Beatrijs.
In zo goed mogelijk Nederlands gezet door Nico Koomen, Alkmaar, alleen het dichten gaat me niet zo goed af.
Zie ook Sint Clara en Cunera of Kunera.
(fol.
47va)
Die liede
raden mi dat ict late Ende minen
sin niet en vertare. 4 Maer om
die doghet van hare, Die moeder
ende maghet es bleven, Hebbic een
scone mieracle op heven, Die God
sonder twivel toghede 8 Marien
teren, diene soghede. Ic wille
beghinnen van ere nonnen Een ghedichte.
God moet mi onnen Dat ic die
poente moet wel geraken 12 Ende een
goet ende daer af maken Volcomelijc
na der waerheide Als mi
broeder Ghijsbrecht seide, Een begheven
Willemijn. 16 Hi vant
in die boeke sijn. Hi was een
out ghedaghet man. Die nonne
daer ic af began, Was hovesche
ende subtijl van zeden. 20 Men vint
ghene noch heden Die haer
ghelijct, ic wane, Van zeden
ende van ghedane. Dat ic
prisede hare lede, 28 Int
cloester daer si droech abijt: Costersse
was si daer, Dat seggic u
al over waer. Sine was lat
no traghe 32 No bi
nachte, no bi daghe. Si was snel
te haren werke: Si plach te
ludene in die kerke, Si ghereide
tlicht ende ornament (fol.
47b) 36 Ende dede op staen
alt covent. Dese
joffrouwe en was niet sonder Der minnen,
die groet wonder Pleecht te
werken achter lande. 40 Bi wilen
comter af scande, Quale,
toren, wedermoet; Bi wilen
bliscap ende goet. Den wisen
maect si oec soe ries 44 Dat hi
moet bliven int verlies, Eest hem
lieft ofte leet. Si dwingt
sulken, dat hine weet Weder
spreken ofte swighen 48 Daer hi
loen af waent ghecrighen. Meneghe
worpt si onder voet, Die op staet
alst haer dunct goet. Minne maect
sulken milde 52 Die
liever sine ghiften hilde, Dade hijt
niet bider minnen rade. Noch vintmen
liede soe ghestade: Wat si
hebben groet oft clene, 56 Dat hen
die minne gheeft ghemene: Welde,
bliscap ende rouwe. Selke minne
hetic ghetrouwe. In constu
niet gheseggen als 60 Hoe vele
gheluux ende onghevals Uter minnen
beken ronnen. Hier omme en
darfmen niet veronnen Der nonnen,
dat si niet en conste ontgaen 64 Der
minnen diese hilt ghevaen, Want die
duvel altoes begheert Den mensche
te becorne ende niet en cesseert. Dach ende
nacht, spade ende vroe, 68 Hi doeter
sine macht toe. Met quaden
listen, als hi wel conde, Becordise met
vleescheliker sonde, Die nonne,
dat si sterven waende. 72 Gode bat
si ende vermaende (fol.48ra)
Dat hise troeste dore sine
ghenaden. Si
sprac: ÔIc ben soe verladen Met starker
minnen ende ghewont 76 Dat weet
hi, dient al es cont, Die niet en
es verholen - Dat mi die
crancheit sal doen dolen. Ic moet
leiden een ander leven: 80 Dit abijt
moetic begheven.Õ Nu hoert
hoeter na verghinc. Si sende om
den jonghelinc Daer si toe
hadde grote lieve, 84
Oetmoedelijc met enen brieve, Dat hi saen
te hare quame: Daer laghe
ane sine vrame. Die bode
ghinc daer de jonghelinc was. 88 Hi nam
den brief ende las Die hem
sende sijn vriendinne. Doe was hi
blide in sinen sinne: Hi haestem
te comen daer. 92 Sint dat
si out waren XII jaer Dwanc die
minne dese twee, Dat si dogheden
menech wee. Hi reet soe
hi ierst mochte 96 Ten
cloester, daer hise sochte. Hi ghinc
sitten voer tfensterkijn Ende soude
gheerne, mocht sijn, Sijn lief
spreken ende sien. 100 Niet
langhe en merde si na dien. Si quam ende
woudene vanden Vor tfensterkijn,
dat met yseren banden Dwers ende
lanx was bevlochten. 104 Menech
werven si versochten, Daer hi sat
buten ende si binnen, Bevaen met
alsoe starker minnen. Si saten soe
een langhe stonde, 108 Dat ict
ghesegghen niet en conde Hoe dicke
verwandelde hare blye. (fol.48rb)
ÔAy miÕ, seitsi, Ôaymie, Vercoren
lief, mi es soe wee. 112 Sprect
jeghen mi een wort oft twee Dat mi
therte conforteert. Ic ben die
troest ane u begheert. Der minnen
strael stect mi int herte 116 Dat ic
doghe grote smerte. In mach
nemmermeer verhoghen, Lief, ghi en
hebbet uut ghetoghen.Õ Hi antworde
met sinne: 120 ÔGhi wet
wel, lieve vriendinne, Dat wi
langhe hebben ghedragen Minne al
onsen daghen. Wi en hadden
nye soe vele rusten, 124 Dat wi
ons eens ondercusten. Vrouwe
Venus, die godinne, Die dit
brachte in onsen sinne, Moete God,
onse Here, verdoemen, 128 Dat si
twee soe scone bloemen Doet
vervaluen ende bederven. Constic wel
ane u verwerven Ende ghi
dabijt wout neder leggen 132 Ende mi
enen sekeren tijt seggen Hoe ic u ute
mochte leiden, Ic woude
riden ende ghereiden Goede cleder
diere van wullen 136 Ende die
met bonten doen vullen: Mantel, roc
ende sercoet. In begheve u
te ghere noet. Met u willic
mi aventueren 140 Lief,
leet, tsuete metten sueren. Nemt te
pande mijn trouwe.Õ ÔVercorne
vrientÕ, sprac die joncfrouwe, ÔDie willic
gherne van u ontfaen, 144 Ende met
u soe verre gaen, Dat niemen
en sal weten in dit covent Werwaert dat
wi sijn bewent. (fol.
48va) Van tavont over VIII
nachte 148 Comt
ende nemt mijns wachte Daer buten
inden vergier. Onder enen
eglentier Wacht daer
mijns. Ic come uut 152 Ende
wille wesen uwe bruut, Te varen
daer ghi begheert. En si dat mi
siecheit deert Ocht saken
die mi sijn te swaer, 156 Ic come
sekerlike daer, Ende ic
begheert van u sere, Dat ghi daer
comt, lieve jonchere.Õ Dit
gheloefde elc anderen. 160 Hi nam
orlof ende ghinc wanderen Daer sijn
rosside ghesadelt stoet. Hi satter op
metter spoet Ende reet
wech sinen telt 164 Ter stat
waert over een velt. Sijns lieves
hi niet en vergat: Sanders
daghes ghinc hi in die stat. Hi cochte
blau ende scaerlaken, 168 Daer hi
af dede maken Mantele ende
caproen groet Ende roc
ende sorcoet Ende na
recht ghevoedert wel. 172 Niemen
en sach beter vel Onder
vrouwen cledere draghen: Si prijsdent
alle diet saghen. Messe,
gordele ende almoniere 176 Cochti
haer goet ende diere; Huven,
vingherline van goude Ende
chierheit menechfoude. Om al die
chierheit dede hi proeven 180 Die
eneger bruut soude behoeven. Met hem nam
hi Vc pont Ende voer in
ere avonstont Heymelike
buten der stede. (fol.
48vb) 184 Al dat
scoenheide voerdi mede Wel ghetorst
op sijn paert, Ende voer
alsoe ten cloestere waert Daer si
seide: inden vergier 188 Onder
enen eglentier Hi ghinc
sitten neder int cruut, Tote sijn
lief soude comen uut. Van hem
latic nu die tale 192 Ende
segghe u vander scoender smale. Vore
middernacht lude si mettine. Die minne
dede haer grote pine. Als mettenen
waren ghesongen 196 Beide
van ouden ende van jongen Die daer
waren int covent, Ende si
weder waren ghewent Opten dormter
al ghemene, |
(fol.
47va) Van dichten komt me kleine baat De lieden raden me aan dat ik het laat En mijn geest niet verteer. 4 Maar om de deugd van haar, Die moeder en maagd is gebleven, Heb ik een mooi mirakel opgeheven, Die God
zonder twijfel toonde 8 Maria te
eren die hem zoogde. Ik wil
beginnen van een non Een gedicht.
