Ca. 1283-1325.
Jacob van
Maerlant, Spiegel Historiael. - 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek,
Bruikleen Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, XX, fol.
208ro (Cat. 27)
Uit;
http://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=maer002spie00
Verder uit;
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/A_Z.pdf
Weer een werk
van Maerlant, historische bespiegelingen. Hij heeft nogal wat geschreven en ik
ben een fan van hem. Ik hoop dat ik dit in goed Hollands kan zetten en zo voor
de gewone man geschikt kan maken. Het is wel veel gemakkelijk dan in 1990 toen
ik zonder Google moest werken. Maar toen had ik ook eerst zijn hele werk getypt
zodat ik in het verhaal zat en aantekeningen kon maken. Het probleem zit hem
vaak in de rijmwoorden, die zijn vaak wat aangepast aan het vorige of volgende
woord. Ook is lastig dat Franse, Engelse en Nederlandse woorden en vooral
persoonsnamen verschillend zijn.
Het zou goed
zijn om het heiligen werk eruit te halen zodat alleen de geschiedenis
overblijft en dan op volgorde.
Geschreven en bewerkt door Nico Koomen.
uit
literatuurgeschiedenis.nl
[p.1,1] Eerste partie Die eerste
bouc nemet sijn begin Also alse die
werelt ginc in, Hoe Adam was
gemaect ende Yeve, Hoe si
verghaten die Gods lieve, 5 Hoe haer
geslachte van hem quam, Hoe die lovie
die werelt nam, Hoe naer die
lovie voer dat diet, Hoe God die
tongen versciet, Hoe Abraham
ende sine neven 10 Alleene int
gelove bleven, Ende strect
vort tote Josephs doot, Die in Egypten
was here groot, Ende hevet
LIII capiteele inne Vanden ende
toten beghinne. Van Gode Noch van Gode Gods werc
upten eersten dach Gods werc
upten anderen dach Gods werc
upten derden dach Gods werc
upten vierden dach Vanden vijften
daghe Hoe Adam ende
Yeve waren gemaect Hoe Adam ende
Yeve braken tgebod Hoe Caym
slouch Abelle Van Cayms
quaethede Adams regnatie
tote Noee Van Noe, hoe
hi ginc in daerke Van Noes
benedictie Van Noes
kinderen Hoe God die
tongen versciet, enten tor Babel Van Azia ende
vanden Paradise Van India in
Azia ende van sinen wondren Van Persia in
Azia ende andere riken Van Arabia in
Azia ende andere riken Van Egypten in
Azia ende andere lande Van Albania in
Azia Vanden lande
van Cleene Azia Van Europen
ende van haren sticken Hoe Grieken es
gedeelt in viven Van Tessalia,
van Europen ende van Ytalen Van Gallen in
Europen Van Affrica
ende hare lande Van Yengis
ende Mauritane Vanden
eylanden vander zee Vanden
geluckegen eylande Vanden
eylanden vander Zuudzee, ende tusscen Stroc ende Maroch Van Cycile Van lieden
dolingen ende van costumen Jheronimus van
beestenleven van lieden Solinus van
manieren van lieden Van minnen van
wiven tharen mannen waert Vanden beginne
vander Cyten rike, ende hoe die lande vielen in dolingen Hoe trike van
Egypten begonste Hoe Adams
geslachte doolde tote Abrahame, ende hoe die afgoden upquamen Van Abraham
ende van Ninius Hoe Semiramis
berechte Surien Van Abrahamme
ende sinen geslechte, hoe si rumden tlant Van Jacobpe
ende van Esau Van Foroneus
die den Grieken hare wet gaf, ende hoe trike van Argos begonste Hoe Joseph
spelde den coninc sinen droem, dien sine broederen vercochten Hoe Joseph
coren gaderde tes coninx bouf, ende van Assenech, Futifers dochter Van Joseph
ende van Assenech, hoe si hem ondersaghen Van Assenech droufhede,
ende hoe soe Josephe minde Hoe Joseph
sinen broederen coren vercochte, ende hoe Jacob in Egypten quam Van Pharaons
sone ende van Assenech, hoene Benjamin warp met eenen steene, alsi Assenech
wilde nemen Hoe die
kinderen van Ysrael quamen in pinen nar Josephs doot, ende hoe deygijndom
begonste vanden Jueden Van Aspis den
afgod ende van Seraphis |
Eerste deel. Dat eerste
boek neemt zijn begin, Alzo toen de
wereld begon, Hoe Adam was
gemaakt en Eva, Hoe ze
vergaten de Gods liefde, 5. Hoe hun geslacht van hen kwam, Hoe dat het
vloed die wereld nam, Hoe na die
vloed voer dat volk, Hoe God die
tongen scheidde, Hoe Abraham en
zijn neven 10 Alleen in
het geloof bleven, En strekt
voort tot JozefÕ s dood, Die in Egypte
was heer groot, En bevat 53
kapittelen, Van het eind
tot het begin. Van God. Nog van God. Gods werk op
de eerste dag. Gods werk op
de volgende dag. Gods werk op
de derde dag. Gods werk op
de vierde dag. Van de vijfde
dag. Hoe Adam en
Eva waren gemaakt. Hoe Adam en
Eva braken het gebod. Hoe Cain sloeg
Abel. Van CainÕ s
kwaadheden. Adams regering
tot Noach. Van Noach, hoe
hij ging in de ark. Van NoachÕ s
zegening. Van NoachÕ s
kinderen. Hoe God de
tongen scheidt en de toren van Babel. Van Azi‘ en
van het Paradijs. Van India in
Azi‘ en van zijn wonderen. Van Perzi‘ in
Azi‘ en andere rijken. Van Arabi‘ in
Azi‘ en andere rijken. Van Egypte in
Azi‘ en andere landen. Van Albania in
Azi‘. Van de landen
van Klein Azi‘. Van Europa en
van haar stukken. Hoe
Griekenland in vijven is verdeeld. Van Thessali‘,
van Europa en van Itali‘. Van Galli‘ in
Europa. Van Afrika en
haar landen. Van Yengis en
Mauritani‘. Van de
eilanden van de zee. Van de gelukkige eilanden. Van de
eilanden van de Middellandse Zee en tussen Straat van Gibraltar en Marokko. Van Sicili‘. Van lieden
dolingen en van gebruiken. Hi‘ronymus van
beesten leven van lieden. Solinus van
soorten van lieden. Van minnen van
wijven tot hun mannen waart. Van het begin
van het Scythen rijk en hoe dat land viel in dolingen. Hoe het rijk
van Egypte begon. Hoe Adams
geslachte doolde tot Abraham en hoe die afgoden opkwamen. Van Abraham en
van Ninus. (2) Hoe Semiramis
berechte Syri‘. Van Abraham en
zijn geslacht, hoe ze ruimden het land. Van Jacob en
van Esau. Van Foroneus
die de Grieken hun wet gaf en hoe het rijk van Argos begon. Hoe Jozef
voorspelde de koning zijn droom, die zijn broeders verkochten. Hoe Jozef
koren verzamelde tot konings behoefte en van Aseneth, FutiferÕ s dochter. Van Jozef en
van Aseneth, hoe ze elkaar bekeken. Van Aseneth
droefheid en hoe ze Jozef beminde. Hoe Jozef aan
zijn broeders koren verkocht en hoe Jacob in Egypte kwam. Van FaraoÕ s
zoon en van Aseneth, hoe hem Benjamin wierp met een steen toen hij Aseneth
wilde nemen. Hoe die
kinderen van Isra‘l kwamen met pijn naar JozefÕ s dood en hoe het eigendom
begon van de Joden. Van Aspis de
afgod en van Serapis. |
(1)Verbastering van het Latijn Strictum
Marochii, Spaans Estrecho de Marocco, Fans Destroict of DŽtroit de Maroc, thans
de Straat van Gibraltar.
(2) Ninus,
legendarische Assyrische koning.
[p.1,1.2] I Partie. I Boek.
