
een bos oude sleutels waarvan ze er een vond om de kooi te openen en ze liet
haar lief er uit. En ze had een ezel staan in de schuur en die stelde ze in
de kooi om beter haar eer te bewaren en toen sloot ze de kooi weer dicht. En
met een kusje zijn ze gescheiden en de jonkvrouw ging in huis en haar lief
ging terstond vandaar en slapen. En toen de vrienden allen vergaderd waren en
in het huis van de neef zo namen ze brandende toortsen en nog ander licht en
kwamen zo met hellebaarden en messen kloppen op de deur van de koopman waar
ze terstond binnen gelaten werden door de jonkvrouw die zeer verwonderd was
en zei: ÇO mijn vrienden, wat betekent het dat ge hier alle bij nacht komt?È Toen nam de koopman een vuist en sloeg zo dat
haar neus en mond bloedde en zei: ÇGij hoer, ge zal dat wel weten!È En ze gingen alle gelijk in de schuur voor de
kooi en stonden daar met hellebaarden en messen al getrokken om de jonge
vrijer dood te slaan. Toen zei de koopman tot zijn vrouw: ÇOpen de
kooi.È De jonkvrouw: ÇIk heb nooit de sleutel gehad.
Die sleutel is altijd bij uw sleutels geweest.È Toen haalde hij de sleutels en deed de kooi open.
En toen die ezel al dat licht zag zo riep hij zeer vreselijk zodat ze allen
verschrikt waren en zagen dat het een ezel was die daar stond, dus de
vrienden zeer verstoord waren en zeiden: ÇGe bent een vuile rabauw en een
vrouwenschender en een valse leugenachtige verrader!È En had hij het niet
ontlopen, haar twee zusters hadden hem dood geslagen. Dit ziende was de koopman heel beschaamd en
hij wist niet wat hij zou zeggen, maar zocht grote genade en ootmoed en ze
leefden van toen voortaan in peis ende vrede en die klapper werd altijd
gehaat. Dus
al weet of ziet iemand wat, zwijg stil en laat Gods water over Gods akkers
gaan zo heb je geen ondank! |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 61. De
tekst in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2.
¦ La .lxi. nouuelle par PONCELET. Ung iour aduint que en vne bonne ville de
HAYNAULT auoit vng bon marchant marie a vne vaillant femme lequel tressouuent
aloit en marchandise qui estoit par aduenture occasion a sa femme daymer autre
que lui en laquelle chose elle continua et perseuera moult longuement. 3.
Berntsz. [1532]: [ori]wel 4. Neantmains en la parfin lembusche fut
descouuerte par vng sien voisin qui parent estoit audit marchant et demouroit
a lopposite de lostel dudit marchant/ et de sa maison il vit et apperceut
souuentesfois vng [gentil] galant [N7ra] heurter et entrer de nuyt et saillir
hors de lostel dudit marchant/ 5. laquelle chose venue a la cognoissance de
celui a qui le dommaige se faisoit par laduertissement du vin fut moult
desplaisant/ et en remerciant son parent et voisin dist que briefuement il y
pourueoiroit et quil se bouteroit du soir en sa maison affin quil veist
mieulx qui iroit et viendroit en son hostel. Et semblablement faignit daler
dehors/ et dist a sa femme et a ses gens quil ne sauoit quant il
retourneroit/ 6. Ontbreekt in Berntsz. [1532] 7. et lui party au plus matin
ne demoura que iusques a la vespree quil bouta son cheual quelque part et
vint couuertement ches son cousin/ et la regarda par vne petite treille
attendant se il verroit ce que gueres ne lui plairoit. 8. Et tant attendit
que enuiron neuf heures en la nuyt le galant a qui la damoiselle auoit fait
sauoir que soy mary estoit dehors passa vng tour ou deux par deuant lostel de
la belle et regarda a luys pour veoir sil y pourroit entrer/ mais encores le
trouua il ferme. Si pensa bien quil nestoit pas heure pour les doubtes. Et
ainsi quil varioit la entour le bon marchant qui pensa bien que cestoit son
homme descendit et vint a luo et lui dist. Mon amy nostre damoiselle vous a
bien perceu/ et pource quil est encores temps assez et quelle a doubte que
nostre maistre ne retourne elle ma requis que ie vous mette dedens sil vous
plaist. 9. Le compaignon cuidant que [ce fust l]e varlet sauentura den[N7rb]trer
leans auec lui/ et tout doulcement luys fut ouuert et le mena tout derriere
en vne chambre en laquelle auoit vne moult grant huche laquelle il defferma
et le fist entrer dedens affin que se le marchant reuenoit quil ne le
trouuast pas/ et que sa maistresse le viendroit assez tost mettre hors et
parler a lui/ et tout ce souffrit le gentil galant pour le mieulx et aussi
pource quil pensoit que lautre dist verite. Et incontinent se partit le
marchast le plus celeement quil peut et sen ala a son cousin et a sa femme et
leur dist. Je vous prometz que le rat est prins mais il nous fault aduiser
quil en est de faire. 10. Et lors son cousin et par espicial la femme qui
naymoit point lautre furent bien ioyeulx de la venue/ et dirent quil seroit
bon que len le montrast aux parens de la femme affm quilz veissent son
gouuernement. 11. Et a ceste conclusion prinse le marchant ala a lostel du
pere et de la mere de sa femme et leur dist quilz sen venissent hastiuement a
son logis. Tantost saillirent sus/ et tandis quilz sappointoient pour leur en
aler ches leur fille il ala pareillement querir deux des freres et deux des
seurs delle et leur dist comme il auoit fait au pere et a la mere. Et puis
quant il les eut tous assemblez il les mena en la maison de son cousin et
illecques leur compta tout au long la chose ainsi quelle estoit et leur
compta pareillement la prinse du rat. 12. Berntsz. [1532]: coogman 13. Or
conuient il sauoir comment le gentil [N7va] galant pendant ce temps se
gouuerna en celle huche de laquelle il fut gaillardement deliure attendu
laduenture/ car la damoiselle qui se donnoit garde souuent se son amy
viendroit point aloit deuant et derriere pour veoir selle en auroit point
quelque nouuelle/ et ne tarda mie grant piece que le gentil compaignon qui ouyoit
bien que len passoit assez pres du lieu ou il estoit et si le laissoit on la/
il print a heurter du poing a ceste huche tant que la damoiselle louyt qui en
fut moult espantee et neantmains elle demanda qui cestoit/ et le compaignon
lui respondit. Helas tresdoulce amye ce suis ie qui me meurs de chault et de
doubte de ce que my auez fait bouter et si ny alez ne venez. Qui fut alors
bien esmerueillee ce fut elle. Ha vierge marie et pensez vous mon amy que ie
vous y aye fait mettre Par ma foy dist il ie ne scay/ au mains est venu
vostre varlet a moy et ma dit que lui auiez requis quil me mist en lostel et
que ie entrasse en ceste huche affin que vostre mary ne my trouuast se
dauenture il retournoit pour ceste nuyt. 14. Ha dist elle sur ma vie que ce a
este mon mary. A ce coup suis ie vne femme perdue et est tout nostre fait
descouuert. 15. Sauez vous dist il comment il va il
conuient que me mettez dehors/ ou ie rompray tout/ car ie nen puis plus
endurer. 16. Par ma foy dist la damoiselle ie nen ay point la clef/ et se
vous le rompez ie seray deffaicte/ et di[N7vb]ra mon mary que ie lauray fait
pour vous sauluer 17. Finablement la damoiselle chercha tant
quelle trouua de vieilles clefz entre lesquelles y en eut vne qui deliura le
poure prisonnier. Et quant il fut hors il troussa sa dame et lui monstra le
courroux quil auoit sus elle/ laquelle le print paciamment/ et a tant sen
voulut partir le gentil amoureux/ mais la damoiselle le print et acola et lui
dist que sil sen aloit ainsi elle estoit aussi bien deshonnouree que sil eust
rompu la huche. Et quest il doncques de faire dist le galant Si nous ne
mettons dist elle quelque chose dedens et que mon mary le treuue ie ne me
pourroye excuser que ie ne vous aye mis dehors. Et quelle chose y mettrons
nous dist le galant affin que ie me parte/ car il est heure. Nous auons dist
elle en cest estable vng asne que nous y mettrons si vous me voulez aidier.
