Spel van de Antichrist.
Uit: http://nl.wikipedia.org/wiki/Antichrist
Vertaald en
opgeschreven door Nico Koomen..
139|Ar| Alle den
langhe somertijt, Ende als die somertijt
is leden, Ende hem die bome gaen
on[tcle]den, Ende die voghele hoir
jolijt Laten, teghen die
wintertijt, So maec ic aertrijc in
dien ghebare, 140 Ofte altemael
verdorret ware Ende dorn staen
beiden, boom ende haghen, Of se nie loof en
hadden ghedraghen; Blome noch vruecht in
ghene hande, Waer wi coemt in alle
lande. Ic doent oech dommen
ende wederlik[en], Ich en houde mich an
gheen visiken. Ich doent haghelen
ende snien mede Ende vriesen inder
selver steden, Daer hier voirmael die
bloemen stonden Ende menighertieren
voghel woenden, Die die suete
somertijt Songhen en driven
groot iolijt. Ich hebbe ghemaect
sonne ende mane Ende tfirmament, ende
hebber ane Sterren geset
menighertieren, Die met dien firmament
keren. Vier elementen heb ic
daertoe Ghemaket ende versiert
also Dat der werlt niet en
deert; Si sinter wael mede
ghemeert. Ende daeromment
volcomelicke Heb ich ghemaect beide
arm en rike Ende hebber elken na
sijn leven Ende na sijn verdiente
guet ghegheven. Die arbeiden willen
ende pinen, Solen altoos goets
gnuchte verdinen; Maer die na ere noch
guet en spien, Hun sal selden goet
gescien: Alse rebaude ende
dobbelaeren, Die altoes lieghen
ende ram[pen]eren, Ende dore hon quode
kele iaghen, Algader dat si moghen
beiaghen, Dat hon gesciede ere
ocht guet, Dat were sere
tieghenspuet. Ouch seggich diefven
ende cockinen, Ende quade iden die
niet en pinen, Ende dese wiven die
niet en spinnen, Die moghen niet hoir
leit verwinnen. Maer wie na eer ende
na God[s goet spien] Hets recht dan [hon
eer ende guet gescien]. |Av| Want ellec
mensce, sonder waen, Sal na syn werken loon
ontfaen. Na deen dat [elc] weit
goet ende quaet Ende ane selve nemt
sine raet. So rad ich wael dat
elc sine sinne Daer toe vueghe dat hi
winne. 141 Kinder, ghi en
dorst twifelen niet Bi dien teiken die
hier gesciet siet, Die ich doe ende
pleghe te doen. Ich bin ghewarich
Goeds soon. So wael hon dis dine
mi Volco[melic] ghelovich
si, Die solen na tleven
van aertrike, Met mich besitten
hemelrike. En wille uch langher
prediken niet, Want langhe sermon
maken verdriet. Ich muet even hene
gaen, In mach hier niet
langher staen. Waer hier yeman die na
mi Ghelouven wolde sonder
si, Den soudich so ein art
absolveren Van sinen sonden, die hem deren. |
De hele lange
zomertijd, En als de zomertijd is
geleden, En de bomen zich gaan
ontkleden, En de vogels hun
vreugde Laten, tegen de
wintertijd, Zo maak ik aardrijk in
dat gebaar, Of het helemaal
verdord was En dor staan beiden,
boom en hagen, Of ze niet loof hadden
gedragen; Bloemen nog vrucht in
geen handen, Waar we komen in alle
landen. Ik laat het ook
verdoemen en akelig, Ik hou me aan geen
dokter. Ik laat het hagelen en
sneeuwen mede En vriezen in dezelfde
plaatsen, Daar hier voormaals de
bloemen stonden En menige soorten
vogels woonden, Die de zoete zomertijd Zongen en drijven
grote vreugde. Ik heb gemaakt zon en
maan En het firmament en
heb er aan Sterren gezet in
menige vormen, Die met dat firmament
keren. Vier elementen heb ik
daartoe Gemaakt en versierd
alzo Dat de wereld niet
deert; Ze zijn er wel mee
vermeerderd. En daarom volkomen Heb ik gemaakt, beide
arm en rijk En heb er elk na zijn
