Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs.
Fragmenten uit den roman: Karel de Groote en zijne XII pairs. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_lor001wjaj01_01/_lor001wjaj01_01_0002.php
Verkindene daer op die stat, Ende seide: Her grave, sidi dat? - Ja ic, here, seide Gelloen. - Ende hoe steet u, edel baroen, 5. Seide die coninc, dat segt mi. Gelloen seide: Neve, dat si. Ic ben hemelike comen hier, Ende segge u hoe, her coninc fier, Ende hebbe gelaten te Bordeas 10. Mine kindre, geloeft mi das, Ende mine mage altemale, Die belegen houden wale Met menegen man op dese wile Den coninc Yoene in Gyronvile, 15. Ende Girberte ende Garine, [4] Ende meest die mage sine. Si hebbent daer nu tachter sere; Maer nu es mi verstaen doen, here, Dat Karel, die keyser geert, 20. Van Lombardien es gekeert, Ende comt te hulpen den coninc Yoene, Omdat Lodewijc sijn sone Yoens dochter trouwen sal, Dat ic ontsie boven al; 25. Want opdat also keert So sijn wi altemale onteert. Ende om dat ic dat ontsach Haestic mi al dat ic mach Om te horne uwe tale, 30. Ende te vernemene also wale Hoe gi ons selt tstaden staen. Wert die dinc aldus gedaen, Dat si trout den jongen coninc, So wert gemindert sere onse dinc, 35. Die nu in goeden poente steet, Ende dat ware mi van herten leet, Ende om uwen wille sere; Want mi dede verstaen, here, Alein, die getrouwe grave, 40. Diere node soude liegen ave, Dat hi met sinen ogen sach Dat Yoen die coninc lach Bi uwen wive der coninginnen, Ende hi quam ter cameren binnen, 45. Ende oec hemelike niet leet, Hi en liet hem verstaen gereet [5] Dathise beide sach te samen Liggen, die si hen mochten scamen. Otte seide: Es dit waer? 50. Dat es mi van herten swaer. Gelloen seide: Sijts seker, jaet, Want Alein segt node quaet, Ende soude yement node ane tien Dies hi niet en hadde gesien. 55. Nu hort, gi heren, ende verstaet Wat verstaen doet dese quaet. Om te scadene sine vianden Wilt hi bringen sine vrient in scanden, Gelijc hi dicken heeft gedaen. 60. Nu doet hi Otten hier verstaen Dat hijt ginder heeft te voren, Daer hi spel al heeft verloren Om dat hi wel gerne sage Dat Otte bi sinen rade plage 65. Ende dade nu dat hi Dat hi begert, geloves mi. Otte seide: Wel lieve neve, Dat u God vele eren geve! Nu segt mi ende doet verstaen 70. Wat ic hier toe nu moge anvaen. - Gerne, neve, seide Gelloen, Wildi na minen rade doen Ic quamer omme hemelike Lidende dor Vrankerike, 75. Om dat er geen man so goet En es noch die bodscap doet Alse selve doet die man [6] Dien si geet van rechte an: Daer bi quamic selve hier. 80. Nu hort, here, her coninc fier, Heeft Lodewijc dese joncfrouwe Dat es ons een ewelyc rouwe, Ende uwe scande ende onnere Wert oec gebreit emmermere 85. Wi en wreken onsen toren Die wile dat wijt hebben te voren. Beide hier ende ginder So selen wi hare heerscap minder Maken ende cranken mede, 90. Want wijs stade hebben ende stede. Otte seide: Wat selen wi doen Dan mogen, lieve Gelloen? Gelloen seide: Dat segic u, Gi selt dese joncfrouwe nu 95. Nemen ende paleren wale Ende sendense in die stat daer dale, Ende doetse setten in bordele, Ende roepenre toe manne vele. Ende doet gebieden in die stat 100. Wi begert te doene dat, Hi ga ten bordele in dese wile, Daer