Ouy par ma foy dist il. Adonc fut ceste asne gettee dedens la huche et puis
la refermerent. Lors le galant print congie dung doulx baisier et se partit
en ce point par vne issue de derriere/ et la damoiselle sen ala prestement
couchier. 18. Et apres ne demoura pas longuement que le
mary qui tandiz que ces choses se faisoient assembla ses gens et les amena
tous ches son cousin comme dit est ou il leur compta tout lestat de ce quon
lui auoit dit/ et aussi comment il auoit prins le galant a ses barres. Et
doncques a celle fin dist il que vous ne dissiez point que ie [N8ra] vueille
a vostre fille imposer blasme sans cause/ ie vous monstreray a loeil et au
doy le ribault qui cest deshonneur nous a fait/ et prie que auant quil saille
hors quil soit tue. Adonc chascun dist que [an]ssi seroit il/ et aussi dist
le marchant ie vous rendray vostre fille pour telle quelle est Et de la se
partirent les autres auecques lui qui estoyent moult dolans des nouuelles/ et
auoient torches et flambeaux pour mieulx cherchier par tout et que riens ne
leur peust eschapper/ ilz heurterent a luys si rudement que la damoiselle y
vint premier que nulz de leans et leur ouurit lhuys. 19. Et quant ilz furent entrez elle salua son
mary/ son pere/ et sa mere/ et les autres/ monstrant quelle estoit bien
esmerueillee quelle chose les 20menoit la et a telle heure/ et a ces motz son
mary haulse et lui donne vne belle buffe et dist/ tu le sauras tantost faulse
telle et quelle que tu es. 21. Ha regardez que vous dictes amenez vous pource
mon pere et ma mere icy. Ouy dist la mere faulse garce que tues/ on te
monstrera ton loudier prestement. Et lors ses seurs vont dire. Et par dieu
vous nestes pas venue du lieu pour vous gouuerner ainsi. Mes seurs dit elle
par tous les saintz de ROMME ie nay riens fait que vne femme de bien ne doyue
et puisse faire/ ne ie ne doubte point quon doiue le contraire monstrer sus
moy. 22. Tu as menty dist son mary ie le te monstreray incontinent et sera le
[ribau]lt tue en ta presence. sus [N8rb] tost ouurez ceste huche. 23. Moy dit
elle/ et en verite ie croy que vous reuez ou que vous estes hors du sens/ car
vous sauez bien que ie nen portay oncques la clef/ mais pend auec les vostres
dez le temps que vous y mettiez voz besongnes. Et pourtant se vous la voulez
ouurir ouurez la/ mais ie prie a dieu que aussi vraiement que oncques ie neuz
compaignie auec celui qui est la dedens enclos quil men deliure a ioye et a
honneur/ et que la mauuaise enuie que len a sur moy puisse icy estre aueree
et demonstree et aussi sera elle comme bien ay bon espoir. 24. Tu as menty dist son mary ie le te
monstreray incontinent et sera le [ribau]lt tue en ta presence. sus [N8rb]
tost ouurez ceste huche. Moy dit elle/ et en verite ie croy que vous reuez ou
que vous estes hors du sens/ car vous sauez bien que ie nen portay oncques la
clef/ mais pend auec les vostres dez le temps que vous y mettiez voz
besongnes. Et pourtant se vous la voulez ouurir ouurez la/ mais ie prie a
dieu que aussi vraiement que oncques ie neuz compaignie auec celui qui est la
dedens enclos quil men deliure a ioye et a honneur/ et que la mauuaise enuie
que len a sur moy puisse icy estre aueree et demonstree et aussi sera elle
comme bien ay bon espoir. Je croy dist le mary qui la veoit a genoulx
pleurant et gemissant quelle scait bien faire la chate mouillee/ et qui la
vouldroit croire elle sauroit bien abuser les gens/ et ne doubtez ie me suis pieca
perceu de la traynee. Or sus ie voys ouurir la huche si vous prie mes
seigneurs que chascun mette la main a ce ribault quil ne nous eschappe/ car
il est fort et roide. Nayez paour dirent ilz tous ensemble nous en saurons
bien faire. Adonc tirerent leurs espees et prindrent leurs mailletz pour
assommer le poure amoureux/ et lui dirent. Or te confesse car iamais nauras
prestre de plus pres. La mere et les seurs qui ne vouloient point veoir celle
occision se tirerent dune part Et aussi tost quil eut ouuert la huche et que
ceste asne vit la lumiere si tresgrande elle commenca a hyngner si
hydeusement quil ny eut si hardi leans quil [N8va] ne perdist sens et maniere
Et quant ilz virent que cestoit vng asne et quil les auoit ainsi adusez ilz
se voulurent prendre au marchant/ et lui dirent autant de honte comme saint
PIERRE eut oncques donneur/ et mesmes les femmes lui vouloient courir sus/ et
de fait sil ne sen fust fuy les freres de la damoiselle leussent la tue pour
le grant blasme et deshonneur quil leur auoit fait et vouloit faire. 25. Et finablement en eut tant a faire quil
conuint que la paix et traictie en fussent refaiz par les notables de la
ville. et en furent les accuseurs tousiours en indignacion du marchant. Et