leven En naar zijn
verdienste goed gegeven. Die arbeiden willen en
pijnen, Zullen altijd goede
geneugte verdienen; Maar die na eer nog
goed spieden, Hun zal zelden goed
geschieden: Zoals rabauwen en
dobbelaars, Die altijd liegen en
uitschelden, En door hun kwade keel
jagen, Alles dat ze mogen
bejagen, Dat hun geschiedt eer
of goed, Dat was zeer
tegenspoed. Ook zeg ik dieven en
goochelaars En kwade lieden die
niet pijnen, En deze wijven die
niet spinnen, Die mogen niet hun
leed overwinnen. Maar wie naar eer en
naar Gods goed spieden Het is recht dan hun
eer en goed geschieden. Want elk mens, zonder
waan, Zal naar zijn werken
loon ontvangen. Naar dat elk weet goed
en kwaad En aan zichzelf neemt
zijn raad. Zo raad ik wel dat elk
zijn zin Daartoe voegt zodat
hij wint. Kinderen, ge behoeft
te twijfelen niet Bij dat teken die hier
geschied ziet, Die ik doe en pleeg te
doen. Ik ben waarlijk Gods
zoon. Zo goed gun dus u me Volkomen gelovig is, Die zullen na het
leven van aardrijk, Met me bezitten het
hemelrijk. En wil u langer
prediken niet, Want lange preken
maken verdriet. Ik moet even heen
gaan, Ik mag hier niet
langer staan. Was hier iemand die na
mij Geloven wilde
uitgezonderd u, Die zou ik zo een vorm
absolveren Van zijn zonden die hem deren. |
Hoc dicto, [populus]
ad Antichristum dicat: Here, wi hebben ure
wort Ende uren sermoen wael
ghehoirt, Ende ghemerket
mengherhande Die teiken die gher in
desen lande Hebt ghedaen ende
plaecht te doene. Ghi duncket ons die
warachtich Gods sone. Woudi ons raet gheven, Wi souden mit ure raet
leven; Want wi sin van uren
dinghen Worden bekeert
cortelinghen. |
Dit gezegd zijnde, het
volk tegen Antichrist zegt: Heer, we hebben uw
woord En uw preek wel
gehoord, En gemerkt
menigerhande Dat teken die ge in
dit land Hebt gedaan en plag te
doen. Ge dunkt ons die
waarachtige Gods zoon. Wou ge ons raad geven, We zouden met uw raad
leven; Want we sinds van uw
dingen Worden bekeerd gauw. |
Hoc dicto, patres
dicant ad populum: Vos inspirat Gratia larga Dei quae
ad beneficia vos trahet pietate. Kinder, [ghi] hebt god
ghedaen, Dat ghi beruenisse
hebt ontfaen Van ure sonden, die
uch deren, Ende trouwen ich wille
uch absolveren. Dapperlike volcht mi
na, Waerwert dat ich hene
ga: Ich maec uch quyt
volcomelike, [...] ende te rike, [...] ic uch bringhen. [...] |Br| Ende segt dat du
best Godes sone, Ende dattu hun wils
gheven te lone Die bliscap van
hemelrike, Die dueren sal
ewelike: Des en hebt du gheen
macht. Want du hebste des
duvels cracht, Ende die duvel heeft
dich ghesant Om te bedrieghen alle
tlant. |
Dit gezegd zij zeggen de
vaders tegen het volk: het inspireert u de zeer de gratie van God wat gunstig
is tot uw baat. Kinderen, ge hebt God
gedaan, Dat ge vergiffenis
hebt ontvangen Van uw zonden die u
deren, En vertrouw, ik wil u
absolveren. Dapper volg me na, Waarheen dat ik heen
ga: Ik maak u kwijt
volkomen, [...] en te rijk, [...] ik u breng. [...] En zegt dat u bent
Gods zoon, En dat u hun wil geven
tot loon De blijdschap van
hemelrijk, Die duren zal eeuwig: Dus hebt u geen macht. Want u hebt de duivels
kracht, En de duivel heeft u
gezonden Om te bedriegen het
hele land. |
Antichristus ad
Heliam. Segt Helia, hoe
sprecstu soe? Hoe mach yeman doen
dat ic doe, Hi en wer God of Goods
sone, Want anders en mach
