Rembertus Dodonaeus.
(86) Rembert Dodoens (Rembertus Dodonaeus) heeft zich als
botanist onsterfelijke roem verworven.
Hij
is van Friese afkomst. Zijn oudgrootvader Jarich Joenkes (of Joenkema) en zijn
grootvader Rembert Jarichsz Joenkes waren beiden olderman van Leeuwarden. De
laatste had een zoon Dodo of Doede en een dochter Tita of Tidea die met Feico
Piersma getrouwd was, een olderman uit Sneek. Uit dit huwelijk kwam een dochter
Rixtia die met Suffridus Hoppers trouwde. Dat waren de ouders van Joachim
Hoppers of Hopperus die secretaris van koning Filips II van Spanje werd. Dodo
of Doede Rembertsz Joenkes (of Joenkema) is geboren rond 1490/1595 en overleed
in 1553. Hij vestigde zich eerst als handelaar in zijn geboortestad maar
verhuisde later naar de belangrijke koopstad Mechelen en werd omstreeks
1516/1517 stadsgeneesheer te Mechelen. Hij was in de tweede echt getrouwd met
de weduwe Urssele Rollands waar hij behalve Rembert nog twee dochters van
kreeg.
In
Mechelen werd zijn zoon Rembert geboren. Door een legetimatiebrief van keizer
Karel V in october 1538 werd hij geecht, dus volgens een rechtsgeldig huwelijk.
Op zijn zerk in de St. Pieterskerk te leiden staat dat hij op zijn 68ste
overleden is. Dan moet hij in 1517 geboren zijn. In zijn ‘Priorum de Stirpium
historia commentarium’ die in Antwerpen 1553 verschenen is wordt zijn portret
afgebeeld op 35 jarige leeftijd. Dat betekent dan dat hij dan in 1518 geboren
is. Er zijn ook die geloven dat hij geboren werd in Leeuwarden, maar hij
schrijft zelf dat hij afkomstig was van Mechelen en zo komt het ook op de
graftombe voor. Op het inschrijvingsregister van de Leuvense hogeschool komt
hij voor in 9de oogstmaand 1531 ‘Rembertus Dodonis, de Lewardia,
filius Dionysii Cornelius Alman, de Mechlinia, filius Henrici. Pro istis duobis
minoribus juravit magister Lucas Neyt’ . Hier geeft hij zelf aan dat hij
geboren is in Leeuwarden waar Lucas Neyt als zijn peter optreedt.
Over
zijn kinderjaren is weinig bijzonders te vertellen. Hij is op 14jarige leeftijd
naar Leuven gegaan om aan de Alma Mater de geneeskunde te studeren. Daar ging
het zo goed dat hij in 1535 al op zijn 17de jaar tot licentiaat in
de medicijnen werd aangenomen. De titel van doctor die toen uitsluitend door
leraren in de geneeskunde gebruikt werd heeft hij nooit genomen
Naar
zijn eigen woorden werkte hij het liefst in de kruidkunde. Griekse en Latijnse
letteren, wiskunde, aardrijkskunde en wereldbeschrijving trokken aan zijn
aandacht. Hij kon dan ook Grieks en Latijn tot in de grond. Op jeugdige
leeftijd stond hij als een veelzijdige geleerde bekend zodat J. Guinterus hem
vroeg om zijn vertaling van de Griekse tekst van de vertaling van Paul van
Egina na te zien. Op 10 september 1535 verwierf hij het licentiaat in de
geneeskunde. De meeste levensbeschrijvers van Dodonaeus zeggen dat hij na zijn
studie van 1535 tot 1546 een wetenschappelijke reis door Europa ondernam en de
beste scholen van Frankrijk, Italië en Duitsland bezocht heeft. Maar Clusius,
zijn beste vriend, vertelde dat hij voor zijn vertrek naar Wenen nooit in het
buitenland geweest was. Hij gaf dan ook nooit de groeiplaats van de beschreven
gewassen aan of ze moesten in België gestaan hebben.
In
1539 woonde hij te Mechelen in de ‘langhe Schepstraete’ en trouwde met Kathrien
de Bruyn. Ze was de dochter van Antoon de Bruyn, artilleriemeester en tresorier
van de oorlogsuitgaven. Ze kregen vier kinderen, Ursula, Antonia, Denijs en
Rembert. Een tweede zoon, Dionysius, stierf al vroeg Rembert volgde later zijn
vader naar Wenen en werd daar geneesheer van de Roomse koning. Zijn vrouw
stierf eind april 1572. Begin met 1576 trouwde hij met Maria Saerijn en kreeg
bij haar nog een dochter, Jeanne.
Na
het einde van zijn studie vestigde hij zich in Mechelen als geneesheer in
(1541) 1545/1546. In 1548 werd hij tot stadsdokter van Mechelen benoemd wat hij
tot 1574 vol hield.
Rembert
Doedesz, Joenkes (of Joenkema) liet zijn familienaam Joenkes vallen om enkel
die van Dodoens (Dodoenszoon of de zoon van Dodo of Doede) te houden die
verlatijnst werd zodat hij onder de naam Dodonaeus en bij de Fransen Dodonée
bekend werd
Zijn
portret is gemaakt te Antwerpen in 1553. de houtsnede is gemaakt door een
onbekende graveur die hem afbeeldt op 35 jarige leeftijd. De zinspreuk ‘Virtute
Ambi’staat bij het familiewapen dat uit twee zilveren sterren bestaat met een
halve maan van zilver op een blauw veld. Hij staat ter zijde afgebeeld met in
de rechterhand een tak bloemen en in de linker een rol papier. Dit portet werd
een jaar later gebruikt bij de eerste druk van zijn ‘Cruyde-Boeck’.
Een
tweede portret is te vinden in de portrettenverzameling van Philippe de Gall
uit 1572. Hier staat een versje onder van A. Bernard Montanus:
‘Moribus
atque fide testor Remberte valere,
Usus
nempe tuis saepius hospitijs
Quid
Medicus valeas Mechlini dicet et hortii
Quos
struis, in plantis quantus es, atque libris’.
‘Ik
getuig, o Rembertus, dat gij groot zijt in zeden en trouw. Want hij immers, die
meermalen van uw gastvrijheid genoten heeft weet te zeggen, dat gij als
geneesmeester te Mechelen uitblinkt, en hoe uw tuinen, die gij aanlegt, door
planten uitblinken, hoe groot ge daarin zijt en hoe groot in uw boeken’.
In
1546 was hij echter in Mechelen als blijkt uit zijn ‘Cosmographia in Astromiam
et geographium isagoge’ die gedagtekend is te Mechelen op 1 december 1546. Dit
werk droeg hij op aan Joach Hoppers die zich met de wereldbeschrijving bezig
hield en die verklaarde dat hij zijn kennis aan Dodonaeus te danken had. In
zijn ‘Cosmographia’, die in 4 boeken verdeeld is, volgt hij het stelsel van
Ptolemeus zonder er wat nieuws bij te voegen. Zijn grote verdienste bestaat uit
de goede uiteenzetting van de stof.
Hij
zag als stadsdokter vele ziekten als melaatsheid, pest en andere ziektes die
soms hele dorpen weg maaiden wat toen een gevaarlijk beroep was. In een ambt
waar niemand belangstelling voor had en die per jaar 10 el laken met een
jaargeld van 2 pond en 15 schellingen Vlaamse munt opleverde dat later op 11
pond gebracht werd. Maar daarnaast verdiende hij meer doordat de vaste bezoeken
aan de melaatsen afzonderlijk betaald werden. Mogelijk hoopte hij eens als
professor aan de hogeschool aangesteld te worden. Zoveel is zeker dat hij rond
1550 voor enige studenten zijn samenvattende tabellen over de levensleer
samenstelde die pas in 1581 het licht zagen. De kruidkunde hield hem het meest
bezig die vooral in dat gebied belangrijk was. Jan Vander Loe, de ondernemende
Antwerpse uitgever, wilde hier voordeel uit halen en verzocht hem over de
bekende gewassen een Vlaams boek te schrijven. Zo kwam in 1552 zijn beroemd
‘Cruyde-boeck’ uit. Maar eerst gaf hij bij Vander Loe een Latijns werkje uit
dat getiteld was ‘De Frugum historia’ in 1552. Daarin beschrijft hij 16 soorten
van grasachtige waaronder ook boekweit en 17 soorten peulgewassen met de goede
en slechte eigenschappen. Het werk was opgedragen aan Ger. Van Veltwyck,
raadsheer van de keizer en groot liefhebber van tuinbouw en plantkunde. Verder
zitten er een paar brieven bij. De eerste handelt over verschillende
toebereiding zoals tarwe en gerst bij de ouden gebeurde, de tweede over bier en
de Egyptische drank die Zython werd genoemd waarin veel interessante
bijzonderheden staan over het bier maken.
Om
de studenten in de geneeskunde die Plinius, Dioscorides, Galenus enz in handen
hadden de kosten van zijn grote herbariums te besparen liet hij nu van elk
apart talrijke houtsneden maken met bijvoeging van enkele kritische en
ophelderende teksten. In 1533 kwamen de platen van de 3 eerste boeken van de
pers onder de titel “Trium priorum de Stirpium historia commentariorum imagines
as vivum expressae’. Een jaar later volgde het tweede deel met de 3 laatste
boeken ‘Posteriorum trium…’samen met 711 houtsneden. Onder de titel ‘De
Stirpium historia commentariorum, imagines, in duos tomos digetae’ zag in 1559
bij J. Vander Loe een vermeerderde herdruk van beide delen het licht.
In
de loop van 1554 verscheen zijn beroemde ‘Cruyde-boeck’ die opgedragen was aan
Maria van Hongarije, de landvoogdes van de Nederlanden. In de opdracht
verklaart Dodonaeus waarom hij het in zijn moedertaal heeft geschreven “Wij
hebben desen onsen Cruyde-boeck niet in Latijn, maer in ghemeyne Neerduytsche
tale willen schrijven ende uytgheven, opdat hy alle cruytliefhebbers ende al
soowel den leecken van der Latijnsche tale ignorant als den gheleerden
dienstelijck ende oorboorlijck soude moghen wesen’. De inhoudstafel geeft 1060
verschillende Nederlandse kruidnamen op, maar het aantal beschreven soorten is
veel meer omdat in hetzelfde artikel vaak een mannelijke en vrouwelijke vorm
voorkomt. Het boek heeft 715 houtsneden waarvan 200 oorspronkelijk die onder de
ogen van Dodonaeus met de grootste zorg en ‘naer dat leven gheconterfeut’
gemaakt zijn. De overige platen zijn aan het beroemde boek van Leonard Fuchs
uit Bazel in 1542 ontleend die door Vander Loe aangekocht en in de volgende
uitgave gebruikt werden. Daardoor ontstond bij de Fransen de gedachte dat
Dodonaeus de kruidsoorten die bij Fuchs te vinden zijn gewoon vertaald heeft.
Ze lijken wel veel op elkaar, maar Dodonaeus haalt vaak Hippocrates aan en
Fuchs niet, ook wijst hij ook op veel plaatsen Fuchs terecht.
1530 Het ‘Herbarium vivae Eicones’
van Otto Brunfels die al komt met vele mooie afbeeldingen die door Hans Weiditz
gemaakt waren.