inne sit die scone Basile, Ende doere sinen wille met. Ic wille wel, here, dat gijt wet, 105. Dat si Lodewike verleiden sal Enten andren heren al. Dus wert gevert ende benomen Hare macht, maech hier toe comen. [7] Her Otte die coninc seide: 110. Bi mire trouwen, dits waerhede, Dus wrekic minen lachter mede, Die mi die coninc Yoen dede. Nu comt doet ander cleeder an. - Gerne, seide die felle man. 115. Doe hi was vercleet wale So gingen si in die zale, Ende in die camere na dit, Daer inne sat die scone Judit Blosende als ene rose roet: 120. Men vant cume haer genoet, So overscone was hare figure: Si was scone boven nature. Maer teerst dat si Gelloene sach Viel haer op therte een slach, 125. Als het mochte harde wale, Ende si wert bleec ende vale. So wert de coninginne mede, Ende haer begaven al die lede So dat si in onmacht seech. 130. Die coninc lietse liggen ende sweech Ende nam die maget saen, Ende seide si moeste met hem gaen. Si seide dat sijt doen soude Waer hi begerde ende woude. 135. Doe leidise in die zale. Doe seide die coninc dese tale: Gi en wert nemmer, sekerlike, Coninginne van Vrankerike. Bi u en comt nemmermere [8] 140 U geslachte in selke ere. Den voecht ontboet hi vander stat, Dien hi haestelike beval dat, Dat hi leide die joncfrouwe Tallen haerre magen rouwe 145. In een bordeel daer beneden. Ende doe gebieden in der steden, Datmen hen allen, die haers geren, Met hare laten sal geberen Ende haren wille doen daer mede. 150. Dat was grote jammerhede. Otte die coninc ende Gelloen, Die gerne quatheit souden doen, Bevalen dat men die scone smale Henen lede uter zale 155. Ende leiden ten bordele waert. Die maget si wert so vervaert, Dat si viel in onmacht neder. Ende alsi was vercomen weder Riepsi harde ontfermelike: 160. O God, here van hemelrike, Ende hoe benic hier toe comen, Ende hoe wert mi dus genomen Mine eere al geheelike! Hulpt mi, coninc van hemelrike! 165. Gelloen seide: Dit moet sijn. Het geet hier na den wille mijn, Ic sal u selcs ambachts doen plegen, Dat sal sijn de keyser tiegen, Dat gi van Vrankerike vrouwe 170. Nemmer en wert, seer mine trouwe. [9] Ende Lodewijc hi mach sien wale Om ene andre tesen male, Ochte hi sal ene pute Trecken tenen bordele ute. 175. Die maecht seide: Des swijcht stille, Die quaetheit comt van den wille. Salic quaet geheten sijn So moet doen die wille mijn, Diere toe comt met genen kere. 180. Maer ic bidde u dor onsen here, Op dat u dunct dat ic te hoge Ende u te machtech huwen moge So geeft mi enech maten man, Ende doetene mi trouwen dan, 185. Ende laet mi in wettigen bedde doen Die sake die ic sal mesdoen. Ic hadde liever in dese noet Met enen man te gane om broet, Dien ic hadde wettelike, 190. Dan sconinx amie van Vrankerike Tsine al mijn leven lanc. Daer omme dats u God moet danc Weten, doet mi wien gi wilt trouwen, Ic sal verduldich sijn mijns rouwen. 195. Otto seide: Her Gelloen, Wat radi? willen wi dit doen? - Neen wi, seide Gelloen doe, Si moet ten bordecle toe. Wie verlorense altemale; |