nieman doene. Swych ende laet dyn
rampineren, Of du sults mit
onneren van heen keren. |
Antichrist tot Elia. Zegt Helias, hoe
spreekt u zo? Hoe mag iemand doen
dat ik doe, Hij is God of Gods
zoon, Want anders mag
niemand het doen. Zwijg en laat uw
schelden, Of u zal met oneer
terug keren. |
Enoch ad Antichristum. Du best Antikerst, des
duvels garant: Die duvel heeft dich
hier ghesant, Om tfolc te verkeren
in aertrike. Waer sach yeman des
ghelike, Dat die lude aldus
doven Ende an dich gevallen
mit haren geloven? Ghi heren, ic waerne
uch wel te voren, Ghi blivet ghemeinlic
al verloren, Ghi en keert van hem
mit ure ghelove: Hi sal u van ure ere
roven. |
Enoch tot Antichrist. U bent de Antichrist,
de duivels borg: De duivel heeft u hier
gezonden, Om het volk te
veranderen in aardrijk. Waar zag iemand
dergelijke, Dat de lieden aldus
verdoven En aan u vallen met
hun geloof? Gij heren, ik
waarschuw u wel tevoren, Gij blijft algemeen
allen verloren, Gij keert u van hem
met uw geloof: Hij zal u van uw eer
beroven. |
Antichristus ad Heliam
et Enoch. En hoirdi niet wie
dese wichten, Hoe se beide jeghen mi
pichten, Ende pinen hen mich te
confunderen, Ende met hore
quaetheyt te oneren. Ende willens sijt niet
ane gaen, Ic salse beide doot
doen slaen Ende doen worpen opter
straten, Dat sullen si van mich
hebben te baten. |
Antichristus tot Elia et Enoch. Hoor je niet hoe deze
wichten, Hoe ze beide tegen me
pikken, En pijnen hen me te
verwarren, En met hun kwaadheid
te onteren. En willen zij het niet
aangaan, Ik zal ze beide dood
laten slaan En laten werpen op de
straten, Dat zullen ze van me
hebben ten baten. |
Elias tot den Joden. Ghi heren, ich seg uch
wel te voren, Ghi blyfter altemael
verloren, Gher en doet minen
raet, Ten sal u niet wesen
quaet. Ende keert van hem
ende die sine, Of hi doet u varen in
die helsce pine. |Bv| Daromme keert u
te Gode waert Ende en sijt niet
vervaert: Ghi sult in hemelrike, Mit Gode sijn
sekerlike. |
Elias tot de Joden. Gij heren, ik zeg u
wel tevoren, Gij blijft er helemaal
verloren, Ge doet niet mijn
raad, Het zal u niet wezen
kwaad. En keer van hem en de
zijne, Of hij laat u varen in
de helse pijn. Daarom keert u tot God
waart En wees niet bang: Ge zal in hemelrijk, Met God zijn
zekerlijk. |
Judei ad Heliam. Ghi heren, dese man
heeft ons ghehoont: Wi hebben altoes
ghewoent, Dat hi Messias ware. Nu merken wi wel
voirware, Dat hi ons bedroghen
het. Nu willen wi Gode
w[eyrt] Ghemenlike van hem
keren. 143 Als luden die
gherne kersten weren. Kersten ghelove willen
wi ontfaen, Ende raet ons daertoe,
dats wel gedaen. |
Joden tot Elia. Gij heren, deze man
heeft ons gehoond: Wij hebben altijd
gewaant, Dat hij Messias was. Nu merken we wel
voorwaar, Dat hij ons bedrogen
heeft. Nu willen we God weer Algemeen van hem
keren. Zoals lieden die graag
christen waren. Christelijk geloof
willen we ontvangen, En raadt ons daartoe
aan, dat is goed gedaan. |
Elias ad Judeos. Ghi heren, ic sal u
segghen mijn gebot Ende dat beste, so
hulp mi God. Neempt dat doopsel
haestelike, Wildi besitten dat
hemelrike. |
Elias tot de Joden. Gij heren, ik zal u zeggen
mijn gebod En dat beste, zo help
me God. Neem dat doopsel
haastig, Wil ge bezitten dat
hemelrijk. |
Judei ad Eliam et
Enoch. Elia ende Enoch, u
gebod Willen wi, so hulpe
ons God, Dat heilich doepsel nu
ontfaen Ende willen kersten