God moet me gunnen Dat ik het
punt goed moet raken 12 En een
goed einde daarvan maken Volkomen
naar de waarheid Zoals mijn
broeder Ghijsbrecht zei, Een van de
orde van Wilhelmieten. 16 Hij vond
in het boek van hem. Hij was een
oude bedaagde man. De non waar
ik van begon, Was
hoffelijk en subtiel van zeden. 20 Men vindt
er geen noch heden Die haar
gelijkt, ik waan, Van zeden en
van gedaante. Dat ik prijs
haar leden, 28 In het
klooster daar ze droeg habijt: Kosteres was
ze daar, Dat zeg ik u
al voor waar. Ze was laat
nog traag 32 Nog bij
nacht, nog bij dag. Ze was snel
in haar werk: Ze plag te
luiden in de kerk, Ze bereide
het licht en de kerkelijke sieraden 36 En liet
opstaan het hele convent. Deze
juffrouw was niet zonder De minnen,
die groot wonder Pleegt te
werken in achter landen. 40 Soms komt
er van schande, Kwalen,
vertoornen, weemoed; Soms
blijdschap en goed. De wijzen
maakt het ook zo roekeloos 44 Dat hij
moet blijven in het verlies, Is het hem
lief of leed. Ze dwingt
sommige zodat hij niet weet Wat te
spreken of te zwijgen 48 Daar hij
loon van waant te krijgen. Menige werpt
ze onder de voet, Die opstaat
als het haar dunkt goed. Minne maakt
sommige mild 52 Die
liever zijn giften hield, Deed hij het
niet bij de minnen raad. Noch vindt
men lieden zo gestadig: Wat ze
hebben groot of klein, 56 Dat hen
de minne geeft algemeen: Weelde,
blijdschap en rouw. Zulke minne
heet ik getrouw. Ik kan u
niet zeggen als 60 Hoe vele
geluk en ongeval Uit de
minnen beken stromen. Hierom durft
men niet vergunnen De non dat
ze niet kon ontgaan 64 De minne
die haar hield gevangen, Want de
duivel altijd begeert De mens te
bekoren en niet incasseert. Dag en
nacht, laat en vroeg, 68 Hij doet
er zijn macht toe. Met kwade
listen zoals hij wel kan, Bekoorde hij
haar met vleselijke zonde, Die non
zodat ze te sterven waande. 72 God bad
ze en vermaande Dat hij haar
troostte door zijn genaden. Ze sprak:
ÔIk ben zo verladen Met sterke
minne en gewond 76 Dat weet
hij, die alles is bekend, Die niets is
verholen Dat me die
zwakte zal doen dolen. Ik moet
leiden een ander leven: 80 Dit
habijt moet ik begeven.Õ Nu hoor hoe
het hierna verging. Ze zond om
de jongeling Daar ze toe
had grote liefde, 84 Ootmoedig
met een brief, Dat hij
gelijk tot haar kwam: Daar lag aan
zijn baat. Die bode
ging daar de jongeling was. 88 Hij nam
de brief en las Die hem zond
zijn vriendin. Toen was hij
blijde in zijn zin: Hij haastte
hem te komen daar. 92 Sinds dat
ze oud waren 12 jaar Dwong de
minne deze twee, Dat ze
gedoogden menige pijn. Hij reed zo
hij snelste mocht 96 Ter
klooster, daar hij haar zocht. Hij ging
zitten voor het venstertje En zou
graag, mocht het zijn, Zijn lief
spreken en zien. 100 Niet
lang draalde ze na dien. Ze kwam en
wilden van hem van het Voor het
venstertje, dat met ijzeren banden Dwars en
langs was gevlochten. 104 Menig
maal ze verzochten, Daar hij zat
buiten en zij binnen, Bevangen met
alzo sterke minnen. Ze zaten zo
een lange stonde, 108 Dat ik
het niet zeggen kon Hoe vaak
veranderde ze haar blijdschap. ÔAy mijÕ,
zei zei, Ôay mij, Verkoren
lief, me is het zo wee. 112 Spreek
tegen me een woord of twee Dat me het
hart versterkt. Ik ben die
troost aan u begeert. De minne pijl
steekt me in het hart 116 Dat ik
gedoog grote smart. Ik mag
nimmermeer verheugen, Lief, gij
hebt het uitgetrokken.Õ Hij
antwoorde met zin 120 ÔGij
weet wel, lieve vriendin, Dat wij lang
hebben gedragen Minne al
onze dagen. Wij hadden
niet zoveel rust, 124 Dat wij
ons eens kusten. Vrouwe
Venus, die godin, Die dit
bracht in onze zin, Moet God,
onze Heer, verdoemen, 128 Dat ze
twee zo schone bloemen Doet
vervallen en bederven. Kon ik wel
aan u verwerven En gij het
habijt wou neer leggen 132 En mij
een zekere tijd zeggen Hoe ik u uit
mocht leiden, Ik wou
rijden en bereiden Goede
klederen duur van wol 136 En die
met bont doen vullen: Mantel, rok
en bovenkleed. Ik begeef u
in geen uw nood. Met u wil ik
mij avonturen 140 Lief,
leed, het zoete met het zuren. Neem tot
pand mijn trouw.Õ ÔUitverkoren
vriendÕ, sprak die jonkvrouw, ÔDie wil ik
graag van u ontvangen, 144 En met u
zo ver gaan, Dat niemand
het zal weten in dit convent Waarheen dat
wij zijn gegaan. Vanavond na
8 nachten 148 Kom en
neem me waar Daar buiten
in de fruittuin. Onder een
egelantier Wacht daar
op mij. Ik kom er uit 152 En wil
wezen uw bruid, Te varen
daar gij begeert. Tenzij dat
mij ziekte deert Of zaken die
mij zijn te zwaar, 156 Ik kom
zekerlijk daar, En ik begeer
van u zeer, Dat gij daar
komt, lieve jonkheer.Õ Dit beloofde
elk de andere. 160 Hij nam
verlof en ging wandelen Daar zijn
ros gezadeld stond. Hij zat er
op met spoed En reedt weg
zijn telgang 164 Ter stad
waart over een veld. Zijn lieve
hij niet vergat: De andere dag
ging hij in die stad. Hij kocht
blauw en scharlaken, 168 Daarvan
hij deed maken Mantel en
muts met kap groot En rok en
bovenkleed En naar
recht gevoerd goed. 172 Niemand
zag beter vel Onder
vrouwen klederen dragen: Ze prezen
het alle die het zagen. Mes, gordel
en beurs 176 Kocht
hij haar goed en duur; Kappen, ring
van goud En
sierlijkheid menigvuldig. Om al die
sierlijkheid die hij deed beproeven 180 Die
enige bruid zou behoeven. Met hem nam
hij 500 pond En voer in
die avondstond Heimelijk
buiten de stede. 184 Al die
schoonheid voer hij mede Goed gepakt
op zijn paard, En voer alzo
ten klooster waart Daar ze zei:
in de fruittuin 188 Onder
een egelantier Hij ging
zitten neder in het kruid, Tot zijn
lief zou komen uit. Van hem laat
ik nu de taal 192 En zeg u
van de schone lieve. Voor
middernacht luidde ze de metten. Die minne
deed haar grote pijn. Toen de
metten waren gezongen 196 Beide
van ouden en van jongen Die daar
waren in het convent, En ze weer
waren gegaan Op de
slaapzaal algemeen, |
Zwarte
afbeeldingen uit: http://www.boekenwerff.nl/literatuurgeschiedenis/beatrijs.htm
200 Bleef si
inden coer allene Ende si
sprac haer ghebede Alsi te
voren dicke dede. Si knielde
voerden outaer 204 Ende
sprac met groten vaer: ÔMaria,
moeder, soete name, Nu en mach
minen lichame Niet langher
in dabijt gheduren. 208 Ghi kint
wel in allen uren Smenschen
herte ende sijn wesen. Ic hebbe
ghevast ende ghelesen Ende
ghenomen discipline. 212 Hets al
om niet dat ic pine: Minne worpt
mi onder voet, Dat ic der
werelt dienen moet. Alsoe
waerlike als ghi, Here lieve, 216 Wort
ghehanghen tusschen II dieve Ende aent
cruce wort gherecket, Ende ghi
Lazaruse verwecket Daer hi lach
inden grave doet, 220 Soe
moetti kinnen minen noet (fol.
49ra) Ende mine mesdaet mi
vergheven. Ic moet in
swaren sonden sneven.Õ Na desen
ghinc si uten core 224 Teenen
beelde, daer si vore Knielde ende
sprac hare ghebede, Daer Maria
stont ter stede. Si riep
Maria onversaghet: 228 ÔIc
hebbe u nach ende dach geclaghet Ontfermelike
mijn vernoy Ende mi en
es niet te bat een hoy Ic werde
mijns sins te male quijt, 232 Blivic
langher in dit abijt.Õ Die covel
toech si ute al daer Ende leidse
op onser Vrouwen outaer. Doen dede si
ute hare scoen. 236 Nu hoert
watsi sal doen. Die slotele
vander sacristien Hinc si voer
dat beelde Marien, Ende ic segt
u over waer 240 Waer
omme dat sise hinc al daer: Ofmense te
priemtide sochte, Dat mense
best daer vinden mochte. Hets wel recht
in alder tijt, 244 Wie vore
Marien beelde lijt, Dat hi sijn
oghen der waert sla Ende segge
ÔAveÕ, eer hi ga, ÔAve MariaÕ.
Daer omme si ghedinct, 248 Waer
omme dat si die slotel daer hinc. Nu ghinc si
danen dorden noet Met enen
pels al bloet Daer si een
dore wiste, 252 Die si
ontsloet met liste, Ende
ghincker heymelijc uut, Stillekine
sonder gheluut. Inden
vergier quam si met vare. 256 Die
jongelinc wert haers gheware. Hi seide:
ÔLief, en verveert u niet: (fol.
49rb) 260 Si begonste hare
te scamen Om dat si in
enen pels stoet Bloets hoeft
ende barvoet. Doen seidi:
ÔWel scone lichame, 264 U soe
waren bat bequame Scone
ghewaden ende goede cleder. Hebter mi om
niet te leder, Ic salse u
gheven sciere.Õ 268 Doen
ghinghen si onder den eglentiere Ende alles
dies si behoeft, Des gaf hi
hare ghenoech. Hi gaf haer
cleder twee paer. 272 Blau
waest dat si aen dede daer Wel
ghescepen int ghevoech. Vriendelike
hi op haer loech. Hi seide:
ÔLief, dit hemelblau 276 Staet u
bat dan dede dat grau.Õ Twee cousen
toech si ane Ende twee
scoen cordewane, Die hare
vele bat stonden 280 Dan
scoen die waren ghebonden. Hoet cleder
van witter ziden Gaf hi hare
te dien tiden, Die si op
haer hoeft hinc. 284 Doen
cussese die jonghelinc Vriendelike
aen haren mont. Hem dochte, daer
si voer hem stont, Dat die dach
verclaerde. 288
Haestelike ghinc hi tsinen paerde. Hi settese
voer hem int ghereide. Dus voren si
henen beide Soe verre
dat began te daghen, 292 Dat si
hem nyemen volghen en saghen. Doen begant
te lichtene int oest. Si seide:
ÔGod, alder werelt troest, (fol.
49va) Nu moeti ons
bewaren. 296 Ic sie
den dach verclaren. Waric met u
niet comen uut, Ic soude
prime hebben gheluut, Als ic wilen
was ghewone 300 Inden
cloester van religione. Ic ducht mi
die vaert sal rouwen: Die werelt
hout soe cleine trouwe, Al hebbic mi
ghekeert daer an. 304 Si
slacht den losen coman Die
vingherline van formine Vercoept
voer guldine.Õ ÔAy, wat
segdi, suverlike? 308 Ocht ic
u emmermeer beswike, Soe moete mi
God scinden! Waer dat wi
ons bewinden, In scede van
u te ghere noet, 312 Ons en
scede die bitter doet! Hoe mach u
aen mi twien? Ghi en hebt
aen mi niet versien Dat ic u fel
was ofte loes. 316 Sint dat
ic u ierst vercoes, En haddic
niet in minen sinne Ghedaen een
keyserinne, Op dat ic haers
werdech ware, 320 Lief, en
liete u niet om hare. Des moghedi
seker wesen. Ic vore met
ons ute ghelesen Vc pont wit
selverijn. 324 Daer
seldi, lief, vrouwe af sijn. Al varen wi
in vremde lande, Wine derven
verteren ghene pande Binnen desen
seven jaren.Õ 328 Dus
quamen si den telt ghevaren Smorgens aen
een foreest, Daer die
voghele hadden feest. Si maecten
soe groet ghescal, (fol.