Hier beghint
die eerste bouc vander eerster paertien vanden Spiegle Ystoriale. Dit es
tprologhe. Die de werelt
eerst werrelt hiet, Hine was al in
dole niet: Hij gaf hare
bina rechten name; Want bider
mesdaet van Adame, 5 Daer hi Gode
omme vererrede Entie werelt
al verwerrede, So es hare die
name comen. Werrelt
machmen de werelt nomen, Want ie sidert
alle jare 10 Hevet soe
sijn gewerret in hare. Wie dan weten
begaert, Hoe swaerlike
ende hoe hinderwaert Soe hevet
ghesijn gewerret dan, Sidert dat die
eerste man 15 Ghemaket
was vander erden lime, Hi come ende
lese minen rime. Hier vint hijs
meer, in rechten ware, Dan els
ieweren openbare. Niemen en wane
no en peinse, 20 Dat ic dit
in boerden veinse; Maer biden
coninc Loduwike, Die coninc was
in Vrancrike, Ende voer
Thunus staerf int here, Bi sinen
wille, bi sinen ghere, 25 Versaemde
dit uut vele boeken, Diemen verre
dede souken, Een Jacopijn,
een Predicare, Ende maket
alder werelt mare In XXXI bouken
wale, 30 Ende hietse
Spiegle Ystoriale, Omme datmer in
ziet openbare Van vele
ystorien dat ware: Van allen
coningen die oint waren, Die met
ridderliker scaren 35 Die werelt
dwongen ende dorvochten; Hoe si hare
dinc vulbrochten, Hoe si
begonsten, hoe si enden, Hoe si hare
vianden scenden; Van allen
Roemschen keyseren mede, 40 Van allen
pauesen vander stede, Van
philosophen, van poeten, Van vrayen
ende van valschen propheten; Al neder toter
coemst ons Heren, Die de maget
drouch met eeren; 45 Entie
nieuwe wet daer naer; Meneghe pine groot
ende swaer, Die
kerstijnheit leet onder tswaert, Onthier ende
gedoopt waert Constantijn,
die keyser was 50 Ende van
laserscepe genas; Ende cortelike
van aneginge, Hoe die werelt
hare dinge Ghehandelt
heeft tote onsen tiden, Suldi hier
horen overliden. 55 Dien dan
die boerde vanden Grale, Die loghene
van Perchevale, [p.1,16] Ende
andere vele valscher saghen Vernoyen ende
niet en behaghen, Houde desen
Spiegle Ystoriale 60 Over die
truffen van Lenvale; Want hier
vintmen al besonder Waerheit ende
menech wonder, Wijsheit ende
scone leringhe, Ende reine
dachcortinghe, 65 Also alse
broeder Vincent Tote Beauays
int covent Versaemde, die
Predicare, Die de loghene
hadde ommare. Dese ystorien
altemale 70 Vanden
Spiegle Ystoriale Salic uten
Latine dichten In sconen
worden ende in lichten, Eist dat mi
God wille gheven Ghesonde, tijt
ende leven: 75 Die jeesten
daer af al ghemeene; Maer die
clergie alleene, Diere vele in
es gesayt, Willic dat dat
paepscap mayt, Want den
leeken eist te swaer; 80 Ende oec
mede hebbic vaer, Dat des dat
paepscap belgen soude, Of ic mi dies
onderwinden woude. Ende
anderwaerven hebbic gewesen In haer
begripen van desen, 85 Want ic
leeken weten dede Uter Byblen
die heimelichede. Hare biddic,
diet al vermach Naest Gode,
die in hare lach, Dat soe mi
daer boven bejaghe 90 Sin ende
ghesonde daghe, Dat ic dit
bouc vulmaken moete, Ende ic mine
mesdaet gheboete. Grave Florens,
coninc Willems sone, Ontfaet dit
werc! Ghi waert de ghone, 95 Die mi dit
dede anevaen. Ghenoughet u,
wildijt ontfaen Danckelike, so
bem ics vro, Ende ic houts
mi gepayt also. God geve u
leven sonder blame! 100 Ic
beghinne in ons Heren name. |
I Partij. 1ste Boek.
Hier
begint dat eerste boek van de eerste partij van de Historische Spiegel. Dit is de
proloog. Die de wereld
het eerst wereld noemde, Hij was geheel
niet in dolen: Hij gaf het
bij de echte naam; Want bij de
misdaad van Adam, 5 Daar hij God
om verergerde En de wereld
al verwarde, Zo is haar die
naam gekomen. Wereld mag men
de wereld noemen, Want ze sinds
alle jaren 10 Is ze zo
verward in haar. Wie dan weten
begeert, Hoe
bezwaarlijk en hoe hinderlijk Ze heeft
geweest verward dan, Sinds dat de
eerste man 15 Gemaakt was
van de aardse leem, Hij komt en
leest mijn rijm. Hier vindt hij
het meer, in rechte waar, Dan elders
ergens openbaar. Niemand waant
of peinst, 20 Dat ik dit
in boerse veins; Maar bij de
koning Lodewijk, Die koning was
in Frankrijk, En voor Tunis
stierf in het leger, Bij zijn wil,
bij zijn verlangen, 25 Verzamelde
dit uit vele boeken, Die men ver
liet zoeken, Een Jacobijn,
een Predikant, En maakte al
de wereld berichten In 31 boeken
wel, 30. En noemde
het Spiegel Historie, Omdat men er
in ziet openbaar Van vele
histories dat ware: Van alle
koningen die ooit waren, Die met
ridderlijke scharen 35 Die wereld
dwongen en doorvochten; Hoe ze hun
ding volbrachten, Hoe ze
begonnen, hoe ze eindigden, Hoe ze hun
vijanden schonden; Van alle
Romeinse keizers mede, 40 Van alle
pauzen van de stede, Van filosofen,
van po‘ten, Van fraaie en
van valse profeten; Al neer tot de
komst ons Heren, Die de maagd
droeg met eren; 45 En de
nieuwe wet daarna; Menige pijn
groot en zwaar, Die
Christelijkheid leed onder het zwaard, Tot hier en
gedoopt werd Constantijn,
die keizer was 50 En van
melaatsheid genas; En gauw van
aanvang, Hoe die wereld
haar dingen Behandeld
heeft tot onze tijden, Zal ge hier
horen overgaan. 55 Die dan die
boersheid van de Graal, Die leugens
van Percival, En andere vele
valse sagen Verdrieten en
niet behagen, Houden deze
Historische Spiegel 60 Voor die sprookjes van Lenvale; (1) Want hier
vindt men al bijzonder Waarheid en
menig wonder, Wijsheid en
mooie leringen, En zuivere
tijdverdrijf, 65 Alzo als
broeder Vincent Te Beavays in
het convent Verzamelde,
die Predikant, Die de leugens
had onwaardig. Deze histories
helemaal 70 Van de
Historische Spiegel Zal ik uit het
Latijn dichten In mooie
woorden en in lichte, Is het dat me
God wil geven Gezondheid,
tijd en leven: 75 Die
verhalen daarvan algemeen; Maar die
geestelijkheid alleen, Die er veel in
is gezaaid, Wil ik dat het
priesterschap maait, Want de leken
is het te zwaar; 80 En ook mede
heb ik gevaar, Dat dus dat
priesterschap verbolgen zou, Als ik me
aldus onderwinden wou. En andere maal
ben ik geweest In hun begrijp
van deze, 85 Want ik
leken weten deed Uit de Bijbel
de heimelijkheid. Haar bid ik,
die het al vermag Naast God, die
in haar lag, Dat ze me daar
boven bejaagde. 90 Geest en
gezonde dagen, Dat ik dit
boek volmaken moet, En ik mijn
misdaad boet. Graaf Floris,
koning Willems zoon, Ontvang dit
werk! Gij was diegene, 95 Die me dit
liet aanvangen. Vergenoegt het
u, wil gij het ontvangen Dankbaar, zo
ben ik vrolijk, En ik hou me
betaald alzo. God geeft u
leven zonder blaam! 100 Ik begin
in onze Heren naam. |
[1] vermoedelijk de Lai de Lanval van
Marie de France, en Madocs droom, het verloren dichtwerk van dien Willem, aan
wie wij de Reinaert danken, en daarom ook door Maerlant in een adem met die
Reinaert genoemd.