worden saen, |
Joden tot Elia en Enoch. Elia en Enoch, uw
gebod Willen we, zo helpt
ons God, Dat heilig doopsel nu
ontvangen En willen christen
worden gelijk, |
Antichristus ad
famulos suos. Ghi knapen, ghi hebt
wel gehoirt Dese quaede trauwanter
woirt, Die hier staen ende
wonder segghen Ende hon soe teghen
mich leghen. Verlater ons ende
slaetse doot Ende worpse op die
straete al bloet, Ende gegraeven opter
aerden, Ende later den honden
mit gewerden. |
Antichristus tot zijn
bedienden. Gij knapen, ge hebt
wel gehoord Deze kwade trawanten
woord, Die hier staan en
wonder zeggen En hoe ze zo tegen mij
liegen. Vergeef ons en sla ze
dood En werp ze op de
straat al bloot, En begraven op de
aarde, En laat de honden er
mee geworden. |
Famuli ad magistrum
Antichristum. Och lieve meister ende
lieve here, Dat u spreect yemant
onniere, Oft u yemant laster
deit, Dat es uwen knapen
leyt. Dat willen wir wreken,
want ghyt gebiet, Des en sullen wi laten
niet. |
Bedienden tot meester
Antichrist. Och lieve meester en
lieve heer, Dat u spreekt iemand
oneer, Of u iemand laster
doet, Dat is uw knaap leed. Dat willen we wreken,
want gij het gebiedt, Dat zullen we laten
niet. |
Famuli ad Eliam et
Enoch. Nu rect uut uwen
craghe: Het naket uwen
doemsdaghe. Om die quaetheyt die
gi hebt gedreven, So doet u mijn meester
nemen tleven. |
Bedienden tot Elias en
Enoch. Nu rek uit uw kraag: Het naakt uw doemsdag. Om de kwaadheid die ge
hebt bedreven, Zo doet u mijn meester
nemen het leven. |
Lucifer ad
Antichristum. Antikerst, broeder
ende lieve vreent, [...] |Cr| [...] lant Ende heeft hi ons so
veel beiaghet, Als du seghes dat wel
behaghet En rechten trouwen ons
allen wel. Nu gaet henen ende en
doet niet el, Dan wise ons waer wi
se vinden moighen, So dat wi niet en sijn
bedroghen. Want du segestu ons
openbaer, Daer sint vette caken
ende swaer Die le duvel soudse
draeghen. 144 Wi moeten se
vueren op enen waghen; Hier en helpt gheen
ander claghen, Want si waren te swaer
te draeghen. |
Lucifer tot Antichrist. Antichrist, broeder en
lieve vriend, [...] [...] land En heeft hij ons zo
veel bejaagd, Zoals u zegt dat het
wel behaagt En recht vertrouw ons
allen wel. Nu ga heen en doe niet
anders, Dan wijzen ons waar we
ze vinden mogen, Zodat we niet zijn
bedrogen. Want u zegt ons
openbaar, Daar zijn vette kaken
en zwaar Die de duivel zou
dragen. We moeten ze voeren op
een wagen; Hier helpt geen ander
klagen, Want ze waren te zwaar
te dragen. |
Lichtvoet tot
Raepallop. Rapallop, ende twifelt
niet, Want dich es rechte
wael ghesciet. |
Lichtvoet tot Rapaille Rapaille twijfel niet, Want dit is echt wel
geschied. |
Raepallop tot
Lichtvoet. Meinstu dat volc dat
ghinder staet, Also groot ende also
breet, Ende parlementen in
eyne scare, Oft aertrike al
vergadert ware. |
Rapaille tot Lichtvoet. Bedoelt u dat volk dat
ginder staat, Alzo groot en alzo
breed, En spreken in een
schaar Alsof het hele
aardrijk verzameld waar. |
Lichtvoet tot
Raepallop. Lieve ghesellen, dat syn
si. Volct comet ende
volghet my. Lucifer sal syn
veraert, Dat wi hebben so
langhe mert. |
Lichtvoet tot Rapaille. Lieve gezel, dat zijn
zij. Volk komt en volgt
mij. Lucifer zal zijn
vervaart, Dat we hebben zo lang
gedraald. |
Raepallop tot syn ghesellen. Kinder, coemt ende
laet ons gaen, Ghinder daer alle
gheen lude staen. Antikerst heeft wonder