49vb) 332 Datment hoerde
over al. Elc sanc na
der naturen sine. Daer stonden
scone bloemkine Op dat
groene velt ontploken, 336 Die
scone waren ende suete roken. Die locht
was claer ende scone. Daer stonden
vele rechte bome, Die
ghelovert waren rike. 340 Die
jonghelinc sach op die suverlike, Daer hi
ghestade minne toe droech. Hi seide:
ÔLief, waert u ghevoech, Wi souden beeten
ende bloemen lesen. 344 Het
dunct mi hier scone wesen. Laet ons
spelen der minnen spel.Õ ÔWat segdiÕ,
sprac si, Ôdorper fel, Soudic
beeten op tfelt, 348 Ghelijc
enen wive die wint ghelt Dorperlijc
met haren lichame? Seker soe
haddic cleine scame. Dit en ware
u niet ghesciet, 352 Waerdi
van dorpers aerde niet! Ic mach mi
bedinken onsochte. Godsat hebdi
diet sochte! Swighet meer
deser talen 356 Ende
hoert die voghele inden dalen, Hoe si
singhen ende hem vervroyen, Die tijt sal
u te min vernoyen. Alsic bi u
ben al naect 360 Op een
bedde wel ghemaect Soe doet al
dat u ghenoecht Ende dat
uwer herten voeght. Ic hebs in
mijn herte toren, 364 Dat
ghijt mi heden leit te voren.Õ Hi seide:
ÔLief, en belghet u niet. Het dede
Venus, diet mi riet. God gheve mi
scande ende plaghe 368 Ochtic u
emmermeer ghewaghe.Õ (fol.
50ra) Si seide: ÔIc
vergheeft u dan. Ghi sijt
mijn troest voer alle man Die leven
onder den trone. 372 Al
levede Absolon die scone Ende ic des
wel seker ware Met hem te
levene M jare In weelden ende
in rusten, 376 In liets
mi niet ghecusten. Lief, ic
hebbe u soe vercoren. Men mocht mi
dat niet legghen voren, Dat ic uwes
soude vergheten. 380 Waric in
hemelrike gheseten Ende ghi
hier in ertrike, Ic quame tot
u sekerlike. Ay God,
latet onghewroken 384 Dat ic
dullijc hebbe ghesproken. Die minste
bliscap in hemelrike En es hier
ghere vrouden ghelike: Daer es die
minste soe volmaect, 388 Datter
zielen niet en smaect Dan Gode te
minnen sonder inde. Al erdsche
dinc es ellinde: Si en
doeghet niet een haer 392 Jeghen
die minste die es daer. Diere om
pinen die sijn vroet, Al eest dat
ic dolen moet Ende mi te
groten sonden keren 396 Dore u,
lieve scone jonchere.Õ Dus hadden
si tale ende weder tale. Si reden
berch ende dale. In can u
niet ghesegghen wel |
200 Bleef ze
in het koor alleen En ze sprak
haar gebeden Zoals ze
tevoren vaak deed. Ze knielde
voor het altaar 204 En sprak
met groot gevaar: ÔMaria,
moeder, lieve name, Nu mag mijn
lichaam Niet langer
in het habijt duren. 208 Gij kent
wel in alle uren Het mensen
hart en zijn wezen. Ik heb
gevast en gelezen En genomen
discipline. 212 Het is
al om niets dat ik pijnig: Minne werpt
mij onder de voet, Dat ik de
wereld dienen moet. Alzo
waarlijk als gij, Heer lieve, 216 Wordt
gehangen tussen 2 dieven En aan het
kruis wordt gerekt, En gij
Lazarus opwekt Daar hij lag
in het graf dood, 220 Zo moet
u kennen mijn nood En mijn
misdaad me vergeven. Ik moet in
zware zonden sneven.Õ Na dit ging
ze uit het koor 224 Tot een
beeld, daar ze voor Knielde en
sprak haar gebed, Daar Maria
stond ter plaatse. Ze riep
Maria onversaagd: 228 ÔIk heb
u nacht en dag geklaagd Ontferm mijn
smart En me het is
niet iets beter geworden Ik wordt
mijn geest te enenmale kwijt, 232 Blijf ik
langer in dit habijt.Õ Die
bedekking trok ze uit aldaar En legde het
op onze Vrouwen altaar. Toen deed ze
uit haar schoenen. 236 Nu hoor
wat ze zal doen. De sleutel
van de sacristie Hing ze voor
dat beeld van Maria, En ik zeg
het u voor waar 240 Waarom
dat ze het hing aldaar: als men het
te morgengebed zocht, Dat men het
beste daar vinden mocht. Het is wel
recht in alle tijd, 244 Wie voor
Maria beeld belijdt, Dat hij zijn
ogen derwaarts slaat En zegt
ÔAveÕ, eer hij gaat, ÔAve MariaÕ.
Daarom ze dacht, 248 Waarom
dat ze die sleutel daar hing. Nu ging ze dan
door de nood Met een pels
al bloot Daar ze een
deur wist, 252 Die ze
opende met list, En ging er
heimelijk uit, Stilletjes
zonder geluid. In de
fruittuin kwam ze met gevaar. 256 Die
jongeling werd haar gewaar. Hij zei:
ÔLief, wees niet bang: 260 Ze begon
zich te schamen Omdat ze in
een pels stond Blootshoofds
en barrevoets. Toen zei
hij: ÔWel mooi lichaam, 264 U was zo
wat beter gewend Schone
gewaden en goede klederen. Heb er me om
niet te minder, Ik zal ze u
geven snel.Õ 268 Toen
gingen ze onder de egelantier En alles dat
ze behoefde, Dat gaf hij
haar genoeg. Hij gaf haar
klederen twee paar. 272 Blauw
was het dat ze aandeed daar Goed
geschapen in het gevoeg. Vriendelijk
hij op haar lachte. Hij zei:
ÔLief, dit hemelblauw 276 Staat u beter
dan deed dat grauw.Õ Twee kousen
trok ze aan En twee
mooie schoenen van Cordoba leer, Die haar
veel beter stonden 280 Dan
schoenen die waren gebonden. Hoofd kleren
van witte zijde Gaf hij haar
te die tijden, Die ze op
haar hoofd hing. 284 Toen
kuste die jongeling Vriendelijk
op haar mond. Hij dacht,
daar ze voor hem stond, Dat de dag
opklaarde. 288 Haastig
ging hij naar zijn paard. Hij zette
haar voor zich in het zadel. Dus voeren
ze henen beide Zo ver dat
het begon te dagen, 292 Dat ze
hen niemand volgden zagen. Toen begon
het te lichten in het oosten. Ze zei:
ÔGod, alle wereld troost, Nu moet u
ons bewaren. 296 Ik zie
de dag opklaren. Was ik met u
niet gekomen uit, Ik zou het
ochtendgebed hebben geluid, Zoals ik
wijlen was gewoon 300 In het klooster
van religie. Ik ducht me
de vaart zal berouwen: De wereld
houdt zoÕ n kleine trouw, Al heb ik me
veranderd daaraan. 304 Ze
slacht de loze koopman Die ringen
van vals goud Verkoopt
voor gouden.Õ ÔAy, wat zeg
je echt? 308 Mocht ik
u immermeer bezwijken, Zo moet God
me schenden! Waar dat wij
ons bevinden, Ik scheidt
van u in geen nood, 312 Ons
scheidt de bittere dood! Hoe mag u
aan mij twijfelen? Ge hebt aan
mij niet gezien Dat ik u fel
was of loos. 316 Sinds
dat ik u eerst verkoos, En had ik
niet in mijn zin Gedaan een
keizerin, Omdat ik
haar waard was, 320 Lief,
verliet u niet om haar. Dus mag u
zeker wezen. Ik voer met
ons uitgelezen 500 pond wit
zilver. 324 Daar zal
ge, lief, vrouw van zijn. Al varen we
in vreemde landen, We behoeven te
verteren geen pand Binnen deze
zeven jaren.Õ 328 Dus
kwamen ze de telgang gereden Ô s Morgens
aan een bos, Daar de
vogels hadden feest. Ze maakten
zoÕ n groot geschal, 332 Zodat
men het hoorde overal. Elk zong
naar de natuur van hem. Daar stonden
mooie bloempjes Op dat
groene veld ontloken, 336 Die mooi
waren en zoet roken. De lucht was
helder en schoon. Daar stonden
vele rechte bomen, Die
bebladerd waren rijk. 340 Die
jongeling zag op die zuivere, Daar hij
gestadige minne toe droeg. Hij zei:
ÔLief, was het uw gevoeg, Wij zouden
afstappen en bloemen verzamelen. 344 Het
lijkt me hier mooi te wezen. Laat ons
spelen het minnen spel.Õ ÔWat zeg
jeÕ, sprak ze, Ôdorper fel, Zou ik gaan
op het veld, 348 Gelijk
een wijf die wint geld Oneerlijk
met haar lichaam? Zeker zo had
ik kleine schaamte. Dit was u
niet geschied, 352 Was u
van dorpse aard niet! Ik mag me
bedenken hard. Vervloekt
ben je die het bezocht! Zwijg meer
van deze talen 356 En hoor
de vogels in de dalen, Hoe ze
zingen en zich vermaken, Die tijd zal
u te minder verdrieten. Als ik bij u
ben al naakt 360 Op een
bed goed gemaakt Zo doet al
dat u vergenoegd En dat uw
hart voegt. Ik heb in
mijn hart toorn, 364 Dat gij
mij heden legt te voren.Õ Hij zei:
ÔLief, verbelg u niet. Het deed
Venus, die het me aanried. God geef me
schande en plaag 368 Mocht ik
u er immermeer van gewagen.Õ Ze zei: ÔIk
vergeef het u dan. Ge bent mijn
troost voor alle man Die leven
onder de troon. 372 Al
leefde Absalom die schone En ik dus
wel zeker ben Met hem te
leven 1000 jaren In weelde en
in rust, 376 Ik liet
mij niet kussen. Lief, ik heb
u zo uitverkoren. Men mag mij
dat niet leggen tevoren, Dat ik u zou
vergeten. 380 Was ik
in hemelrijk gezeten En gij hier
in aardrijk, Ik kwam tot
u zekerlijk. Ay God, laat
het ongewroken 384 Dat ik
dol heb gesproken. De minste
blijdschap in hemelrijk Is hier geen
vreugde gelijk: Daar is die
minste zo volmaakt, 388 Dat het
de zielen niet smaakt Dan God te
minnen zonder einde. Alle aardse
dingen is ellende: Ze deugd
niets 392 Tegen
die minste die is daar. Die er aan
denken zijn verstandig, Al is het
dat ik dolen moet En mij tot
grote zonden keren 396 Door u,
lieve schone jonkheer.Õ Dus spraken
ze over en weer. Ze reden
berg en dal. Ik kan het u
niet goed zeggen. |
400 Wat tusschen
hem tween ghevel. Si voren
alsoe voert Tes si
quamen in een poert, Die scone
stont in enen dale. 404 Daer soe
bequaemt hem wale, Dat siere
bleven der jaren seven (fol.
