Renout van Montalbaen.
Uit: http://www.dbnl.org/tekst/_ren001reno03_01/_ren001reno03_01_0002.php#2
Geschreven en vertaald
door Nico Koomen.
Zie ook de
historie vanden vier
heemskinderen.
1. Eerste fragment.
Vgl. Heemsk. V, 14-17. Hoe om
den Grave gesonden was, ende hoe den Grave Aymijn van sijn wijf geseit was,
dat hij vier kinderen hadde, t welk hem seer verwonderde. Doen gebeurde
het, als de maeltyt gedaen was, dat Vrou Aye t Was vor
.i. veinstre gestaen, Ende hadde die
collumme bevaen, Ende sach in
dat dal beneden, Waer die
heren quamen gereden. 5 Den
vorsten, seitsi, hebbic becant, Dats mijn
neve, die grave Roelant; Dander es
met waren dingen Die grave
Willem van Oringen; Die derde
dinket mi Bertram, 10 .I. stout
rudder ende lofsam; Die vierde
dats mijn here Bernaert: Ic weet wel,
si comen harewaert, Ic vruchte,
bi Gode die mi geboot, Dat si riden
in hare doot, 15 Ic wilde
wel, datsi teser wilen Waren over
.c. milen; Si hebben
hoge bodscap te doene Die riddren
sterc ende coene. Ganc
wech, seitsi, portenare, 20 Datti God
onse here beware! Ende nem
dese .iiij. hobande, Ende ghef mi
den besten Roelande: Sech datten
hem sijn moeije sande, Ende ghef mi
desen den here Bertrande, [p.2] 25
Ghef elken riddere .i. hobant, Ende sech
dat icse hem hebbe gesant. Doe die
paerde achterwaren wale, Brinc de
riddren in de zale, Si comen vor
den overmoedichsten man, 30 Die nie
ter werelt lijf gewan. Bi den here
die mi geboot! Ic duchte, hi
salse slaen te doot. Ic wilde
wel, datsi alle waren Over .m.
milen gevaren, 35 Dat
seggic u met gewoude. Tien tiden
was Aymijn die oude Onder alle
sine baroene, Die stout
waren ende coene. Daer sater
gewapent .viij.c, 40 Dat seit
de bouc, wien soos wondert. Daer was die
overmoet so groot, Ende mallijc
hadde up sinen scoot .I. zwaert
met .i. goeden egge: Het es al
waer, dat ic u segge. 45 Haymijn
sat tien tiden In enen
bliaut van groenre ziden, Die diere
was ende goet, Daer menich
goet steen in stoet: Dat nes
logene negeen. 50 Hi hadde
gescranct sine been, Sijn ellenboge stoet up sijn
knie, Sconre hof
hilt Aymijn nie. Hi sat of
hem ware onderdaen Dat
kerstinede heift bevaen; 55 Ende hi
hadde met sire tongen Al dat hof
also bedwongen, Datter
niemen spreken dorste, Geen so rike
lantsvorste. Nu camen die .iiij. rudders te male 60 Vor
Aymijn inde zale, Ende groeten
Aymijn met minnen, Ende aldatsi
vonden daer binnen Groeten si
met goeder trouwen, Rudders,
vrouwen ende joncfrouwen. 65 Maer daer
was niemen so coene, Die dorste
seggen willecomen. [p.3] Si
bogen neder vele sciere An Haymijn
alle .iiij. Ende hine
was niet in dien, 70 Dat hi up
hem wilde sien. Doe seide
die grave Roelant: Wi zijn
boden totu gesant, Ende comen
van den coninc van Vrankrike, Dat gi
croont Lodewike; 75 Ens
niemen so edel no so scone, Die Lodewike
mach spannen crone; Dor u es
thof gelinget met crachte .xl. dage
ende .xl. nachte, Hi heift u
gezworen vrede 80 Met .xij.
den besten van kerstinede. Haymijn
horde wel de tale, Maer hi
verzweechse altemale. Doe Aymijn
sine viande Vor hem sach
in sinen lande, 85 Doe wert
hi bleec ende vale, Hine conste
spreken gene tale, Ende dat
dede den ruddere goet Algader sine
overmoet. Haddise sonder
lachter mogen slaen, 90 Sine
waren hem niet ontgaen. Anderwerf
sprac Roelant, .i. rudder
stout ende becant: Spreict
iegen ons, Haymijn here, Dat u God
geve ere! 95 Wi
biddens u genadelike; Ende segt,
of gi Lodewike Cronen wilt,
laet u sijn lief! Ghi sout
andworden .i. dief Of .i.