dit le compte que a la paix faire il y eut grant difficulte et plusieurs
protestacions des amis a la damoiselle/ et dautre part de bien estroictes
promesses du marchant qui depuis bien et gracieusement se gouuerna/ et ne fut
oncques homme milleur a femme quil fut toute sa vie/ et ainsi vserent leur
vie ensemble |
[23] 1 Een nieu bedroch van onsen tijden. Tot Caleys in der stadt was op een tijt een
grote dachvaert
van groten
heeren, so uut Vrancrijc, so uut Engelant, om te tracteren van dat rantsoen des hertogen van Orli‘ns,
die in Engelant gevangen was. Ende de cardinael van Wincestre was daer comen
van der Engelscher weghen, met groten state van heeren ende ridderen, onder
denwelcken twee jonge edelmannen waren, omtrent .XXVIJ. jaren out zijnde. DÕeen
was des cardinaels voorsnijder, ende was geheten Jan Stotton. DÕander hiet
Thomas Branxton, ende was des cardinaels schencker ende proever. Ende dese
twee waren gelijc broeders, ende waren altijt alleens gecleet. 2 Ende om dat
die dachvaert was duerende wel twee maenden, so waren dese twee edelingen
gelogeert in die beste herberge van Caleys, tot een geheeten Ritsaert Feri,
die een schoon Hollants vrouken had tot eenen wijve, die wat loos ende dobbel
was, mer haers ghelijcken en was niet om die gasten te 3 tracteren. 4 Dese weerdinne was een schoon herteken, daer
Jan Stotton zijn oogen op geslagen had met onmanierlijcker liefden, dies hi
dicwils met haer sprac van amoreusheyt. Ende hi verstoute hem ten laetsten
ende hi begheerde met haer eens te mogen spaceren in VenusÕ rosegaert. Waeraf
si haer zeer verwonderde ende seyde: ÇWat meyndi? Soude ic so mijn eere
overgeven, ende so van alle man onteert te worden? Ende vernaemt dan mijn
man, dan soudeÕt mi costen mijn leven, ende wesen in perikel van mijnen lijve.
Daerom en wil ic u niet consenteren om alder werelt goet.È5 Doe seyde Jan Stotton: ÇMijn schoon
weerdinneken, daer en dorfdi niet voor sorgen. Alle dingen sullen wel secreet
blijven. Ic soude liever sterven den doot, dan ghi bi mi onteert soudet
zijn.È 6 Ten laetsten Jan voorseyt seyde haer so veel
schoonder ende minlijcker woorden, sodat se hem ten laetsten consenteerde
ende seyde: ÇMijn man sal waken op den donderdach den halven nacht: den
voormiddernacht van .IX. uren tot .XIJ. uren. Daerom, wildi met mi wat
secretelijc spreken, coemt dan in mijn camer. Daer suldi mi alleen vinden,
maer laet mi niet vergeefs na u wachten! Dat begere ick op u.È 7 Doe seyde Jan: ÇSchoon bloeme, en twijfelt
niet. Ic sal den tijt wel waernemen,È ende hi ginck wech, zeer verblijt van
der goeder avontueren ende minlijcke antwoorde zijnder schoonder weerdinnen.
8 Daerna quam Thomas Branxton ooc dicwil spreken
met zijn weerdinneken, niet wetende van sinen gheselle Jan Stotton, maer na
veel minlijcke woorden die Thomas metter weerdinnen hadde, so dinghede hi van
den lijve, dat si hem weygherde, seggende dat si bi hem gescandalizeert ende
onteeert soude zijn. 9 ÇNeen, Çseyde Thomas, Çmijn lieve weerdinne,
daervoren en derfdy niet sorgen. Mach mi anders u liefde gebueren, Õt sal wel
secretelijc blijven. Ick soude liever mijn lijf ende mijn leven verliesen,
dan ghi bi mi onteert soudet zijn.È 10 Niettemin Thomas sprack so lange metter
weerdinne, dat se hem consenteerde inÕt laetste, ende seyde: ÇMijn man sal op
den donderdach Õs nachts waken den halven nacht, te weten van .XIJ. uren tot
Õs morgens als die clocke luyt. Wildi met mi spreken, dan coemt in mijn
camer. Daer suldi mi alleen vinden.È Ende Thomas was blijde van zijn goede
avontuere ende minlijc antwoort van zijnder weerdinne. 11 Als die man nu ter waken was gegaen, so quam
Jan Stotton in der weerdinnen camer, daer hij se alleen vant, dien hi
lieflijck omhelsde ende custe. Ende si gingen doe te bedde, daer si tÕsamen
speelden dat lieflijc spel der natueren. Daer wert gedobbelt op VenusÕ outaer. Daer liepen die canssen
al dues aes. 12 Ende dese Jan Stotton had aen zijn hant eenen
gouden rinck met eenen dyamant van .XXX. nobelen, welcken rinck hi verloos
van zijnder hant inÕt tocken, inÕt spelen metter weerdinne, sodat hijÕs selve
niet en wist, dat hi den rinc quijt was. 13 AlsÕt nu omtrent .XIJ. uren was, so seyde die
weerdinne: ÇÕt Is beste dat ghy opstaet eer mijn man coemt.È 14 Doe stont Jan voorseyt op van zijn weerdinne
met een minlijc cussen, ende is na zijn camer ghegaen om slapen, daer hem
gemoete Thomas Branxton, ende elck meende dattet die weert was. Ende Thomas
ginck in der weerdinnen camer, daer hi bi haer te bedde quam, ende si
ontfinck hem zeer minlijc, ende si bouden daer VenusÕ acker met vieriger
begeerten. 15 Ende inÕt spelen ende worstelen so vant Thomas
den rinc inÕt bedde, dien hi secretelijc aen zijn hant stack. Ende als de