50rb) Ende waren in
verweenden leven Met
ghenuechten van lichamen, 408 Ende wonnen
II kinder tsamen. Daer na den
seven jaren, Alse die
penninghe verteert waren, Moesten si
teren vanden pande 412 Die si
brachten uten lande. Cleder,
scoenheit ende paerde Vercochten
si te halver warde Ende
brochtent al over saen. 416 Doen en wisten
si wat bestaen: Si en conste
ghenen roc spinnen Daer si met
mochte winnen. Die tijt
wert inden lande diere 420 Van
spisen, van wine ende van biere Ende van al
datmen eten mochte. Dies hem
wert te moede onsochte. Si waren hem
liever vele doet, 424 Dan si
hadden ghebeden broet. Die aermoede
maecte een ghesceet Tusschen hem
beiden, al waest hem leet. Aenden man
ghebrac dierste trouwe. 428 Hi
lietse daer in groten rouwe Ende voer te
sinen lande weder. Si en sachen
met oghen nye zeder. Daer bleven
met hare ghinder 432 Twee
uter maten scone kinder. Si sprac:
ÔHets mi comen soe, Dat ic
duchte spade ende vroe. Ic ben in
vele doghens bleven. 436 Die
ghene heeft mi begheven, Daer ic mi
trouwen toe verliet. Maria,
Vrouwe, oft ghi ghebiet, Bidt
vore mi ende mine II jonghere, 440 Dat wi
niet en sterven van honghere. Wat salic
doen, elendech wijf. Ic moet
beide ziele ende lijf (fol.
50va) Bevlecken met
sondeghen daden. 444 Maria,
Vrouwe, staet mi in staden. Al constic
enen roc spinnen, In mochter
niet met winnen In tween
weken een broet. 448 Ic moet
gaen dorden noet Buten der
stat op tfelt Ende winnen
met minen lichame ghelt, Daer ic met
mach copen spise. 452 In mach
in ghere wise Mijn kinder
niet begheven.Õ Dus ghinc si
in een sondech leven, Want men
seit ons over waer, 456 Dat si
langhe seven jaer Ghemene wijf
ter werelt ghinc Ende meneghe
sonde ontfinc, Dat haer was
wel onbequame - 460 Die si
dede metten lichame, Daer si
cleine ghenuechte hadde in. Al dede sijt
om een cranc ghewin, Daer si haer
kinder met onthelt. 464 Wat
holpt al vertelt, Die
scamelike sonden ende die zwaer Daer si in
was XIIII jaer? Maer emmer
en lietsi achter niet, 468 Hadsi
rouwe oft verdriet, Sine las
alle daghe met trouwen Die seven
ghetiden van onser Vrouwen. Die las si haer
te loven ende teren, 472 Dat sise
moeste bekeren Uten
sondeliken daden, Daer si was
met beladen Bi ghetale
XIIII jaer, 476 Dat
segghic u over waer. Si was seven
jaer metten man, Die II
kindere an hare wan, Diese liet
in ellinde, (fol.
50vb) 480 Daer si doghede
groet meswinde. Die leste
VII jaer hebdi gehoert. Verstaet hoe
si levede voert. Als die
XIIII jaer waren ghedaen, 484 Sinde
haer God int herte saen Berouwennesse
alsoe groet, Dat si met
enen swerde al bloet Liever liete
haer hoet af slaen, 488 Dan si
meer sonden hadde ghedaen Met haren
lichame, alsi plach. Si weende
nacht ende dach Dat haer
oghen selden drogheden. 492 Si
seide: ÔMaria, die Gode soghede, Fonteyne
boven alle wiven, Laet mi
inder noet niet bliven. Vrouwe, ic
neme u torconden, 496 Dat mi
rouwen mine sonden Ende sijn mi
herde leet. Der es soe
vele, dat ic en weet Waer icse
dede ocht met wien. 500 Ay
lacen, wat sal mijns ghescien? Ic mach wel
jeghen dordeel sorgen, Doghen Gods
sijn mi verborgen - Daer alle
sonden selen bliken, 504 Beide
van armen ende van riken, Ende alle
mesdaet sal sijn ghewroken, Daer en si
vore biechte af ghesproken Ende
penitencie ghedaen. 508 Dat
wetic wel sonder waen. Des benic in
groten vare. Al droghic
alle daghe een hare Ende croeper
met van lande te lande 512 Over
voete ende over hande, Wullen,
barvoet sonder scoen - Nochtan en
constic niet ghedoen, Dat ic van
sonden worde vri, 516 Maria,
Vrouwe, ghi en troest mi. (fol.
51a) Fonteyne boven alle
doghet, Ghi hebt den
meneghen verhoghet, Alse wel
Teophuluse sceen. 520 Hi was
der quaetster sonderen een Ende haddem
den duvel op ghegeven Beide ziele
ende leven Ende was
worden sijn man. 524 Vrouwe,
ghi verloesseten nochtan. Al benic een
besondech wijf Ende een
onghetroest keytijf, In wat leven
ic noy was, 528 Vrouwe,
ghedinct dat ic las Tuwer eren
een ghebede. Toent aen mi
u oetmoedechede. Ic ben ene
die es bedroevet 532 Ende
uwer hulpen wel behoevet. Dies maghic
mi verbouden: En bleef hem
nye onvergouden Die u
gruete, maget vrie, 536 Alle
daghe met ere Ave Marie. Die u ghebet
gherne lesen, Si moeghen
wel seker wesen Dat hem daer
af sal comen vrame. 540 Vrouwe,
hets u soe wel bequame, Uut vercorne
Gods bruut: U sone sinde
u een saluut Te Nazaret,
daer hi u sochte, 544 Die u
ene boetscap brochte Die nye van
bode was ghehoert. Daer omme
sijn u die selve woert Soe bequame
sonder wanc, 548 Dat
ghijs wet elken danc Die u
gheerne daer mede quet. Al waer hi
in sonden belet, Ghi souten
te ghenaden bringhen 552 Ende
voer uwen sone verdinghen.Õ Dese bedinghe
ende dese claghe (fol.
51rb) Dreef die sondersse
alle daghe. Si nam een
kint in elke hant 556 Ende
ghincker met doer tlant In armoede
van stede te steden, Ende levede
bider beden. Soe langhe
dolede si achter dlant, 560 Dat si
den cloester weder vant Daer si
hadde gheweest nonne, Ende quam
daer savons na der sonne In ere
weduwen huus spade, 564 Daer si
bat herberghe doer ghenade, Dat si daer
snachts mochte bliven. ÔIc mocht u
qualijc verdriven,Õ Sprac die
weduwe, Ômet uwen kinderkinen. 568 Mi dunct
dat si moede scinen. Ruust u ende
sit neder. Ic sal u
deilen weder Dat mi
verleent onse Here, 572 Doer
siere liever moeder ere.Õ Dus bleef si
met haren kinden Ende soude
gheerne ondervinden Hoet inden
cloester stoede. 576 ÔSegt
mi,Õ seitsi, Ôvrouwe goede, Es dit
covint van joffrouwen?Õ ÔJaet,Õ
seitsi, Ôbi miere trouwen, Dat verweent
es ende rike; 580 Men weet
niewer sijns ghelike. Die nonnen
diere abijt in draghen, In hoerde
nye ghewaghen Van hem
gheen gherochten 584 Dies si
blame hebben mochten.Õ Die daer bi
haren kinderen sat, Si seide:
ÔWaer bi segdi dat? Ic hoerde
binnen deser weken 588 Soe vele
van ere nonnen spreken. Alsic
verstoet in minen sinne, Soe was si
hier costerinne. (fol.