Dits deerste ende dats van Gode.
I. God es begin
dat niene began, Daer alle
beginne in ende an Hare beginne
in hebben ontfaen; Maer gheene
herte en can verstaen, 5 Noch tonge
besceden daer bi Te vullen wel,
wat God si. Dies ware hi
ries diet verre sochte, Want hi lichte
dolen mochte. Hi es, die wi
niet verliesen mogen, 10 En si dat
wi sijn bedroghen; Hi es, die
niemen souken can, Hine si
vermaent daer an; Hi es, die
niemene en vint, dats waer, Hine si reine
ende claer; 15 Hi es, daer
onse gelove toe wect, Ende onse hope
oec toe trect, Ende daer onse
minne toe voeget: Siet dat u
hier bi genoeget. Hi es, alse
ons die heilegen leeren, 20 Die
nemmermeer en can verkeeren; Hi eist, dus
nesser wassen geen; Hine can niet
mindren, want hi es een, Noch verkeeren
van steden te steden, Want hi es
over al met mogentheden. |
Dit is het eerste en dat is van God.
I. God is het
begin dat niet begon, Daar alle
begin in eind aan Hun begin in
hebben ontvangen; Maar geen hart
kan het verstaan, 5 Nog tong
bescheiden daarbij Ten volle
goed, wat God is. Dus was hij
dol die het verzocht, Want hij licht
verdwalen mocht. Hij is, die we
niet verliezen mogen, 10 Tenzij dat
we zijn bedrogen; Hij is die
niemand zoeken kan, Tenzij hij ze
vermaant daaraan; Hij is, die
niemand vindt, dat is waar, Tenzij hij is
zuiver en helder; 15 Hij is daar
ons geloof toe opwekt, En onze hoop
ook toe trekt, En daar onze
minne toe voegt: Ziet dat u
hierbij vergenoegt. Hij is, zoals
ons de heilige leren, 20 Die
nimmermeer kan veranderen; Hij is het,
dus nooit was er geen; Hij kan niet
verminderen, want hij is een, Nog veranderen
van plaats tot plaats, Want hij is
overal met mogendheden. |
Dits noch van Gode. II. Dese God, elc
man bezie, Es een God in
personen drie: Dien Vader,
dien gi verstaen moget Fonteyne daer
af vloyet alle doget; 5 Entie Sone,
die den Vader Evengeweldich
es altenengader; Die heilege
Geest, die beedegader Coemt uten
Zone ende uten Vader: Dese drie dat
es een God. 10 Ende niemen
en si so sot, Dat hi iet
gewane das, Dat eenich
voer dander was. Elc van desen
drien besonder Es een God,
ende dit es wonder; 15 Noch sijn
dese alle drie Maer een God,
gelovets mie, [p.1,17] Ende
niemen en was noit vor andren. Die int gelove
wille wanderen, Houde dit
vaste in sinen zin, 20 Legge sijn
ghedochte hier in Van eenen God
van drien personen, Ende late hem
altoos niet honen; Want diere
jegen doen of scriven, En mogen niet
behouden bliven. |
Dit is nog van God. II. Deze God, elk
man beziet, Is een God en
in personen drie: Die Vader die
ge verstaan mag Bron daarvan
vloeit alle deugd; 5 En de Zoon
die de Vader Even geweldig
is al het ene tezamen; De Heilige
Geest die beide tezamen Komen uit de
Zoon en uit de Vader: Deze drie dat
is een God. 10 En niemand
is zo zot, Dat hij iets
waant das, Dat er enige
voor de ander was. Elk van dezen
drie apart Is een God en
dit is een wonder; 15 Nog zijn
deze alle drie Maar een God,
geloof het me, En niemand was
er ooit voor de andere. Die in het
geloof wil wandelen, Houdt dit vast
in zijn zin, 20 Legt zijn
gedachte hier in Van een God
van drie personen, En laat hem
altijd niet honen; Want die er
tegen doen of schrijven, Mogen niet
behouden blijven. |
Gods werc upten eersten dach. III. Dese
God, die de creaturen Niet mogen
zien bi naturen, Maecte de
werelt int begin. Die werelt en
es no meer no min 5 Dan de
hemel, merct dese sproken, Ende al dat hi
hevet beloken In hem selven
altemale, Alse dat ey in
de scale: Vier, lucht,
water ende erde. 10 Die inglen
van groter werde Maecti, dit
spreect de waerhede, Ende vervulde
den hemel daer mede, Ende God die
sciet daer ter stede Dat licht
vander deemsterhede; 15 Ende dit was
die eerste dach, Die ter werelt
ie gelach, Ende was, alse
wijt verstaen, Dat nu Zondach
heet, sonder waen. In desen, dat
wi verstaen recht, 20 Dat God
versciet deemsterheit ende lecht, Verstaen wi,
dat hi versciet Die quade
ingle, die hi hiet Vallen in die
deemsterhede, Ende liet den
goeden de claerhede. 25 Want
Lucifer sach sine nature So scone ende
so clare fighure, Ende daertoe
sinen zin so claer, Dat hi hem
verhief daer naer, So dat hi God
wilde wesen, 30 Ende
verhoverdem in desen, Ende sciet
vander waerheit al. Dus quam hi
inden zwaren val, Enter inglen
een groot deel, Dies mettem
waren al gheel. 35 Dese voeren
haerre vaerde: Hem volgede
nijt, scalcheit ende hoverde, Ende dat was
recht, om haer verkeren, Over die edele
gave ons Heren. Dit sijn die
belagen mede 40 Talre tijt
die menscelichede, Beede wakende
ende in drome; Elfsghedroch
ende fantome, Toverie comen
van desen; In afgoden,
daer wi af lesen, 45 Spreken si
dicke ende liegen, Ende dit es al
omme ons bedriegen. |
Gods werk op de eerste dag. III. Deze God die
de creaturen Niet mogen
zien van naturen, Maakte de
wereld in het begin. Die wereld is
meer of min 5 Dan de
hemel, merk deze spreuken, En al dat hij
heeft besloten In zichzelf
helemaal, Als dat ei in
de schaal: Vuur, lucht,
water en aarde. 10 De engelen
van grote waarde Maakte hij,
dit spreekt de waarheid, En vervulde de
hemel daarmee, En God die
scheidde daar ter plaatse Dat licht van
de duisterheid; 15 En dit was
de eerste dag, Die er ter
wereld ooit lag, En was, zoals
wij het verstaan, Dat nu zondag
heet, zonder waan. In deze, dat
we verstaan echt, 20 Dat God
scheidt duisterheid en licht, Verstaan we,
dat hij scheidt Die kwade
engelen die hij zei te Vallen in die
duisterheid, En liet de
goede de helderheid. 25 Want
Lucifer zag zijn natuur Zo mooi en zoÕ
n helder figuur, En daartoe
zijn zin zo helder, Dat hij hem
verhief daarna, Zodat hij God
wilde wezen, 30 En
verhovaardigde hem in deze, En scheidde
van de waarheid al. Dus kwam hij
in de zware val, En de engelen
een groot deel, Die met hem
waren al geheel. 35 Deze voeren
hun vaart: Hem volgde
nijd, schalksheid en hovaardigheid, En dat was
recht, vanwege hun veranderen, Over die edele
gave onze Heer. Dit zijn die
belagen mede 40 Te alle
tijd de menselijkheid, Beide wakend
en in dromen; Elvengedrocht
en fantomen, Toverij is
gekomen van dezen; In afgoden,
waar we van lezen, 45 Spreken ze
vaak en liegen, En dit is
alles om ons te bedriegen. |
Gods werc upten anderen dach.