dachclock luyde, so stont Thomas op, ende ginck slapen op zijn camer. 16 Doe quam haer man van der wake ende had grote coude,
ende zijn wijf stont op ende maecte hem goet vier, ende dede hem wel warmen,
ende dede hem doe gaen slapen op zijn bedde. 17 Des morgens als die Enghelschen hadden misse
gehoort, so gingen si ontbijten. InÕt ontbijten saten Jan Stotton ende Thomas
Branxton tegen malcanderen over aen der tafelen, ende Jan sach dat Thomas had
eenen rinck met eenen dyamant aen zijn hant, sodat Jan twijfelde dattet sinen
rinck was, dien hi verloren had. 18 So badt Jan sinen geselle Thomas om den rinck
te besien. Als Jan den rinc besach, so seyde hi dat den rinck zijn was, ende
Thomas wilde den rinck weder hebben seggende: ÇDen rinck is mi eyghen,È
waerom dat se beyde gram werden. 19 So wasser een coopman, die nam die sake op
tusscen hembeyden, ende so bleven si beyde in die uutsprake van den coopman,
ende daer souden si mede te vreden zijn. 20 Doe seyde die coopman: ÇWi sullen al tÕsamen
uuten huyse gaen ende wat man ons eerst sal gemoeten, dien sullen wi die sake
vertellen, ende wat die daeraf seyt, daer sal men bi blijven.È 21 So gevielt dat dÕeerste man de hem moetede,
was haer weert Ritsaert Fery, dien si die sake openbaerden, daer hi op seyde:
ÇOmdat elck seyt den rinck zijn te wesen, ende omdat ic niemant en soude
vergrammen, so houde ic den rinck voor my,È dies Jan ende Thomas niet wel
tevreden en waren, maer si mosten omdattet so geaccordeert was. 22 Doe seyde Thomas: ÇIc bid u allen, laet ons
doch gaen ter maeltijt. Ic wil ons Õt gelach schencken, ende ghi sult horen
hoe ic aen den rinck comen ben.È 23 Als si geten hadden ende goet chiere gemaect,
so seyde Thomas: ÇIc had veel ende breet ende so dicwil met ons weerdinne van
amoreusheyt gesproken, dat se mi ten lesten in minnen consenteerde om bi haer
te slapen op den selven nacht als haer man was op die wake, ende inÕt
bijwesen van haer, so vant ic den rinck inÕt bedde.È 24 Als dit Jan Stotton hoorde, so was hi zeer
verwondert, ende seyde: ÇDatselfde is mi ooc ghebeurt ter selver nacht,È ende
hi verteldeÕt daer also voorseyt is. ÇHierom gelove ic, dat ic den rinck verloren
heb daer hem Thomas gevonden heeft...È Mer het ginc Jan Stotton meer ter
herten, die den dyamant verloren had, want hi had hem veel gelts gecost. 25 Doe seyde Thomas: ÇLieve Jan, ghi en hebt u
niet te beclagen, als heeft ons weert den rinc voor hem gehouden, want zijn
wijf heeft daer genoech voor gedaen, ende oock omdat ghi den maechdom hadt
van dier nacht, ende ic heb geweest u paye, achter u gaende.È 26 Ende die sprake versachte Jan Stotton wat zijn
verlies, ende verdroechÕt te lichter. Ende dit horende dat ander gheselscap
wert zeer lachende, ende daer wert den peys gemaect tusscen hembeyden, ende
bleven tÕsamen voortaen so goede vrienden als voren. 27 |
Een nieuw bedrog van onze tijden. Te Calais in de stad was op een tijd een grote
dagvaart van grote heren zo uit
Frankrijk, zo uit Engeland om te trakteren van het rantsoen van de hertog van
OrlŽans die in Engeland gevangen was. En de kardinaal van Winchester was daar
gekomen vanwege de Engelsen met grote staat van heren en ridders waaronder
twee jonge edelmannen waren die omtrent 27 jaren oud waren. De ene was de
voorsnijder van de kardinaal en was geheten Jan Stotton. De andere heette
Thomas Branxton en was de schenker en proever van de kardinaal. En deze twee
waren gelijk broeders en waren altijd gelijk gekleed. En omdat de dagvaart
wel twee maanden duurde zo waren deze twee edelingen gelogeerd in de beste
herberg van Calais tot een die geheten was Ritsaert Feri die een mooi
Hollands vrouwtje had tot vrouw die wat spits en dubbel was en maar haar gelijke
was er niet om de gasten te trakteren. Deze waardin was een mooi hartje waar Jan
Stotton zijn ogen op geslagen had met ongemanierde liefde, dus hij sprak vaak
met haar van amoureusheid. En hij verstoutte zich tenslotte en hij begeerde
met haar eens te mogen wandelen in Venus rozentuin. Waarvan ze zich zeer
verwonderde en zei: ÇWat bedoel je? Zou ik zo mijn eer overgeven en zo van
alle man onteerd te worden? En vernam mijn man het dan zou het mijn leven
kosten en in gevaar van mijn lijf zijn. Daarom wil ik u niets bevestigen om
alle wereldse goederen.È Toen zei Jan Stotton: ÇMijn mooie waardin,
daar hoef je niet voor te zorgen. Alle dingen zullen goed geheim blijven. Ik
zou liever de dood sterven dan dat gij bij mij onteerd zou worden.È Tenslotte zei de voor vermelde Jan haar zoveel
mooie en minnelijke woorden zodat ze hem tenslotte bevestigde en zei: ÇMijn
man zal waken op de donderdag de halve nacht, de voormiddernacht van 9 uur
tot 12 uur. Daarom, wil ge met mij wat geheims bespreken kom dan in mijn kamer.