1539 Het ‘New Kreutter Buch’van
Hieronymus Boch die zodanig beschreven is dat de plantenzoeker de planten
zonder afbeeldingen moest kunnen herkennen.
1542 ‘De historia stirpium’van
Leonard Fuchs met 512 houtsneden.
1543 ‘Den Nieuwen Herbarius, dat is:
‘dboeck van den cruyden, int welcke met de groote neersticheijt bescreven is
niet alleen die gantsche historie-, maer oock alle de wortelen, stelen, enz na
dleven gefigureert ende geconterfeijt’. Balse M. Isengrin. Dit was de Vlaamse
vertaling van het voorgaande boek, dat net als de Latijnse, Duitse en Franse
uitgave een groot succes was.
Verder
voert hij een stelsel van rangschikking van de gewassen in die, hoe gebrekkig
ook, te verkiezen is boven de dan toe door alle kruidkundigen gebruikte
alfabetische volgorde. Verder heeft hij vooral de Vlaamse gewesten op het oog
en geeft soms de plaatsen aan waar ze groeien en het tijdstip waarop ze hier
bloeien en rijpen. Ook levert hij vaak het bewijs dat hij het levende gewas bestudeerd
heeft.
Zijn
werken vonden grote bijval. Na 9 jaar wat het grote Vlaamse herbarium vrijwel
uitgeput wat in die tijd naar de zeer hoge prijs wel iets buitengewoons was.
Hij lijkt er zelf ook goed aan verdiend te hebben. Men weet in ieder geval dat
hij in 1555, hij was toen al getrouwd met Katharina Bruyne of Le Bruyne, in de
Augustijnstraat in Mechelen een huis kocht en het jaar erop eigenaar werd van
een naast gelegen woning.
De
eerste uitgave van het ‘Cruyde-boek’is uiterst zeldzaam geworden. In 1557 gaf
Karel de L ‘Ecluse (Clusius) er een Franse vertaling van die naar een verbeterd
handschrift van Dodonaeus bewerkt was. Hier komt het aantal van Nederlandse
plantnamen op 1291 en het aantal houtsneden tot 800, ook de stelselmatige
indeling is gewijzigd. Verder komt er een aanhangsel in voor van de overzetter
zelf die gedeeltelijk naar nota’s van Dodonaeus gemaakt zijn. Die zijn getiteld
‘Petit Recueil… d ‘aucunes Gommes et Liqueurs, provenant tant des arbres que
des herbes’. In 1563 verscheen er bij Vander Loe een herdruk van het
Cruyde-boeck met vele nieuwe afbeeldingen. Hierin staan 1406 soorten en 841
houtsneden. Er komen 130 nieuwe platen in voor die ontleend zijn aan Matthiolus
en twee aan Andreas Lacuna. Naar Clusius Franse vertaling kwam er in 1578 in
Londen een Engelse vertaling. Later volgden er nog 4 Engelse uitgaven, 1586,
1596, 1600 en 1619. In 1580 overleed Vander Loe en Chr. Plantijn kocht bij een
veiling in april 1581 voor 420 gulden al zijn platen.
Door
zijn beroemdheid kwam nu ook in 1557 het Leuvense magistraat bij hem omdat ze
aan de hogeschool twee leraarstoelen van geneeskunde wilden inrichten. De
stadssecretaris Barth. Van den Heetvelde kwam hem onder de volgende voorwaarden
de plaats aanbieden: 4 lessen per week op dagen die door de faculteit bepaald
worden, maar bij verhindering mocht hij het zelf bepalen voor een salaris van
200 kronen. Na vruchteloos aandringen op een hoger jaarloon aanvaardde hij
tenslotte het aanbod. Een maand later stelde de magistraat om onbekende redenen
andere en veel ongunstiger voorwaarden die hij niet kon aannemen zodat de
onderhandelingen al snel werden afgebroken. Dat was de reden dat hij naar het
buitenland ging. In 1568 werd hem door het hof van Spanje de plaats van
geneesheer aangeboden. Philips II wilde hem aan zijn hof te Madrid verbinden
als opvolger van Andreas Vesalius. Waarschijnlijk beviel het Spaanse hofleven
hem niet want hij opperde vele bezwaren zonder toch te weigeren. Hij bleef in
Mechelen wonen waar hij in 1572 zijn beminde vrouw verloor Ook de omwenteling
van de 16de eeuw was los gebroken en Mechelen had zijn poorten voor
Willem de Zwijger geopend. De Spanjaarden maakten zich weer meester van de stad
en verwoestten en plunderden die op een vreselijke wijze. Niets of niemand werd
ontzien. Dodonaeus wist met zijn gezin te ontsnappen maar was wel zijn fortuin
kwijt. Hij besloot toen het ambt van hofdokter te aanvaarden dat de Spaanse
koning hem kort te voren weer had aangeboden. Doordat Mechelen zich weer
herstelde wist hij dit besluit op de lange baan te schuiven. Door tegenwerking
van de hertog van Alva leden de onderhandelingen tenslotte schipbreuk.
Ondertussen had hij nieuwe en zeer gewaardeerde werken uitgegeven en was zijn
roem verder door gedrongen. Na het overlijden van de Gentenaar Nic Biesius, de
geneesheer van keizer Maximiliaan II, werd die betrekking met zeer gunstige
voorwaarden door hem aangenomen en kwam hij in november 1574 te Wenen aan. Daar
werkt ook zijn vriend K. de L’Eclus (Clusius) die het jaar ervoor tot
bestuurder van de keizerlijke tuin benoemd was. Van februari tot augustus 1575
verbleef hij in Praag in het gevolg van de keizer. Hij keerde over Regensburg
naar Wenen terug. Van dese reizen maakte Dodonaeus ijverig gebruik om te
botaniseren en kwam met vele nieuwe planten terug. Ook de keizer was een grote
plantenliefhebber en verhief Dodonaeus in de adelstand. Daarom bleef hij ook na
de dood van Maximiliaan in 1576 bij zijn opvolger Rodolf II. Toch rees er
tussen hem en Krato von Krafftheim een hevig geschil op over een persoon die
aan zwaarmoedigheid leed. Al gauw ging de twist over tot schriftelijke
aanvallen en de wederzijdse toon werd zo scherp dat hen van hoger hand het
zwijgen opgelegd werden.
Ondertussen
had hij van zijn Vlaamse vrienden vele verzoeken gekregen om terug te keren
waar nog steeds plunderaars en dwingelanden de baas speelden. Tenslotte gaf hij
toe en ging in 1580 met tijdelijk verlof naar de Nederlanden. In Keulen
aangekomen ontving hij uit België talrijke onrustbarende tijdingen over de
opgewonden toestand van de twee partijen zodat hij het raadzaam vond om maar in
Keulen te blijven. Daar was zijn roem al vooruit gesneld en verwierf hij al
gauw door zijn buitengewone genezingen het hoogste aanzien. Omdat in de
Nederlanden de toestand wat verbeterd was schreven zijn vrienden hem weer en
verliet hij in 1581 Keulen om weer naar Mechelen te gaan waar hij enige dagen
bleef om daarna naar Antwerpen te vertrekken. Dit mogelijk met het oog op de
uitgave van zijn standaardwerk ‘Stirpium historiae pemptades sex’. Hij citeert
hierin de namen van 206 botanische schrijvers en laat zo zien dat hij veel
gelezen heeft. Daarvoor had hij vanwege zijn genees- en aardrijkskundige
studies enige almanakken gemaakt waarvan er twee bekend zijn. Die van voor 1558
heet ‘Almanack ende Prognostatice van den Jare ons Heren Jesu-Christ M.D.
LVIII. Op de 6de bladzijde vindt men het naakte ‘Ledemanneken’ die
door tekens van de dierenriem omgeven wordt die invloed hadden op de
verschillende lichaamsdelen naar de toen heersende begrippen. Dan volgt een
Latijns bericht over de dagen of gedeelten van dagen waarop het voor of nadelig
is om een aderlating of buikzuiverend middel toe te dienen. Verder een
uitlegging van de kerkelijke kalender voor de bisdommen van Kamerijk, Luik,
Doornik en Utrecht en verder de gebruikelijke aanwijzingen voor de jaarmarkten
op verschillende plaatsen, de op en ondergang van de zon, de getijden en de
aankondiging en afbeelding van een maansverduistering die op 1 april zichtbaar
was. In zijn eerste kalender bij Vander Loe in 1549 is spraak van bijzondere
dagen waarin de mensen zich moeten hoeden tegen alle excessen. Mogelijk heeft
hij hier de vooroordelen willen bestrijden die hiermee heersten.
Hij
droomde ook van een nieuw kruidboek, maar dan in het Latijn. Zijn eerste plan
om een Vlaams herbarium te maken liet hij varen omdat hij zelf de gebreken van
zijn plantenklassering inzag en wat beters wilde leveren. Plantijn wilde de
uitgave wel op zich nemen en beloofde nieuwe houtsneden te maken terwijl
Dodonaeus zich verbond om de houtsnijders zoveel mogelijk planten te bezorgen
en op hun arbeid te letten. Omdat hij zag dat dit wel jaren kon duren vatte hij
het plan op om de afgewerkte delen afzonderlijk uit te geven. Vandaar een
nieuwe reeks kruidkundige schriften die vollediger, nauwkeuriger en
merkwaardiger zijn dan de eerste waren waarvan.
1. Frumentorum, leguminum,
palustrium et aquatilium herbarum historia (Antwerpen, Plantijn in 1566) Dit
werk was opgedragen aan zijn vriend Viglies en heeft de beschrijving van
graangewassen, moeras- en waterplanten en komt veel overeen met het 1ste
boek, 4de deel van de ‘Stirpium historiae pemptades sex’. De platen
zijn nieuw.
2. ‘Florum et coronarium,
odoratarum que nonnullarum herbarum historia (Antwerpen, Plantijn in 1568) Dit
werk is opgedragen aan Joach. Hoppers waarin planten staan die opvielen door
bloem of geur. Ook met nieuwe afbeeldingen.
3. ‘Purgantium aliarumque ea
facientium, tum et radicum convolvulorum ac deleteriarum herbarum historiae
libri IV (Antwerpen, Plantijn in 1574) Dit werk is opgedragen aan Filips II en
beschrijft planten met afvoerende eigenschappen en geneeskrachtige wortels, ook
klimmende planten waarschijnlijk omdat die de buik zuiveren, verder gifplanten.
Een 30 figuren zijn aan Clusius ontleend die 2 jaar later bij Plantijn zou
verschijnen. Plantijn was dan ook eigenaar van de houtsneden.
4. ‘Historia vitis vinique, et
stirpium nonnullarum aliarum (Keulen, Mat. Cholin in 1580) dit werk is opgedragen
aan de aartsbisschop van Mainz en is een verhandeling over de druif, wat er van
gemaakt wordt en op welke manier. Op het eind is er een aanhangsel waarin hij
53 zeldzame geneeskundige gevallen uiteen zet die hij tijdens zijn 40jarige
praktijk heeft waargenomen. Dit supplement liet hij het jaar erop, herzien en
vermeerderd bij Cholin afzonderlijk verschijnen onder de titel ‘Medicinalium
observationum exempla rara’. Later kwamen er nog twee uitgaven van, een bij
Plantijn te Leiden in 1585 en een bij Laurentsz te Amsterdam in 1621.