Herkende hem daar op die plaats, En zei: Heer graaf, bent u dat? - Ja ik, heer, zei Gelloen. - En hoe gaat het met u, edele baron, 5. Zei die koning, zeg me dat. Gelloen zei: Neef, dat zal. Ik ben heimelijk gekomen hier, En zeg u hoe, heer koning fier, En heb verlaten te Bordeaux 10. Mijn kinderen, geloof me dat, En mijn verwanten allemaal, Die belegerd houden wel Met menige man in deze tijd De koning Yoene in Gironville, 15. En Girberte en Garine, [4] En meest zijn verwanten. Ze hebben het daar nu zeer nadelig; Maar nu is me laten verstaan, heer, Dat Karel, die geerde keizer, 20. Van Lombardije is gekeerd, En komt te hulp de koning Yoene, Omdat Lodewijk zijn zoon Yoene s dochter trouwen zal, Dat ik ontzie boven al; 25. Want opdat het alzo keert Dan zijn we allemaal onteerd. En omdat ik dat ontzag Haastte me ik al dat ik kon Om te horen uw verhaal, 30. En te vernemen alzo wel Hoe ge ons zal bijstaan. Wordt dat ding aldus gedaan, Dat ze trouwt de jonge koning, Zo wordt zeer verminderd ons ding, 35. Die nu op goede voet staat, En dat is me van harte leed, En om uw wil zeer; Want me liet verstaan, heer, Alein, die getrouwe graaf, 40. Die er ongaarne van zou liegen, Dat hij met zijn ogen zag Dat Yoene de koning lag Bij uw wijf de koningin, En hij kwam ter kamer binnen, 45. En ook heimelijk niet doorging, Hij liet hem gereed verstaan [5] Dat hij ze beiden zag tezamen Liggen, die ze hen mochten schamen. Otto zie: Is dit waar? 50. Dat is me van harte zwaar. Gelloen zei: Het is zeker, ja het is, Want Alein zegt ongaarne kwaadheid, En zou iemand ongaarne aantijgen Dat hij niet gezien had. 55. Nu hoort, gij heren, en verstaat Wat laat verstaan deze booswicht. Om te beschadigen zijn vijanden Wil hij zijn vriend in schande brengen, Gelijk hij dikwijls heeft gedaan. 60. Nu laat hij Otto hier verstaan Dat hij ginder heeft de bovenhand, Daar hij strijd geheel heeft verloren Omdat hij wel graag zag Dat Otto door zijn raad plag 65. En deed nu dat hij Dat hij begeert, geloof me. Otto zei: Wel lieve neef, Dat u God veel eer geeft! Nu zeg me en laat verstaan 70. Wat ik hiertoe nu mag doen. - Graag, neef, zei Gelloen, Wil ge naar mijn raad doen Ik kwam er om heimelijk Doorgaan door Frankrijk, 75. Omdat er geen man zo goed Er is nog die boodschap doet Als zelf doet die man [6] Die het gaat van recht aan: Daarom kwam ik zelf hier. 80. Nu hoort, heer, heer koning fier, Heeft Lodewijk deze jonkvrouw Dat is ons een eeuwige rouw, En uw schande en oneer Wordt ook verbreid immermeer 85. We wreken onze toorn Die tijd dat wij hebben de overhand. Beide hier en ginder Zo zullen we hun heerschappij minder Maken en verzwakken mede, 90. Want wij ruimte en plaats hebben. Otto zei: Wat zullen we doen Dan mogen, lieve Gelloen? Gelloen zei: Dat zeg ik u, Ge zal deze jonkvrouw nu 95. Nemen en goed versieren En zenden haar in die plaats daar in de laagte En laat haar zetten in een bordeel, En roep er vele mannen toe. En laat gebieden in die plaats 100. Wie begeert te doen dat, Hij gaat te bordeel op deze tijd, Daarin zit die mooie (Basile) Judit, En doet er zijn wil mee. Ik wil wel, heer, dat gij het weet, 105. Dat ze Lodewijk leed doen zal En de anderen heren al. Dus wordt verminderd en benomen Haar macht, mag het hiertoe komen. [7] Heer Otto de koning zei: 110. Bij mijn trouw, dit is waarheid, Dus wreek ik mijn schande mede, Die me de koning Yoene deed. Nu kom en doe andere kleren aan. - Graag, zei die felle man. 115. Toen hij goed was verkleed