IIII. Upten anderen
dach so maecte Die wakende
God, die oit waecte, Dat firmament,
daer wi de sterren Noch in scinen
zien van verren, 5 Ende dat int
water te middewaerde, Ende beluuct
al omme de aerde, Van vervorsene
watre al, Hart gelijc
alse cristal. Alse vele waters,
es bekent, 10 Es buten
boven tfirmament, Alse beloken
es daer binnen, Doet ons
Moyses wel bekinnen. Wat dat water
daer boven doet, Dies es God
alleene vroet. |
Gods werk op volgende dag. IIII. Op de volgende
dag zo maakte Die wakende
God, die ooit waakte, Dat firmament,
daar we de sterren Nog in
schijnen zien van verre, 5 En dat in
het water te midden waart, En omsluit
alom de aarde, Van bevroren
water al, Hard gelijk
als kristal. Alzo veel
water, het is bekend, 10 Is buiten
boven het firmament, Als besloten
is daarbinnen, Doet ons Mozes
wel bekennen. Wat dat water
daar boven doet, Dat is God
alleen bekend. |
Gods werc upten derden dach. V. Ten derden
daghe al ommetrent Versaemde God
onder tfirmament Alt water
teere stat te samen: Dat hiet hi
die zee bi namen. 5 Dus heeft hi
derde vort getrect, [p.1,18] Die
te voren was verdect. Die viere
elemente mede Sette hi elke
in sine stede,. . . Daer sterren,
zonne ende mane 10 Af gemaect
waren, ic wane. Die lucht
sette hi daer bi, Omme dat soe
daer na minst zwaer si; Dies altoos
van sochter maniere An die zide
naest den viere; 15 Maer an de
zide te watre waert, Want daer
vetter es sijn aert, Daer sijn de
donre ende die reghen, Ende winde,
die altoos plegen Te doene ons
Heren gebot. 20 Na die
lucht so sette God Dat water,
want hets licht; daer naer Die erde; want
soe es zwaer, So hout soe
die nederste stede Vanden viere
elementen mede. 25 Oec
verchierde God die erde Metten bomen
van groter werde, Ende met crude
menegertiere, Nuttelijc ende
van scoenre maniere. Oec so maecti
dat paradijs 30 Updien
dach, alsemen ons maect wijs, Daer hi cruut
ende bome de beste Binnen plante
ende veste. |
Gods werk op de derde dag. V. Te derde dag
al omtrent Verzamelde God
onder het firmament Al het water
te ene plaats tezamen: Dat noemde hij
de zee bij namen. 5 Dus heeft
hij de aarde voort getrokken, Die te voren
was bedekt. Die vier
elementen mede Zette hij elk
in zijn plaats. . . Daar sterren,
zon en maan 10 Van gemaakt
waren, ik waan. Die lucht
zette hij daarbij, Omdat het
daarna het minste zwaar is; Die is altijd
van zachte manieren Aan de zijde
naast het vuur; 15 Maar aan de
zijde te water waart, Want daar
vetter is zijn aard, Daar zijn de
donder en de regen, En wind, die
altijd plegen Te doen ons
Heren gebod. 20 Na de lucht
zo zette God Dat water,
want het is licht; daarna De aarde; want
het is zwaar, Het houdt zo
de laagste plaats Van de vier
elementen mede. 25 Ook
versierde God de aarde Met de bomen
van grote waarde, En met kruiden
menigerhande, Nuttig en van
mooie manieren. Ook zo maakte
hij dat paradijs 30 Op die dag,
zoals men ons maakt wijs, Daar hij kruid
en bomen van de beste Binnen plantte
en vestigde. |
Gods werc upten vierden dach. VI. Up dien
vierden dach, es bekent, Versierde God
dat firmament, Dat wi hemel
heeten bi namen, Ende maecte
die sterren alle tsamen, 5 Daer niemen
af en weet tgetal Dan God selve,
diet weet al. Oec maecti
zonne ende mane, Ende sette elc
in sinen stane, Omme dat si
met haerre cracht 10 Sceden
souden dach ende nacht, Weken, maenden
ende tijt, Also de werelt
lijt. |
Gods werk op de vierde dag. VI. Op die vierde
dag, het is bekend, Versierde God
dat firmament, Dat we hemel
heten bij namen, En maakte die
sterren alle tezamen, 5 Daar niemand
van weet het getal Dan God zelf,
die het weet het al. Ook maakte hij
zon en maan, En zette elk
in zijn staan, Omdat ze met
hun kracht 10 Scheiden
zouden dag en nacht, Weken, maanden
en tijd, Alzo de wereld
gaat. |
Vanden vijften daghe. VII. Des vijfts
dages maecte God Water, lucht
na sijn gebot: Die lucht met
vogle; water, rivieren Met visscen
van vele manieren; 5 Entie maecte
die hoge Vader Vandien watre
beede gadere. |
Van de vijfde dag. VII. De vijfde dag
maakte God Water, lucht
naar zijn gebod: Die lucht met
vogels; water, rivieren Met vissen van
vele manieren; 5 En die
maakte die hoge Vader Van dat water
beide tezamen. |
Hoe Adam ende Yeve waren ghemaket.
VIII. Ten sesten
dage heeft God versiert De erde, want
hi visiert Beesten van
somegen aerde, Die hi maecte
vander aerde: 5 Die som den
mensche sijn gegeven, Want si
verlichten dat arme leven. Die wreede
sijn gemaect bidi, Dat hi hem
castie daer bi. Vor Adams
zonden waren alle diere 10 Den mensce
van zachter maniere; Maer sine
zonden dadense sijn Fel, ende
hebben venijn. Alse aldus in
derre maniere Verchiert
waren alle viere 15 Die
elemente, maecte dan God des selves
dages den man, Alse heere te
sine van groter werde. Den lachame
maecti vander erde, [p.1,19] Vanden
lime, ende naer dat 20 Seindi die
ziele in dat vat. Vanden lime
maectine bidi, Omme dat hi
oemoedich si, Ende hiere bi
come ter waerde, Daer die ingle
af vielen bi haerre hoverde. 25 Die mensce
was, prouft ende smaect, Met groten
vorsiene gemaect; Want: ÔMaken
wine,Õ sprac God, de rike, ÔTonsen
beelde, tonsen gelike!Õ Dits nader
zielen, salment keeren, 30 Es hi nae
dymage ons Heren. Daer Damas nu
staet uten pleine, Droughene God
int paradijs reine, Ende gaf hem
eenen slaep daer. Eene rebbe nam
hi hem, dats waer, 35 Ende
heefter af een wijf gemaect; Ende, ten
eersten dat Adam waect, Hiet hise
Virago bi namen, Ende vorsprac
van beeden tsamen, Vanden
huwelike daer ter stede 40 Vlescelijc
ende oec geestelic mede. |
Hoe Adam en Eva waren gemaakt. VIII. Te zesde dag
heeft God versierd De aarde, want
hij versiert Beesten van
sommige aard, Die hij maakte
van de aarde: 5 Die soms de
mens zijn gegeven, Want ze
verlichten dat arme leven. Die wreed zijn
gemaakt daarom, Dat hij zich
kastijdt daarbij. Voor AdamÕ s
zonden waren alle dieren 10 De mens van
zachte manieren; Maar zijn
zonden deden ze zijn Fel, en hebben
venijn. Alzo aldus in
die manieren Versierd waren
alle vier 15 De
elementen, maakte dan God dezelfde
dag de man, Als heer te
zijn van grote waarde. Het lichaam
maakte hij van de aarde, Van de leem,
en na dat 20 Zond hij de
ziel in dat vat. Van de leem
maakte hij het daarom, Omdat hij
ootmoedig is, En hierbij
komt ter waarde, Daar die
engelen afvielen bij hun hovaardigheid. 25 De mens
was, proeft en smaakt, Met grote
voorzienigheid gemaakt; Want: ÔMaken
we hem,Õ sprak God, de rijke, ÔTot ons
beeld, tot ons gelijke!Õ Dit is naar de
ziel, zal men het keren, 30 Is hij naar
het beeld van ons Heren. Daar Damascus
nu staat uit het plein Droeg hem God
in het paradijs rein, En gaf hem een
slaap daar. Een rib nam
hij hem, dat is waar, 35 En heeft er
van een wijf gemaakt; En, ten eerste
dat Adam ontwaakt, Noemde hij
haar Virago bij namen, En voorsprak
van beiden tezamen, Van het huwelijk
daar ter plaatse 40 Vleselijk
en ook geestelijk mede. |
Hoe Adam ende Yeve braken Gods gebot.