Daar zal je me alleen vinden, maar laat me niet tevergeefs op u wachten! Dat
begeer ik van u.È Toen zei Jan: ÇMooie bloem, twijfel niet. Ik
zal de tijd goed waarnemen,È en hij ging weg, zeer verblijd van de goede
avonturen en minnelijke antwoord van zijn mooie waardin. Daarna kwam Thomas Branxton ook vaak spreken
met zijn waardinnetje en wist niets van zijn gezel Jan Stotton, maar na veel
minnelijke woorden die Thomas met de waardin had zo dong hij naar het lijf
dat ze hem weigerde en zei dat ze bij hem geschandaliseerd en onteerd zou
zijn. ÇNeen, Çzei Thomas, Çmijn lieve waardin,
daarvoor hoef je niet bang te zijn. Mag me anders uw liefde gebeuren, het zal
wel geheim blijven. Ik zou lever mijn lijf en leven verliezen dan dat gij bij
mij onteerd zou zijn.È Niettemin Thomas sprak zolang met de waardin
dat ze hem tenslotte bevestigde en zei: ÇMijn man zal op de donderdag Õs
nachts waken de halve nacht, te weten van 12 uur tot Õs morgens als de klok
luidt. Wil ge met me spreken kom dan in mijn kamer. Daar zal je me alleen
vinden.È En Thomas was blijde van zijn goede avontuur en minnelijke antwoord
van zijn waardin. Toen de man nu ter waken was gegaan zo kwam
Jan Stotton in de kamer van de waardin waar hij haar alleen vond die hij
lieflijk omhelsde en kuste. En ze gingen toen te bed daar ze tezamen speelden
dat lieflijke spel der natuur. Daar werd gedobbeld op Venus altaar. Daar
liepen de kansen aldus anders. En deze Jan Stotton had aan zijn hand een
gouden ring met een diamant van 30 nobelen, welke ring hij verloor van zijn
hand in het trekken, in het spelen met de waardin zodat hij het zelf niet
wist dat hij de ring kwijt was. Toen het nu omtrent 12 uur was zo zei de
waardin: ÇHet is het beste dat je opstaat eer mijn man komt.È Toen stond de voor vermelde Jan op van de
waardin met een minnelijk kussen en is naar zijn kamer gegaan om te slapen
waar hij Thomas Branxton ontmoette en elk dacht dat het de waard was. En
Thomas ging de waardin kamer binnen waar hij te bed kwam en ze ontving hem zeer
minnelijk en ze bebouwden daar de Venus akker met vurige begeerte. En in het spelen en worstelen zo vond Thomas
de ring in het bed die hij in het geheim aan zijn hand stak. En toen de
dagklok luidde zo stond Thomas op en ging slapen op zijn kamer. Toen kwam haar man van het waken en had grote
koude en zijn vrouw stond op en maakte hem een goed vuur en liet hem goed
warmen en toen gaan slapen op zijn bed. Ô s Morgens toen de Engelsen de mis hadden
gehoord zo gingen ze ontbijten. In het ontbijten zaten Jan Stotton en Thomas
Branxton tegenover elkaar aan de tafel en Jan zag dat Thomas een ring met een
diamant aan zijn hand had zodat Jan twijfelde dat het zijn ring was die hij
verloren had. Zo bad Jan zijn gezel Thomas om de ring te
bezien. Toen Jan de ring bezag zo zei hij dat het zijn ring was en Thomas
wilde de ring weer hebben en zei: ÇDe ring is van mij,È waarom dat ze beide
gram werden. Zo was er een koopman en die nam de zaak op
tussen hen beide en zo bleven ze bij de uitspraak van de koopman en daar
zouden ze mee tevreden zijn. Toen zei de koopman: ÇWe zullen alle tezamen
uit het huis gaan en welke man die we het eerste ontmoeten die zullen we de
zaak vertellen en wat die daarvan zegt daar zal men bij blijven.È Zo gebeurde het dat de eerste man die ze
ontmoetten hun waard Ritsaert Fery was die ze de zaak openbaarden waarop hij
zei: ÇOmdat elk zegt dat het zijn ring is en zodat ik niemand zou vergrammen
zo hou ik de ring zelf,È dus Jan en Thomas niet goed tevreden waren, maar ze
moesten omdat het overeen gekomen was. Toen zei Thomas: ÇIk bid u allen, laat ons
toch gaan ter maaltijd. Ik wil ons het gelach schenken en ge zal horen hoe ik
aan de ring gekomen ben.È Toen ze gegeten hadden en goede sier gemaakt
zo zei Thomas: ÇIk had veel en breed en zo vaak met onze waardin van
amoureusheid gesproken zodat ze me tenslotte in haar minne bevestigde om bij
haar te slapen op dezelfde nacht als haar man waken moest en toen ik bij haar
was zo vond ik de ring in het bed.È Toen dit Jan Stotton hoorde zo was hij zeer
verwonderd en zei: ÇDatzelfde is mij ook gebeurd in dezelfde nacht,È en hij
vertelde het daar alzo gezegd is. ÇHierom geloof ik dat ik de ring verloren
heb daar hem Thomas gevonden heeft...È Maar het ging Jan Stotton meer ter
hart die de diamant verloren had, want hij had hem veel geld gekost. Toen zei Thomas: ÇLieve Jan, ge hebt u niet te
beklagen, al heeft de waard de ring voor zich gehouden want zijn vrouw heeft
daar genoeg voor gedaan en ook omdat je de maagdom had van die nacht en ben
ik uw page weest en ging achter u.È En die taal verzachtte Jan Stotton wat
zijn verlies en verdroeg het lichter. En dit hoorde het andere gezelschap en
begon zeer te lachen en daar werd vrede gemaakt tussen hen beide en bleven
voortaan tezamen zulke goede vrienden als te voren. |
1. Les cent nouvelles nouvelles, nr. 62. De
tekst in de voetnoten is die van de druk van Anthoine VŽrard, Parijs 1486. 2.