gerechten mordenare, 100 Al waert
dat hi verdeelt ware, Nochtanne soudire spreken iegen. Nochtoe
zweech Aymijn die degen. Doe sagen
die landes heren Mallijc up
andren sere. 105 Doe
stont up die scone vrouwe, Die hovesch
was ende getrouwe, Ver Aye was
soe genant, .I. scale
nam soe te hant, Ende ginc ten
alre besten wine, [p.4] 110
Daerof quam hare sint pine, Ende
brochtse vul wijns altehant, Ende seide:
drinct, neve Roelant, Desen
verscen coelen wijn: U scinker
willic heden sijn, 115 Ende ooc
mijns heren Willems mede. Doe gaf si
drinken up die stede Gonen
rudders altemale Ute gonre
goutscale, Ende hietse
willecome sijn. 120 Des
balch die grave Aymijn. Soe seide:
spreict, grave here, Ende andwort
dor uwes selves ere Minen neven
enten uwen mede: Het sijn de
beste van kerstinede, 125 Dat ghi
so lange zwijcht, es dorperhede. Ende eer soe
twort vulseide, Aymijn die
hant verdrouch, Daer hi de
vrouwe mede slouch So
vruchtelijc enen slach, 130 Dat
soene horde no sach. Daer dorste
niemen seggen: laet! No daertoe
spreken goet no quaet, Nochtan dat
haer dat bloet Nederstorte
up den voet. 135 Dit
versach die grave Roelant, Ende
Bertram, die wigant, Mijn here
Willem ende Bernaert, Ende vloucten
alle hare zwaert, Ende seiden:
die duvel moests wouden, 140 Dat sire
ontwapent comen souden! Sie hieven
op die scone vrouwe, Die hovesch
was ende getrouwe. Gherne soude
die gravinne Breken dese
grote onminne, 145 Ende soe
riep met haesten groot: Ghi heren,
in hebbe gene noot. Die hovessce
vrouwe entie goede Dwouch haer
selve van den bloede, Ende liep
daer Aymijn stont, 150 Ende
custen an sine mont, [p.5] Ende
helsten met houden zinne Ende seide:
spreict, grave, lieve minne! Als Aymijn sijn evelmoet Vergaen was,
sprac hi, daer hi stoet: 155 Wat
magic seggen, lieve vrouwe? Dat manic u
in trouwe Ic ben
dongevallichste man, Die ie ziele
of lijf gewan, Ende gi
dongevallichste wijf, 160 Die nie
ontfinc ziele of lijf. Waerbi,
seit soe; soete minne? Ic wilt u
seggen, vrouwe gravinne. Ic hebbe u
gehat, dats waer, Lettel min
dan .xxx. jaer. 165 Hadde mi
God der ere gejonnen, Ic hadde .i.
kint an u gewonnen, Dat nu ten
wapenen ware so goet, Dat mijn
lant hadde behoet. Nu moet bliven
al mijn lant 170 Minen
dootslegen viant, Hi wert so
crachtich in corten dagen, Hi
onterachteget minen magen: Daerbi staet
mi onscone, Hi wille dat
ic hem spanne crone, 175 Dat
ombieden si mi allegader, Ic haten
meer dan den vader. Wien ic van den
sinen mochte begaen, Dien soudic
wel gerne slaen. Gegreepsi mi
ooc, wete Kerst! 180 Sine
gaven mi negenen verst, Sine slougen
mi ooc sekerleke, Dies es mine
herte tongereke, Dat ic hem
crone spannen soude, - Aldus sprac
Aymijn die oude, - 185 Ende
mijn goet hem soude bliven, Liever liet
ic mi ontliven. Doe antworde die gravinne: Grave,
seitsi, lieve minne, Of sake ware
dat gi hat kinder, 190 Waren si
meerre of minder, Soudise
doden? sprac die vrouwe. [p.6] Nenic,
seiti, bi mire trouwe! Ic soudse
wel houden allegader, Also
sculdich es die vader 195 Te
houdene sijn lieve kint, Dat hi vor
al de werelt mint. Entrouwen,
here, so sijn verloren Die ede, die
gij hebt gezworen, Hets omtrent
.xxxii. jaer. |
1. Eerste fragment.
Vergelijk Heemsk. V, 14-17. Hoe om de
graaf gezonden was en hoe de graaf Aymon van zijn wijf gezegd was dat hij
vier kinderen had t welk hem zeer verwonderde. Toen gebeurde
het toen de maaltijd gedaan dat vrouw Aye Was voor een
venster gaan staan, En had de
kolom bevangen, En zag in
dat dal beneden, Waar de
heren kwamen gereden. 5 De
voorste, zei ze, heb ik herkend, Dat is mijn
neef de graaf Roelant; De andere is
met ware dingen De graaf
Willem van Oranje; De derde lijkt
me Bertram, 10 Een
dappere ridder en lofwaardig; De vierde
dat is mijnheer Bernaert: Ik weet wel,
ze komen hierheen, Ik vrees,
bij God, die me gebood, Dat ze
rijden naar hun dood, 15 Ik wilde
wel dat ze te deze tijd Waren
over 100 mijlen; Ze hebben
belangrijke boodschap te doen Die ridders
sterk en koen. Ga
weg, zei ze, portier, 20 Dat ge
God onze Heer bewaart! En neem deze
4 hoofdbanden, En geef me
de beste Roelant: Zeg dat hem
zijn tante zond, En geef me