5. in 1581 kwamen zijn tabellen
over levensleer ‘Physiologics medicinae partis tabulae experditae’ in Keulen
van de pers met een opdracht aan L. Gruterus, de bisschop van Napels. Vlak erop
volgde een brief over de eland ‘De Alce epistola’ zijn enigste geschrift over
dierkunde.
6. eindelijk kwam in 1583 bij Chr.
Plantijn zijn hoofdwerk ‘Stirpium historiae pemptades sex’. Deze beroemde
plantengeschiedenis is opgedragen aan het magistraat van Antwerpen en is in 6
delen gesplitst die elk 5 boeken bevatten. Ze telt 900 bladzijden in folio en
is met 1305 prachtige houtsneden versierd die een veel betere rangschikking van
de kruiden geeft dan die van 1554. De tekst is nieuw en de platen zijn nieuw.
Een
jaar voor dit verschijnen werd hem door de schoolvoogden van de Leidse
universiteit een leraarstoel in de geneeskunde aangebonden met een goede
betaling. Zijn liefste wens was nu vervuld en hij aarzelde geen moment ondanks
zijn hoge leeftijd om zich in de Academiestraat te vestigen. Dat duurde niet
lang want op 10 maart 1585 overleed hij waar hij begraven werd in de St.
Pieterskerk waar zijn zoon een gedenkteken oprichtte dan nog aan de linker
pilaar van het koor zichtbaar is.
Er
zijn 26 brieven van Dodonaeus bekend waarvan er een 20 gedrukt zijn. de
correspondentie had plaats met J. Roelants te Mechelen, J. Vischaven te Breda,
Boudewijn Ronsse te Gent, H. Mercurialis, J. Crato, Carolus Clusius, J.
Alexandrius, Lipsius, Burmania en anderen
Plantijn
die door de belegering van Antwerpen door Parma naar Leiden was vertrokken om
een nieuwe drukkerij te stichten deelt in zijn brieven mee dat Dodonaeus vlak
voor zijn dood aan een werk over vissen en vogels van Nederland werkte.
Dodonaeus
vermaakte in zijn testament aan Plantijn een exemplaar van zijn ‘Cruyd-boeck
van 1563 en een van zijn Latijnse uitgave, beide herzien en verbeterd. Die
gebruikt Plantijns kleinzoon Frans van Ravelingen bij zijn vertaling van het
Latijnse herbarium in 1608 onder de titel ‘Cruydt-boeck van Rembertus
Dodonaeus, volghens zijne laetste verbeteringhe; met Bijvoeghsel achter elck
Capitel, uyt verscheyden Cruytbeschrijvers, Item in ’t laetste een
Beschrijvinghe van de Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften
van Carolus Clusius. Tot Leyden, in de Plantijnsche Druckerije van Francoys van
Ravelingen’. Dus geen herdruk maar een Vlaamse overzetting die zeer vermeerderd
was van de eerste Latijnse uitgave.
In
1616 verscheen er bij de gebroeders Balthazar en Jan Moretus te Antwerpen, ook
kleinzonen van Plantijn en erfgenamen van zijn beroemde drukkerij, een herdruk
van de Latijnse ‘Historia Stirpium’ waar een verbeterd exemplaar gebruikt werd
die door de schrijver zelf nagelaten was.
Een
tweede herziene Vlaamse uitgave kwam in 1618 in Leiden uit. In 1644 kwam in
Leiden bij de zoon van de vorige, Balthazar Moretus, de derde en laatste
Vlaamse uitgave uit die ook weer herzien en verbeterd was. Die geldt voor de
nauwkeurigste, is de meest verspreide en best bekende.
Veel
werd die gelezen voor de huismiddeltjes die op gezag van Theophrastus,
Hippocrates, Dioscorides, Plinius en andere oude schrijvers gesteund waren en
op persoonlijke ervaring. Hij schreef naar de ouden maar volgde ook eigen
waarneming, dat was toen al een hele verandering. Vooral omdat er in die tijd
vele nieuwe planten aankwamen kreeg de kruidkunde enorme vooruitgang. Hij wordt
dan ook de grondlegger van de nieuwe plantenkunde genoemd. Hij liet zijn
landgenoten de schoonheid en nut van de planten kennen.
Medisch
behoorde hij tot de pas gestichte Hippocratische school en gold door
persoonlijke waarnemingen als beste leerling en is door ‘Medic. Obersv. exempla
rara’ zo een van de stichters van de pathologische geneeskunde geweest. Daarin
zit ook een zeer merkwaardige opmerking over beroerte, keelontsteking en hersenaandoeningen.
Scheurbuik, typhus, cholera en pest, wiens oorzaak hij aan de dampkring
toeschrijft, heeft hij als een van de eersten waargenomen en beschreven.
Ook
was hij goed in de geschiedenis van Friesland zodat de geschiedenisonderzoeker
Suffridus Peterus of Sjoerd Petri zegt dat hij in Dodonaeus een krachtige steun
heeft gevonden.
Linnaeus
heeft hem vereeuwigd door een plant naar hem te noemen. Mechelen heeft een
standbeeld voor hem opgericht en zo ook in menige kruidentuin.
Er
is nog een werk van Dodonaeus, de ‘Praxis Medica’ die 31 jaar na zijn dood in
Amsterdam verscheen bij Hendrik Laurentsz. Het is een korte samenvatting van de
lessen die hij in Leiden gaf en is mogelijk door zijn oud leerlingen gemaakt.
De ongenoemde verzamelaar die er aantekeningen bij maakte was Sebast. Egbertsz,
burgemeester en oud professor van ontleedkunde te Amsterdam wiens moeder
Diewertje Reael de moei was van de dichter Laurens Reael. In Amsterdam kwam
daar 8 jaar later een Nederlandse vertaling van
Als
mens en burger was hij een vredelievend en rechtschapen man, maar liet de
aanvallen van vijanden en tegenstanders niet onbetaald en wist zich steeds
krachtdadig te verdedigen
Naar
zijn staatkundig en godsdienstige denkbeeld verschillende meningen in hoge
mate. Door de een als vriend van omwenteling en hervorming betiteld, door een
ander als afvallige of oprecht Spaans en Rooms gezinde. Dat tekent hem
misschien het beste als man van het midden die zich weinig bekommerde om andere
dan wetenschappelijke vraagstukken.
De
planten zijn meestal gerangschikt naar het gebruik, naamgeving en beschrijving van
de ouden met een klassificatie van Dodonaeus. De nu bekende geslachten worden
niet bij elkaar gezet, er wordt bijvoorbeeld gesproken over een geslacht van
leliën, maar de gewone lelie staat heel ergens anders. Zo spring je van het ene
geslacht over naar een heel ander geslacht. Na de appel zou je de peer
verwachten, maar eerst komen andere ‘appelen’ aan de beurt. Veel is dan ook
overgenomen van de ouden, de Duitse namen zijn vaak hetzelfde als die van Bock.
Zelfs bij inlandse planten zie je soms bij de vorm en plaats staan, ‘als
Dioscorides schrijft’, dus hij blijft toch wel vaak naar de ouden kijken.
Daaruit schrijft hij soms complete planten met gebruik, naam en dergelijke die
geheel van de ouden overgenomen zijn met de vermelding dat ze zo beter gevonden
kunnen worden. Ook zijn er planten vermeld die bij de ouden onbekend waren en
die mogelijk door hem voor het eerst beschreven zijn. Dat zijn dan planten die
je moeilijk kan herleiden, de Nederlandse naam is onbekend, de buitenlandse
worden dan niet vermeld omdat hij die dus niet weet, ook de Latijnse naam is nu
onbekend. Twijfels zijn er dus bij de beschrijving, was de plant wel bij hem
bekend?, is het uit tekst van de ‘ouden’ of is het dan toch een andere plant
dan ik denk? Een hulp zijn vaak de mooie afbeeldingen.
Hij
heeft het ook niet zo op met de apothekers, een enkele uitgezonderd, die
volgens hem geen kennis hebben en vervalsingen gebruiken. Ook de dokters kenden
de planten niet of weinig. Mogelijk is dit wel de aanleiding geweest om een
kruidenboek te schrijven. In medisch gebruik wordt meestal geen gewicht gegeven
en hij is in die zaken minder dan de “Herbarius in Dyetsche’. Ook geen
versterkende middelen. Er zijn minder ziektes en geen of weinig Latijnse namen
daar van.
De
tekst is wel veel beter, vaster en met weinig of afkortingen. Opmerkelijk is
dat er geregeld gesproken wordt over het zuiveren van de hersens, dit door iets
in de neus te steken zodat daar dan van alles uitkomt. Ook vele middelen tegen
vlekken, plekken en dergelijke op het lichaam en gezicht. Verder de vele zweren
en lopende gaten.
De
tekst is Gotisch met een enkele cursieve gedeeltes, meestal de naam. Verder
komen er bij de kracht en werkingen nummers en letters voor die soms voor de
tekste staan en soms erachter. Die heb ik allle aan de voorkant geplaatst
vanwege de smalle, beschikbare ruimte bij twee blokken. De paginanummers staan
tussen haakjes en zijn in het Latijn gesteld. De afbeeldingen staan meestal
onder het fatsoen en de cursief gedrukte naam. (namen) Die heb ik hier voor het
kapittel geplaatst.
De
oude plaatjes komen uit Bloemen en Cruydeboeck, Manuscript, na 1554, Copie van
R. Dodoens, handgeschreven, waarschijnlijk een soort proefdruk. Daarna komen de
veel mooiere plaatjes die gekocht zijn van Fuchs. Zie voor tekst en
afbeeldingen, http://www.biodiversitylibrary.org/bibliography/7118
Ook
www.BioLib.de..
Voorwoord.
Bovenaan
staat het wapen van Maria van Hongarije, de regentes van de Nederlanden, aan
wie het werk is opgedragen. Als tenanten treden twee leunende vrouwenfiguren op
met de horens van overvloed die met kruiden gevuld zijn. Links Apollo de
zonnegod, god van muziek, maar ook god van geneeskunde. Naast de titel links en
rechts vier groten uit de geneeskunden, Gentius en Methridates (van het
tegengif methridaet) en rechts Arthemisia en Lysimachus.Voor de anderen zie bij
het werk onder de grote gentiaan, bijvoet en wederik.
Onderaan
de tuin der Hesperiden waar de dochters van de nacht in de godentuin de
levensboom bewaken. Aan die boom groeien de wonderbaarlijke gouden appels van
de eeuwige jeugd. Die tuin werd ook bewaakt door de draak Ladon.