¦ La .lxii. nouuelle par monseigneur de COMMESURAM [N8vb] Enuiron le mois de iuilet a lors que certaine
conuencion et assemblee se tenoit entre la ville de CALAIZ et GRANELINGHES
assez pres du CHASTEL DOYE a laquelle assemblee estoient plusieurs princes et
grans seigneurs tant de la partie de FRANCE comme dANGLETERRE pour aduiser et
traictier de la rencon de monseigneur dORLEANS estant lors prisonnier du roy
dANGLETERRE/ entre lesquelz de la dicte partie dANGLETERRE estoit le cardinal
de VISCESTRE qui a la dicte conuencion estoit venu en grant et noble estat
tant de cheualiers escuiers que dautres gens deglise/ et entre les autres
nobles hommes auoit vng qui se nommoit IEHAN STOTON escuier trenchant et
THOMAS BRAMPTON eschanson dudit cardinal/ lesquels JEHAN et THOMAS BRAMPTON
se entraymoient autant que pourroient faire deux freres germains ensemble/ car
de vestures habillemens et har[O1ra]nois estoient tousiours dune facon au
plus pres quilz pouoient/ et la plus part du temps ne faisoient que vng lit
et vne chambre/ et oncques nauoit on veu que entre eulx deux y eust quelque
courroux noise ou mal talent. 3. Berntsz. [1532]: cracteren 4. Et quant
ledit cardinal fut arriue audit lieu de CALAIZ on bailla pour le logis
desditz nobles hommes lostel de RICHART FURY qui est le plus grant hostel de
ladicte ville de CALAIZ/ et ont de coustume les grans seigneurs quant ilz
arriuent audit lieu passans et repassans dy logier. Ledit RICHART estoit
marie et estoit sa femme de la nacion du pais de HOLLANDE qui estoit belle et
gracieuse et bien lui aduenoit a receuoir gens 5. Et durant ladicte conuencion a laquelle on fut
bien lespace de deux mois iceulx IEHAN STOTTON et THOMAS BRAMPTON qui
estoient si comme en laage de .xxvi. a .xxviii. ans ayans leur couleur de
cramoisi viue et en point de faire armes par nuyt et par iour/ durant lequel
temps nonobstant les priualitez et amitiez qui estoient entre ces deux
seconds et compaignons darmes ledit IEHAN STOTTON au desceu dudit THOMAS
trouua maniere dauoir entree et faire le gracieux enuers leurdicte hostesse
et y continuoit souuent en deuises et semblables gracieusetez que on a
acoustume de faire en la queste damours/ et en la fin senhardit de demander a sadicte
hostesse la courtoisie/ cest assauoir quil peust estre son amy et elle sa
dame par amours/ a quoy comme fai-[O1rb]gnant destre esbahye de telle
requeste lui respondit tout froidement que lui ne autre elle ne hayoit ne ne
vouldroit hayr et quelle aymoit chascun par bien et par honneur- mais il
pouoit sembler a Ia maniere de sadicte requeste quelle ne pourroit icelle
acomplir que ce ne fust grandement a son deshonneur et scandale et mesmement
de sa vie/ et que pour chose du monde a ce ne vouldroit consentir. 6. Adonc ledit IEHAN replica disant quelle lui
pouoit tresbien accorder/ car il estoit celui qui lui vouloit garder son
honneur iusques a la mort/ et aymeroit mieulx estre pery et en lautre siecle
tourmente que par sa coulpe elle eust honte/ et quelle ne doubtast en riens
que de sa part son honneur ne fust garde lui suppliant de rechief que sa
requeste lui voulsist accorder et a tousiours mais se reputeroit son seruiteur
et loyal amy. Et a ce elle respondit faisant maniere de trembler disant que
de bonne foy il lui faisoit mouuoir le sang du corps de crainte et de peur
quelle auoit de lui accorder sa requeste Lors il sapproucha delle et lui
requist vng baisier dont les dames et damoiselles dudit pais dANGLETERRE sont
assez liberales de laccorder/ et en baisant lui pria doulcement quelle ne
fust paoureuse/ et que de ce qui seroit entre eulx deux iamais nouuelle nen
seroit a personne viuant. 7. Lors elle lui dist. Je voy bien que ie ne
puis de vous eschapper que ne face ce que vous voulez/ et puis quil fault
[O1va] que je face quelque chose pour vous/ sauf toutesuoies tousiours mon
honneur. Vous saues lordonnance qui est faicte de par les seigneurs estans en
ceste ville de CALAIZ comment il conuient que chascun chief dostel face vne
fois la sepmaine en personne le guet par nuyt sus la muraille de ladicte
ville. Et pource que les seigneurs et nobles hommes de lostel de monseigneur
le cardinal vostre maistre sont ceans logiez mon mary a tant fait par le
moyen daucuns ses amis enuers mondit seigneur le cardinal quil ne fera que
demy guet/ et entens quil le doit faire ieudi prouchain depuis la cloche du
guet au soir iusques a mynuyt/ et pource tandis que mondit mary sera au guet se
vous me voulez dire aucunes choses ie les ourray tresuoulentiers/ et me
trouuerez en ma chambre auecques ma chamberiere/ laquelle estoit en grat
vouloir de conduire et acomplir les voulentez et plaisirs de sa maistresse. 8. Ledit IEHAN STOTTON fut de ceste response
moult ioyeux/ et en remerciant sadicte hostesse lui dist que point ny auroit
de faulte que audit iour il ne venist comme elle lui auoit dit. 9. Or se
faisoient ces deuises le lundi precedent apres disner/ mais il ne fait pas a
oublier de dire comment ledit THOMAS BRAMPTON auoit ou desceu de sondit
compaignon IEHAN STOTTON fait pareille diligence et requeste a leur hostesse
laquelle ne lui auoit oncques voulu quelconques chose accorder/ fors lui
baillier [O1vb] vne fois espoir et lautre doubte en lui disant et remonstrant
que il pensoit trop peu a lonneur delle/ car se elle faisoit ce quil
requeroit elle sauoit de vray que son mary RICHART FINEY et ses parens et
amis lui osteroient la vie du corps. 10. Et a ce respondit ledit THOMAS. Ma
tresdoulce damoiselle et hostesse pensez que ie suis noble homme ne pour
chose qui me peust aduenir ne vouldroie faire chose qui tournast a vostre
deshonneur ne blasme/ car ce ne seroit point vse de noblesse/ mais croyez
fermement que vostre honneur vouldroie garder comme le mien/ et si aymeroye
mieulx a mourir quil en fust nouuelle/ et nay amy ne personne en ce monde
tant soit mon priue a qui ie voulsisse en nulle maniere descouurir nostre
fait. 11. La bonne dame voyant la singuliere
affection et desir dudit THOMAS lui dist le mercredi ensuiuant que ledit
IEHAN auoit eu la gracieuse responce cy dessus de leurdicte hostesse que puis
quelle le veoit en si grant voulente de lui faire seruice en tout bien et en
tout honneur qnelle nestoit point si ingrate quelle ne le voulsist bien
recongnoistre. Et lors lui ala dire comment il conuenoit que son mary
lendemain au soir alast au guet comme les autres chefz dostel de la ville en
entretenant lordonnance qui sur ce estoit faicte de par la seigneurie estant
en la ville/ mais la dieu mercy son mary auoit eu de bons amis autour de
monseigneur le cardi[O2ra]nal/ car ilz auoient tant fait enuers lui quil ne
feroit que demy guet/ cest assauoir depuis mynuyt iusques au matin seulement/
et que en ce pendant sil vouloit venir parler a elle elle ourroit voulentiers
ses doulces deuises/ mais pour dieu quil y venist si secretement quelle nen
peust auoir blasme. Et ledit THOMAS lui sceut bien respondre que ainsi
desiroit il de faire Et a tant se partit en prenant congie. 12. Et le landemain qui fut ledit iour de
ieudy au vespre apres ce que la cloche du guet fut sonnee le deuant dit IEHAN
STOTTON noublia pas a aler a leure que sadicte hostesse lui auoit mise/ et
ainsi il vint vers la chambre dicelle et y entra et la trouua toute seule/
laquelle le receut et lui fist tresbonne chiere/ car la table y estoit mise.