deze heer Bertram, 25 Geef elke
ridder een hoofdband, En zeg dat
ik ze hem heb gezonden. Doe de
paarden achter zetten wel, Breng de
ridders in de zaal, Ze komen
voor de dapperste man, 30 Die nog
niet ter wereld lijf won. Bij de heer
die me gebood! Ik ducht,
hij zal ze slaan ter dood. Ik wilde wel
dat ze alle waren Over 1000 mijlen gevaren, Zeg ik u met
geweld Te die
tijden was was Aymon de oude (1) Onder al
zijn baronnen, Die dapper
waren en koen, Daar zaten
er gewapend 800, 40 Dat zegt
het boek, wie zo het verwondert. Daar was de
overmoed zo groot, En elke had
op zijn schoot I zwaard met
een goede snijkant: Het is al
waar dat ik u zeg. 45 Aymon zat
te die tijden In een
kostbaar kleed van groene zijde, Die duur was
en goed, Daar menige
steen in stond: Dat nee is geen
leugen nee geen. 50 Hij had
gekruist zijn benen, Zijn ellenbogen stonden op zijn
knien, Mooier hof
hield Aymon niet. Hij zat of
hem was onderdanig Dat
christenheid heeft bevangen; 55 En hij
had met zijn tong Al dat hof
alzo bedwongen, Dat er niemand
spreken durfde, Geen zo n
rijke landvorst. Nu kwamen die 4
ridders te ene maal 60 Voor
Aymon in de zaal, En groeten
Aymon met minne, En al dat ze
vonden daarbinnen Groeten en
met goede trouw, Ridders,
vrouwen ende jonkvrouwen. 65 Maar daar
was niemand zo koen, Die durfde
zeggen welkom. Ze bogen
neder velen snel Aan Aymon
alle 4. En hij was
niet in die, 70 Dat hij
op hen wilde zien. Toen zei de
graaf Roelant: We zijn
boden tot u gezonden, En komen van
de koning van Frankrijk, Dat ge kroont
Lodewijk; 75 Er is
niemand zo edel nog zo mooi, Die Lodewijk
mag spannen kroon; Door u is de
hof toegestaan met kracht 40 dagen en
40 nachten, Hij heeft u
gezworen vrede 80 Met 12 de
besten van christenheid. Aymon hoorde
wel de taal, Maar hij zweeg
ze allemaal. Toen zijn
vijanden Voor hem zag
in zijn land, 85 Toen werd
hij bleek en vaal Hij kon
spreken geen taal, En dat deed
de ridders goed Allemaal
zijn overmoed. Had hij ze
zonder smaad mogen slaan, 90 Ze waren
hem niet ontgaan. Andermaal
sprak Roelant, Een ridder
dapper en bekend: Spreek
tegen ons, Aymon heer, Dat u God
geeft eer! 95 We bidden
het u genadig; En zeg of ge
Lodewijk Kronen wilt,
laat het u zijn lief! Ge zou
antwoorden een dief Of een echte
moordenaar, 100 Al was
het dat hij verdeeld was, Nochtans zou u er spreken tegen. Nog toe
zweeg Aymon die degen. Toen zagen
de landsheren Ieder op de
andere zeer. 105 Toen stond op die mooie vrouw, Die
hoffelijk was en trouw, Vrouwe Aye
was ze genaamd, Een schaal nam
ze gelijk, En ging ter
aller beste wijn, 110 Daarvan
kwam haar sinds pijn, En bracht
het vol wijn gelijk, En zei:
drink neef Roelant, Deze verse
koele wijn: Uw schenker
wil ik heden zijn, 115 En ook
mijnheer Willem mede. Toen gaf ze te
drinken op die plaats Die ridders
allemaal Uit die
gouden schaal, En zei ze
welkom te zijn. 120 Dus
verbolg de graaf Aymon. Ze zei:
spreek, graaf heer, En antwoordt
door uw eigen eer Mijn neven
en de uwen mede: Het zijn de
beste van christenheid, 125 Dat ge
zo lang zwijgt is dorpsheid. En eer ze
het woord volledig zei, Aymon de
hand droeg, Daar hij de
vrouwe mede sloeg Zo n
vreselijke slag, 130 Dat ze
het hoorde nog zag. Daar durfde
niemand te zeggen: laat! Nog daartoe
spreken goed nog kwaad, Nochtans dat
haar dat bloed Neerstortte
op de voet. 135 Dit zag
de graaf Roelant, En Bertram,
die strijder, Mijnheer
Willem en Bernaert, En
vervloekten alle hun zwager, En zeiden:
de duivel moest het willen, 140 Dat ze er
ongewapend komen zouden! Ze hieven op
die mooie vrouwe, Die
hoffelijk was en trouw. Graag zou de
gravin Breken deze
grote onmin, 145 Ende ze
riep met haast groot: Gij heren,
ik heb geen nood. Die
hoffelijke vrouwe en die goede Waste
zichzelf van het bloed, En liep daar
Aymon stond, 150 En
kusten aan zijn mond, En omhelsde
met behouden zin En zei:
spreek graaf, lieve
minne! Toen Aymon zijn
gramschap Vergaan was
sprak hij daar hij stond: 155 Wat mag
ik zeggen lieve vrouwe? Dat maan ik
u in trouw Ik ben de
ongelukkigste man, Die ooit
ziel of lijf won, En gij het
ongelukkigste wijf, 160 Die ooit
ontving ziel of lijf. Waarom,