IX. Adam ende sijn
wijf mede, Doe si indie
onnoselhede Beede waren
int paradijs, Sine mercten
in geere wijs 5 Te deckene
enegerande lede, Want si en wisten
negheenen onzede. God gaf hem
orlof tetene dare Alrehande
vrucht, die ware In dat
paradijs ghemeene, 10 Sonder van
eenen bome alleene: Dats die in
scrifturen heet, Die quaet ende
goet ondersceet. Lucifer die
hadde nijt, Omme dat si
waren in dat delijt, 15 Ende ginc
an dat serpent, Daer hi twijf
met hevet gescent, Ende seide:
aten si die vrucht, Daer hem God
in gaf dien ducht, Ende die hi
hem hadde verboden, 20 Si souden
gelijc wesen Gode. Dat wijf
begonde dies geloven, Ende waende
die godheit roven, Ende nam den
appel ende at. Adam selve
wiste wel dat, 25 Dat dat
altoes niet en dochte, Dat hi die
godheit roven mochte; Maer dor die
liefscap vanden wive At hi den
appel keytive. Dit was al
upten sesten dach; 30 Ende God,
dien gheene pine en wach, Ruste inden
sevenden daghe, Ende
benedijden, dins ghene zaghe: Dies hiet hi
in Ebreus Sabat. Noch houden
die Jueden over dat, 35 Datmenne te
rechte vieren sal, Ende si vierne
oec over al. |
Hoe Adam en Eva braken Gods gebod.
IX. Adam en zijn
wijf mede, Toen ze in die
onschuld Beide waren in
het paradijs, Ze merkten in
geen wijze 5 Te bedekken
enigerhande leden, Want ze wisten
geen onzedelijkheid. God gaf hen
verlof te eten daar Allerhande
vrucht, die waren In dat
paradijs algemeen, 10 Uitgezonderd
van een boom alleen: Dat is die in
schriften heet, Die kwaad en
goed onderscheidt. Lucifer die
had nijd, Omdat ze waren
in die vreugde, 15 En ging aan
dat serpent, Daar hij het
wijf met heeft geschonden, En zei: aten
ze die vrucht, Daar hem God
in gaf die deugd, En die hij hen
had verboden, 20 Ze zouden
gelijk wezen God. Dat wijf begon
dus te geloven, En waande die
godheid te roven, En nam de
appel en at. Adam zelf wist
wel dat, 25 Dat dit
altijd niet deugde, Dat hij die
godheid roven mocht; Maar door de
liefde van het wijf At hij de
appel ellendig. Dit was al op
de zesde dag; 30 En God, die
geen pijn verwacht, Ruste in de
zevende dag, En zegende,
dit is geen sage: Dus heet hij
het in Hebreeuws Sabbat. Nog houden die
Joden het voor dat, 35 Dat men het
te recht vieren zal, En ze vieren
het ook overal. |
Hoe Caym slouch Abelle. X. Men wille
seggen in waren brieve, Dat Adam ende
ver Yeve Upten
Vrijndach, ten sesten daghe, Ghemaect
waren, sonder saghe, 5 Ende te
middaghe braken si tgebot, Ente noenen
stacse God Uten paradise
tsamen; Want Jhesus
metter zaleger namen Was gecruust
upten sesten daghe, 10 Ende upten
middach, sonder saghe, Hinc hi ant
cruce, daer menich kende, Ende te noenen
dede hi sinen ende, Ende ontdede dat
paradijs Dien dieve,
des sijn wi wijs. 15 Alse Adam
ende Yeve sijn wijf Waren worden
so keytijf, [p.1,20] Ende
uut dien paradise gesteken, Horen wi dien
jeesten spreken, Dat si quamen
wonen beide 20 Tote Damas
an die heide, Daer Adam
ghemaket was. Over waer
gewaget men das, Dat si maget
in alre wijs Waren in dat
paradijs; 25 Maer daer
si namen hare ruste, Quamen si in
huwelix geluste, Ende pogeden
hem te generne, Dat si wat
wonnen te verterne. Caym wart
geboren, dats waer, 30 Alse Adam
hadde XV jaer, Ende sijn
zuster Calmana; Over XV jaer
daer na Wart gheboren
die goede Abel, Ende Delbora
also wel, 35 Sijn
zuster; want sijn moeder Drouch te
samen zuster ende broeder. Abel, die
simpel, hi wart herde; Caym ten
ackere hem generde, Die quaet, fel
was ende vrec: 40 Dus viel hi
indes duvels strec. Men hout vor
waerheit, dat Adam ginder Instruweerde
sine kinder, Dat si souden
offren Gode Deerste vrucht
tsinen gebode, 45 Ende die
bernen tsiere eeren. Dus, alse ons
die bouke leeren, Offerde Caym
sijn aerchste coren, Ende Abel,
alse wijt horen, Offerde sijn
beste lam. 50 Ende omme
dat hi Gode bequam, Omme sine
soete miltheit groot, Sloughene sijn
broeder doot, Dien God selve
verwiet daer af, Omme dat hi
die hope begaf. |
Hoe Kain sloeg Abel. X. Men wil zeggen
in ware brieven, Dat Adam en
vrouw Eva Op de vrijdag,
te zesde dag, Gemaakt waren,
geen sage, 5 En te middag
braken ze het gebod, En te noen
stak ze God Uit het
paradijs tezamen; Want Jezus met
de zalige naam Was gekruisigd
op de zesde dag, 10 En op de
middag, zonder sage, Hing hij aan
het kruis, daar menig het bekende, En te noen
deed hij zijn einde, En opende dat
paradijs De dief, dus
zijn we wijs. 15 Toen Adam
en Eva zijn wijf Waren geworden
zo ellendig, En uit dat paradijs
gestoken, Horen we die
verhalen spreken, Dat ze kwamen
wonen beide 20 Tot
Damascus aan de heide, Daar Adam
gemaakt was. Voor waar
gewaagt men dat, Dat ze maagd
in alle wijs Waren in dat
paradijs; 25 Maar daar
ze namen hun rust, Kwamen ze in
huwelijkse lusten, En poogden hen
te generen, Dat ze wat
wonnen te verteren. Kain werd
geboren, dat is waar, 30 Toen Adam
had 15 jaar, En zijn zuster
Calmana; Over 15 jaar
daarna Werd geboren
die goede Abel, En Delbora
alzo wel, 35 Zijn
zuster; want zijn moeder Droeg tezamen
zuster en broeder. Abel, die
eenvoudige, hij werd herder; Kain ten akker
hem geneerde, Die kwaad, fel
was en vrekkig: 40 Dus viel
hij in de duivelse strik. Men houdt voor
waarheid, dat Adam ginder Instrueerde
zijn kinderen, Dat ze zouden
offeren God De eerste
vrucht tot zijn gebod, 45 En die
verbranden tot zijn eer. Dus, zoals ons
de boeken leren, Offerde Kain
zijn ergste koren, En Abel, zoals
wij het horen, Offerde zijn
beste lam. 50 En omdat
hij God bekwam, Om zijn zoete
mildheid groot, Sloeg hem zijn
broeder dood, Die God zelf
verweet daarvan, Omdat hij de
hoop opgaf. |
Van Cayms quaetheden. XI. Van allen
quaden menscen thovet So es Caym,
dies ghelovet. Hi was deerste
in alle lant, Daermen
vrecheit ane vant; 5 Hi was
deerste, hebt gheloof, Die veste
stichte ende roof; Dies maecti
veste met ghewelt, Omme dat hi
daer den roof onthelt; Hi was dalre
eerste die stichte 10 Mate,
lantgesceet ende gewichte. Hi keerde der
lieder simpelhede Ter vrecheit
enter gierechede; Want voer sine
coemst alleene So was
derdsche goet gemeene. 15 Dese, na
dattene God verwiet Ende hine uut
sinen lande sciet, Vloe hi ten
oesten waert, lesen wi, Int lant dat
heetet Endi, Daer hi die
eerste veste stichte, 20 Die Enoch
heet int gedichte, Want sijn sone