Zo gingen ze in de zaal, En in de kamer na dit, Daarin zat die mooie Judit Blozend als een rode roos: 120. Men vond nauwelijke haar gelijke, Zo uiterst mooi was haar figuur: Ze was mooi boven natuur. Maar ten eerste dat ze Gelloen zag Viel op haar hart een slag, 125. Als het mocht zeer goed, En ze werd bleek en vaal. Zo werd de koningin mede, En haar begaven alle leden Zodat ze in onmacht zeeg. 130. De koning liet haar liggen en zweeg En nam die maagd gelijk, En zei ze moest met hem gaan. Ze zei dat ze het zou doen Waar hij begeerde en wilde. 135. Toen leidde hij haar in de zaal. Toen zei de koning dit verhaal: Ge wordt nimmer, zeker, Koningin van Frankrijk. Bij u komt nimmermeer [8] 140. Uw geslachte in zulke eer. De voogd ontbood hij van de plaats, Die hij haastig beval dat, Dat hij leidde de jonkvrouw Tot rouw van al haar verwanten 145. In een bordeel daar beneden. En laat gebieden in de plaats, Dat men hen allen, die haar begeren, Met haar zal laten gebeuren En hun wil doen daarmee. 150. Dat was grote droefenis. Otto de koning en Gelloen, Die graag kwaadheid zou doen, Bevalen dat men die mooi lieve Henen leidde uit de zaal 155. En leiden ten bordeel waart. De maagd ze werd zo bang, Dat ze viel in onmacht neer. En toen ze was bijgekomen Riep ze zeer erbarmelijk 160. O God, heer van hemelrijk, Hoe ben ik hiertoe gekomen, En hoe wordt me aldus genomen Mijn eer al geheel! Help me, koning van hemelrijk! 165. Gelloen zei: Dit moet zijn. Het gaat hier naar mijn wil, Ik zal u zo n ambachts laten plegen, Dat zal de keizer tegen zijn, Dat ge van Frankrijk vrouwe 170. Nimmer wordt, zeer mijn trouw. (verzekeringsformule) [9] En Lodewijk hij mag wel zien Om een andere deze keer, Of hij zal een hoer Trekken uit een bordeel. 175. Die maagd zei: Dus zwijg stil, Die kwaadheid komt van de wil. Zal ik kwaad genoemd worden Dat moet mijn wil doen, Die er nooit toekomt. 180. Maar ik bid u vanwege onze heer, Omdat u denkt dat ik te hoog En u te machtig huwen mag Zo geef me enige geringe man, En laat hem me trouwen dan, 185. En laat me in wettig bed doen De zaak die ik zal misdoen. Ik had liever in deze nood Met een man te gaan bedelen, Die ik wettig had, 190. Dan konings bijzit van Frankrijk Te zijn al mijn leven lang. Daarom dat u God moet dank Weten, laat me wie ge wilt trouwen, Ik zal met geduld mijn rouw dragen. 195. Otto zei: Heer Gelloen, Wat raad je aan? willen we dit doen? - Neen wij, zei Gelloen toen, Ze moet te bordeel toe. We verloren haar helemaal |
200. Van hem toegse die vader wale, Ende dat en ware maer een man. [10] - Vollec, leetse henen dan, Seide die coninc toten voecht, Ende doe so gi eerst moecht. 205. - Haest u, seide doe Gelloen. Die voget seide: Ic salt doen, Maer weet wale die waerhede, Dat ic noit dinc noder en dede Dan dese, die ic nu doen moet. 210. Doen nam hi die maget goet, Die van herten was beswaert, Ende leidese ten bordele waert, Die sere creet ende maecte mesbaer. Doe horde die coninginne daer 215. Dat mesbaer ende tgecrijt, Ende vraechde te dier tijt Wat ware datter crete soe. Niemen dorst haer seggen doe. Doe liep si ter veenstren staen, 220. Ende sach die maget wel gedaen Trecken ten bordele waert. Doen wert si harde sere vervaert, Want si dies en wiste niet