zei ze; lieve minne? Ik wil het
u zeggen, vrouwe gravin. Ik heb u
gehad, dat is waar, Weinig minder
dan 30 jaar, 165 Had me
God de eer gegund, Ik had een
kind aan aan u gewonnen, Dat nu ten
wapen was zo goed, Dat mijn
land had behoed. Nu moet
blijven al mijn land 170 Mijn
hatelijke vijand, Hij wordt zo
krachtig in korte dagen, Hij
ontweldigde mijn verwanten: Daarbij
staat me niet fraai, Hij wil dat
ik hem span de kroon, 175 Dat
ontbieden ze me allemaal, Ik haat hem
meer dan de vader. Wie ik van
de zijne mag begaan, Die zou ik
wel graag slaan. Ze grepen me
ook, weet Christus! 180 Ze gaven
me nee geen uitstel, Zo sloegen
me ook zeker, Dus is mijn
hart te ongemak, Dat ik hem
kroon spannen zou, - Aldus sprak
Aymyon die oude, - 185 En mijn
goed hem zou blijven, Liever liet
ik me ontlijven. Toen antwoordde de gravin: Graaf, zei
ze, lieve minne, Als het zaak
was dat ge had kinderen, 190 Waren ze
groter of minder, Zou ge ze
doden? sprak die vrouwe. Neen ik, zei hij, bij mijn
trouw! Ik zou ze
wel houden allemaal, Alzo
schuldig is de vader 195 Te
houden zijn lieve kind, Dat hij voor
al de wereld bemint. In
vertrouwen, heer, zo zijn verloren Die eed die
ge hebt gezworen, Het is omtrent
32 jaar. |
(1) Uit
Wikipedia: De ridder Aymon (ook wel Haymijn of Aymes, in het Nederlands
verbasterd tot Heems) van de Ardennen was een trouwe leenman van Karel de
Grote. Hij zou getrouwd geweest zijn met Aye, een zuster van Karel. Zij schonk
haar echtgenoot vier zonen: Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout. Van het
viertal was Reinout de sterkste. De vier zonen kregen van hun vader, naar oude
traditie, elk een paard als geschenk. Reinout was echter zo sterk, dat hij zijn
rijdier per ongeluk doodde. Toen werd hem een tweede paard aangeboden, maar
brak hij het reeds bij de eerste rit de lendenen.
Heer Aymon
wist echter raad. Omdat een ridder toch een paard moest hebben, bracht hij zijn
zoon naar een burcht waarin de beruchte hengst Bayard (het Ros Beiaard)
opgesloten zat, een driftig beest dat door iedereen gevreesd werd en nog nooit
zijn meester gevonden had. Onverschrokken trad Reinout het briesende paard
tegemoet, dat hem onmiddellijk met een fikse trap enkele meters verder gooide.
Reinout wilde het echter niet opgeven, en na een herosche strijd slaagde hij
erin het wonderbare paard aan zijn wil te onderwerpen. Vanaf dat moment zou het
Ros Beiaard ridder Reinout blindelings gehoorzamen.
Maar er
ontstond een ernstige vete tussen Karel de Grote en Aymon en zijn zonen.
Tijdens een partijtje schaak aan het hof volgde een hoogoplopende ruzie tussen
Reinout en zijn neef Lodewijk, Karels zoon, waarbij de driftige Reinout in zon
woede ontstak, dat hij alle stukken omver gooide en zijn tegenspeler een
dodelijke dreun op het hoofd gaf met het zware zilveren schaakbord. Karel zwoer
dat hij Lodewijk zou wreken, en hij achtervolgde de vier broers, die
wegvluchtten op de rug van het ros Beiaard en zich verborgen in het
ontoegankelijke Ardense woud. Vanuit hun sterke burcht Montalbaen
verdedigen de vier ridders zich tegen de aanvallende legerbenden van hun oom.
Intussen was
hun vader Aymon in de handen van Karel de Grote gevallen. Karel was enkel
bereid vrede te sluiten en Aymon vrij te laten, indien het duivelse Ros Beiaard
aan hem werd uitgeleverd. Reinout weigerde aanvankelijk op dit voorstel in te
gaan, maar zwichtte uiteindelijk toch onder de smeekbeden van zijn moeder.
Omdat het paard de reputatie had onoverwinnelijk te zijn, besloot Karel het te
verdrinken. Met gebroken hart en lede ogen moest Reinout lijdzaam toezien hoe
het naar de rivier werd gebracht en met zware molenstenen om de nek in het
water werd gegooid. Tot tweemaal toe verbrijzelde het paard met n hoefslag de
stenen en zwom het terug naar de oever, waar Reinout stond te kijken. Bij een
derde poging werden de stenen verzwaard, maar toch kwam het Ros Beiaard weer
boven water, reikhalzend naar zijn meester, maar die kon het het lijden van het
beest niet meer aanzien en wendde zijn hoofd af. Denkend dat zijn meester niets
meer van hem wilde weten, liet het nobele dier zich verdrinken.
II.