Soe
eest dat wij die saken voirscreven overgemerckt, den voorschreven Jan van Loe
suppliant genegen wesende tot zijnder bede ende supplicatie hebben
gheoctroyeert, geconsenteert ende geaccordeert, octroyeren, consenteren ende
accorderen, hem gevende oirlof ende consent uit onse sonderlinge gratie by
desen, dat hy den voirscreven Herbarium ghemaeckt by D. Rembert Dodoens, ende
anderen beucken vanden selven D. Rembert, tracterende dese herbaria, sal mogen
printen ofte doen printen by eenen gheswooren prenter residerende binnen onse
landen van herwaertsoverre, daerinne obscruerende onse ordonnantie daerop
gemaect, ende die selve boecken te vercoopen ofte distrubueren in ende over
al onsen voirscreven landen. Sonder daeromme eenichsins tegens ons te
mesbruyckene. Ende uit onser meerdere gracie Verbieden ende interdiceren
allen anderen prenters, boeckvercoopers ende anderen die voirscreven boecken
dese herbaria binnen den tijt van thien Jaren, beghinnende ende ingaende na
dat die suppliant die selve gedruct sal hebben, ende dat soe wel int Duytsch
als int Latijn oft Walsch, naer te prenten, vercoopen oft distribueren, op
die peyne van confiscatie vanden boecken die by anderen gedruct ende ghebent
sullen wesen, duerende den voirscreven tijt van thien Jaren, ende boven dien
te verbueren thien carolus gulden voor elck boeck telcker reyse dat stick
gebueren zal tapplycren die voorscreven boete een helft ten tonsen proffijte
ende dander helft ten proffijte vanden voirscreven suppliant, wel verstaende
dat die selve suppliant gehouden sal wesen die voorscreven boecken te doen
visiteren by eenighe gheleerde inde Godtheyt daer toe gedeputeert. Ontbieden
daeromme ende bevelen onsen lieven ende getrouwen President ende luyden van
onsen secreten ende groote rade, President endeluyden van onsen rade in
Vlaenderen, Eersten ende anderen van onse rade in Hollant, President ende
luyden van onse rade in Vrieslant ende Utrecht, Cancellier van onsen rade van
Geldre, ende allen anderen onsen Rechteren, Justicieren ende Officieren wyen
dat aengaen oft rueren zal moghen, ende eeneen yeghelijcken van hen, zoe hem
toebehooren sal, dat hy den voirscreven suppliant van dese onse
teghenwoordighe gracie, octroy ende consent ghedurende den tijt ende inder
manieren voeren verhaelt doen laten ende ghedooghen rustelick ende bredelick
ghenieten ende ghebruycken. Sonder hem te doene noch te laten geschien eenich
hinder, letsel oft moyenisse ter contrarien. Procederende ende doen
procederen tegens de de overtreders van desen by excecutie vande voorscreven
peyen ende boeten ende anders als behooren zal. Want ons alzoe ghelieft, des
toirconden zoe hebben wy onsen zeghel hier aen doen hanghen. Ghegheven
in onser stadt van Bruessele den xxvii dach van Meye, Int Jaer ons Heeren
duyssent, vyfhondert ende eenenvyftich, van onsen keyserijcke xxxii ende van
onsen rijcken van Castilien ende anderen xxxvi Byden
Keyser in zijnen Rade; Onderteekent De la torx, Noch
de selve Privilegie is gheconsenteert ende toeghelaten by den Keyser, ende
zijnen rade van Brabant. Ghegheven in onser stadt van Bruessele als voor, Onderteekent P. de Tens. |
Karel,
bij de gratie van God Roomse keizer die altijd in achting stijgt, koning van
Germanië, van Castilië, van Leons, van Arragon, van Grenada, van Navarre, van
Napels, van Sicilië, van Majorca, van Sardinië, van de eilanden van Indië en
vasteland van de Westerse Zee, Aartshertog van Oostenrijk, Hertog van
Bourgogne, van Lothier, van Brabant, van Limburg, van Luxemburg en Gelre,
Graaf van Vlaanderen, van Artois, van Bourgogne, Paltsgraaf van Henegouwen,
van Holland, van Zeeland, van Ferrette, van Namen en Zutphen, Prins van
Zwaven, Markgraaf van het Heilige Rijk, Heer van Friesland, van Salins, van
Mechelen, van de stad, steden en landen van Utrecht, Overijssel en Groningen
en heerser in Azië en in Afrika. Al
diegene die deze of onze brief zullen zien saluut, we laten weten dat wij het
ootmoedige verzoek ontvangen hebben van Jan van der Loe, beëdigd drukker die in
onze stad Antwerpen woont. Dit verzoek houdt in dat hij tot profijt van de
gemeente graag een Herbarius of kruidboek van D. Rembert Dodoens zou drukken
met noch vele verschillende schriften die hetzelfde betreffen en zeer goed en
in het lang door de voor vermelde Dodoens beschreven zijn. Tot dat doel en om
de beschrijving van de kruiden te beleven heeft de verzoeker afbeeldingen
gemaakt wat grote kosten mee bracht en dat nog dagelijks in het schilderen
van de kruiden, ook om die uit te snijden en voor het drukken klaar te maken. Hij
vraagt ons daarom bij dit octrooi brieven te verlenen die inhouden dat
niemand de voor beschreven Herbarius na zal mogen drukken en andere boeken
van dezelfde D. Rembertum Dodoens die deze herbaria beschrijft zal mogen
nadrukken binnen de tijd van tien jaar, dat de verzoeker die zelf gedrukt zal
hebben en dat zowel in het Duits als in het Latijn of Waals. Zo is
het dat wij die zaken hier voor beschreven aangemerkt hebben en de voor
beschreven Jan van Loe als verzoeker genegen zijn in zijn bede en verzoek om
toestemming tot octrooi vraagt hebben we toegestemd en gaan akkoord met het
octrooi en bevestigen en gaan akkoord en geven hem verlof en toestemming. Als
een bijzonder gunst hierbij dat hij de voor vermelde Herbarium gemaakt door
D. Rembert Dodoens en andere drukken van dezelfde D. Rembert die deze
herbaria behandelt zal mogen printen of laten printen bij een beëdigde
printer die binnen onze landen woont daarin zover nadelig zou zijn waar onze
regeling op gemaakt is dat die boeken verkocht of gedistribueerd mogen worden
in als de voor beschreven landen zonder die tegen ons op enige manier te
misbruiken. Tot grotere gunst verbieden en schorsen we op alle andere
drukkers, boekverkopers en anderen die de voor beschreven boeken van deze
herbaria binnen de tijd van tien jaar die begint en ingaat nadat de verzoeker
die gedrukt zal hebben en dat zowel in het Duits als in het Latijn of Waals
na te drukken, verkopen of te distribueren op de pijn van inbeslag name van
de van de boeken die door anderen gedrukt en van banden voorzien zullen
worden gedurende de voor beschreven tijd van tien jaar en bovendien een boete
van tien carolus guldens te verbeuren voor elk boek dat elke keer per stuk te
verbeuren zal zijn, te gebruiken de voor beschreven boete voor de helft ten
onze profijt en de andere helft voor het profijt van de voor beschreven
verzoeker, wel verstaande dat diezelfde verzoeker gehouden zal zijn die voor
beschreven boeken te laten bekijken door enige geleerde in de Godheid die daar
toe bevoegd is. Ontbieden daarom en bevelen onze lieve en getrouwe president
en lieden van onze secretariaat en grote raad, president en de lieden van
onze raad in Vlaanderen, eerste en anderen van onze raad in Holland,
president en lieden van onze raad in Friesland en Utrecht, kanselier van onze
raad van Geldre en alle anderen van onze rechters, justitie en officieren wie
dat aangaat of raakt en iedereen van hen die het aangaat dat hij het voor
beschreven verzoek van onze tegenwoordige gunst, octrooi en goed keuring
gedurende de tijd en in de manieren zoals van voren verhaalt dit laat doen en
gedoogt en het rustig en breed laat gebruiken en toestaan zonder hem enig
hinder, letsel of tegen gestelde bemoeienis te laten geschieden. Procederen
en laten procederen tegen de overtreders van deze bij uitvoering van de voor
beschreven pijnen en boeten en anders zoals het behoort. Want alzo als het
behoort te geschieden bij oorkonden zo hebben wij onze zegel hieraan laten
brengen Gegeven
in onze stad Brussel de 27ste dag van mei in het jaar onze Heren
duizend, vijfhonderd en een en vijftig, van ons keizerrijk 32, en van ons
rijk van Castilië en anderen 36. Bij
de keizer in zijn raad; Ondertekent De la torx. Noch is
dezelfde privilegie bevestigd en toegelaten door de keizer en zijn raad van
Brabant. Gegeven in onze stad van Brussel als voor. Ondertekent P. de Tens. |
Der Hoochgheborene alder edelste ende
Lder
Doorluchtichste Hoochgheboren seer Edele Coninghinne, mijn alderghenadichste
Vrouwe. Ghelijck dese edele scientien ende schoone consten langhe ende
menighe iaren en verborghen, verdonckert, ende som oock heel veracht gheweest
zijn, oft immers niet wel ende claerlijck gheleert ende bekent, die nu binnen
corten iaren, duer behulp, arbeyt ende neersticheyt van sommighen wijsen,
verstandenghen ende seer ingenieusen mannen, in t licht, claerheyt, volkomen
kennisse, ende oprecht ghebruyck wederom sijn ghebrocht. Alzoo es oock die
scientie ende kennisse van den cruyden ende van den anderen simpelen drooghen
in der Medecijnen orboorlick, langhe tijt van den Medecijns cleyn gheacht, ia
oock heel verlaten ende versmaet gheweest, om dat sy meynden dat alsulcken
scientie oft kennisse huer niet en betaemde, maer alleen toebehoorde den Apotekers
of sommighen anderen ongheleerden, die daghelijcx die cruyden in die
bosschen, ende op die velden soecken, ende dat huerlieden oneere gheweest
soude hebben, oft anders een noodeloose sorghe, die kennisse van den cruyden
te leeren endete ondersoecken. Ende hier duer es dese scientie, met vele
dwalinghen hinderlijcke ende scadelijcke errueren, alzoo besmet, ghekent ende
verduystert gheworden, dat somtijts fenijnnighe ende quade Medecijnen, voor
goede cruyden, den armen crancken siecken menschen inghegheven sijn gheweest,
als wy tot veel plaetsen van onsen cruydeboeck vermaent ende bewesen hebben,
daer wy oock alsulcken dwalinghen hebben ghestraft. Maer dat dese meyninghe
quaet es, bewijst claerlijck die maniere van den alder outsten
Medecijnmeesters, die gheen dinck nootsalijcker oft eerlijcker en hielden dan
die ondersoekinghe, ende kennisse van den cruyden. Want daer om zoo leest men
van Hippocrates prince ierste ende principaelauer huer van der Medecijnen,
dat hy seer groote neersticheyt, sonderlinghen ende seer sorchvuldighen