Adonc ledit IEHAN requist que auecques elle il peust coucher pour eulx
ensemble mieulx deuiser/ ce quelle ne lui voulut de primeface accorder disant
quelle pourroit auoir charge se on le trouuoit auecques elle/ mais il requist
tant et par si bonne maniere quelle si accorda/ et le soupper fait qui semble
estre audit IEHAN moult long se coucha auec sa dicte hostesse/ et apres
sesbatirent ensemble nu a nu. 13. Et auant quil entrast en ladicte chambre
il auoit boute en lung de ses doiz vng aneau dor garny dung beau gros dyamant
qui bien pouoit valoir la somme de .xxx. nobles et comme ilz se delectoient
ensemble ledit aneau lui cheut de son doy dedens le [O2rb] lit sans ce quil
sen apperceust. 14. Et quant ilz eurent illec ainsi este
ensemble iusques apres la .xi. heure de la nuyt ladicte damoiselle lui pria
moult doulcement que en gre voulsist prendre le plaisir quelle lui auoit peu
faire/ et que a tant il fust content de soy habillier et partir de ladicte
chambre affin quil ny fust trouue de son mary quelle attendoit si tost que la
mynuyt seroit venue/ et quil lui voulsist garder son honneur comme il lui
auoit promis. 15. Lors ledit STOTTON ayant doubte que ledit
mary ne retournast incontinent se leua et se habilla et partit de celle
chambre ainsi que douze heures estoient sonnees sans auoir souuenance de
sondit dyamant quil auoit laisse oudit lit. Et en yssant hors de ladicte
chambre et au plus pres dicelle ledit IEHAN stotton encontra son compaignon
THOMAS BRAMPTON cuidant que ce fust son hoste RICHART. Et pareillement ledit
THOMAS qui venoit a leure que sadicte hostesse lui auoit mise/ cuida
semblablement que ledit IEHAN STOTTON fust ledit RICHART/ et attendit vng peu
pour veoir quel chemin il tiendroit/ et puis senala entrer en la chambre de
ladicte hostesse quil trouua comme entreouuerte/ laquelle tint maniere comme
toute esperdue et effroyee en demandant audit THOMAS en maniere de grant doubte
et paour se il auoit point encontre son mary qui se partoit dillec pour aler
au guet. Adonc ledit THOMAS lui dist que trop bien auoit il encon[O2va]tre
vng homme/ mais il ne scauoit qui il estoit ou son mary ou autre/ et quil
auoit vng peu attendu pour veoir quel chemin il tiendroit Et quant elle eut
ce ouy elle print hardiesse de le baiser en lui disant quil fut le bien venu.
Et assez tost apres sans demander qui la perdu ne gaignie ledit THOMAS
trousse la damoiselle sur le lit en faisant cela. Et puis apres quant elle
vit que cestoit a certes se despouillierent et entrerent tous deux ou lit/
car ilz firent armez en sacrifiant au dieu damours et rompirent plusieurs
lances/ 16. mais en faisant lesdictes armes il aduint
audit THOMAS vne aduenture/ car il sentit destoubz sa cuisse le dyamant que
ledit IEHAN y auoit laissie/ et comme non fol et non esbahy le print et le
mist en lung de ses doiz/ et quant ilz eurent este ensemble iusques a
lendemain du matin que la cloche du guet estoit prochaine de sonner a la
requeste de ladicte damoiselle il se leua/ et en partant sentre accolerent
ensemble dung baisier amoureux. 17. Ne demoura gueres apres que ledit RICHART
retourna du guet ou il auoit este toute la nuyt en son hostel fort refroidy
et chargie du fardeau de sommeil qui trouua sa femme qui se leuoit/ laquelle
lui fist faire du feu. Et quant il se fut chaufe il sen ala couchier et
reposer/ car il estoit trauaillie de la nuyt. Et fait a croire que aussi
estoit sa femme/ car pour la doubte quelle auoit eu du trauail de son
ma[O2vb]ry elle auoit bien peu dormy toute la nuyt. 18. Enuiron deux iours
apres toutes ces choses faictes comme les ANGLOIS ont de coustume apres ce
quilz ont ouy la messe de aler desiusner en la tauerne au milleur vin/ ledit
IEHAN et THOMAS se trouuerent en vne compaignie dautres gentilz hommes et
marchans/ si alerent desiusner ensemble/ et se assirent ledit IEHAN STOTTON
et THOMAS BRAMPTON lung deuant lautre/ et en mengeant ledit IEHAN regarda sus
les mains dudit THOMAS qui auoit en lung de ses dois ledit dyamant Et quant
il leut longuement aduise et regarde ledit dyamant il lui sembloit vraiement
que cestoit celui quil auoit perdu ne sauoit en quel lieu ne quant. 19. Et
adonc ledit IEHAN STOTTON pria audit THOMAS quil lui voulsist monstrer ledit
dyamant/ le quel lui bailla voulentiers. Et quant il leut en sa main il
recongneut bien que cestoit le sien/ et demanda audit THOMAS dont il lui
venoit et que vraiement il estoit sien Aquoy ledit THOMAS respondit au
contraire que non estoit/ mais que a lui appartenoit. et ledit STOTTON
maintenoit que depuis peu de temps lauoit perdu et que sil lauoit trouue en
leur chambre ou ilz couchoient quil ne faisoit point bien de le retenir
attendu lamour et fraternite qui tousiours auoit este entre eulz deux/
tellement que plusieurs autres paroles sen esmeurent et fort se courroucerent
ensemble lung contre lautre/ tou[O3ra]tesuoies ledit THOMAS BRAMPTON vouloit
tousiours auoir ledit dyamant/ mais il nen peut oncques finer. Et quant les
autres gentilz hommes et marchans virent ladicte noise chascun semploya a
lappaisement dicelle pour trouuer quelque maniere de les accorder/ mais riens
ny vault/ car celui qui perdu auoit ledit dyamant ne le voulut laisser partir
de ses mains/ et celui qui lauoit trouue le vouloit rauoir/ et le tenoit a
belle aduenture de lauoir trouue et auoir iouy de lamour de sa dame/ et ainsi
estoit la chose difficile a appointer. 20. Finablement lung desditz marchans voyant
que au demene de la matiere on ny profitoit en riens si dist quil lui
sembloit quil auoit aduise vng autre expedient appointement dont lesditz
IEHAN et THOMAS deuroient estre contens/ mais il nen diroit mot se lesdictes
parties ne se soubmettoient en peine de dix nobles de tenir ce quil en
diroit/ dont chascun de ceulx qui estoient en ladicte compaignie respondirent