51va) Diet mi seide, hine
loech niet. 592 Hets
binnen XIIII jaren ghesciet, Dat si uten
cloester streec. Men wiste
noyt waer si weec Oft in wat
lande si inde nam.Õ 596 Doen
wert die weduwe gram Ende seide:
ÔGhi dunct mi reven! Derre talen
seldi begheven Te segghene
vander costerinnen, |
400 Wat
tussen hen twee‘n geviel. Ze voeren
alzo voort Tot ze
kwamen in een poort, Die mooi
stond in een dal. 404 Daar zo
bekwam het hen wel, Dat ze er
bleven de jaren zeven En waren in
verwende leven Met geneugte
van lichamen, 408 En
wonnen 2 kinderen tezamen. Daarna de
zeven jaren, Toen die
penningen verteerd waren, Moesten ze
teren van het pand 412 Die ze
brachten uit het land. Kleren,
sieraden en paarden Verkochten
ze voor halve waarde En brachten
alles door samen. 416 Toen
wisten ze niet wat te doen: Ze kon geen
rok spinnen Waarmee ze
mocht winnen. Die tijd
werd in het land duur 420 Van
spijzen, van wijn en van bier En van alles
dat men eten mocht. Dus hen werd
te moede hard. Ze waren
liever dood, 424 Dan ze
hadden gebedeld om brood. De armoede
maakte een scheiding Tussen hen beiden,
al was het hen leed. Aan de man
ontbrak het eerste de trouw. 428 Hij liet
haar daar in grote rouw En voer tot
zijn land weer. Ze zagen hem
met de ogen niet sinds. Daar bleven
met haar ginder 432 Twee
uitermate schone kinderen. Ze sprak:
ÔHet is me gekomen zo, Dat ik vrees
laat en vroeg. Ik ben in
vele deugden gebleven. 436 Diegene
heeft mij begeven, Daar ik mijn
vertrouwen toe verliet. Maria,
Vrouwe, als gij gebied, Bidt
voor mij en mijn 2 jongere, 440 Dat wij
niet sterven van honger. Wat zal ik
doen, ellendig wijf. Ik moet
beide ziel en lijf Bevlekken
met zondige daden. 444 Maria,
Vrouwe, sta me bij. Al kon ik
een rok spinnen, Ik mocht er
niet mee winnen In twee
weken een brood. 448 Ik moet
gaan door de nood Buiten de
stad op het veld En winnen
met mijn lichaam geld, Daar ik mee
mag kopen spijs. 452 Ik mag
in geen wijze Mijn
kinderen niet opgeven.Õ Dus ging ze
in een zondig leven, Want men
zegt voor waar, 456 Dat ze
lange zeven jaar Algemeen
wijf ter wereld ging En menige
zonde ontving, Dat haar was
wel onbekwaam 460 Wat ze
deed met haar lichaam, Waar ze een
klein genoegen had in. Al deed zij
het om een zwak gewin, Daar ze haar
kinderen mee ophield. 464 Wat
helpt het alles vertelt, Die
beschaamde zonden en die zwaar Daar ze in
was 14 jaar? Maar immer
liet ze achter niets, 468 Had ze
rouw of verdriet, Ze las alle
dagen met vertrouwen De zeven
getijden van onze Vrouwen. Die las ze
haar te loven en keren, 472 Dat ze
haar moest bekeren Uit de
zondige daden, Waarmee ze
was beladen Met het
getal van 14 jaar, 476 Dat zeg
ik u voor waar. Ze was zeven
jaar met een man, Die 2
kinderen aan haar won, Die haar
liet in ellende, 480 Daar ze
gedoogde grote misval. De laatste 7
jaar heb je gehoord. Versta hoe
ze leefde voort. Toen die 14
jaar waren gedaan, 484 Zond haar
God in het hart gelijk Berouw alzo
groot, Dat ze met
een zwaard al bloot Liever liet
haar hoofd afslaan, 488 Dan ze
meer zonden had gedaan Met haar
lichaam, als ze plag. Ze weende
nacht en dag Dat haar
ogen zelden droogden. 492 Ze zei:
ÔMaria, die God zoogde, Fontein
boven alle wijven, Laat me in
de nood niet blijven. Vrouwe, ik
neem u tot getuige, 496 Dat mijn
rouw en mijn zonden Zijn me erg
leed. Dat zijn er
zoveel dat ik niet weet Waar ik het
deed of met wie. 500 Eilaas,
wat zal me geschieden? Ik mag wel
tegen het oordeel bezorgen, De ogen Gods
zijn mij verborgen Daar alle
zonden zullen blijken, 504 Beide
van armen en van rijken, En alle
misdaad zal zijn gewroken, Daar ze
tevoren biecht van gesproken En
penitentie gedaan. 508 Dat weet
ik wel zonder waan. Dus ben ik
in groot gevaar. Al droeg ik
alle dagen een haar (boetekleed) En kroop
ermee van land tot land 512 Op
voeten en op handen, Wollen,
barrevoets zonder schoenen Nochtans kan
ik het niet doen, Dat ik van
zonden wordt vrij, 516 Maria,
Vrouwe, gij troost mij. Fontein
boven alle deugd, Gij hebt
menigeen verhoogd, Alzo wel bij
Teophilus scheen. 520 Hij was
de kwaadste zondaars een Ende had hem
de duivel opgegeven Beide, ziel
ende leven En was
geworden zijn man. 524 Vrouwe,
gij verloste hem nochtans. Al ben ik
een zondig wijf En een
ongetroost katijf, (ellendeling) In wat leven
ik nooit was, 528 Vrouwe,
gedenkt dat ik las Te uwer eren
een gebed. Toon aan mij
uw ootmoedigheid. Ik ben er
een die het nodig heeft 532 En uw
hulp wel behoeft. Dus mag ik
me verstouten: En bleef hem
niet onvergolden Die u groet,
maagd vrij, 536 Alle
dagen met eren Ave Marie. Die uw gebed
graag leest, Ze mogen wel
zeker wezen Dat hem
daarvan zal komen baat. 540 Vrouwe,
het is u zo wel bekwaam, Uitverkoren Gods
bruid: Uw zoon zend
u een heilwens Te Nazareth,
daar hij u bezocht, 544 Die u
een boodschap bracht Die nooit
van een bode was gehoord. Daarom zijn
u diezelfde woorden Zo bekwaam
zonder aarzeling, 548 Dat gij
weet elke dank Die u graag
daarmee kwijt. Al was hij
in zonden belet, Gij zou hem
genade brengen 552 En voor
uw zoon verdedigen.Õ Dit bidden
en dit klagen Dreef die
zondares alle dagen. Ze nam een
kind in elke hand 556 En ging
er mee door het land In armoede
van stede tot steden, En leefde
van het bedelen. Zolang
doolde ze achter het land, 560 Dat ze
het klooster weer vond Daar ze was
geweest non, En kwam daar
Ôs avonds na de zon In een
weduwen huis laat, 564 Daar ze
beter herbergde door genade, Dat ze daar
Ôs nachts mocht blijven. ÔIk kan u kwalijk
verdrijven,Õ Sprak die
weduwe, Ômet uw kindertjes. 568 Me dunkt
dat ze moede schijnen. Rust u en
zit neer. Ik zal u
delen weer Dat mij
verleent onze Heer, 572 Door
zijn liever moeder eer.Õ Dus bleef ze
met haar kinderen En zou graag
ondervinden Hoe het in
het klooster stond. 576 ÔZeg
mij,Õ zei ze, Ôvrouwe goed, Is dit
convent van juffrouwen?Õ ÔJa, het
is,Õ zei ze, Ôbij mijn trouw, Dat verwend
is en rijk; 580 Men weet
nergens zijn gelijke. Die nonnen
dure habijten dragen, Ik hoorde
niet gewagen Van hen geen
geruchten 584 Dat ze
blaam hebben mochten.Õ Die daarbij
haar kinderen zat, Ze zei:
ÔWaarom zeg je dat? Ik hoorde
binnen deze weken 588 Zoveel
van een non spreken. Zoals ik het
verstond in mijn zin, Zo was ze
hier kosteres. Die het mij zei,
hij loog niet. 592 Het is
binnen 14 jaren geschied, Dat ze uit
het klooster streek. Men wist
nooit waarheen ze week Of in wat
land ze einde nam.Õ 596 Toen
werd die weduwe gram En zei: ÔGij
denk me te raaskallen! Die taal zal
u opgeven Te zeggen
van de kosteres, |
600 Oft ghi
en blijft hier niet binnen! Si heeft
hier costersse ghesijn XIIII jaer
den termijn, Dat men
haers noyt ghemessen conde 604 In alden
tiden ene metten stonde, Hen si dat
si waer onghesont. Hi ware
erger dan een hont Diere af seide
el dan goet. 608 Si
draghet soe reynen moet Die eneghe
nonne draghen mochte. Die alle die
cloesters dore sochte Die staen
tusschen Elve ende der Geronde, 612 Ic wane
men niet vinden en conde Ne ghene die
gheesteliker leeft.Õ Die alsoe
langhe hadde ghesneeft, Dese tale
dochte haer wesen wonder 616 Ende
seide: ÔVrouwe, maect mi conder: Hoe hiet
haer moeder ende vader?Õ Doe
noemesise beide gader. Doen wiste
si wel dat si haer meende. 620 Ay God,
hoe si snachs weende Heymelike
voer haer bedde! Si seide: ÔIc
en hebbe ander wedde Dan van
herten groet berouwe. 624 Sijt in
mijn hulpe, Maria, Vrouwe. Mijn sonden
sijn mi soe leet. Saghic enen
hoven heet, Die in
groten gloyen stonde, (fol.
51vb) 628 Dat die vlamme ghinghe uten monde, Ic croper in
met vlite, Mochtic mier
sonden werden quite. Here, ghi
hebt wan hope verwaten: 632 Daer op
willic mi verlaten. Ic ben die
altoes ghenade hoept, Al eest dat
mi anxt noept Ende mi
bringt in groten vare. 636 En was
nye soe groten sondare Sint dat ghi
op ertrike quaemt Ende
menschelike vorme naemt Ende ghi aen
den cruce wout sterven, 640 Sone
lieti den sondare niet bederven Die met
berouwenesse socht gnade: Hi vantse,
al quam hi spade, Alst wel
openbaer scheen 644 Den enen
sondare vanden tween, Die tuwer
rechter siden hinc. Dats ons een
troestelijc dinc, Dat ghine
ontfinc onbescouden. 648 Goet
berou mach als ghewouden. Dat maghic
merken an desen: Ghi seit:
ÒVrient, du salt wesen Met mi heden
in mijn rike. 652 Dat
segghic u ghewaerlike.Ó Noch, Here,
waest openbare Dat Gisemast,
die mordenare, Ten lesten
om ghenade bat. 656 Hine gaf
u weder gout no scat Dan hem
berouden sine sonden. U
ontfermecheit en es niet te gronden, Niet meer
dan men mach 660 Die zee
uut sceppen op enen dach Ende droghen
al toten gronde. Dus was nye
soe grote sonde, Vrouwe, u
ghenaden en gaen boven. 664 Hoe
soudic dan sijn verscoven (fol.
52ra) Van uwer
ontfermecheit, Ocht mi mijn
sonden sijn soe leit?Õ Daer si lach
in dit ghebede, 668 Quam een
vaec in al haer lede Ende si wert
in slape sochte. In enen vysioen
haer dochte, Hoe een
stemme aen haer riep 672 Daer si
lach ende sliep: ÔMensche, du
heves soe langhe gecarmt, Dat Maria
dijns ontfarmt, Want si
heeft u verbeden. 676 Gaet
inden cloester met haestecheden. Ghi vint die
doren open wide Daer ghi uut
ginges ten selven tide Met uwen
lieve, den jonghelinc, 680 Die u
inder noet af ghinc. Al dijn
abijt vinstu weder Ligghen
opten outaer neder. Wile, covele
ende scoen 684 Moeghedi
coenlijc ane doen. Des danct
hoeghelike Marien. Die slotele
vander sacristien, Die ghi voer
tbeelde hinct 688 Snachs,
doen ghi uut ghinct, Die heeft si
soe doen bewaren, Datmen
binnen XIIII jaren Uwes nye en
ghemiste, 692 Soe dat
yemen daer af wiste. Maria es soe
wel u vrient, Si heeft
altoes voer u ghedient Min no meer
na dijn ghelike. 696 Dat
heeft de Vrouwe van hemelrike, Sonderse,
doer u ghedaen. Si heet u
inden cloester gaen. Ghi en vint
nyeman op u bedde. 700 Hets van
Gode dat ic u quedde.Õ Na desen en
waest niet lanc, (fol.