Werwaert datse die voget tiet, 225. Ende es haer gelopen naer, Ende riep den baliu daer, Ende heeft hem haestelike gevraecht Werwaert dat hi trect die maecht. Doe die voecht die vrouwe sach 230. Andwordi haer so hi eerst mach: Vrouwe, mijn here ende Gelloen Doense ten bordele leiden doen, [11] Dat ic harde node doe. Edele vrouwe, hulpter toe, 235. Ende pijnt ane minen here Dat die maecht behout haer ere. - Hulpe God! seide die vrouwe, Ende wanen comt dese ontrouwe? Si wert bleec ende vale, 240. Therte begaf haer altemale, So datsi seech in ommacht Ende verloes al hare cracht. Doe droechmen die coninginne Weder in die zale inne, 245. Entie wel geraecte maecht, Die droever was dan gi noit saecht, Togense in tbordeel na dat, Dat ane die porte stont vander stat. Ende men dede gebieden dit, 250. Dat Yoens dochter, die scone Judit, Ware ten bordele gedaen, Ende wie woude mochter gaen Ende doen sinen wille daer mede. Dit dedemen roepen dor die stede. 255. Entie baliu es gekeert Ende liet daer die maecht geert, Want hi en conste niet anscouwen Den groten lachter der joncfrouwen. Nu es die maecht in tbordeel: 260. Daer toe quam die stat al geel Om te besiene haer gelaet Entie ontfermelike daet. Entie wile si daer staen [12] En dorste niement te hare gaen, 265. Want die liede scaemden hen. Nu hadde Gelloen in sinen sen Grote feeste, om dat hi siet Dat si en sal werden niet Van Vrankerike keserinne, 270. Die nu sit ten bordele inne. Maer, ocht wilt die Gods cracht, En sal niet gaen alshi acht, Want een ridder, een goet man, Die geheten was her Jan, 275. Ende van Mes was geboren, Hi hadde geweest daer te voren In Gasscoengen, in waerre dinc, Met Gerbeerten den coninc Ende met Gerine mede, 280. Die hem grote ere dede. Nu ontfermede hem wel sere Dat die maget dus haer ere Verliesen sal ontfermelike, Ende si ene coninginne rike 285. Soude wesen oppenbaer Opdat si comen conste van daer. Ach aerme! en hebic algader Bi der jonfrouwen oudervader Al dat goet dies ic ben here, 290. Ende salic haer dan onnere Gescien laten? neenic niet, Opdat ic can geweren iet. God sal mijn hulpe wesen. Enen enecht riep hi mettesen [13] 295 Ende hiet hem dat hi sciere Sadelde sine perde alle viere, Ende leidetse ter porten uut, Hemelike sonder geluut, Daer dat bordeel staet bi. 300. Die enecht seide: Here, dat si. Ende nam sinen geselle met heme, Ende ginc, na dat ict verneme, Ende dede dat hem sijn here hiet, So dat mens en wiste niet. 305. Die ridder heeft sijn swaert genomen Ende es ten bordele comen, Daer noch een deel liede waren. Die ridder seide sonder sparen Gaet achterwaert, dats wel gedaen. 310. Wat wildi hier voren bestaen, Ende beneemt dat te hare Niement en dar comen nare? Gaet wech, oft mijn here sal, Dat weetic wel, ontliven al. 315. Die liede worden doe vervaert, Ende keerden thuus waert. Die ridder hi es in gegaen Tote daer hi die maecht vant staen, Die dreef wel groten rouwe. 320. Met haer stont van den huse die vrouwe, Diese troeste wat si mach. Ende teerst dat si den ridder sach So heeft si hem daer gevraecht Ocht hi wille liggen bi der maecht. 