Tweede fragment. Vgl. Heemsk. IX-X, 49-55. Hoe
Renout ende sijne broeders tot koning Yewe van Dordoene reden ende gaven hem
t hooft van koning Saforet, ende hoe hijse onthielt, ende Renout sijne
dochter gaf met een rotse, daer Renout een casteel op timmerde. Doe sei
Adelaert: stont de raet aen mij, ende hadde ic t ros in myn gewelt, 200 Ic vlo
mi liever uter noot, Dan ic dus
soude bliven doot. Renout
andworde mettesen: Broeder,
dan mach niet wesen, Seide die
rudder onvervaerde. 205 Si
reiden echt in met Beijarde, Ende vochten
so lange wile, Dat men gaen
soude .i. mile. Si maecten
so menigen doden, Dat men
there sach verbloden. 210 Die
sterke ruddren entie goede Braken dore
met overmoede. Doe reitsi,
waer si wilden, Maer sine
hadden niet van haren scilden, No van
helmen niet geheel 215 Behouden
trechte derden deel. Doe seide die
maregrave Adelaert: Nu ne
wetic, warewaert Wi mogen
varen omme onthout. Sone doeic
ooc, seide Renout. 220 Doe
seide Writsaert, die degen snel [p.7] Ic
weet utermaten wel, Bi Gode van
Nazarene! Dattie werlt
ons es te clene. Ridsaert
seide: broeder Renout, 225 Ic weet
noch harde goet onthout. Waer eist?
seide die rudder coene. Tote Yewen
van Dordoene: Saforet, die
wigant, Was oit sijn
meeste viant, 230 Bedi hi
slouch Yewes vader Ende sine broeder
bede gader, Ende hi
hadde .iij. castele gevest In Yewes
lande, daert was best. Ridsaert
sprac: degen vrome, 235 Wi
sullen hem sijn willecome, Ende wi
sullen hebben goet onthout. So varewi
daer! seide Renout. So doewi
dan! seide Ridsaert. Do so voersi
daerwaert 240 So verre
bin .iij. dagen, Dat si Yewes
borch sagen, Die rikelijc
was ende goet. Nu willic u
maken vroet: Binden
castele van Vaucoloene 245 Wonde
Yewe up die Dordoene. Als Ridsaert
die borch sach, Mogedi horen,
wes hi plach. Hi seide:
ic bem sonder sorgen, Ic zie
sconinx Yewen borgen. 250 Welc essoe? seide Renout. Neven der
rootsen an dat wout, Gene hoge
castel, die ginder staet, Daer gone
muur al omme gaet, Met gonen
diepen groten grachten, 255 Dats
daer wi te ridene achten. - Doe seide Adelaert, die rudder
goede: Wi rusten
ons bat, wi sijn moede, Mallijc
verbinde andren sine wonde. Si beetten
ten selven stonden, 260 Die
rudders stout ende milde Leiden haer
hooft in hare scilde, Ende sliepen
toten stonden, [p.8] Datsi
verbonden hare wonden Mallijc
andren met gemake. 265 Si
hadden menigertiere sprake. Si ombeiten
.i. lettel, ende reden Wech met
groter haesticheiden. Daer ne was
gene lette. Si namen
thooft van Saforette 270 Met hoverden
met alre macht, Ende stakent
boven up .i. scacht Boven der
banieren scone. Renout
banter an de crone. Aldus reden
si sonder sorgen 275 Vor
sconinx Yewes borgen. Yewe stont
ten tinne, Ende wert
der rudders in inne, Ende seide:
ic sie vremthede Ende wonder
hier vor de stede: 280 .iiij.
ruddren van snellen leden Comen
gewapent hier gereden Ende hebben
maer .i.strijdbescreden, Si scinen
ooc van sconen seiden: Bi Gode, die
mi geboot, 285 Tors es
bagel ende groot. Doe liepen rudders ende vrouwen Ende
joncfrouwen, die bescouwen Wilden tors
van sconen leiden, Entie
rudders diere quamen gereden. 290 Yewe die
coninc streec te dale, Hem behages
harde wale, Dat hi de
rudders comen sach Te sire
herbergen up dien dach. Si beetten vorden
coninc goet, 295 Ende
gingen in sijn gemoet, Ende groeten
alsi best mochten. Thooft dat
si vor hem brochten, Ende .i.
crone daerup gebonden, Ende
knielden vor hem tien stonden, 300 Ende boden hem utermaten scone. Hi nam
thooft al metter crone, Ende si
seiden: coninc rike, Wi willen u
sekerlike Dienen dach
ende nacht, [p.9] 305
Ende helpen u met onser cracht. Doe seide
Yewe, die coninc vrome: Gi sijt mi
harde willecome Hier ter
herbergen mijn: Ic geve u
broot ende wijn. 310 Renout
sprac: dat lone u God! Ic wille
doen al u gebod. Doe seide
Yewe: waert u bequame, Ic wiste
gaerne uwe name. Renout
seide: wi willen allegader 315 Seggen
onse namen. Onse vader Es Haymijn,
die rudder namecont, Dat seggic u
te deser stont; Mijn oudste
broeder heet Ridsaert, Dander die
heet Writsaert, 320 Adelaert
heet die derde mede, Dits
gerechte waerhede! Ic heete
Renout, .i. rudder snel, Nu wetti
onse name wel. Yewe
onthaletse of hi hare vader 325 Hadde
geweist allegader. Hem allen
dedi cleder maken, Groene
samijt jegen root scarlaken. Ende Renout
donvervaerde Dede wel
achterwaren Beijarde. 330 Yewe
dede hem ten selven stonden Meesters
hebben te haren wonden, Hi deitse
hem helen met dranke. Aldus diendi
hem te danke, Dattie rudders
namecont 335 In .vij.