groot gewrocht. Hi heeft ons aertrike
al toebracht. Wi en sullen connen in
VII jaren Dit goet verteren
entwaren, Dat Antekerst heeft
beiaecht alleyne. Nu coemt hiervoir al
gemeyne Ende laet ons mit
bliscap daer henen gaen, Al tot ghinder daer si
staen. |
Rapaille tot zijn
gezellen. Kinderen, kom en laat
ons gaan, Ginder daar al die
lieden staan. Antichrist heeft
wonder groot gewrocht. Hij heeft ons aardrijk
al toegebracht. We zullen niet kunnen
in 7 jaren Dit goed verteren en
te waren, Dat Antichrist heeft
bejaagd alleen. Nu kom hiervoor
algemeen En laat ons met
blijdschap daarheen gaan, Al tot ginder daar ze
staan. |
Berit tot Lichtvoet. Lichtvoet, gheeft mi
dijn hant, Ende laet ons hier
beghinnen faliant Te reyen ende te
synghene Ende van vrouden op te
springhenne, Ende hout mede aen, al
onse ghesellen, Die behoren tonser
hellen. |Cv| [...]n vore sigt
na [my], [Ic] wille dat een
iegelic blide sy. |
Berit (Genesis 6:18,
21;22-32, 26:26-33) tot Lichtvoet. Lichtvoet, geef me uw
hand, En laat ons hier
beginnen dapper Te dansen en te zingen En van vreugde op te
springen, En hou mede aan, al
onze gezellen, Die behoren tot onze
hel. [...]ik voor zeg na
mij, Ik wil dat iedereen
blijde zij. |
Raepallop tot Lucifer. Lucifer, coninc, segt
ons scier, Waerom sien wi
ontboden hier? Wat ghi wilt dat si
gedaen. Segt ons: wi willent
doen saen. |
Rapaille tot Lucifer. Lucifer, koning, zeg
ons snel, Waarom zijn we
ontboden hier? Wat ge wilt dat is
gedaan. Zeg ons: we willen het
doen gelijk. |
Lucifer ad diabolos. Die dit volc bedrogen
heeft, En sie di niet dat
Antikeerst; Ende heeft hun
ghegheven te verstaen, Dat hi es Goods
warachtich sone. Vullic neemptem mit
sijn ghesellen, Ende voirtem met uch
in onser hellen, Ende wacht dat si u
niet en ontlopen: Ontliepent si uch, ghi
soutet becopen. |
Lucifer ad diabolo. Die dit volk bedrogen
heeft, Zie je niet dat de Antichrist; En heeft hun gegeven
te verstaan, Dat hij is Gods
waarachtige zoon. Voel ik neem heem met
zijn gezellen, En voer hem met u in
onze hellen, En wacht dat ze u niet
ontkomen: Ontkwamen ze u, gij
zou het bekopen. |
145 Berit tot
Lucifer. Meester, ic pense
menichfout, Waer ons sal comen al
dat sout, Daer wi sullen mede
moghen Souten onse proye, of
si en sal niet doghen. En soutmen se niet, si
sou vermaden, En trouwen dat sou ons
allen scaden. |
Berit tot Lucifer. Meester, ik peins
menigvuldig, Waar ons zal komen al
dat zout, Daar we zullen mee
mogen Zouten onze prooi of
het zal niet deugen. Zout men het niet, ze
zouden komen vol maden, En vertrouw dat zou
ons allen schaden. |
Lucifer to Berit. Vrent, du segghes en
trouwen waer: Loopt hierbi te
Stochem naer, Daer vintmens dyweyle
ghenoech; Ende en vinstus daer
niet, diet ghevoech, So loep daerbi te
Biervliet, Daer en machstuns
missen niet. Ende brenghes also
vele te male, Als wi behoven, dat
wil ic wale. |
Lucifer tot Berit. Vriend, u zegt in
vertrouwen waar: Loop hierbij te
Stockem na, Daar vindt men de tijd
genoeg; En vind u ze daar
niet, die u voegt, Zo loop daarbij te
Biervliet, Daar mag u ze missen
niet. En breng ze alzo veel
te maal, Als we behoeven, dat
wil ik wel. |
Antikerst tot Lucifer. Lucifer, woustu mi
noch sparen, Ende noch een luttel
laten varen, Ende laten mi noch
dijn ghebod, Ic soude noch gaen,
des hulp mi God, Achter lande predeken