52rb) Dat si uut haren
slape ontspranc. Si seide: ÔGod,
gheweldechere, 704 En
ghehinct den duvel nemmermere, Dat hi mi
bringhe in mere verdriet Dan mi nu es
ghesciet. Ochtic nu
inden cloester ghinghe 708 Ende men
mi over dieveghe vinghe, Soe waric
noch meer ghescent, Dan doen ic
ierst rumde covent. Ic mane u,
God die goede, 712 Dor uwen
pretiosen bloede Dat uut uwer
ziden liep: Ocht die
stemme die aen mi riep Hier es
comen te minen baten, 716 Dat sijs
niet en moete laten, Si en come
anderwerf tot hare Ende derde
werven openbare, Soe dat ic
mach sonder waen 720 Weder in
minen cloester gaen. Ic wilre om
benedien Ende loven
altoes Marien!Õ Sanders
snachs, moghedi horen, 724 Quam
haer een stemme te voren, Die op haer
riep ende seide: ÔMensche, du
maecs te langhe beide. Ganc weder
in dinen cloester. 728 God sal wesen
dijn troester. Doet dat
Maria u ontbiet. Ic ben haer
bode, en twivels niet.Õ Nu heefsise
anderwerf vernomen, 732 Die
stemme, tote haer comen, Ende hietse
inden cloester gaen. Nochtan en
dorst sijs niet bestaen. Der derder
nacht verbeyt si noch 736 Ende
seide: ÔEest elfs ghedroch Dat mi comt
te voren, Soe maghic
cortelike scoren (fol.
52va) Des duvels ghewelt
ende sine cracht, 740 Ende
ocht hire comt te nacht, Here, soe
maecten soe confuus, Dat hi vare
uten huus, Dat hi mi
niet en moete scaden. 744 Maria,
nu staet mi in staden, Die ene
stemme ane mi sint, Ende hiet mi
gaen int covint. Ic
mane u, Vrouwe, bi uwen kinde, 748 Dat
ghise mi derdewerven wilt sinden.Õ Doen waecte
si den derden nacht. Een stemme
quam van Gods cracht Met enen
over groten lichte 752 Ende
seide: ÔHets bi onrechte, Dat ghi niet
en doet dat ic u hiet, Want u Maria
bi mi ontbiet. Ghi moecht
beiden te lanc. 756 Gaet
inden cloester sonder wanc. Ghi vint die
doren op ende wide ontdaen: Daer ghi
wilt, moghedi gaen. U abijt
vindi weder 760
Ligghende opten outaer neder.Õ Als die
stemme dit hadde gheseit, En mochte
die zondersse, die daer leit, Die
claerheit metten oghen wel sien. 764 Si
seide: ÔNu en darf mi niet twien: Dese stemme
comt van Gode Ende es der
maghet Marien bode. Dat wetic nu
sonder hone: 768 Si comt
met lichte soe scone. Nu en
willics niet laten, Ic wille mi
inden cloester maken. Ic saelt oec
doen in goeder trouwen 772 Opten
troest van onser Vrouwen, Ende wille
mijn kinder beide gader Bevelen
Gode, onsen vader. Hi salse wel
bewaren.Õ (fol.52vb)
776 Doen toech si ute al
sonder sparen Haer cleder,
daer sise met decte Heymelike,
dat sise niet en wecte. Si cussese
beide aen haren mont. 780 Si
seide: ÔKinder, blijft ghesont. Op den
troest van onser Vrouwen Latic u hier
in goeder trouwen; Ende hadde
mi Maria niet verbeden, 784 Ic en
hadde u niet begheven Om al tgoet
dat Rome heeft binnen.Õ Hoert wes si
sal beghinnen. Nu gaet si
met groten weene 788 Ten
cloester waert, moeder eene. Doen si quam
inden vergiere, Vant si die dore
ontsloten sciere. Si ghincker
in sonder wanc. 792 ÔMaria,
hebbes danc: Ic ben comen
binnen mure. God gheve mi
goede aventure.Õ Waer si
quam, vant si die dore 796 Al wide
open jeghen hore. In die kerke
si doe trac. Heymelike si
doe sprac: ÔGod, Here,
ic bidde u met vlite: |
600 Of gij
blijft hier niet binnen! Ze is hier
kosteres geweest 14 jaar de
termijn, Dat men haar
nooit missen kon 604 In alle
tijden en met de metten stonde, Tenzij dat
ze was ongezond. Hij is erger
dan een hond Die er van zei
anders dan goeds. 608 Ze
draagt zoÕ n rein gemoed Die enige
non dragen mocht. Die alle
kloosters doorzocht Die staan
tussen Elbe en de Gironde, 612 Ik waan
men die niet vinden kon Nee geen die
geestelijker leeft.Õ Die alzo
lang had gesneefd, Deze taal dacht
haar te wezen een wonder 616 En zei:
ÔVrouwe, maak me meer bekend: Hoe heet
haar moeder en vader?Õ Toen noemde
ze beide tezamen. Toen wist ze
wel dat ze haar bedoelde. 620 Ay God,
hoe ze Ô nachts weende Heimelijk
voor haar bed! Ze zei: ÔIk
heb geen ander verlies Dan van hart
groot berouw. 624 Wees
mijn hulp, Maria, Vrouwe. Mijn zonden
zijn mij zo leed. Zag ik een
oven heet, Die in grote
gloed stond, 628 Dat die
vlam ging uit de mond, Ik kroop er
in met vlijt, Mocht ik
mijn zonden worden kwijt. Heer, gij
hebt van hoop verstoten: 632 Daarop
wil ik me verlaten. Ik ben die
altijd op genade hoopt, Al is het
dat me de angst noopt En me brengt
in groot gevaar. 636 Er was
nooit zoÕ n grote zondaar Sinds dat
gij op aardrijk kwam En
menselijke vorm nam En ge aan
het kruis wilde sterven, 640 Zo laat
ge de zondaar niet bederven Die met
berouw zocht genade: Hij vond ze,
al kwam hij laat, Zoals het
wel openbaar scheen 644 De ene
zondaar van de twee, Die aan uw
rechter zijde hing. Dat is ons
een troostelijk ding, Dat ge hem
ontving onschuldig. 648 Goed
berouw mag bewerken. Dat mag ik
merken aan deze: Gij zegt:
ÒVriend, u zal wezen Met mij
heden in mijn rijk. 652 Dat zeg
ik u waarlijk.Ó Noch, Heer,
was het openbaar Dat
Gisemast, die moordenaar, Tenslotte om
genade bad. 656 Hij gaf
u nog goud nog schat Dan dat hem
berouwde zijn zonden. Uw
ontferming is niet te doorgronden, Niet meer
dan men mag 660 Die zee
uitscheppen op een dag En opdrogen
al tot de grond. Dus was
nooit zoÕ n grote zonde, Vrouwe, uw
genade gaan te boven. 664 Hoe zou
ik dan zijn verworpen Van uw
ontferming, Als me mijn
zonden zijn zo leed?Õ Daar ze lag
in dit gebed, 668 Kwam een
slaap in al haar leden En ze werd
in slaap zacht. In een
visioen ze dacht, Hoe een stem
naar haar riep 672 Daar ze
lag en sliep: ÔMens, u
heeft zo lang gekermd, Dat Maria
zich over u ontfermt, Want ze
heeft u verhoord. 676 Ga in
het klooster met haast. Gij vindt de
deur open wijd Daar gij uit
ging dezelfde tijd Met uw
gelieve, de jongeling, 680 Die u in
de nood afging. Al uw habijt
vind u weer Liggen op
het altaar neer. Sluier,
bedekking en schoenen 684 Mag u
koen aan doen. Dus dankte
ze hogelijk Maria. De sleutel
van de sacristie, Die ge voor
het beeld hing 688 Ôs
Nachts, toen gij uit ging, Die heeft ze
zo doen bewaren, Dat men
binnen 14 jaren U niet
miste, 692 Zodat
niemand daarvan wist. Maria is
voor u zoÕ n goede vriend, Ze heeft
altijd voor u gediend Min of meer
naar uw gelijkenis. 696 Dat
heeft de Vrouwe van hemelrijk, Zondares,
voor u gedaan. Ze zegt u in
het klooster te gaan. Gij vindt
niemand op uw bed. 700 Het is
van God dat ik u groet.Õ Na dit was
het niet lang, Dat ze uit
haar slaap opsprong. Ze zei:
ÔGod, geweldige Heer, 704 Het
gelukt de duivel nimmermeer, Dat hij mij
brengt in meer verdriet Dan mij nu is
geschied. Als ik nu
naar het klooster ging 708 En men
mij voor dievegge ving, Zo was ik
noch meer geschonden, Dan toen ik
eerst weg liep van het convent. Ik maan u,
God die goede, 712 Door uw
kostbare bloed Dat uit uw
zijden liep: Of die stem
die me aanriep Hier is
gekomen tot mijn baten, 716 Dat zij
het niet moeten laten, Ze komt een
andere maal tot hier En een derde
keer openbaar, Zo dat ik
mag zonder waan 720 Weer in
mijn klooster gaan. Ik wil er om
benedijen En loven
altijd Maria!Õ De andere
nacht, mag u horen, 724 Kwam
haar een stem te voren, Die op haar
riep en zei: ÔMens, u
wacht te lang. Ga weer in
uw klooster. 728 God zal
wezen uw trooster. Doe dat
Maria u ontbiedt. Ik ben haar
bode, twijfel niet.Õ Nu heeft ze
het een andere maal vernomen, 732 Die
stem, tot haar gekomen, En zei haar
in het klooster te gaan. Nochtans
dorst zij het niet bestaan. Der derde
nacht wacht ze nog 736 En zei:
ÔIs het elven gedrogt Dat mij komt
te voren, Zo mag ik
gauw verscheuren De duivels
geweld en zijn kracht, 740 En als
hij hier komt vannacht, Heer, zo
maak hem zo confuus, Dat hij
vaart uit het huis, Dat hij mij
niet moet beschadigen. 744 Maria,
nu sta me bij, Die een stem
aan me zond, En zei me te
gaan in het convent. Ik maan u,
Vrouwe, bij uw kind, 748 Dat gij
me de derde maal wil zenden.Õ Toen waakte
ze de derde nacht. Een stem
kwam van Gods kracht Met een over
groot licht 752 En zei:
ÔHet is te onrecht, Dat gij niet
doet dat ik u zei, Want u Maria
door mij ontbiedt. Gij mag
wachten te lang. 756 Ga in
het klooster zonder aarzelen. Gij vindt de
deur open en wijd ontdaan: Daar gij
wil, mag ge gaan. Uw habijt
vindt u weer 760 Liggen
op het altaar neer.Õ Toen die
stem dit had gezegd, Mocht die
zondares, die daar ligt, Die
klaarheid met de ogen wel zien. 764 Ze zei:
ÔNu durf ik niet te twijfelen: Deze stem
komt van God En is de
maagd Maria bode. Dat weet ik
nu zonder hoon: 768 Ze komt
met licht zo schoon. Nu wil ik
het niet laten, Ik wil me in
het klooster maken. Ik zal het
ook doen in goede trouw 772 Op de
troost van onze Vrouw, En wil mijn
kinderen beide tezamen Bevelen aan
God, onze vader. Hij zal ze
wel bewaren.Õ 776 Toen
trok ze uit al zonder sparen Haar
klederen waar ze zich mee bedekte Heimelijk,
dat ze hen niet wekte. Ze kuste ze
beide aan hun mond. 780 Ze zei:
ÔKinderen, blijf gezond. Op de troost
van onze Vrouw Laat ik u
hier in goed vertrouwen; Had mij
Maria niet gebeden, 784 Ik had u
niet opgegeven Om al het
goed dat Rome heeft binnen.Õ Hoor wat ze
zal beginnen. Nu gaat ze
met grote geween 788 Te
klooster waart, moederziel een. Toen ze kwam
in de fruittuin, Vond ze de
deur geopend snel. Ze ging er
in zonder aarzeling. 792 ÔMaria,
heb dank: Ik ben
gekomen binnen de muren. God geef me
goede avonturen.Õ Waar ze
kwam, vond ze de deur 796 Al wijd
open tegen haar. In de kerke
ze toen trok. Heimelijk ze
toen sprak: ÔGod, Heer,
ik bid u met vlijt: |
800 Hulpt mi
weder in minen abite, Dat ic over
XIIII jaer Liet ligghen
op onser Vrouwen outaer Snachs, doen
ic danen sciet.Õ 804 Dit en
es gheloghen niet, Ic segt u
sonder ghile: Scone,
covele ende wile Vant si ter
selver stede weder 808 Daer
sijt hadde gheleit neder. Si traect an
haestelike Ende seide:
ÔGod van hemelrike Ende Maria,
maghet fijn, 812
Ghebenedijt moetti sijn! (fol.