weken waren gesont, Ende geheelt
al hare leide Ende hare
goede orse mede. Doe dede hem Yewe, die coninc
milde, Maken scone
nuwe scilde, 340 Hare
orse maerscalken ende dagen, Ende hare
zwaerde vervagen, Hare ijsere
dade men verscuren, Si daden
maken coverturen, Alle gader
van enen sticke 345 Met enen
tekene wel gemicke Dat hadden si
gedaen in corten tiden. [p.10] Die
Yewen sullen helpen striden Si gereedden
hem ter vaert, Ende hare
ors Beijaert 350 Dede men uutleden met gewelt. Ende men
sadelet ant velt, Het was
verdect, entie ruddren goede Saten up met
overmoede. Yewe
vergaderde haestelike 355 In sijns
selves conincrike .I. groot
here, die wigant, Ende voer in
sijn lant, Daer hi die
castele vant - Si daden hem
groten pant - 360 Die
Saforet hadde doen maken. Sie vulden
de gracht ende braken De mure, die
daer stonden, Ende slougen
doot dat sire vonden, Dat binden
castele was ginder, 365 Sonder
wijf ende kinder. Doe voersi
haestelike In Saforeten
conincrike, Ende lagen
in sijn lant, Ende
stichten roof ende brant, 370 Ende
oorlogeden, dat es waer, .I. lettel
min dan .iij. jaer. Doe dede Yewe, die coninc milde, Castele
maken, waer hi wilde. Hi lach int
lant, oft hem algader 375 Comen ware
van sinen vader. Die .iiij.
ruddren streden met nide, Ende Yewe
wasser harde blide, In wat wige
si quamen, Dat si
altoos den zege namen, 380 Ende si
waren hem van herten hout, Hi gaf hem
cierhede menichfout, Dit seit men
ons overwaer. Die heren
waren daer .iiij. jaer. Binnendien
vereesscet up .i. tijt, 385 Des
willic dat gi seker sijt, Karel, die
coninc van Vrancrike, Ende was hem
geseit sekerlike Van .i.
spiere, die daer quam, [p.11] Entie
heren daer vernam. 390 Doe
sende Karel in corter stont Enen bode
namecont, Ende omboot
Yewen bi brieve, Dat hi hem
dor sine lieve Sende die
mordadige liede. 395 Also
alsict u bediede, Waest
gescreven daer ict las. Ghi moget mi
geloven das, Dat Karel
dies bat genadelike, Dat hi hem
sende sekerlike 400 Den gonen die hem in Vrancrike Doot slouch
sinen sone Lodewike. Alstie bode
vernam, Dathi in
Gasscoengen quam, Doe vragedi
haestelike 405 Om den
coninc van den rike. Men wijsdene
hem in corten stonden. So heifti
Yewen den coninc vonden. Hi boech
neder over sine knie, Ende sede:
coninc, God houde di! 410 U doet
groeten vriendelike Karel, die
coninc van Vrankerike. Die bode was
een coene wigant, Den brief
gaf hi hem in de hant, Ende seide:
here, eist u lief, 415 So doet
lesen desen brief. Dats
waerlike dinc, U sentene
Carel die coninc. Die coninc
was .i. degen coene, Ende nam den
brief van den garsoene, 420 Ende in
corten stonden Heifti den
brief ontwonden, Ende lasen
selve te hant, Dat hire in
gescreven vant Karels bodscap
ende sine niemare, 425 Dathi
hem sonde den mordenare, Die hem
hadde in Vrankerike Verslegen
sinen sone Lodewike. Als Yewe de
bodscap verstoet, [p.12] Wert
hi drouve in sinen moet, 430 Ende
riep te rade sonder sparen Alle sine
man, die daer waren, Met also
groter listen, Dats de
heren niet ne wisten. Gi heren!
sprac Yewe die coninc, 435 Wat
radet gi tot dese dinc? Hier heift
geeist Karel die coene Om Aymijns
kinder van Dordoene. Ne sendicse
niet den coninc goet, So hebbic
sinen evelmoet. 440 Ghi
heren, sprac die coninc doe, Wat rade
gevedi mi hier toe, Dat ic blive
in miner ere? Van Renout
hebbic grote were Ende groten
zege ontfaen 445 In der
hedine lant sonder waen. Doe sprac
Anceel van Ribemont, Daer hi bi
den rade stont: Wi hebben
gehort te meniger stonden, Dat wi de
waerheit hebben vonden, 450 Dat si groten lachter daden Den coninc
in sire kemenaden, Daer si
slougen jamerlike Doot den
coninc Lodewike. Om behouden
goet ende leven, 455 Seldise
bi minen rade geven. Si dat sake
dat gijs oec niet Ne doet, u
es evele gesciet: Karel sal
comen in u lant Ende
stichten roof ende brant, 460 Mach hi
u selven bevangen, Hi doet u
bider kelen hangen. Huge dAvernaes sprae
te desen: Dese raet
moete vermalediet wesen. Her coninc,
sprac Huge te waren, 465 Geifdi
aldus up dese ridtaren, [p.13] Men
sal u heten verrader hiernaer, Dat weit
wel, over .M. jaer. So menigen
dienst si u daden: Soudise also
sere verraden? 470 So
menigen hedene hebsi verslegen, So
menigen...uten sadele gedregen. U vaendrager
es Adelaert, .I. goet
ridder es Ridsaert, Ende