arbeyt ghedaen heeft om goede ende oprechte cruyden te hebben. Ende
dierghelijcke oock van Galenus, Theophrastus, Dioscorides, ende som andere
seer oude Medecijnmeesters, dat sy met groote costen ende periculen in vierde
landen ghereyst sijn gheweest, ende veel plaetsen duerwandelt, om oprechte
kennisse van den cruyden en sy van den anderen simpelen te verkrijghene,
alzoo dat daer aen goet te mercken es, dat die scientie ende kennisse van den
cruyden, alle medecijns seer nootelijck ende betaemelijck es, ende huer
sonderlinghe aencleef. Want voorwaer alsulcken arbeyt, diligentie ende
neersticheyt en souden die ouders hier voortijts niet ghedaen hebben, waer
dese scientie noodeloos ende tot der Medecijnen luttel dienstelijck, ghelijck
oock voor ons sommighe andere gheleerde mannen ghescreven hebben, die oock
alle Medecijns tot oeffeninghe van deser scientien, dat es tot kennisse ende
neerstighe ondersoeckinghe van den cruyden verwecken ende vermanen. Duer
toedoen, behulp, ende neersticheyt van den welcken dese scientie wederom in t
licht ende kennisse ghecomen es, ende alzoo binnen corten iaren ghewassen, en
daghelijcx wast ende vermeerdert, dat schier in alle landen van kerstenrijck
nu ter tijt niet alleen veel gheleerde, ende andere cruytliefhebbers
ghevonden worden, die in dese speculatie sonderlinghe ghenuchte ende
recreatie nemen,
maer oock vele opghestaen sijn, die tot profijt, orboor ende voorderingh van
dese scientie ende van die conste van der Medecijnen, schoone Cruydeboecken
scrijven ende uitgheven, alzoo dattet gheheel noodeloos ende te vergeefs oft
verwaentelick ghedaen soude moghen schijnen, maer alzoo veel Cruydeboecken
die daghelijcx voortkomen noch andere nieuwe uit te gheven ende te maken, ten
waere dat van den selven onsen voorsaten veel schoone cruyden waeren
achterghelaten ende verghet? Die tot onser kennisse ghecomen zijn, ende oock
van sommighen cruyden die oprechte namen ende waerheyt niet verclaert. Dwelck
nochtans niet by hieren sculden oft negligentie toe ghecomen es, maer meest
duer die duysterheyt van den ouders, die van dat fatsoen van sommighen
cruyden (gemerckt dat sy dyertijt seer wel ende al om bekent waeren) seer
luttel ende cort gehscreven hebben, waer om dattet niet wel moghelijck en es,
die selve wederom ter rechter kennisse ende tot hueren oprechten naemen te
bringhen, dan by langhe inquisitie, neerstighe ondersoekinghe, inde duer
tseghen ghelijckenisse met veel ander dierghelijcke cruyden, dat van onsen
voorsaten ende voorgangers die dese scientie ierst in licht wederom ghebrocht
hebben, niet en heeft in alle cruyden kunnen ghedaen worden, om dat alsulcken
ondersoeckinghe den arbeyt diligentie ende neersticheyt van velen gheleerden
es eysschende, ende van luttel niet en kan ten eynde ghebrocht worden. Aenghesien
dan dat in onse kennisse noch veel cruyden ghecomen sijn, die tot noch toe
van onsen voorsaten niet bekent oft bescreven sijn gheweest, endat dat wy dir
gherechte waerheyt ende besceet van den sommighen hebben ghevonden, die noch
in twijffel stonden ende niet sekerlijck en waren bekent, zoo heeft ons oock
goet, nut ende seer profijtelijck ghedocht, van den cruyden te scrijven, ende
eenen boeck uit te gheven in den welcken wy veruust ende ghesuppleert hebben,
dat van onsen voorsaten achter ghelaten es, ende ghecorrigeert, verbeetert
ende verclaert, dat sy twifelachtich ghelaten hebben, oft niet naer die
waerheyt bescreven Ende
desen arbeyt hebben wy te willigher ende te liever aenghenomen, om dat sy in
die landen van hertwaerts overe, tot noch toe niemant ghevonden es gheweest,
die van den cruyden iet gheschreven ende int licht ghegheven heeft, hoe wel
nochtans dat in dese landen veel schoone ende seer profijtelicke cruyden
groeyen ende wassen, die noch seer qualicken oft luttel bekent sijn, die seer
goet waeren in t licht ende kennisse van alle gheleerde Medecijns ghebrocht,
alzoo dat wel betaemelick ende oock tot voorderinghe van dat ghemeyn profijt
ende welvaert es gheweest, dat hier te lande iemant soude wesen, die in
kennisse ende licht bringhen soude die cruyden hier te lande wassende, ende
die thoonen ende doen blijcken soude dat die scientie van den cruyden, die
tot veel plaetsen nu wast, vermeerdert ende groot gheacht wordt, in dese
landen niet veracht, verlaten, oft versmaet en es (als iemant by aventueren
soude moghen meynen) maer oock grootelick ende sterckelick wast, in eere
ghehouden (zoo dat behoort) ende seer neerstichlick gheoeffent es. Dwelck
niet beeter oft bequaemer en kan worden ghedaen, dan duer dat uitgheven van
eenen Cruydeboeck Om
welck te doen ons oock boven die andere redenen ghemoveert ende beweecht
heeft, die vierighe ende sonderlinghe affectie, die nu ter tijt veel eerlicke
treffelicke ende rijcke persoonen tot deser scientie ende speculatie
draghende sijn, alsoo dat wy daerom oock desen onsen Cruydeboeck niet in
Latijn, maer in ghemeyne Neerduytsche tale hebben willen scrijven ende
uitgheven, opdat hy alle cruytliefhebbers, ende alzoo wel den leecken van der
Latijnscher sprake ignorant, als den gheleerden dienstelick ende orboorlick
soude moghen wesen, hopende dat duer desen onsen Cruydeboeck, die
sonderlinghe liefde, diligentie ende neersticheyt van de cruytliefhebbers
alzoo ghesterckt ende vermeerdert sal wesen, ende dat dese scientie alzoo
wassen ende groeyen sal dat sy tot volcomen kennisse ende volmaecktheyt corts
sal gheraken. Ende
aengaende desen Cruydeboeck, wy hebben in den selven vergaert ende huer
gheslachten versaemt, niet alleen die cruyden in dese Neerlanden groeyende,
maer oock meest alle andere vremde, die in der Medecijn groot orboor ende
ghebruyck hebben. Van den welcken wy die gheheele historie in alsulcken
maniere, forme ende ordene hebben begreepen alst best ende alderbequaemste
was. Jerst hebben wy verclaert dat gheslacht daert behoorde. Ende daer naer dat
fatsoen, wesen ende die ghesteltenisse seer claerlick bescreven, daer meest
altijt by ghestelt es die figuere van den selven cruyden seer constelick naer
dat leven gheconterfeyt, ende met hueren colueren ende verwen wel ende
perfectelick afgheset. Ten derden zoo hebben wy bewesen die plaetsen daer sy
geerne wassen, oft meest groeyen, ende daer by den tijt, als sy bloeyen, oft
vruchten ende saet leveren. Ten vierden zoo sijn die namen hier by ghestelt,
niet alleen alzoo sy in onse ghemeyne tale ghenaemt worden, maer oock die
Griecxse ende oude Latijnsche namen, met den anderen daer mede dat sy in die
Apoteken ende onder die cruytliefhebbers bekent sijn, ende daer by oock die
Hoochduytsche ende Francoische namen. Daer wy somtijts aenghehangen hebben
die oorsaken ende historien, daer die namen uit ghecomen ende ghesproten
zijn, ghelijck daer af ghescreven hebben die oude Griecxse ende Latijnsche
Poeten, die welcke seer ghenuchelick ende plaisant om lesen ende weeten sijn.
Ten laetsten zoo hebben wy die natuere, cracht, werckinghe, ende van den
quaden cruyden die hindernisse ende beeteringhe, uit den alder outsten,
besten ende vernaemste Medecijnmeesters ende autheuren ghetrocken, ende daer
by ghevuecht, met dat van ons by sekere experientie van sommighen cruyden
over langhe iaren ghevonden es gheweest, daer mede wy die historie van elck
cruyt ghesloten ende volendt hebben. Ende
als wy desen onsen boeck ende arbeyt uitgheven souden, ende in licht laten
comen, ende ons niet behoorlick ghedocht en heeft achter te laten die seer
oude costume maniere, ende yfantie, van alle gheleerden, die huer boecken
altijt eenighe Coninghen, Princen, Edele heeren oft Vrouwen, toe ghescreven
ende ghedediceert hebben. Soo hebbe ick mijn alder Edelste Coninghinne, tot
uwer Coninghinnelicker Maiesteyts sonderlinghe Ghenade ende Edelheyt
ghekeert, en hebbe dese Cruydeboeck uwer Coninghinnerlicker Maiesteyt, met
alder ootmoet, onderdaenicheyt ende reverentie toeghescreven ende
ghedediceert, aen uwer Coninghinnelicker Maiesteyts Edelheyt ende Ghenade
betrouwende, dat desen onsen arbeyt ende Cruydeboeck, uwer Coninghinnelijcker
Maiesteyt aenghenaem wesen sal, ghemerckt dat uwe Coninghinnelicke Maiesteyt
sonderlinghe liefde ende affectie (als wy verstaen hebben) tot den cruyden
dracht, ende daer in somtijts ghenuchte ende recreatie vindt, ghelijck oock
hier voortijts ghedaen hebben seer Edele Coninghen, Coninghinnen ende
Princen, als Methridates Coninck van Pontus, daer dat Methridaet sijnen naem
naer heeft. Lysimachus Coninck van Macedonien, Gentius Coninck van Slavonien:
Arthemisia Coninghinne van Carien, ende meer andere vrome ende Edele Heeren
ende Princen, den welcken in dese uwe Coninghinnelicke Maiesteyt es
naervolghende Daer
om zoo es onse ootmoedighe ende begheerte, dat uwe Coninghinnelicke Maiesteyt
believen wille, desen onsen Cruydeboeck, alzoo ghenadichlick te ontfangen,
als hy van ons uit goeder ende ghetrouwe meyninghe ende ionst, met
onderdanigher ende gantscher herten uwer Coninghinnelicker Maiesteyt
toeghescreven ende ghedediceert wordt. Die
almoghende God wil & Coninghinnelicke Maiesteyt in ghesontheyt ende
voorspoet bewaeren, ende langhe tijt onderhouden. Uwer
Coninghinnelicker Maiesteyt Onderdanighe. Rembert
Dodoens. |
De hooggeborene aller edelste en
aller
doorluchtigste koningin en vrouwe, vrouw Maria, koningin van Hongarije en
Bohemen etc, gouvernante en regentes van de keizerlijke majesteit van
Nederland, mijn aller begenadigste vrouwe, geluk en voorspoed. Aller
doorluchtigste hooggeboren, zeer eele koningin, mijn aller begenadigste
vrouwe. Gelijk
deze edele wetenschap en schone kunsten lange en menige jaren verborgen en in
het donker en soms ook geheel veracht of immers niet goed en helder geleerd
en bekend zijn geweest die nu binnen enkele jaren door hulp, arbeid en
vlijtigheid van sommige wijzen, verstandige en zeer ingenieuze mannen in het
licht, helderheid, volkomen kennis en oprecht gebruik weer zijn gebracht.