53a) Ghi sijt alre doghet
bloeme. In uwen
reine magedoeme Droeghedi
een kint sonder wee, 816 Dat Here
sal bliven emmermee. Ghi sijt een
uut vercoren werde: U kint
maecte hemel ende erde. Dese ghewelt
comt u van Gode 820 Ende
staet altoes tuwen ghebode. Den Here,
die es ons broeder, Moghedi
ghebieden als moeder Ende hi u
heten lieve dochter. 824 Hier
omme levic vele te sochter: Wie aen u
soect ghenade, Hi vintse,
al comt hi spade. U hulpe die
es alte groet. 828 Al
hebbic vernoy ende noet, Hets bi u
ghewandelt soe, Dat ic nu mach
wesen vroe. Met rechte
maghic u benedien.Õ 832 Die
slotele vander sacristien Sach si
hanghen in ware dinc Vor Marien,
daer sise hinc. Die slotele
hinc si aen hare 836 Ende
ghinc ten core, daer si clare Lampten sach
berren in allen hoeken. Daer na ghinc
si ten boeken Ende leide
elc op sine stede, 840 Alsi
dicke te voren dede; Ende si bat
der maghet Marien, Dat sise van
evele moeste vrien Ende haer
kinder, die si liet 844 Ter
weduwen huus in zwaer verdriet. Binnen dien
was die nacht ghegaen, Dat dorloy begonste
te slaen, Daer men
middernacht bi kinde. 848 Si nam
cloc zeel biden inde Ende luude
metten so wel te tiden, (fol.
53rb) Dat sijt hoerden in
allen ziden. Die boven
opten dormter laghen, 852 Die quam
alle sonder traghen Vanden
dormter ghemene. Sine wisten
hier af groet no clene. Si bleef
inden cloester haren tijt 856 Sonder
lachter ende verwijt: Maria hadde
ghedient voer hare, Ghelijc oft
sijt selve ware. Dus was die
sonderse bekeert 860 Maria te
love, die men eert, Der maghet
van hemelrike, Die altoes
ghetrouwelike Haren vrient
staet in staden, 864 Alsi in
node sijn verladen. Dese
joffrouwe, daer ic af las, Es nonne
alsi te voren was. Nu en willic
vergheten niet 868 Haer
twee kindere, die si liet Ter weduwen
huus, in groter noet. Si en hadden
ghelt noch broet. In can u
niet vergronden, 872 Doen si
haer moeder niet en vonden, Wat groter
rouwe datsi dreven. Die weduwe
ghincker sitten neven: Si hadder op
ontfermenisse. 876 Si
seide: ÔIc wille toter abdisse Gaen met
desen II kinden. God sal hare
int herte sinden Dat si hen
goet sal doen.Õ 880 Si deden
ane cleder ende scoen. Si ghincker
met in covent. Si seide:
ÔVrouwe, nu bekent Den noet van
desen tween wesen. 884 Die
moeder heefse met vresen Te nacht in
mijn huus gelaten Ende es
ghegaen hare straten, (fol.
53va) Ic en weet west noch
oest. 888 Dus sijn
die kinder onghetroest. Ic hulpe hen
gheerne, wistic hoe.Õ Die abdisse
spracker toe: ÔHoutse wel,
ic saelt u lonen, 892 Dat
ghijs u niet en selt becronen, Na dat si u
sijn ghelaten. Men gheve
hen der caritaten Elcs daghes
om Gode. 896 Sint
hier daghelijcs enen bode Die hen
drincken hale ende eten. Gheberst hen
yet, laet mi weten.Õ Die weduwe
was vroe 900 Dat haer
comen was alsoe. Si nam die
kinder met hare Ende hadder
toe goede ware. Die moeder,
diese hadde ghesoghet 904 Ende
pine daer om ghedoeghet, Haer was wel
te moede, Doen sise
wiste in goeder hoede, Haer kinder
die si begaf 908 In
groter noet ende ghinc af. Sine hadde
vaer no hinder Voert meer
om hare kinder. Si leide
vort een heylech leven. 912 Menech
suchten ende beven Hadsi nacht
ende dach, Want haer
die rouwe int herte lach Van haren
quaden sonden, 916 Die si
niet en dorste vermonden Ghenen
mensche, no ontdecken, Noe in
dichten oec vertrecken. Hier na quam
op enen dach 920 Een abt,
diese te visenteerne plach Eenwerven
binnen den jare, Om te
vernemen oft daer ware Enech
lachterlike gheruchte, (fol.
53vb) 924 Daer si blame af hebben mochte. Sdaghes als
hire comen was, Lach die
sonderse ende las Inden coer
haer ghebet 928 In
groter twivelingen met. Die duvel
becorese metter scame, Dat si haer
sondelike blame Vore den abt
niet en soude bringhen. 932 Alsi
lach inder bedinghen, Sach si, hoe
dat neven haer leet Een
jonghelinc met witten ghecleet. Hi droech in
sinen arm al bloet 936 Een kint,
dat dochte haer doet. Die
jonghelinc warp op ende neder Enen appel
ende vinken weder Vor tkint,
ende maecte spel. 940 Dit
versach die nonne wel, Daer si in
haer ghebede lach. Si seide:
ÔVrient, oft wesen mach Ende of ghi
comen sijt van Gode, 944 Soe manic
u bi sine ghebode, Dat ghi mi
segt ende niet en heelt, Waer om ghi
voer dat kint speelt Metten
sconen appel roet, 948 Ende het
leet in uwen arm doet? U spel en
helpt hem niet een haer.Õ ÔSeker,
nonne, ghi segt waer: En weet niet
van minen spele 952 Weder
luttel no vele. Hets doet:
en hoert no en siet. Al des
ghelike en weet God niet, Dat ghi
leest ende vast. 956 Dat en
helpt u niet een bast. Hets al
verloren pine, Dat ghi
neemt discipline. Ghi sijt in
sonden soe versmoert, 960 Dat God u
beden niet en hoert (fol.
54ra) Boven in sijn rike. Ic rade u:
haestelike Gaet ten
abt, uwen vader, 964 Ende
verteelt hem algader U sonden al
sonder lieghen. Laet u den
duvel niet bedrieghen. Die abt sal
u absolveren 968 Vanden
sonden die u deren. Eest dat
ghise niet en wilt spreken, God salse
zwaerlike an u wreken.Õ Die
jonghelinc ghinc ute haer oghen. 972 Hine
wilde haer nemmer vertoghen. Dat hi
seide, heeft si verstaen. Smorghens
ghinc si alsoe saen Ten abt ende
bat dat hi hoerde 976 Haer
biechte van worde te worde. Die abt was
vroet van sinne. Hi seide:
ÔDochter, lieve minne, Des en
willic laten niet. 980 Bepeinst
u wel ende besiet Volcomelijc
van uwen sonden.Õ Ende si
ghinc ten selven stonden Den
heyleghen abt sitten neven 984 Ende
ondecten hem al haer leven Ende haer
vite van beghinne: Hoe si met
ere dulre minne Becort was
soe uter maten, 988 Dat si
moeste ligghen laten Haer abijt
met groten vare Eens snachts
op onser Vrouwen outare, Ende rumede
den cloester met enen man, 992 Die twee
kindere aen hare wan. Al dat haer
ye was ghesciet, Dies ne liet
si achter niet. Wat si wiste
in haer herte gront, 996 Maecte
si den abt al cont. Doen si
ghebiecht hadde algader, (fol.