Writsart u drossate: 475
Verradise, het ware onmate, Dit sprac
die Avernaes, Men soudu
houden over dwaes, Gevedi up
aldus dese heren, Ghi sout
uwen lachter meren. 480 Doe sprac
die hertoge Ysoreit: Her Huge,
ghi hebt wel geseit. Doe sprac
van Gascoengen Renier, .I. coene
ridder ende .i. fier: Verloesdi
dese heren .iiij., 485 Gi wert
onteert, coninc fiere. Wildise oec,
sem mijn leven! Met
verranessen upgeven, Si sijn van
so hogen magen, Si souden
uwen lachter jagen. 490 Quamedi
in Poelien of in Toscanen, Of in
Calabren, u stonde tontfane Groten
lachter, dat weit wel, Daer es so
menich ridder fel, Die hem wel
na sijn belanc, 495 Ende in
Cecilien sonder wanc Sone mogedi
dan niet comen, U ne quamer
af grote onvromen. Quamedi in
Grieken ofte in Ongerie, In Ingelant
of in Normendie, 500 Of comedi in Vrancrike, U haten die
hogeste van den rike: Jegen hare
hoge magen Ne mogedi
gene veete dragen. Ne dordise jegen
Karel niet houden, 505 En wildi
niet sijn bescouden [p.14] Van
haren magen, sonder waen, So moeti
minen raet bestaen: So laetse
varen haestelike In .i. ander
conincrike, 510 Daer si
Karel niet ontsien. Mijn here
Lambert sprac mettien: Here, also
moet ic met eren leven! Ic horde
Anceline heden geven Goeden raet,
ende vroescap seggen. 515 Wildise
den coninc wederseggen, Ende gise
wilt houden iegen hem, Ic segge u
wies ic seker bem, Dat ghire
dan sult winnen an, Als dede van
Lacviden Jan, 520 Die hier
voren maecte strijt Jegen Karel
in ontijt. Als Lambert sprac die wort, Ysoreit
balch ende tart vort, Ende seide:
die desen raet u gaf, 525 Hine
gave niet om u ere .i. caf: Want ic
seggu, sprac die heilt fijn: Geen coninc
mag verrader sijn. Dat gi
Renout entie broedre sine Upgavet daer
men hem dade pine 530 Doen
ende nemen tleven, So haddise
qualike upgegeven. Maer doedi
minen raet te waren, Here, gi
sultse laten varen In Poelien
of in ander lant, 535 Daer si
in bliven ongescant. Yewe ginc
vort mettesen rade, Ende seide
dat hijt gerne dade, Maer hem
jamerde sere Om Renout
den jonchere, 540 Ende om
sine broedre, die met hem waren, Dat si hem
souden ontfaren, Ende so
menigen dienst hebben gedaen: Ende in
mach hem niet te hulpen staen, Develmoet
van Kaerle den coninc 545 Ware mi
al te zware dinc. Die Avernaes
andworde zaen, Die bi den
rade was gestaen: [p.15] Here coninc, ic seit u wel te
voren, Geen goet
man soude horen Na den raet, die si geven. Anceel ende
Lambert, die .ii. neven, Si sijn
beede van den geslachte, Dat nie
goeden raet vortbrachte Vor genen
goeden man, 555 Also
helpe mi sente Jan! Maer coninc!
suldi houden u ere, So suldi
Renout den jonchere Clarissien
uwer dochter geven, So moeti vrolike
leven 560
Emmermeer na dese stonde; Entie roche
up die Geronde, Die geift
hem, hi salre saen .I. vaste
borch up doen staen, Bi den here
van paradise! 565 Mach
Renout, die helt van prise, Kinder
hebben, als hi sal, Bi uwer
dochter, heift hijs geval, Renout es
van so hogen magen, Die veete
suldi wel gedragen 570 Jegen
Kaerl geweldelike, Puppins sone
van Vrancrike. Yewe was der
talen snel: Avernaes,
gi segt wel, Des waric
int herte vro, 575 Mocht mi
comen noch also, Dat Renout,
die wigant, Met mi bleve
in mijn lant. Mettien
omboot die coninc fijn Renout entie
broedren sijn, 580 Dat si
vor hem quamen zaen. Doe ginc die
grave wel gedaen Ende sine
broedre tien stonden Daer si den
coninc Yewe vonden. Doe sprac
Renout, .i. helt vri: 585 Coninc,
wat gebiedi? Yewe
antworde nu: Renout, dat
seggic u, Hier heift
omboden sekerlike Kaerl, die
coninc van Vrancrike, [p.16] 590
Beede met zegele ende met brieve, Dat ic u va
dor sine lieve Ende al u
broedre met, Dat seggic u
bi mire wet! Ende ic u
allen haestelike 595 Gevaen
sende in Vrancrike. Vort sprac
Yewe mettesen: Geen
verrader willic wesen, Maer des
sijt seker ende vroet: Te zwaer es
mi sijn evelmoet. 600 Maer, Renout, wildi te waren In Poelien
of in Calabre varen, Ofte over
die zuutzee, In begeve u
nemmermee No met
scatte, no met goede. 605 Doedijt,
so doedi alstie vroede. Nu segt mi
ende doet verstaen: Soudijt
willen anegaen? Renout
antworde te hant: Edel here,
hets ons bewant 610 Te
sorgen jamerlike: Jegen Kaerl
van Vrancrike Ne mogen wi
striden min no mee, No in dit
lant noch over zee. Vort sprac
Renout ter stonde: 615 .I.