Alzo is ook die wetenschap en kennis van de kruiden en van de andere
eenvoudige drogen die in de medicijnen gebruikt worden een lange tijd door de
dokters weinig geacht, ja ook geheel verlaten en versmaad geweest omdat zij
meenden dat zulke wetenschap of kennis hun niet betaamde, maar alleen
toebehoorde aan de apothekers of sommige andere ongeleerde die dagelijks die
kruiden in de bossen en op de velden zoeken en dat het voor hen oneer geweest
zou zijn of anders een nodeloze zorg om die kennis van de kruiden te leren en
te onderzoeken. En hierdoor is deze wetenschap met vele dwalingen hinderlijke
en schadelijke fouten zo besmet, gekend en verduisterd geworden dat soms
venijnige en kwade medicijnen voor goede kruiden aan de arme, zwakke, zieke
mensen ingegeven zijn geweest zoals wij op veel plaatsen van ons kruidboek
vermaand en bewezen hebben waar wij ook zulke dwalingen hebben gestraft. Maar
dat deze mening slecht is bewijst duidelijk de manier van de aller oudste
medicijnmeesters die geen ding noodzakelijker of eerlijker hielden dan het
onderzoeken van en de kennis van de kruiden. Want daarom zo leest men van
Hippocrates, eerste prins en voornaamste bevorderaar van de medicijnen dat
hij zeer grote vlijt, bijzondere en zeer zorgvuldige arbeid gedaan heeft om
goede en echte kruiden te hebben. En dergelijke ook van Galenus,
Theophrastus, Dioscorides en sommige andere zeer oude medicijnmeesters dat
zij met grote kosten en moeilijkheden naar verre landen gereisd en veel
plaatsen hebben doorwandelt om de echte kennis van de kruiden en ook van de
andere middelen te verkrijgen zodat daaraan goed op te merken is dat die
wetenschap en kennis van de kruiden voor alle medicijnen zeer noodzakelijk en
nodig is en hen bijzonder bezig houdt. Want voorwaar al zulke arbeid, moeite
en vlijt zouden die ouders hier voortijds niet gedaan hebben als deze
wetenschap nodeloos en weinig voor de medicijnen gebruikt zouden worden,
gelijk ook voor ons sommige andere geleerde mannen geschreven hebben die ook
alle medicijnen als oefening van deze wetenschap, dat is tot kennis en
vlijtige onderzoekingen van de kruiden verwerken en vermanen. Door toedoen,
hulp en vlijt van hen waardoor deze wetenschap wederom in het licht en kennis
gekomen is en alzo binnen enkele jaren gegroeid en dagelijks groeit en
vermeerderd wordt zodat vrijwel in alle landen van Kerstenrijk nu tegenwoordig
niet alleen vele geleerden en andere kruidliefhebbers gevonden worden die in
deze beschouwingen bijzonder veel genoegen en vermaak nemen, maar dat er ook
vele opgestaan zijn die tot profijt, nut en bevordering van deze wetenschap
van de medicijnen mooie kruidboeken schrijven en uitgeven alzo dat het geheel
nodeloos en tevergeefs of verwaand gedaan zou lijken. Maar al zoveel
kruidboeken die dagelijks uitkomen en andere nieuw uit te geven te gaan maken
tenzij dat van dit zelfde onze voorzaten veel mooie kruiden hadden
achtergelaten en vergeten waren? Die zijn tot onze kennis gekomen en ook van
sommige kruiden waarvan de echte namen en waarheid niet verklaard is. Die
nochtans niet door hun schuld of onachtzaamheid toe te schrijven is maar
meestal door de duisterheid van de ouders die de vorm van sommige kruiden
(opgemerkt dat die toentertijd zeer goed en alom bekend waren) zeer weinig en
kort beschreven zijn waarom het niet goed mogelijk is die wederom tot de
echte kennis en tot hun echte namen te brengen dan door lange navorsing,
vlijtig onderzoek en op den duur door vergelijking met veel andere dergelijke
kruiden. Dat kon door onze voorzaten en voorgangers die deze wetenschap voor
het eerst in het licht wederom gebracht hebben niet in alle kruiden gedaan
worden omdat al zulke onderzoeken de arbeid naarstigheid en vlijt van vele
geleerde vereist en door enkelen niet ten einde gebracht kan worden. Aangezien
dan dat in onze kennis noch veel kruiden bijgekomen zijn die tot noch toe bij
onze voorzaten niet bekend of beschreven gevonden worden die noch in twijfel
stonden en niet met zekerheid bekend waren heeft het ons ook goed, nuttig en
zeer profijtelijk geacht om van de kruiden te schrijven en een boek uit te
geven waarin wij geput en toegevoegd hebben dat van onze voorzaten achter
gelaten is en gecorrigeerd, verbeterd en verklaard hebben dat zij
twijfelachtig gelaten hebben of niet naar de waarheid beschreven. En
deze arbeid hebben wij gewilliger en des te liever aangenomen omdat zij in
die landen van herwaarts heen tot noch toe niemand gevonden is geweest die
van de kruiden iets geschreven en in het licht gebracht heeft. Hoewel
nochtans dat in deze landen veel mooie en zeer profijtelijke kruiden groeien
en opschieten die nog zeer kwalijk of weinig bekend zijn en die zeer goed
zijn om in het licht en kennis van alle geleerde dokters gebracht te worden
zodat het wel betamelijk en ook ter bevordering van het algemene profijt en
welvaart zou zijn dat hier te lande iemand zou zijn die kennis en licht
brengen zou om die kruiden die hier te lande groeien te tonen. Ook dat hij
zou laten blijken dat de wetenschap van de kruiden die nu op veel plaatsen
groeit, vermeerdert en groot geacht wordt dat die in deze landen niet
veracht, verlaten of versmaad wordt (als iemand bij toeval dat zou mogen
menen) maar ook groot en sterk groeit en in ere gehouden wordt (zoals het
behoort) en zeer naarstig beoefend wordt. Wat niet beter of bekwamer gedaan
kan worden dan door het uitgeven van een Kruidenboek Om
dat te doen wat ons ook boven die andere redenen gemotiveerd en bewogen heeft
is de vurige en bijzondere affectie die tegenwoordig veel eerlijke,
voortreffelijke en rijke personen deze wetenschap en beschouwing draagt zodat
wij daarom ook deze, ons Kruidboek niet in het Latijn, maar in algemene
Nederduitse taal hebben willen schrijven en uitgeven zodat het alle
kruidliefhebbers en zo de leken die onbekend zijn met de Latijnse spraak als
de geleerden dienstig en nuttig zou zijn en hoop dat door deze, ons Kruidboek
die bijzondere liefde, toewijding en vlijt van de kruidliefhebbers alzo
versterkt en vermeerderd zal worden en dat deze wetenschap alzo zal groeien
en groeien totdat ze binne kort tot volkomen kennis en volmaaktheid zal
komen. En
aangaande dit kruidboek, wij hebben hierin vergaard en hun geslachten
verzameld, niet alleen die kruiden die in deze Nederlanden groeien, maar ook
meest alle andere vreemde die in de medicijnen groot nut en gebruik hebben.
Waarvan wij de gehele historie op zo’n manier, vorm en ordening hebben gedaan
als het beste en meest geschiktste was. Ten
eerste hebben wij het geslacht verklaard waar toe het behoort. En
daarna de vorm, wezen en de gestalte zeer helder beschreven en daarbij
vrijwel altijd een afbeelding van het beschreven kruid bij gezet die zeer
kunstig naar het leven afgebeeld is met hun kleuren en verf goed en perfect
afgebeeld. Ten
derden hebben wij de plaatsen bewezen waar ze graag groeien of het meeste
groeien en daarbij de tijd als ze bloeien of vruchten en zaad leveren. Ten
vierde zijn de namen hierbij gezet, niet alleen zoals ze bij ons in de gewone
taal genoemd worden, maar ook de Griekse en oude Latijnse namen met de
anderen waarmee ze in de apotheken en onder de kruidliefhebbers bekend zijn,
daarbij ook de Hoogduitse en Franse namen. Daarbij
hebben we soms de oorzaken en historie aangehangen waar de namen uit ontstaan
of gesproten zijn zoals daarvan de oude Griekse en Latijnse poëten geschreven
hebben die zeer genoeglijk en aardig zijn om te lezen en te weten. Tenslotte
hebben wij de natuur, kracht en werking van de kwade kruiden, hun hindernis
en verbetering uit de alleroudste, beste en voornaamste medicijnmeesters en
auteurs getrokken en daar bij gevoegd wat door ons met zekere ondervinding
van sommige kruiden over lange jaren gevonden is waarmee wij de historie van
elk kruid gesloten en volbracht hebben. En
als wij dit, ons boek en arbeid uitgeven zouden en in het licht laten komen
zou het ons niet behoorlijk lijken om de oude omklede manier en beleefdheid
weg te laten van alle geleerden die hun boeken altijd aan enige koningen,
prinsen, edele heren of vrouwen toe geschreven en opgedragen hebben. Zo heb
ik mijn aller edelste koningin tot uw koninginachtige majesteit bijzondere
genade en edelheid gewend en heb dit kruidboek aan uw koninginachtige
majesteit met alle ootmoed, onderdanigheid en reverentie toegeschreven en
opgedragen aan uw koninginachtige
majesteit edelheid en genade toevertrouwende zodat deze, onze arbeid en
Kruidboek uw koningachtige majesteit aangenaam zal wezen, opgemerkt dat uw
koninginachtige majesteit een bijzonder liefde en affectie (als wij begrepen
hebben) de kruiden toedraagt en daarin soms genoegen en recreatie vindt,
gelijk ook hier vroeger van gedaan hebben zeer edele koningen, koninginnen en
prinsen als Methridates, koning van Pontus, waar het methridaat zijn naam van
heeft. Lysimachus de koning van Macedonië. Gentius de koning van Slavonië.
Arthemisia de koningin van Carië en meer andere vrome en edele heren en
prinsen waarin deze uwe koninginachtige majesteit na volgt Daarom
zo is onze ootmoedige en begeerte dat uw koningachtige majesteit het belieft
om deze, ons Kruidboek alzo genadig te ontvangen als hij door ons uit goede
en trouwe mening en gunst met onderdanige en uit ganser harte uwe
koninginachtige majesteit toegeschreven en opgedragen wordt. De
almogende God wil en koningachtige majesteit in gezondheid en voorspoed
bewaren en lange tijd onderhouden. Uw
koninginachtige majesteit Onderdanige, Rembert Dodoens. |
.
(III) Dat ierste deel des
cruydeboexs.
Van
de cruyden gheslacht, onderscheet, fatsoen, naemen, cracht ende werckinghe. Duer
D. Rembert Dodoens. Van
Averoone. Cap. I.
Gheslacht oft onderscheet
Tfatsoen.