que tresbien auoit dit ledit marchant et inciterent ledit IEHAN et THOMAS de
faire ladicte submission/ et tant en furent requis et par telle maniere quilz
se y accorderent. 21. Adonc ledit marchant ordonna que ledit
dyamant seroit mis en ses mains puis que tous ceulx qui de ladicte difference
auoient parle et requis de lappaiser nen auoient peu estre creuz il ordonna
que apres ce quilz seroient partiz de lostel ou ilz estoient au premier
hom[O3rb]me de quelque estat ou condicion quil fust quilz trouueroient a
lyssue dudit hostel compteroient toute la maniere du ladicte difference et
noise estant entre lesditz IEHAN STOTTON et THOMAS BRAMPTON et tout ce quil
en diroit ou ordonneroit en seroit tenu ferme et estable par lesdictes deux
22. 3. Ne demoura gueres que dudit hostel se
partit toute la belle compaignie/ et le premier homme quilz encontrerent au
dehors dudit hostel se fut ledit RICHART hoste desdictes deux parties/ auquel
par ledit marchant fut narre et racompte toute la maniere de ladicte
difference. Adonc ledit RICHART apres ce quil eut tout ouy et quil eut
demande a ceulx qui illecques estoient presens se ainsi en estoit ale/ et que
lesdictes parties ne sestoient en nulle maniere voulu laisser appointer ne appaisier
par tant de notables personnes dist par sentence diffinitiue que ledit
dyamant lui demoureroit comme sien/ et que lune ne lautre partie ne lauroit
Et quant ledit THOMAS BRAMPTON vit quil auoit perdu lauenture de la treuue
dudit dyamant fut bien desplaisant. Et fait a croire que autant estoit ledit
IEHAN STOTTON qui lauoit perdu. 23. Et lors requist ledit THOMAS a tous ceulx
qui estoient en la compaignie reserue leurdit hoste quilz voulsissent
retourner en lostel ou ilz auoient desiune et quil leur donneroit a disner
afin quilz fussent aduertiz de la maniere et comment ledit dyamant estoit
venu en ses [O3va] mains. lesquelz dung accort lui accorderent volentiers. 24. Et en attendant le disner qui
sappareilloit il leur compta lentree et la maniere des deuises quil auoit
eues auec sadicte hostesse/ et comment et a quelle heure elle lui auoit mis
heure pour soy trouuer auecques elle tandiz que son mary seroit au guet et le
lieu ou le dyamant auoit este trouue. 25. Lors ledit IEHAN STOTTON ouyant ce
en fut moult esbahy soy donnant de ce grat merueilles/ et en soy seignant
dist que tout le semblable lui estoit auenu en celle propre nuyt ainsi que cy
deuant est declaire/ et quil tenoit et creoit fermement auoir laisse cheoir
son dyamant ou ledit THOMAS lauoit trouue/ et quil lui deueroit faire plus
mal de lauoir perdu quil ne faisoit audit THOMAS lequel ny perdoit aucune
chose/ car il lui auoit chier couste. 26. Ledit THOMAS respondit en ceste
maniere et dist que vraiement il ne le deuoit point plaindre se leur dit
hoste la lauoit iugie estre sien attendu que leurdicte hostesse en auoit eu
beaucoup a souffrir et aussi pource quil auoit eu le pucellaige de la nuytee/
et ledit THOMAS auoit este son paige en alant apres lui. 27. Et ces dictes
choses contenterent assez bien ledit IEHAN STOTTON de la perte de sondit
dyamant pource que autre chose nen pouuoit auoir/ et le porta plus
pacientement et plus legierement que sil neust point sceu la verite de la
matiere. Et de ceste aduenture tous ceulx qui estoient [O3vb] presens
commencerent a rire et a mener grant ioye. Adoncques se misrent a table et
disureent/ mais vous pouez penser que ce ne fut pas sans boire dautant/ et
apres quilz eurent disne ilz se departirent et chascun sen ala ou bon lui
sembla. Et ainsi fut tout le mal talent pardonne et la paix faicte entre les
parties cest assauoir entre ledit iehan stotton et ledit thomas brampton/ et
furent bons amis ensemble |
Dus elck vrouwe ende amoreus secreet herteken,
wacht v voor den Engelsman, want hi swijget so lange totdat hi by die lieden
coemt. Ende aldus hebben si haer schoon weerdinne deerlic beschaemt. Al had
se haren man bedrogen, si wert nochtans selve meest bedrogen. Conclusie: Ic soude veel meer bedrochs van den vrouwen
gescreven hebben, want daer wasser noch ontallike veel in die penne, omdattet
den leser niet en soude verdrieten ende dat die vrouwen niet en souden
vergrammen Het is mi ooc selve tegen mijn herte, want der vrouwen wesen is so
soet, so minlijc, so lieflijc om aensien. Sonder vrouwen en is geen volmaecte
vruecht. Daer geen vrouwe is, daer is gheen gemac. Ooc dattet meest is, so
men gescreven vint, dat aensicht van der schoonder vrouwen verstarct dat
herte des mans. Hierom alle goede hertekens en sullen hem hier
niet aen stoten, want ic stelle hier van de ontrouwe, lichtvaerdige vrouwen,
die niet en soecken dan goet chiere ende wellust des vleeschs, dÕwelc is den
wech der Hellen, daer ons die minlike barmhertige Jhesus af beware. Amen! |
Dus elke vrouw en amoureus geheim hartje wacht
u voor de Engelsman, want hij zwijgt zo lang totdat hij bij de lieden komt.
En aldus hebben ze hun mooie waardin deerlijk beschaamd. Al had ze haar man
bedrogen, ze werd nochtans zelf het meest bedrogen. Conclusie: Ik zou veel meer bedrog van de vrouwen
geschreven hebben want er zijn er nog ontelbaar meer in de pen maar omdat het
de lezer niet zou verdrieten en dat het de vrouwen niet zouden vergrammen Het
is me zelf ook tegen mijn hart want de vrouwen wezen is zo zoet, zo
minnelijk, zo lieflijk om te zien. Zonder vrouwen is er geen volmaakte
vreugde. Waar geen vrouw is, daar is geen gemak. Ook en dat het meeste is, zo
men geschreven vindt, dat aanzicht van de mooie vrouwen versterkt dat hart
van de mannen. Hierom
zullen alle goede hartjes zich hieraan niet stoten, want ik stel hier van de
ontrouwe, lichtvaardige vrouwen die niets anders zoeken dan goede sier en
wellust van het vlees wat de weg van de hel is waar ons de beminnelijke
barmhartige Jezus van bewaart. Amen! |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/