Enoch hiet. Aerger volc en
weet men niet, Dan dat van
Cayme quam; Want die sine,
alsict vernam, 25 Brochten
alle scalcheit ane In rovene, in
steelne, ic wane, So dat die
sevende, die quam Van Adame,
alsict vernam, In sijn geslachte,
weetmen wel, 30 Was die
eerst plach overspel, Ende hadde te
samen twee wijf: Dus leeddi een
onsalich lijf. |
Van KainÕ s kwaadheden. XI. Van alle kwade
mensen het hoofd Zo is Kain,
dus geloof het. Hij was de
eerste in alle land, Daar men
vrekkigheid aan vond; 5 Hij was de
eerste, hebt geloof, Die vestigde
stichtte en roofde; Dus maakte hij
vesting met geweld, Om dat hij
daar de roof onthield; Hij was de
allereerste die stichtte 10 Maten,
landscheiding en gewicht. Hij keerde de
lieden eenvoudigheid Ter
vrekkigheid en tot gierigheid; Want voor zijn
komst alleen Zo was het
aardse goed algemeen. 15 Deze, na
dat hem God verweet En hij hem uit
zijn land scheidde, Vloog hij ten
oosten waart, lezen wij, In het land
dat heet Indi‘, Daar hij die
eerste vesting stichtte, 20 Die Enoch
heet in het gedicht, Want zijn zoon
Enoch heet. Erger volk
weet men niet, Dan dat van
Kain kwam; Want de zijne,
zoals ik het vernam, 25 Brachten
alle schalksheid aan In roven, in
stelen, ik waan, Zodat de
zevende, die kwam Van Adam,
zoals ik het vernam, In zijn
geslacht, weet men wel, 30 Was die
eerst plag overspel, En had tezamen
twee wijven: Dus leidde hij
een onzalig lijf. |
Adams regnatie tote Noe. XII. Der Bybelen
jeesten, sonder waen, Willic
lidelijc overgaen, [p.1,22] Omme
dat icse over waer, Leden es wel
XIII jaer, 5 Dichte in
Scolastica, Dat gespreet
es verre ende na; Maer dien
Spiegle Ystoriale Willic volghen
altemale. Adam, doe Abel
was doot, 10 Beweende
hine met rouwen groot C jaer, dus eist
gheset. Doe wan hi
eenen sone, hiet Seth; Seth Enoch
sinen sone wan; Van Enoch quam
Caynan; 15 Van Caynam
Manaleel, Jarechs vader,
weetmen wel; Ende Jarech
die wan Enoch. Die werelt
began ergeren doch, Ende
dese Enoch was so goet, 20 Dattene
God, want hi verstoet Dat hare die
werelt verkeerde, Heenen voerde
ende hine so eerde, Dat hi hem
verste die doot Ter werelt,
ende dordie noot, 25 Alse der
goeder sullen sijn berste, Te stridene
jeghen Antkerste Met Helyen,
sinen gheselle, Daer ic noch hier
naer af telle. Enoch die wan
Matusalee, 30 Die wan
Lamech, den vader Noe. |
Adams regering tot Noach. XII. De Bijbelse
verhalen, zonder waan, Wil ik
geleidelijk overgaan, Omdat ik ze
voor waar, Geleden is wel
13 jaar, 5 Dichtte in
Scolastica, Dat verspreid
is ver en nabij; Maar die
Spiegel Historie Wil ik volgen
helemaal. Adam, toen
Abel was dood, 10 Beweende
hij hem met rouw groot 100 jaar,
aldus is het gezet. Toen won hij
een zoon, heet Seth; Seth won Enos
zijn zoon; Van Enos kwam
Kenan; 15 Van Kenan
Mahalal-el, JeredÕ s
vader, weet men wel; En Jered die
won Henoch. Die wereld
begon te ergeren toch, En deze Henoch
was zo goed, 20 Dat hem
God, want hij verstond Dat zich de
wereld veranderde, Heen voerde en
hij hem zo aardde, Dat hij hem
uitstelde de dood (1) Ter wereld, en
door die nood, 25 Als de
goeden zullen zijn te besten, Te strijden
tegen de Antichrist Met Helye,
zijn gezellin, Waarvan ik nog
vertel hierna. Henoch die won
Methusalem, 30 Die won
Lamech, de vader van Noach. |
(1) Genesis 5;24.
Van Noe, hoe hi ginc in daerke.
XIII. Noe was out VC
jaer, Ende wan III
sonen daer naer, Sem ende Cam
ende Japhet. Doe wart die
werelt so sere besmet 5 Met quaden
dorperen sondaren; Want Seths
geslachte, die goet waren, Die namen die
scone wive, Die comen
waren van Cayms live, Nochtan dat
hem Adam verboot 10
Nerenstelike voer sine doot. Vandien
huwelike quamen gygante, Grote, quade,
sterke seriante, Die altoos
niet duchten Gode; Ende jegen der
naturen ghebode 15 So vielen
si in overspele; Wijf ende man
daertoe so vele Lieten den
woch der naturen. Dies balch hem
uptie creaturen God, ende dede
die aerke maken, 20 Omme te
wrekene die saken, Voer die lovie
hondert jaer. Noe maecte dat
scip, dats waer, Ende castyede
die lieden, Maer dan
mochte altoos niet dieden. 25 Doe ginc
Noe ende sine drie kinder Ende sijn wijf
indie aerke ghinder, Ende alrehande
beesten mede, Also alst God
selve dede, Ende
alrehande voglen tien stonden; 30 Want dat
volc bleef indie zonden. Doe begant reinen
met crachte XL daghe ende
XL nachte; Ende dit was
deerste, merket wel, Datmen leest
dat ie reghen vel. 35 Twater
wies, ende het verdranc Al dat die
werelt hadde bevanc; Want het boven
allen berghen ginc XV ellen lanc,
dits ware dinc. Die aerke
dreef woch metten haren, 40 Daerse God
wilde bewaren. Hondert ende L
daghe Wies dat
water, sonder saghe. Doe begonst
dalen na dat Also, dat die
aerke sat 45 Uptie
berghe van Aermenien Met Noe ende
met siere partien. |
Van Noach, hoe hij ging in de ark.
XIII. Noach was oud
500 jaar, En won 3 zonen
daarna, Sem, Cham en
Jafet. Toen werd die
wereld zo zeer besmet 5 Met kwade
dorpse zondaren; Want SethÕ s
geslacht, die goed waren, Die namen die
mooie wijven, Die gekomen
waren van KainÕ s lijf, Nochtans dat
hen Adam het verbood 10 Vlijtig
voor zijn dood. Van die
huwelijken kwamen giganten, Grote, kwade,
sterke bedienden, Die altijd
niet duchten God; En tegen de
naturen gebod 15 Zo vielen
ze in overspel; Wijf en man
daartoe zo veel Lieten de weg
der naturen. Dus verbolg
hen op die creaturen God, en liet
de ark maken, 20 Om te
wreken die zaken, Voor de vloed
honderd jaar. Noach maakte
dat schip, dat is waar, En kastijdde
de lieden, Maar dat mocht
niet altijd dienen. 25 Toen ging
Noach en zijn drie kinderen En zijn wijf
in die ark ginder, En allerhande
beesten mede, Alzo als het
God zelf deed, En allerhande
vogels te die stonden; 30 Want dat
volk bleef in die zonden. Toen begon het
regenen met kracht 40 dagen en 40
nachten; En dit was de eerste,
merk het wel, Dat men leest
dat ooit regen viel. 35 Het water
groeide aan, en het verdronk Al dat de
wereld had bevangen; Want het boven
alle bergen ging 10,20m lang,
dit is een waar ding. Die ark dreef
weg met de haren, 40 Daar ze God
wilde bewaren. Honderd
en 50 dagen Groeide dat
water, zonder sage. Toen begon het
te dalen na dat Alzo, dat die
ark zat 45 Op de
bergen van Armeni‘ Met Noach en
met zijn partijen. |
Uit Koninklijke
Bibliothrrk.