Abrotanum
foemina, Abrotanum
mas. Groote
Averoone. Cleyne Averoone. Ie
groote Averoone wast dicwils (sonderlinghe want zij daer toe gheleyt wordt)
hoogher dan eens lancks mans hooghde, ghelijckende eenen boom, ende heeft
herde taye tacken, waer aen wassen al om veel witte aschveruwighe seer
ghesneden bladerkens, die ghelijck die bladeren van veel boomen, tswinters
vergaen, ende inden Aprill weder van nieuwes voortcomen. Sijn bloemen zijn
goutgeele knoppekens, ende wassen lanck die tacken, ghelijck aen die Alsene. Die
cleyne Averoone en wast nemmermeer seer hooghe, ende heeft teere dunne
steelkens van der wortel meest voortcoemende. Sijn bladeren zijn gruender,
langher, teerder (IIII) ende meer ghesneden dan die bladeren van die groote
Averoone, ende vergaen oock tswinters, ende coemen inden Meye wederom wt den
selven, ende andere nieuwe steelkens voort. Dese Averoone draeght hier te
lande seer selden bloemen, ende es seer sterck van ruecke, stercker rieckende
dan die groote, die wortel van desen es teer en cruypende, en al om veele
nieuwe taxkens ende scuetkens wtwerpende 3 Noch zoo vindtmen boven desen, twe
gheslachten van Averoone, een ander gheslacht dat my M. Jaspar van der Heyden
van Loven ghesonden heeft, dat van steelen ende wasse der cleynder Averoone
ghelijck es, maer zijn bladeren en zijn niet zoo lanck, meer ghelijckende den
bladeren van die groote Averoone, hoe wel zij teerder ende niet zoo wit en
zijn, ende dese Averoone es van eenen seer lijfelijcken rueck, niet seer
onghelijck van ruecke der ghemeyne Cypresse daer wij in zijnder plaetsen af
schrijven willen. Plaetse.
Beyde
die Averoonen en wassen hier te lande niet, dan in die hoven daer zij
gheplant worden. Dijs ghelijck oock dat derde gheslacht, dat seer selden
ghevonden wordt, en luttel bekent es. Tijt.
Averoonen
bloeyen in Augusto, ende in Septembri es haer saet bequaem om te vergaderen. Naem. Averoone
wordt in Griecx ende Latijn Abrotanum ghenaempt, ende met dien naem
eest inder Apoteken bekent, die Hoogduytschen nuement Stabwurtz, Gertwurtz,
Garthaglen, Schoswurtz, Kuttelcraut, Affrusch. Die Franchoisen Auronne,
Aueroesne. 1 Die
groote Averoone wordt ghenaempt Abrotum thelij in Griecx, in Latijn Abrotanum
foemina, dat es in onser talen, Averoone wijfken, in hoochduytsch
Stabwurtz weiblin, in Franchois Aueronne femelle. 2 Die
cleyne heet in Griecx Abrotanum arren. In Latijn Abrotanum mas. In
hoochduytsch Stabwurtz menlijn. In Franchois Averone malle. In onser talen
Averoone manneken, en cleyn Averoone. 3 Dat
derde gheslacht wordt van Hieronymo bock, wolrieckende Stabwurtz, dat es
welrieckende Averoone ghenaempt Natuere. Alle
Averoonen sijn van complexien warm ende drooch tot inden derden graet, ende
subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe.
A.
Tsaet van Averoone drooch en rouw ghepoedert, oft in water oft wijn ghesoden,
ende ghedroncken es goet ende seer behulpich den ghenen die hueren adem niet
wel en kunnen ghesceppen, ende verstopt van borsten zijn, ende dien haer
zenuwen ghetrocken ende ghespannen worden, die dat sciatica hebben, die haer
water niet wel en kunnen gelossen, ende den vrouwen die haer natuerlijcke
cranckheyt niet wel en kunnen ghecrijghen, want duer sijn subtijl cracht zoo
verdrijvet, verteeret, ende doet scheyden alle couwe vochticheyt, slijm ende
taye fluymen, die longhene, nieren, blase, ende moeder verstoppende zijn. B.
Averoone in wijn ghedroncken es goet teghen alle fenijn den mensche
hinderlijck ende doodet die wormen. C.
Die roock oock van Averoone verdrijft alle fenijnich ghedierte, desghelijcks
oock die Averoone waer zij gheleyt oft ghestroyt wordt. D.
Asschen van Averoone, met olie van Wonderboom, oft van Radijs, oft andere
seer oude olie van Oliven ghemenght, gheneest dat wtvallen des hayrs vanden
hoofde, als zij op thooft tweemael tsdaechs in die sonne oft bij den viere
daer op ghestreeken wordt. E.
Ende in dier manieren ghebruyckt, zoo doet zij den baert die qualijcken by
coemt, seer wassen ende snel voortcoomen, die kinne daer mede bestreeken. F.
Averoone ghemenghelt met een ghebraden Queappel, ende op die ooghen ghelijc
een (V) plaester gheleyt es goet tseghens die sweringhe van den ooghen. G.
Met gersten meel ghemenght en tsamen ghesoden doet zij scheyden ende
verdwijnen alle coude gheswillen daer zij op gheleyt wordt. H.
Averoone met olie ghemenghelt, ende daer mede het lichaem bestreken, es goet
voor die couwe huyveringhen, die ghelijc een cortse tot haerder tijt weder om
comen. I.
Van die Averoone schrijft Plinius dat zij onder bedde oft cussen gheleyt,
lust tot den vrouwen verweckt, ende alderhande tooveryen verdrijft ende
verwint, die alsulcken werck en lust souden moghen beletten. Hindernisse. Averoone es der maghen heel tseghen
en seer contrarie ende daer om en wordt zij van Galenus prince der Medecijnen
int lichaem niet inghegheven.
|
Het eerste deel van het kruidboek.
Van
de namen, geslacht, verschil, vorm, namen, kracht en werking. Door D. Rembert Dodoens.
Van
averone, Kap. I.
Geslacht of onderscheid.
Van averone (zoals Dioscorides
schrijft) zijn er twee geslachten waarvan de ene averone wijfje of grote
averone genoemd wordt. De andere heet averone mannetje of kleine averone en
beide geslachten zijn hier te lande algemeen.
Vorm.
Abrotanum foemina of grote averone.
Abrotanum mas of kleine averone.
(Artemisia campestris,
tweede is Artemisia abrotanum
(=citroenkruid)
De grote averone groeit vaak (vooral
als het gevormd wordt) hoger dan een lange man en lijkt op een boom. Het
heeft harde en taaie takken. Daar komen overal veel witte, askleurige en zeer
gesneden blaadjes aan die net als de bladeren van veel bomen ‘s winters
vergaan en in april weer opnieuw uitkomen. Zijn bloemen zijn goudgele knopjes
en groeien langs de takken net zoals alsem.
De kleine averone groeit nooit zo
hoog en heeft tere en dunne steeltjes die meestal uit de wortel voortkomen.
Zijn bladeren zijn groener, langer, zachter en meer gesneden dan de bladeren
van de grote averone. Ze vergaan ook ‘s winters en komen in mei weer uit met
andere nieuwe steeltjes. Deze averone draagt hier te lande zeer zelden
bloemen. Het is zeer sterk van geur en geurt sterker dan de grote. De wortel
hiervan is zacht en kruipt vrijwel overal uit met vele nieuwe takken en
scheuten.
3 Naast deze twee geslachten van
averone vind je nog een ander geslacht dat me toegezonden is door D. Jaspar
van der Heide van Leuven. (Artemisia cina) Dat lijkt in zijn stelen en groei op de kleinere
averone, maar zijn bladeren zijn niet zo lang en lijken meer op de bladeren
van de grote averone, hoewel ze zachter en niet zo wit zijn. Deze averone is
van een zeer aangename geur, het lijkt wel wat op de geur van de gewone
cipres waarvan wij op zijn plaats zullen schrijven.
Plaats.
Beide averonen groeien hier te lande
alleen in de hoven waar ze geplant worden. Zo ook het derde geslacht dat zeer
zelden gevonden wordt en weinig bekend is.
Tijd.
Averonen bloeien in augustus en in
september is hun zaad volgroeid om te verzamelen.
Naam.
Averone wordt in het Grieks en het
Latijn Abrotanum genoemd en met die naam is het in de apotheken bekend. De
Hoogduitsers noemen het Stabwurtz, Gertwurtz, Garthaglen, Schoswurtz,
Kuttelcraut en Affrusch. De Fransen averonne en averoesne.
1. De grote averone wordt Abrotum
thelij in het Grieks genoemd en in het Latijn Abrotanum foemina, dat is in
onze taal averone wijfje, in Hoogduits Stabwurtz weiblin en in Frans averonne
femelle.
2. De kleine heet in Grieks Abrotanum
arren. In Latijn Abrotanum mas. In Hoogduits Stabwurtz menlijn. In Frans
averone malle. In onze taal averone mannetje en kleine averone.
3. Het derde geslacht wordt door
Hiëronymus Bock wolrieckende Stabwurtz, dat is welriekende averone genoemd.
Natuur.
Alle averonen zijn van
samengesteldheid warm en droog tot in de derde graad en fijn van substantie.
Kracht en werking.
Het zaad van averone dat droog en ruw
gepoederd of in water of wijn gekookt en gedronken wordt is goed en helpt
zeer diegenen die hun adem niet goed kunnen ophalen en de borst verstopt
hebben, ook voor diegene die hun zenuwen getrokken en gespannen hebben, die
last van jicht hebben, die hun water niet kunnen lossen en de vrouwen die hun
menstruatie niet goed kunnen krijgen want door zijn subtiele kracht verdrijft
het, verteert en scheidt het alle koude vochtigheid, slijm en taaie fluimen
van de longen, nieren, blaas en baarmoeder die verstopt zijn.
Als averone in wijn gedaan en dit
gedronken wordt is het goed tegen alle venijn die de mensen hinderlijk zijn
en doodt de wormen.
De rook van averone verdrijft alle
venijnig gedierte, zo ook waar de averone gelegd of gestrooid wordt.
As van averone dat met olie van de
wonderboom of van radijs of met andere zeer oude olie van olijven gemengd is
geneest het uitvallen van het haar van het hoofd als het op het hoofd
tweemaal daags in de zon of bij het vuur gestreken wordt. En als je het op
die manier gebruikt dan laat het de baard die slecht groeit goed groeien en
snel laten komen als de kin daarmee bestreken wordt.
Averone die met een gebraden
kweeappel gemengd en op de ogen als een pleister gelegd wordt is goed tegen
de oogzweren.
Met gerstemeel gemengd en tezamen
gekookt laat het alle koude gezwellen scheiden en verdwijnen als het daar op
gelegd wordt. Averone die met olie gemengd is waarmee het lichaam wordt
bestreken is goed tegen de koude huiveringen die net als een koorts
mettertijd wederom komen.
Van averone schrijft Plinius dat als
het onder het bed of kussen gelegd wordt het de lust tot de vrouwen verwekt
en allerhande toverij verdrijft en overwint die zulk werk zouden kunnen tegen
houden.
Hindernis.
Averone is zeer hinderlijk voor de maag
en staat die zeer tegen en daarom wordt het door Galenus, prins der dokters,
niet in het lichaam gegeven.
|
.
Van Alsene. Cap II. Tgheslacht
oft onderscheet.