roche steet up die Geronde, Wildi mi de
roche geven Ic wils
verdienen al mijn leven, Want ic
souder up doen werken .I. huus van
al sulker sterken, 620 Datic
Kaerl ende sine mage Van .i.
baste niet ontsage, Dat seggic u
ende doe verstaen. Yewe
andworde vele zaen: Gavic u de
roche, coene wigant, 625 Ghi
dwoncter met al mijn lant, Ende van
Gascoengen alle die steden. In dade,
here, bi waerheden, Des willic u
geven mine trouwe, Also helpe
mi onse Vrouwe! 630 En wont
so hoge man in dit lant, Mesdoet hi u,
ic bem sijn viant, [p.17] Ende
hine sal niet met sinen cnapen Nachts met
gemake slapen, No smorgens met
rusten upstaen, 635 No eten
no drinken, sonder waen. Wildi mi de
roche geven, Ic sal u
dienen al mijn leven, Ende mine
broedre alle gader, Gelijc gi
waert onse vader. 640 Yewe
andworde met staden: Hierup
willic mi beraden. Doe ginc hi
te rade tehant Met al den
hogesten, die hi vant. Doe sprac
Yewe, die coninc stout: 645 Heren,
seiti, hiers Renout, Ende bit mi
te derre stonde Om die roche
up die Geronde, Want in
Gasscoengen mach hi niet Hem
onthouden, wats gesciet, 650 Jegen den coninc Kaerl vri. Gi heren,
bedi wille hi .I. huus
maken also vast, Dat hi niet
gave .i. bast, Al quamer
die coninc selve voren, 655 Hine
soude wel sinen toren Daerin
onthouden sekerlike Jegen de man
van Vrancrike. Nu heift
Kaerl, die coninc vri, Enen bode
gesent te mi 660 Met
zegele ende met brieve Dat ic hem
sende dor sine lieve Renout ende
sine broedre coene. Nu raet, ghi
heren, gi baroene, Wat mag ic
nu anegaen? 665 Ysoreit
andworde zaen: Ghi sult
Renout, den wigant, Die vaste
roche geven tehant, Vor ons
allen, bi mire wet, Ende uwer
dochter Clarissien met. 670 So sal
men u in corter tijt Ontsien over
de marken wijt, Waer ment
vernemet, seggic u. Lambert
andwordem nu: So sulwi
Yewe, den coninc wijs, [p.18] 675
Doen setten iegen Kaerl van Parijs, So salne
Kaerl comen vangen Ende hier in
sinen lande hangen, Ende Renout,
den grave fijn, Ende daertoe
alle die broedren sijn. 680 Dat es
onser alre scande, Hanget men
Yewen in sinen lande, Ende Renout,
den coenen here. Des balch hem
dAvernaes sere, Lamberte bet
na streec, 685 Bi den
hare hine greep, Sine hant hi
verdrouch, In den hals
hine slouch, Dat nes
logene ne geen: Den hals
slouch hi hem ontween, 690 So dat
hi doot al met allen Vor sine
voete quam gevallen. Vrient,
sprac Huge dAvernaes: Nemmeer
sprec als .i. dwaes! Dor dat gi
beriet onsen here 695 Alsulke
scande, alsulke onnere, Als dat men
hangen soude Ende den
iongen Renoude, U verga
alsoot vergangen mach, Ghi hebter
omme uwen domesdach. 700 Doe sprac Yewe te desen: Ghi heren,
laet de tale wesen, Also behoude
mi God dat leven, Ic sal
Renoude mine dochter geven, Entie roche
up die Geronde 705 Die
gevic hem te desen stonden, So sal hi mi
te hulpen staen Ende jegen
hem allen te staden staen. Doe riep
Yewe Renout zaen, Alsic u mach
doen verstaen, 710 Ende
sprac: edel grave Renout, Wildi mi
sijn van herten houd, Ende alle u
broedren met, So gevic u,
bi mire wet, The hant die
reahe up die Geronde 715 Ende
mire dochter, die scone blonde, Tenen wive al
u leven. [p.19]
Daertoe so willic u geven Die ene helt
van minen goede, So mogedi
van overmoede 720 .I. huus
doen maken up die Geronde. Al quame
Kaerl die nameconde Daer voren
met al sinen here, Hine mochtu
niet .i. pere Deren binnen
.c. jaren. 725 Renout
andworde te waren: Dat lone u
God van paradise! U dochter,
die scone maget van prise, Die nemic
gaerne hier ter stede, Ende daertoe
die roche mede. 730 Aldus
gaf Yewe die coninc Heme,
waerlike dinc, Sire dochter
te wive, sonder wanc. Wat holpe
dat ict updecte lanc Van der
brulocht die daar was, 735 Also
alsict gescreven sach? So verloric
minen tijt. Daer was
joie ende delijt, Die brulocht
die was groot. Doe ginc
Renout ende omboot 740 Al die
temmerliede, die hi vant, Ende maetsers
in dat lant, Alle die
have willen winnen. .I. casteel
wil hi beginnen Up die roche
up die Geronde. 745 Si
quamen diet vernemen conden, Entie goede
meesters waren Camen ter
roche, sonder sparen, Vesten dat
huus up die Geronde Up die
roche, in corter stonde. |