Van Noees benedictie. XIIII. Noe sendde eerst
uut den raven: Hine quam
niet, hi ginc henen scaven; Maer die duve
en wilde niet bliven, Soe brochte
een telch van oliven. [p.1,22] 5
Nochtoe en ginc hi ute niet, Onthier ent
hem God hiet. Doe ginc hi
ute ende sine kinder, Ende hare
wijf, die waren ghinder, Voglen ende
beesten mede. 10 Noe maecte
daer ter stede Eenen outaer
met sinen handen Ende offerde
Gode offranden, Ende danctem
siere genaden ginder. God
benediedene ende sine kinder 15 In drien
saken, alse wijt vinden: Deen was in
wasdoem van kinden; Dander in
bedwanghe der diere Van zachter
ende van felre maniere; Terde dat si
vleesch mochten eten, 20 Dies men te
voren en conde geweten. Ende want si
die lovie ontsaghen, Settem God in
ghenen daghen Den
reghenboghe indie lucht, Ende hietse
wesen sonder vrucht: 25 Dat ware
tekijn vandien dinghe, Dat lovie
nemmermeer en ginghe. Doe hadde Noe
DC jaer Ende Sem
hondert, dat es waer, Entie werelt
hadde ghestaen 30 IIM jaer,
sonder waen, CC XL ende
twee: Die LXX wise
seggen nemmee. Hier gaet ute
deerste etaet, Diere noch
viere te comene staet, 35 Eer wi
tellen ende leeren Vander
gebornessen ons Heren. |
Van NoachÕ s zegening. XIIII. Noach zond
eerst uit de raaf: Hij kwam niet,
hij ging henen schaven; Maar de duif
wilde daar niet blijven, Ze bracht een
twijg van olijven. 5 Nog toen
ging hij uit niet, Tot hier en
het hem God zei. Toen ging hij
uit en zijn kinderen, En hun wijven,
die waren ginder, Vogels en
beesten mede. 10 Noach
maakte daar ter plaatse Een altaar met
zijn handen En offerde God
offeranden, En dankte hem
zijn genaden ginder. God zegende
hem en zijn kinderen 15 In drie
zaken, zoals wij het vinden: De ene was in
groei van kinderen; De ander in
bedwang der dieren Van zachte en
van felle manieren; Het derde dat
ze vlees mochten eten, 20 Dat men te
voren niet kon weten. En dat ze de
vloed ontzagen, Zette hen God
in die dagen De regenboog
in de lucht, En zei ze te
zijn zonder vrees: 25 Dat ware
teken van dat ding, Dat een vloed
nimmermeer aanging. Toen had Noach
600 jaar En Sem
honderd, dat is waar, En de wereld
had gestaan 30, 2000 jaar,
zonder waan, 240 en
twee: Die 70 wijzen
zeggen geen nee. Hier gaat uit
het eerste staat, Waarvan er nog
vier te komen staat, 35 Eer we
vertellen en leren Van de
geboorte ons Heren. |
Van Noees kinderen. XV. Van desen Noes
kinderen quam, Sem, Japhet
ende Cham,... In Philone
lesen wie, Dat van desen
kinderen drie 5 Also vele
volcs quamen, Ende van hare
kindskindere te samen, Eer Noe die
doot ghewan, XXIIII
dusentech man Ende hondert,
al boven XX jaren, 10 Sonder wive
ende kindere te waren; Ende dese
hadden, alse wijt horen, Over hem drie
heren vercoren, Ende van desen
volke es ontsprongen LXXII manieren
van tongen. 15 Sems
gheslachte hadde Azia, Chams Egypten
ende Affrica, Japhets
Frigien ende Europen. Die twee
geslachten laten wi lopen, Ende tellen
alre meest van Sem, 20 Omme dat
Maria quam van hem; Maer Cham wan
eenen sone, hiet Chus; Van hem lesen
wi aldus, Dat hi wan
Nembroth den gygant, Die wart rovende
eerst int lant, 25 Ende
deerste here met moghentheden, Die dede dat
vier anebeden. Dyrodius die
maertelare Die seget van
Noe openbare, Dat hi nadie
lovie wan 30 Eenen sone,
die goede man: Jonithus was
hi genant; Etham gaf hi
hem, een lant, Ende God gaf
desen groten zin. Astronomie nam
beghin 35 An desen
man, want hise vant. Nembroth quam
in sijn lant, Die gygant, wi
lesent dus, Hi was lanc X
cubitus. Hi verwaerf
ende leerde an desen, 40 Hoe hi here
soude wesen Jonithus
voerseidem mede, [p.1,23] Dat
Chams kindere de mogenthede Eerst souden
hebben, alse wijt horen; Want Belis was
van hem geboren. 45 Daer naer
soude Sems geslachte Die werelt
dwingen met machte: Dat waren
Persen ende Meden, Die vele
hadden der mogentheden. Daer naer die
van Japhet quamen, 50 Dat waren
die Grieken, alse wijt vernamen, Entie Romeine,
die haer bedwanc Hadden over
die werelt lanc, Alst emmer
moeste ghescien. Noch machment
heden dages sien, 55 Dat alle
die wel geloven in erterike, Moeten
onderdaen sijn den Roemscen rike. Hier naer
salmen wel horen de saken, Hoe si onsen
Here wraken. |
Van NoachÕ s kinderen. XV. Van deze
NoachÕ s kinderen kwamen, Sem, Jafet en
Cham,... In Philo lezen
wie, Dat van deze
kinderen drie 5 Alzo veel
volk kwamen, En van hun kleinkinderen
tezamen, Eer Noach de
dood won, 24 000
man En honderd, al
boven 20 jaren, 10 Zonder
wijven en kinderen te waren; En deze
hadden, zoals wij het horen, Boven hen drie
heren gekozen, En van dit
volk is ontsprongen 72 manieren
van spraak. 15 SemÕ s
geslacht had Azi‘, ChamÕ s Egypte
en Afrika, Jafet Frygi‘
of Phyrgi‘ en Europa. Die twee
geslachten laten we lopen, En vertellen
allermeest van Sem, 20 Omdat Maria
kwam van hem; Maar Cham won
een zoon, heet Cush; Van hem lezen
we aldus, Dat hij won
Nimrod (1) de gigant, Die werd
rovend eerst in het land, 25 En de
eerste heer met mogendheid, Die liet dat
vuur aanbidden. Dyrodius die
martelaar Die zegt van
Noach openbaar, Dat hij na die
vloed won 30 Een zoon,
die goede man: Jonithus was hij
genoemd; Etham gaf hij
hem, een land, En God gaf
deze grote zin. Astronomie nam
begin 35 Aan deze
man, want hij het vond. Nimrod kwam in
zijn land, Die gigant, we
lezen het aldus, Hi was lang
450cm. Hi verwierf en
leerde aan deze, 40 Hoe hij
heer zou wezen Jonithus
voorzei hem mede, Dat ChamÕ s
kinderen de mogendheid Eerst zouden
hebben, zoals wij het horen; Want Belis was
van hem geboren. 45 Daarna zou
SemÕ s geslacht Die wereld
bedwingen met macht: Dat waren
Perzen en Meden, Die veel hadden
de mogendheden. Daarna die van
Jafet kwamen, 50 Dat waren
die Grieken, zoals wij het vernamen, En die
Romeinen, die hun bedwang Hadden over de
wereld lang, Zoals het
immer moest geschieden. Nog mag men
het hedendaags zien, 55 Dat allen
die wel geloven in aardrijk, Moeten
onderdanig zijn het Romeinse rijk. Hierna zal men
wel horen de zaken, Hoe ze onze
Heer wraken. |
(1) Nimrod, stichter van Babel of
Babylon.