325. Hi seide daer omme quam hi daer, [14] Ende hietse ute gaen daer naer, Ende si vaste die dore slute. Dat wijf si doet ende ginc ute, Ende doe twijf daer buten was 330. Sloet die ridder, geloeft mi das, Die dore harde vaste daer na hare. Toter maecht seide hi daer nare: Twaren, scone, sijt sonder vaer, Ende comt ende volcht mi naer. 335. Ic sal u leveren uwen vader Behoudeleec ure eren algader; Want dicken hebben dat verdient Jegen mi, scone, uwe vrient, Ende ic en sal u niet begeven 340. Al sout costen mi mijn leven. Die maecht, die doe weende sere, Seide: God lone u, lieve here. Nu soude gerne die ridder coene Leveren den coninc Yoene 345. Sire dochter gans ende geel, Ende es achter dor tbordeel Gegaen tenen straetkine; Entie wel geraecte fine Hadde ane gedaen een cledekijn 350, Dat der waerdinnen hadde gesijn, Ende heefter haer ontlijcsent mede. Aldus gingen si uter stede Ende sijn toter perden comen. Die ridder hi heeft doen genomen 355. Een paert datmen mochte loven, Ende setter die joncfrouwe boven, [15] Ende es op een ander geseten. Sinen cnapen heefti geheten Dat si rinnen te Mes waert, 360. Ende elc sitte op een paert: Hi sal hen volgen op den voet. Wech voeren die cnechten goet. Ende doen si en wege waren Es hi enen andren wech gevaren, 365. Te Aken waert, so hi meest can. Entie maecht volchde emmer an. Dit dede hi om dathi woude Datmen den cnechten volgen soude, Ende niet wanen si en waren 370. Met hen te Mets waert gevaren. Dus reden si met groter cracht Tote diepe in die nacht, Eer datsi beide te samen In die stat van Aken quamen. 375.Daer rusten si tote het was dach, Ende men scone baren sach. In Aken hadde die keyser fier Enen borchgrave ende hiet Ogier, Ende was maech der maecht naer, 380. Want dat wetet over waer, Dat Wouters van Henegouwe, Die den Loreinen oyt was getrouwe, Hi was oem van desen Ogiere. Jan, die ridder, hi es sciere 385. Gegaen als die dach op was Tote Ogiere, geloeft mi das, Ende dede hem al verstaen [16] Hoe in bordele was gedaen Yoens dochter, die scone Judit. 390. Alse Ogier verhorde dit Seide hij: Wapene, wie dede dat? - Here, die coninc vander stat, Entie valsce verradre Gelloen, Dese dadent beide doen. 395. - O wach, scone nichte, seidi, Nu was u vader te verre van di. Ach aerme, ic waende sekerlike, Datsi van den keiserike Soude vrouwe hebben gewesen, |
200. Van hem toonde zich de vader wel, En dat was maar een man. [10] - Spoedig, leidt haar heen dan, Zei de koning tot de voogd, En doe zo gauw ge kan. 205. - Haast u, zei toen Gelloen. De voogd zei: Ik zal het doen, Maar weet wel de waarheid, Dat ik nooit een ding ongaarne deed Dan deze, die ik nu doen moet. 210. Toen nam hij die goede maagd, Die van hart was bezwaard, En leidde haar ten bordeel waart, Die zeer krijste en misbaar maakte. Toen hoorde de koningin daar 215. Dat misbaar en het gekrijs, En vroeg te die tijd Wat er was dat zo krijste. Niemand durfde het haar toen te zeggen. Toen ging ze ter venster staan, 220. En zag die goed gedane maagd Trekken te bordeel waart. Toen werd ze zeer erg bang, Want ze dus niet wist Werwaarts dat haar de voogd trekt, 225. En is haar nagelopen, En riep de voogd daar, En heeft hem haastig gevraagd Werwaarts hij die maagd trekt. Toen de voogd de vrouw zag 230. Antwoordde hij haar zo gauw hij kon: Vrouwe, mijn heer en Gelloen Laten haar te bordeel leiden doen, [11] Dat ik zeer ongaarne doe. Edele