ende lie[ghen], [...] |Dr| [...] [die] werlt
in mijn hande, Also wale van lieden
als van beesten Ende van al dat si
mach verleesten, Ende van alrehanden
creatueren, Die tot deser werlt
behueren, En mach gheen voghel
ontvlieghen, Noch gheen cokelaer
bedrieghen, Noch ander worm gheen
ontcrupen, Noch inden water visch
ontslupen, Noch inden woude
beeste ontgaen, Als ic wille si en si
gevaen. Noch in hegghen, noch
in haghen, En can mi niemant
tlijf ontdraghen. Kinder, saecht ghijt
ye gescien, Dat mi yemant mocht
ontvlien? Jonc oft out, cleen of
groot, Als ic wonde en
sloechse doot. Ic ben diegene die
niet en spare, Noch niet en ruste,
maer altoes vare, Met snekevaert, die
werlt dore; En ghenen bode en
sendic vore, Noch en waerne man of
wijf, Maer als ic wille,
neem ic hen tlijf. 146 Die wile als sijs
mins mueden, Ende luttel van mi sijn
in hueden, Stec icse doot mit
minen swaerde, Ende laetse vallen op
die aerde. Groot, cleen arm ende
ryc, Dode ic algader
ghelyc. [...] |
Antichrist tot Lucifer. Lucifer, wou u me nog
sparen, En noch een luttel
laten varen, En laten me nog uw
gebod, Ik zou nog gaan, dus
helpt me God, Achter lande prediken
en liegen, [...] De [...] de wereld in
mijn handen, Alzo wel van lieden
als van beesten En van alles dat ze
mogen toestaan, En van allerhande
creaturen, Die tot deze wereld
behoren, Mag geen vogel ontkomen, Nog geen goochelaar
bedriegen, Nog andere worm geen
ontkruipen, Nog in het water vis
ontsluipen, Nog in het woud
beesten ontgaan, Als ik wil ze zijn
gevangen. Nog in heggen, nog in
hagen, Kan me niemand het
lijf ontkomen. Kinderen, zag gij het
ooit geschieden, Dat me iemand mocht
ontvlieden? Jong of oud, klein of
groot, Als ik won en sloeg ze
dood. Ik ben diegene die
niet spaart, Nog niet rust, maar
altijd gaat, Met snelle vaart, de
wereld door; En geen bode zend ik
voor, Nog was er geen man of
wijf, Maar als ik wil, neem
ik hen het lijf. De tijd als zij het
minst vermoeden, En weinig van me zijn
in hoeden, Steek ik ze dood met
mijn zwaard, En laat ze vallen op
de aarde. Groot, klein, arm en
rijk, Dood ik allemaal
gelijk. [.....] |
TEKST Spel van de
Antichrist
Auteur: Onbekend
Aard: Rijm
BRON Luik,
Rijksarchief (?) (fragm.)
Datum: 1400-1450
Omvang: 267 verzen
Opm.: Drie bladen (30 x 11 cm.), aangetroffen in een
boekband; hoeveel door de binder afgesneden is, valt niet uit te maken; elk
blad was oorspronkelijk zo geplooid dat twee halfbladen of vier bladzijden
gevormd werden. De bladen bevatten vier tekstfragmenten: Ar, Av, Br en Bv
bevinden zich op blad I, resp. op het eerste en tweede halfblad; Cr en Cv staan
op blad II, tweede halfblad; Dr bevindt zich op blad III, tweede halfblad. Het
eerste halfblad van blad II en III, en de voorzijde van het tweede halfblad van
blad III bleven onbeschreven, of bevatten aantekeningen die los staan van de
toneeltekst. De verblijfplaats van het fragment is thans onbekend; het zou zich
niet (meer) in het Luikse Rijksarchief bevinden.
EDITIE J. Gessler:
‘Fragmenten van een Limburgsch Antichrist-spel uit de xve eeuw’. In:
Album opgedragen aan Prof. Dr. J. Vercouillie. Brussel, 1927, 137-146
(139146).
Opm.: De clauskoppen (sprekersaanduidingen,
regieaanwijzingen e.d.) worden cursief weergegeven.
Zie
verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl
en : http://www.volkoomen.nl/