54rb) Sprac dabt, die
heyleghe vader: ÔDochter, ic
sal u absolveren 1000 Vanden
sonden die u deren, Die ghi mi
nu hebt ghelijt. Gheloeft
ende ghebenedijt Moet die
moeder Gods wesen.Õ 1004 Hi
leide haer op thoeft met desen Die hant
ende gaf haer perdoen. Hi seide:
ÔIc sal in een sermoen U biechte
openbare seggen, 1008 Ende
die soe wiselike beleggen, Dat ghi ende
u kinder mede Nemmermeer
te ghere stede Ghenen
lachter en selt ghecrigen. 1012 Het
ware onrecht, soudement swigen, Die scone
miracle die ons Here Dede doer
siere moeder ere. Ic saelt
orconden over al. 1016 Ic hope,
datter noch bi sal Menech
sondare bekeren Ende onser
liever Vrouwen eren.Õ Hi deet
verstaen den covende, 1020 Eer hi
thuus weder wende, Hoe ere
nonnen was ghesciet. Maer sine
wisten niet Wie si was:
het bleef verholen. 1024 Die abt
voer Gode volen. Der nonnen
kinder nam hi beide Ende vorese
in sijn gheleide. Grau abijt
dedi hen an 1028 Ende si
worden twee goede man. Haer moeder
hiet Beatrijs. Loef Gode
ende prijs Ende Maria,
die Gode soghede, 1032 Ende
dese scone miracle toghede. Si halp haer
uut alre noet. Nu bidden wi
alle, cleine ende groet, (fol.
54a) Die dese miracle
horen lesen, 1036 Dat
Maria moet wesen Ons
vorsprake int soete dal Daer God die
werelt doemen sal. |
800 Help me
weer in mijn habijt, Dat ik voor
14 jaar Liet liggen op
onze Vrouwen altaar Õ s Nachts, toen ik er vandaar scheidde.Õ 804 Dit is
gelogen niet, Ik zeg het u
zonder spot: Schoenen,
kap en sluier Vond ze op
dezelfde plaats weer 808 Daar zij
het had gelegd neer. Ze trok het
aan haastig En zei: ÔGod
van hemelrijk En Maria,
maagd fijn, 812
Gebenedijd moet u zijn! Ge bent de
aller deugd bloem. In uw reine
maagdom Droeg ge een
kind zonder pijn, 816 Die Heer
zal blijven immermeer. Gij bent een
uitverkoren waarde: Uw kind
maakte hemel en aarde. Dit geweld
komt u van God 820 En staat
altijd tot uw gebod. De Heer, die
is onze broeder, Mag ge
gebieden als moeder En hij u
noemt lieve dochter. 824 Hierom
leef ik zoveel zachter: Wie aan u
zoekt genade, Hij vindt
ze, al komt het laat. Uw hulp die
is al te groot. 828 Al heb ik
verdriet en nood, Het is bij u
veranderd zo, Dat ik nu
mag wezen vrolijk. Met recht
mag ik u benedijen.Õ 832 Die
sleutel van de sacristie Zag ze
hangen in ware ding Voor Maria,
daar ze het aan hing. De sleutels
hing ze aan zich 836 En ging
naar het koor daar ze heldere Lampen zag
branden in alle hoeken. Daarna ging
ze naar de boeken En legde elk
op zijn plaats, 840 Zoals ze
vaak tevoren deed; En ze bad de
maagd Maria, Dat ze haar
van het euvel moest bewaren En haar
kinderen, die ze liet 844 Te
weduwe huis in zwaar verdriet. Binnen die
was de nacht gegaan, Dat uur
begon te slaan, Daar men
middernacht bij kende. 848 Ze nam
de klokkentouw bij de einden En luide
metten zo goed op tijd, Dat
zij het hoorden in alle zijden. Die boven op
de slaapkamer lagen, 852 Die
kwamen alle zonder vertragen Van de
slaapkamer algemeen. Ze wisten
hiervan groot nog klein. Ze bleef in
het klooster haar tijd 856 Zonder
uitlachen en verwijt: Maria had
gediend voor haar, Gelijk of
zij het zelf was. Dus was die
zonderaarster bekeerd 860 Maria te
lof, die men eert, De maagd van
hemelrijk, Die altijd
getrouw Haar vriend
bijstaat, 864 Als ze
in nood zijn verladen. Deze
juffrouw, daar ik van las, Is non zoals
ze tevoren was. Nu wil ik
vergeten niet 868 Haar
twee kinderen, die ze liet Te weduwe
huis, in grote nood. Ze hadden
geld nog brood. Ik kan u
niet doorgronden, 872 Toen ze
hun moeder niet vonden, Welke grote
rouw dat ze dreven. De weduwe
ging er zitten neven: Ze had er op
ontferming. 876 Ze zei:
ÔIk wil tot de abdis Gaan met deze
2 kinderen. God zal haar
in het hart zenden Dat ze hen
goed zal doen.Õ 880 Ze deden
aan klederen en schoenen. Ze ging er
mee in convent. Ze zei:
ÔVrouwe, nu beken De nood van
dezen twee wezen. 884 Die
moeder heeft ze met vrees Vannacht in
mijn huis gelaten En is gegaan
haar straten, Ik weet west
nog oost. 888 Dus zijn
die kinderen ontroostbaar. Ik help hen
graag, wist ik hoe.Õ Die abdis
sprak er toe: ÔHou ze wel,
ik zal het u lonen, 892 Dat gij
u niet zal bekreunen, Nadat ze u
zijn gelaten. Men geeft hen
de liefdegave Elke dag
vanwege God. 896 Zend
hier dagelijks een bode Die voor hen
drinken haalt en eten. Ontbreekt
hen iets, laat het mij weten.Õ Die weduwe
was vrolijk 900 Dat het
haar overkomen was alzo. Ze nam de
kinderen met haar En had er
toe goede aandacht. Die moeder,
die ze had gezoogd 904 En pijn
daarom gedoogd, Haar was het
goed te moede, Toen ze hen
wist in goede hoede, Haar
kinderen die ze opgaf 908 In grote
nood afging. Ze had
gevaar nog hinder Voortaan
meer om haar kinderen. Ze leidde voort
een heilig leven. 912 Menig
zuchten en beven Had ze nacht
en dag, Want haar de
rouw in het hart lag Van haar
kwade zonden, 916 Die ze
niet dorst uit te spreken Geen mens,
nog openbaren, Nog in
dichten ook te zetten. Hierna kwam
op een dag 920 Een abt,
die ze te visiteren plag Eenmaal
binnen het jaar, Om te
vernemen of daar was Enig
schandelijke gerucht, 924 Daar ze
blaam van hebben mochten. Op de dag
toen hij er gekomen was, Lag die
zonderaarster en las In het koor
haar gebed 928 In grote
twijfels met. De duivel
bekoorde haar met schaamte, Dat ze haar
zondige blaam Voor de abt
niet zou brengen. 932 Toen ze
lag in het bidden, Zag ze, hoe
dat naast haar lag Een
jongeling in het wit gekleed. Hij droeg in
zijn arm al bloot 936 Een kind,
dat dacht haar dood. Die
jongeling wiep op en neer Een appel en
ving het weer Voor het
kind, en maakte spel. 940 Dit zag
die non wel, Daar ze in
haar gebed lag. Ze zei:
ÔVriend, of het wezen mag En of gij
gekomen bent van God, 944 Zo maan
ik u bij zijn gebod, Dat ge mij
zegt en niets verheelt, Waarom gij
voor dat kind speelt Met de
schone appel rood, 948 En het
ligt in uw arm dood? Uw spel
helpt hem niets.Õ ÔZeker, non,
gij zegt waar: En weet
niets van mijn spel 952 Of
weinig of veel. Het is dood:
en hoort nog ziet. Al
dergelijke weet God niet, Dat gij
leest en vast. 956 Dat
helpt u niet een bast. Het is al
verloren pijn, Dat gij
neemt tucht. Gij bent in
zonden zo versmoord, 960 Dat God
uw gebeden niet hoort Boven in
zijn rijk. Ik raad u:
haastig Ga tot de
abt, uw vader, 964 En
vertel het hem alles Uw zonden al
zonder liegen. Laat u de
duivel niet bedriegen. De abt zal u
absolveren 968 Van de
zonden die u deren. Is het dat
gij hem niet wil spreken, God zal ze
zwaar aan u wreken.Õ De jongeling
ging uit haar ogen. 972 Hij
wilde haar nimmer vertonen. Dat hij zei,
heeft ze verstaan. Ôs Morgens
ging ze alzo gelijk Ter abt en
bad dat hij hoorde 976 Haar
biecht van woord tot woord. De abt was
verstandig van geest. Hij zei:
ÔDochter, lieve minne, Dat wil ik
laten niet. 980 Bepeinst
u goed en beziet Volkomen van
uw zonden.Õ En ze ging
dezelfde stonden De heilige
abt zit neven 984 En
ontblootte hem al haar leven En haar
leven van het begin: Hoe ze met
een dolle minne Bekoord was
zo uitermate, 988 Dat ze moest
liggen laten Haar habijt
met groot gevaar Een nacht op
onze Vrouwen altaar, En ruimde
het klooster met een man, 992 Die twee
kinderen aan haar won. Al dat haar
sinds was geschied, Dus nee liet
ze achter niets. Wat ze wist
in het diepste van haar hart, 996 Maakte
ze de abt al bekend. Toen ze
gebiecht had alles, Sprak de
abt, die heilige vader: ÔDochter, ik
zal u absolveren 1000 Van de
zonden die u deren, Die gij mij
nu hebt beleden. Geloofd en
gebenedijd Moet die
moeder God wezen.Õ 1004 Hij
legde haar op het hoofd met deze De hand en
gaf haar pardon. Hij zei: ÔIk
zal in een preek Uw biecht
openbaar zeggen, 1008 En die
zo wijs zeggen, Dat gij en
uw kinderen mede Nimmermeer
te gene stede Geen
uitlachen zal krijgen. 1012 Het was
onrecht, zou men het verzwijgen, Dit mooie
mirakel die onze Heer Deed door
zijn moeder eer. Ik zal het
verkondigen overal. 1016 Ik
hoop, dat er nog bij zal Menige
zondaar bekeren En onze
lieve Vrouwen eren.Õ Hij liet
verstaan het convent, 1020 Eer hij
naar huis wende, Hoe eer een
non was geschied. Maar ze
wisten niet Wie ze was:
het bleef verholen. 1024 Die abt
door God bevolen. De non haar
kinderen nam hij beide En voer ze
in zijn geleide. Grauw habijt
deed hij hen aan 1028 En ze
worden twee goede mannen. Hun moeder
heet Beatrijs. Lof God en
prijs En Maria,
die God zoogde, 1032 En dit
mooie mirakel toonde Ze hielp
haar uit al haar nood. Nu bidden
wij alle, klein en groot, Die dit
mirakel horen lezen, 1036 Dat
Maria moet wezen Onze
voorspraak in het zoete dal Daar God de
wereld verdoemen zal. |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/
en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/