vrouwe, help er toe, 235. En bewerk mijn heer Dat die maagd haar eer behoudt. - Help God! zei die vrouw, En waarvan komt dit verraad? Ze werd bleek en vaal, 240. Het hart begaf haar helemaal, Zodat ze zeeg in onmacht En verloor al haar kracht. Toen droeg men de koningin Weer de zaal binnen, 245. En die mooie maagd, Die droeviger was dan ge ooit zag, Trokken ze in het bordeel na dat, Dat aan de poort stond van de plaats. En men liet aanzeggen dit, 250. Dat Yoene s dochter, die mooie Judit, Was te bordeel gedaan, En wie wilde mocht er gaan En doen zijn wil daarmee. Dit liet men roepen door die plaats. 255. En de voogd is gekeerd En liet daar die geerde maagd, Want hij kon het niet aanschouwen De grote schande der jonkvrouw. Nu is de maagd in het bordeel: 260. Daartoe kwam die plaats al geheel Om te bezien haar gelaat En erbarmelijke daad. En terwijl ze daar staan [12] Durfde niemand tot haar te gaan, 265. Want de lieden schaamden zich. Nu had Gelloen in zijn gemoed Groot feest, omdat hij ziet Dat ze niet zal worden Van Frankrijk keizerin, 270. Die nu zit in het bordeel. Maar, als de Gods kracht wil, Het zal niet gaan zoals hij vermoedt Want een ridder, een goede man, Die geheten was heer Jan, 275. En van Metz was geboren, Hij was geweest daar tevoren In Gascogne, in zekere zaak, Met Girberte de koning En met Gerine mede, 280. Die hem grote eer deden. Nu ontfermde hem wel zeer Dat die maagd dus haar eer Verliezen zal erbarmelijk, En ze een machtige koningin 285. Zou wezen openlijk Opdat ze komen kon van daar. Ach arme! en heb ik allemaal Van de jonkvrouw grootvader Al dat goed waarvan ik heer ben, 290. En zal ik haar dan schande Geschieden laten? Neen ik niet, Opdat ik het iets kan verweren. God zal mijn hulp wezen. Een knecht riep hij terstond [13] 295 En zei hem dat hij terstond Zadelde zijn paarden alle vier, En leidde ze uit de poort, Heimelijk zonder geluid, Daar dat bordeel staat nabij. 300. Die knecht zei: Heer, dat zal. En nam zijn gezel met hem, En ging, nadat ik het verneem, En deed dat hem zijn heer zei, Zodat men het niet wist. 305. De ridder heeft zijn zwaard genomen En is te bordeel gekomen, Daar noch een deel lieden waren. De ridder zei zonder dralen Ga achteruit, dat is goed gedaan. 310. Wat wilde ge hiervoor staan, En beletten dat tot haar Niemand nabij durft te komen? Ga weg, of mijn heer zal, Dat weet ik, allen doden. 315. De lieden worden toen bang, En keerden huiswaarts. De ridder hij is binnen gegaan Tot daar hij de maagd vond staan, Die dreef wel grote rouw. 320. Met haar stond van het huis de vrouw, Die haar troostte wat ze kon. En ten eerste dat ze de ridder zag Zo heeft ze hem daar gevraagd Of hij wil liggen bij de maagd. 325. Hij zei daarom kwam hij daar, [14] En zei haar weg te gaan daarna, En ze stevig de deur sluit. Dat wijf ze doet het en ging weg, En toen het wijf daar buiten was 330. Sloot de ridder, geloof me dat, Die deur zeer vast daarna achter haar. Tot de maagd zei hij daarna: Naar waarheid, mooie, wees zonder vrees, En kom en volg me na. 335. Ik zal u leveren uw vader Behouden uw eer allemaal; Want dikwijls heeft dat verdiend Tegen mij, mooie, uw vriend, En ik zal u niet opgeven 340. Al zou het me kosten mijn leven. De maagd, die toen zeer