Hoe God die tongen versciet, ende
vanden torre Babel. XVI. Nembroth
begonste eerst met machte Here sijn over
Chams geslachte, Ende dien
leerde Jonithus, Noes sone, wi
lesent dus, 5 Hoe hi here
wesen soude. Daer naer wart
Jecte met gewoude Here over Sems
gheslachte. Daer na wart
Sufne met machte Here over
Japhets kinder: 10 Dus wart
deen meerre, dander minder. Dus quam eerst
hoocheit onder die liede. Sem, alsict
eerst bediede, Wan na die
lovie II jaer Arfaxat sinen
sone, dats waer, 15 Ende
Arfaxat die wan Salee; Dese hadde der
namen twee: Lucas hietene
Canaan. Men leest dat
hi Ebur wan. Hebur wan
Falech daer naer, 20 Alse hi
hadde XXXIIII jaer. In sinen tiden
gesciede dat wonder Vanden menegen
tongen besonder. Van desen
Heber, weetmen wale, Heeft die name
Eubreusce tale, 25 Alsic u wel
bedieden can. Nembroth,
Sufne ende Jectan Quamen te
Sennar ant velt, Ende vruchten,
alsemen ons telt, Dat hem die
lovie soude doen scade, 30 So dat si
bi Nembroths rade, Die emmer here
wilde wesen, Over een
droughen in desen, Dat si eenen
tor maken wouden, Dien si so
hoge metsen souden, 35 Dat si die
lovie daer bi ontgingen. Over een si
daer anevingen Teglen, ende
over morter mede Eene dinc die
hout met groter vasthede, Dat heetmen
butumen inden rijm: 40 Uter erden
vallet sulc lijm. Dien tor
willen si hooch maken Toten hemele,
in waerre saken; Maer God, die
hare meninge kende, Sine gesele hi
hem anesende, 45 Ende gaf
elken daer ene sonderlinge tonge, So dat die
oude entie jonge Altoos niet
verstaen mochte Die tale, die
dander vortbrochte. Dus lieten si
dat metsen staen, 50 Ende in
drien scieden si hem saen, Ende deelden
hem in vele scaren, Nadien dat
hare tongen waren. Men leset, dat
tgeslachtc van Sem Tlant van
Asyen trac an hem, 55 Alsic hier
voren hebbe geseit. Die meesters,
die de waerheit Hier af tellen
ende hebben ghemeten, Ende hier af
die waerheit weten, Si gheven der
werelt drie deel: [p.1,24] 60
Azia geven si oec gheel Te sinen deele
alleene die helt; Affrica ende
Europen sijn getelt Over dander
heelt onder hem tween: Men vint
andere eylande engeen. 65 Van desen
drien, groot ende smal, So sijn
dandere eylande al. Hort hier die
redene lesen, Hoe die werelt
gedaen mach wesen. |
Hoe God die tongen scheidt, en van de
toren van Babel. XVI. Nimrod begon
eerst met macht Heer te zijn
over ChamÕ s geslacht, En die leerde
Jonithus, NoachÕ s zoon,
we lezen het aldus, 5 Hoe hij heer
wezen zou. Daarna werd
Jecte met geweld Heer over SemÕ
s geslacht. Daarna werd
Sufne met macht Heer over
JafetÕ s kinderen: 10 Dus werd de
een meerder, de ander minder. Dus kwam de eerste
hoogheid onder die lieden. Sem, zoals ik het eerst beduidt, Won na de
vloed 2 jaar Arfaxad zijn
zoon, dat is waar, 15 En Arfaxad
die won Sale; Deze had de
namen twee: Lucas noemt
hem KanaŠn. Men leest dat
hij Hebur wan. Hebur won
Falech daarna, 20 Toen hij
was 34 jaar. In zijn tijden
geschiedde dat wonder Van de menige
talen bijzonder. Van deze
Hebur, weet men wel, Heeft de naam
Hebreeuwse taal, 25 Als ik u
wel aanduiden kan. Nimrod, Sufne
en Jectan Kwamen te
Sennar aan het veld, En vreesden,
zoals men ons vertelt, Dat hen dat
vloed zou doen schade, 30 Zo dat ze
bij NimrodÕ s raad, Die immer heer
wilde wezen, Overeen kwamen
in deze, Dat ze een
toren maken wouden, Die ze zo hoog
metselen zouden, 35 Dat ze het
vloed daarbij ontgingen. Overeen ze
daar aanvingen Tegels, en
voor mortel mede Een ding dat
houdt met grote vastheid, Dat heet men
bitumen in de rijm: 40 Uit de
aarde valt zulke lijm. Die toren
willen ze hoog maken Tot de hemel,
in ware zaken; Maar God, die
hun mening kende, Zijn gezellen
hij hen zond, 45 En gaf elk
daar een bijzondere taal, Zodat de oude
en de jonge Altijd niet
verstaan mochten De taal, die
de ander voortbracht. Dus lieten ze
dat metselen staan, 50 En in
drie‘n scheiden ze zich gelijk, En verdeelden
hen in vele scharen, Nadien dat hun
talen waren. Men leest, dat
het geslacht van Sem Het land van
Azi‘ trok aan hem, 55 Zoals ik
hiervoor heb gezegd. Die meesters,
die de waarheid Hiervan
vertellen en hebben gemeten, En hiervan de
waarheid weten, Ze geven de
wereld drie delen: 60 Azi‘ geven
ze ook geheel Tot zijn deel
alleen al de helft; Afrika en
Europa zijn geteld Over de ander
helft onder hen twee‘n: Men vindt
andere eilanden geen. 65 Van dezen
drie, groot en smal, Zo zijn de
andere eilanden al. Hoort hier die
reden lezen, Hoe die wereld
gedaan mag wezen. |
Van Azia ende vanden paradise.
XVII. Azia, alse wi
ghetrouwen, Hevet die name
van ere vrouwen, Die wilen hilt
moghendelike In Orienten
haer conincrike. 5 Ter zonne
upgange es sijn begin, Ende gaet omme
meer no min Dan zuut toten
middaghe, Ende nort
omme, dans ghene saghe, Strect soe
haren ganc so verre, 10 Dat soe
strect toter leetsterre. Ant west
sceedse die Nervelzee, Die ghesceet
maect min no mee Dan tusschen
Akers ende Brandijs, Dat heet
Zuudzee in onser wijs. 15 In dat Azia
sijn vele lande, Die ic hier
binde in corten bande, Ende beginne
ant paradijs, Dat boven
allen lande hevet prijs. Dat paradijs
es sekerlike 20 Dat oest
ende van erderike, Vul bomen van
goeder maniere, Vul van elken
crude diere. Daer es in des
levens hout. Ennes daer in
no heet no cout, 25 Maer
getemperde lucht ende reine. In midden so
es eene fonteine, Die dat
proyeel can verchieren, Ende deelt
hare in viere manieren. Noint man was
diere in comen conde, 30 Sint dat
Adam dede die zonde; Want een muur
van viere claer Gaeter omme,
dat es waer, Alsic wel sal
doen verstaen: Daers Enoch
ende Helyas in gedaen. |
Van Azi‘ en van het paradijs.
XVII. Azi‘, zoals we
vertrouwen, Heeft die naam
van een vrouwe, Die wijlen
hield vermogend In Ori‘nt haar
koninkrijk. 5 Ter
zonsopgang is zijn begin, En gaat om
meer of min Dan zuid tot
de middag, En noord om,
dat is geen sage, Strekt zo haar
gang zo ver, 10 Dat het
strekt tot de Poolster. Aan het westen
scheidt het Gibraltar Die scheiding
maakt min of meer Dan tussen
Akko (1) en Brindisi, Dat heet
Zuidzee in onze wijze. 15 In dat Azi‘
zijn vele landen, Die ik hierbij
in kort ontbindt, En begin aan
het paradijs, Dat boven
allen landen heeft prijs. Dat paradijs
is zeker 20 Dat oosten
van aardrijk, Vol bomen van
goede manieren, Vol van elke
kruiden duur. Daar is in het
levensboom. En daar is nog
heet nog koud, 25 Maar
getemperde lucht en zuiver. In het midden
zo is een bron, Die dat prieel
kan versieren, En deelt zich
in vier manieren. Nooit een man
was die er in komen kon, 30 Sinds dat
Adam deed die zonde; Want een muur
van vuur helder Gaat er om,
dat is waar, Zoals ik wel
zal doen verstaan: Daar Henoch en
Elias in is gedaan. |
(1) Havenstad in
Galilea en havenstad aan de Adriatische Zee.
Van India in Azia ende van sinen
wondere. XVIII. India es
deerste rike, Daermen in
levet sekerlike, Dat sere wijt
es ende groot: Van rijcheden
es hem geen genoot. 5 In dat lant
es meneghe stede Ende menegerande
liede mede. |