weende, Zei: God beloont het u, lieve heer. Nu zou graag die koene ridder Leveren de koning Yoene 345. Zijn dochter gans en geheel, En is achter door het bordeel Gegaan naar een straatje; En die goed gevormde mooie Had aangedaan een kleedje 350. Dat van de waardin was geweest, En heeft er zich onherkenbaar mee gemaakt. Aldus gingen ze uit de plaats En zijn tot de paarden gekomen. De ridder hij heeft toen genomen 355. Een paard dat men mocht goedkeuren, En zette er de jonkvrouw op, [15] En is op een andere gaan zitten. Zijn knapen heeft hij gezegd Dat ze rennen te Metz waart, 360. En elk zit op een paard: Hij zal hen volgen op de voet. Weg voeren die goede knechten. En toen ze weg waren Is hij een andere weg gegaan, 365. Te Aken waart, zo hij het beste kon. En de maagd volgde immer na. Dit deed hij omdat hij wilde Dat men de knechten volgen zou, En niet wanen ze waren niet 370. Met hen te Metz waart gegaan. Dus reden ze met grote snelheid Tot diep in de nacht, Eer dat zei beide tezamen In de stad van Aken kwamen. 375. Daar rusten ze tot het dag was, En men het mooi openbaren zag. In Aken had de fiere keizer Een burchtgraaf en heet Ogier, En was verwant met de maagd, 380. Want dat weet voor waar, Dat Wouters van Henegouwen, Die de Lorraine altijd was getrouw, Hij was oom van deze Ogier. Jan, de ridder, hij is terstond 385. Gegaan toen de dag ontsprong Tot Ogier, geloof me dat, En liet hem alles verstaan [16] Hoe in bordeel was gedaan Yoene s dochter, die mooie Judit. 390. Toen Ogier dit hoorde Zei hij: Wapenen, wie deed dat? (1) - Heer, de koning van de plaats, En die valse verrader Gelloen, Deze lieten het beide doen. 395. - O wee, mooie nicht, zei hij, Nu was uw vader te ver van u. Ach arme, ik waande zeker, Dat ze van het keizerrijk Zou vrouwe hebben geweest, |
(1) Uitroep van smart.
400. Maer nu so en maecht niet wesen. Ic waende dat die mage mijn Daer mede gesterct souden sijn, Dat nu blijft verloren al. Mijn her Jan seide: En sal, 405. Want ic hebbe die maget rike Hier gebracht verstolenlike, Ende gevoert uten bordele, Daer na haer wachten manne vele; Ende heeft behouden noch haer ere. 410. - Dat moete u lonen God onse here, Seide die borchgrave Ogier: Nu laet ons halen die maget fier. - Gerne, seide mijn her Jan. Om hare so gingen si dan, 415. Ende brachtense in die zale, Daer si was ontfaen wale, Ende daer men haer groter ere dede Ogier ende sine waerdinne mede. [17] Die oec weenden menegen traen 420. Van bliscapen, dat ontgaen Dus was die scone joncfrouwe Ende verloest van haren rouwe. Van Mes die stoute Jan Sprac aldus Ogiere an: 425. Her borchgrave, ic wille twaren Tote an haren vader varen, Ende wille hem doen verstaen Hoet metter maecht es vergaen. Hi sal, waenic, omme dat 430. Hem haesten vele te bat, Alse hem cont es ende versteet Aldus sirer dochter leet. Ogier seide: Datswel gedaen. Nu vaert henen der waert saen, 435. Wi selen die maecht houden hier. - Gerne, seide die ridder fier. Orlof so nam hi na dat, Ende es gevaren uter stat, Rechte te Parijs waert. 440. Nu latic staen sine vaert Ende segge u vort van Gelloene, Die droeve was van desen doene. Hort, gi heren, ende verstaet, Nu weiti wel dat Gelloens raet 445. Es altemale benomen, Ende niet na sinen wille comen; |