Tfatsoen Absinthium. Seriphium. Alsene. Zee Alsene. (VI) Van Alsene
1 Die
Alsene heeft aschveruwighe seer ghecloven bladeren, van smake bitter. Sijnen
steel is houtachtich, een elle oft meer hooch met veele aenwassende taxkens
ende zijde scuetkens, ende daer aen wassen cleyne geele knoppekens, in die
welcke als zij vergaen en rijp worden, ghevonden wordt cleyn sayken, den sade
van Reynvaer ghelijck, maer veel minder. Sijn wortel es houtachtich met veel
aenhanghende faselingen. Van
deze Ierste gheslachte wordt hier te lande in sommighe cruyt liefhebbers
hoven, noch een ander gheslachte ghevonden, datmen Abstinthium Ponticum
nuempt, dat onser ghemeyn Alsene ghelijck es, maer zijn bladeren zijn meer
ghesneden, ende en zijn zoo bitter niet, immers dat hier te lande gheplant
ende ghesaeyt wordt. 2 Dat
twede gheslacht van Alsene: die Zee alsene es oock wit en aschveruwich van
coluere, ende heeft veel witte bladeren der ghemeyne Alsene bladeren niet
seer onghelijck, maer veel minder, teerder, witter, en cleynder ghesneden,
ende tdraecht veel knoppachtighe bloemen, ende saet neffens zijnen steelen,
ghelijck die voorgheschreven Alsene, en het wast ghemeynlijck onderhalven
voet hooghe oft hoogher, ende het es sterck van ruecke ende sout, met een
vreemde bitterheyt van smake, dat op zijnen natuerlijcken gront wast en
ghevonden wordt, want dat in die hoven ende in tlant daer suet water es
gheplant wordt, verandert zijnen smaeck en natuere seer, ghelijck meer ander
cruyden, ende sonderlinghe die in soute gronden voortcoemen, die van haeren
natuerlijcken plaetsen elders verplant worden. Santonicum. Roomsche Alsene. 3 Die
Roomsche Alsene es den voorgheschreven Alsenen ghelijck, maer neerder en
cleynder, zijn bladeren zijn oock minder en teerder ende niet zoo wit, maer
schier gruen, hoe wel zij nochtans oock den aschveruwighen coluere wat
ghelijcken. Dit heeft oock (zoo wanneer dattet bloemen voort bringht) ronde
geele cleyne knoppekens daer die bloemen ende saet in voortcomen. Die wortel
es veeselachtich en cruypende en al omme veele nieuwe scuetkens
voortbringhende. (VII)
Plaetse. Alsene
wast gheerne in steeachtighe ende berchachtighe rouwe drooghe en ongheboude
plaetsen, en wordt hier te lande tot veel plaetsen ghevonden. Zee alsene
wast op souten gront ende op plaetsen by der zee gheleghen, en wordt tallen
plaetsen in zeelant overvloedich ghevonden, ende dijsghelijck oock in
vlaenderen lancx den zee cant, ende tot som plaetsen van brabant als by
berghen. τc Roomsche
alsene wat in veel plaetsen van vranckrijck, ende sonderlinghe (als
Dioscoides schrijft) die by die gheberchten van Italien gheleghen zijn, ende
oock in sommighe plaetsen van Duytschlant ontrent den gheberchten ende
sandachtighen heerstraten. Hier te lande wordt zy in die hoven gheplant. Tijt. Alle
alsenen bloeyen in Julio ende in Augusto, ende corts daer naer zoo wordt huer
saet bequaem om te vergarene. Naem. 1.
Die ghemeyne alsene wordt in Griecx Absinthion ghenaempt, en Bathii Picron
oft Baris Picron om hueren bitteren smaeck wille. In Latijn Absinthium, ende
dien naem hevet inder Apoteken behouwen, by Apuleium heetet Absinthium
rusticum. In Hoochduytsch wermut en werommout, oft acker werommout, dat es
acker oft velt Alsene, In Franchois Aluyne. 2.
Die zee alsene heet in Griecx Absinthion thalassion en Seriphon. In Latijn
Seriphium en Absinthium marinum: inder Apoteken eest onbekent, hoe wel dat
het saet van dese alsene daer daghelijcx vercocht wordt, onder den naem van
zeewaersaet, dat inder Apoteken Semen sanctum, Semen lumbricorum en oock van
sommighen (diet meynen te wesene tsaet van Roomsche alsene) Santonicum
ghenaempt wordt. 3.
Dat derde gheslachte, wordt in Griecx Sandonicon en Latijn Santonicum
ghenaempt, ende heeft dien naem van een natie van volcke in Vrancrijck, daer
dese alsene overvlodich wast, ende ierst vanden Romeynen ghevonden es
gheweest. In onser talen wordt zy Roomsche alsene gheheeten, ende dat om
dattet een vreemt cruyt es in desen landen niet ghemeyn, want schier alle
vremde cruyden worden hier te lande onder den ghemeynen man Roomsche cruyden
gheheeten, ia al quamen zy oock wt Noorweghen dat verre van Roomen es. Natuere. 1.
Die ghemeyne alsene es warm in den iersten graet en drooghe in den derden van
smake, bitter, scerp ende tsamen treckende, ende daer om afvaghende,
suyverende, sterckende, verwermmende en verdrooghende. 2.
Die zee alsene es warm in den tweeden graet ende drooghe in den derden, en
subtijl van substantien. 3.
Die Roomsche es in middel tusschen beyde die alsenen, heeter dan die
ghemeyne, maer niet zoo heet als die zee alsene, oock subtijl makende, maer
niet zoo seer als die zee alsen. Cracht en Werckinghe.
A.
Alsene es een seer goede en excellente medeceyne voor den ghenen die in huer
maghe pijne hebben ende verladen zijn met heete cholerijcke geele
vochticheyt, want zy doet die selve vochtiheden eens deels met den camerganck
en eens deels met der urinen lossen ende afgaen, ende daer en boven sterckt
zy die maghe, maer tot der maghen die met couden vochticheden en fluymen verladen
es ende longhene en borste die daer mede verstopt zijn en es zy niet bequaem,
als Galenus schrijft. B.
Dies ghelijcx doet oock die alsene die cholerijcke vochtigheden met den
camerganck, ende water afgaen, die in die aderen ende levere vergaert ende besloten
zijn, ende daer duer zoo gheneest zy die geelesucht in water ghesoden oft
gheweyckt ende alle daghen ghedroncken. C.
Alsene smorghens nuchtere in ghenomen, bewaert ende bescermt voor
dronckenscap. (VIII) D. Met saet van Seseli oft met Anijs saet ghedroncken
verdrijft zy die winden en opblasinghe des buycx ende die weedom walginghe
ende opworpen der maghen. E.
Alsene met edick ghedroncken es goet die van den venijnnighen campernoelyen
cranck zijn. F.
Met wijn ghedroncken es zy goet tseghen verghiftheyt en sonderlinghe die van
sceerlinck, en tseghens die beten ende steken van spinnen ende ander
fenijnnighe ghedierten. G.
Alsene met huenich vermenght, en op die ooghen ghestreken es goet voor
donckere ghesichte, ende tseghens die blauw ooghen, ende met sueten wijn als
bastaert oft dijsghelijcken ghesoden, ende daer mede die ooghen bestreken,
beneempt zy die smerte ende weedom der ooghen. H.
Alsene met vyghen salpeeter en met meel van dravick tsamen ghemenghelt,
coempt te hulpen die water laden ende sieck zijn vander milten, op den buyck
oft op die zijde gheleyt I.
Alsene in die cleer scapprayen gheleyt, bewaert die cleederen datter gheen
motten oft scieters in en comen, met olie erghens aenghestreken verdrijft zy
die vlieghen, muesyen en mugghen. K.
Dwater daer Alsene in ghesoden oft gheweyckt es ende daer af inck ghemaeckt,
bewaert het gheschrifte dattet vanden muysen niet gheeten en wordt. L.
Van Alsene wordt oock wijn ghemaeckt diemen Alsen wijn nuempt, die tot allen den
voorschreven ghebreken seer goet es. 2 M.
Zee Alsene met rijs of eenighe andere spijse, oft alleene, of met huenich
inghenoemen doodet ende drijft af alle wormen tzy langhe, breede, oft andere,
ende daer toe maeckt zy oock saechten en dunnen camerganck, ende desghelijc
werck doet zy oock van buyten tslichaems op den buyck oft navel gheleyt, ende
es daer toe crachtigher ende stercker van wercke dan eenighe andere alsene,
maer es der maghen meer hinderlick en min bequaem. N.
Tsaet van die Zee alsene datmen zeewaersaet nuempt (als voor gheseyt es) es
oock een seer goede medecijne tseghes alle manieren en soorten van wormen die
binnen des menschens lichaem groeyen. O.
Die ossen, scapen, en andere vee, die Zee alsene weyden, worden daer seer vet
af (als Dioscorides schrijft) 3 P.
Roomsche Alsene es der zee alsene van werckinghe ghelijck, maer niet soo
sterck noch niet soo crachtigh. Verkiesinghe
Tot
den ghebruyck der medecijnen zoo es dat Ierste gheslacht van Alsene dat beste
ende der maghen meest bequaem, ende onder die selve die beste ende
excellenste die in ponto, in cappadocien, en op den berch Taurus wassende es,
alzoo Dioscorides ende Galenus te Roome wesende ende verkerende gheschreven
hebben, hier te lande houwen wy voor die beste onse ghemeyne alsene,
sonderlinghe int wilt wassende, die wy beter achten dan die vremde alsenen,
die hier van sade ghewonnen worden, want hier te lande verliezen sy veel van
huer cracht, ende oock en zijn ze soo bitter niet, ende daer om niet soo goet
als onse alsene. |
Van Alsem, kap. II Het
geslacht of verschil. Van
alsem zijn er drie geslachten waarvan de eerste onze gewone alsem is, de
tweede is de zeealsem en de derde de alsem van Santonie die men Roomse alsem noemt.
Die zijn niet alleen door verandering van plaats waar ze meestal groeien maar
ook van vorm verschillend. Vorm.
Absinthium
of alsem. Seriphium
of zeealsem. (Artemisia absinthium, Seriphidium
maritimum) Van Alsem 1
Alsem heeft askleurige en zeer gekloven bladeren die bitter van smaak zijn.
Zijn steel is houtachtig en een zeventig cm of meer hoog die met veel
aangroeiende takjes en zijscheuten bezet is. Daaraan groeien kleine gele
knopjes. Als die vergaan en rijp worden vind je er kleine zaadjes in die op
de zaden van reinvaren lijken, maar veel kleiner zijn. Zijn wortel is
houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet. Van dit geslacht wordt
in sommige kruidliefhebbers hoven noch een ander geslacht gevonden dat men
Absinthium ponticum noemt. Die lijkt op onze gewone alsem, maar zijn bladeren
zijn meer gesneden en niet zo bitter als diegene die hier te lande geplant en
gezaaid wordt. 2 Het
tweede geslacht van alsem, zeealsem, is ook wit en askleurig van kleur. Het
heeft veel wittere bladeren die op de gewone alsembladeren lijken maar ze
zijn veel kleiner, zachter, witter en kleiner gesneden. Het draagt veel
knopachtige bloemen en zaad naast zijn stelen, net als de voor vermelde
alsem. Het groeit gewoonlijk vijf en veertig cm hoog of hoger. De plant is
sterk van geur en zoutig met een vreemde, bittere smaak. De zeealsem wordt op
zijn natuurlijke grond gevonden want als het in de hoven en in het land waar
zoet water is geplant wordt verandert de smaak en natuur zeer. Dat gebeurt
ook meer met andere kruiden en vooral diegene in zoute gronden groeien en die
van hun natuurlijke groeiplaats naar elders verplant zijn. Santonicum,
Roomse alsem. (Artemisia santonica) 3 De
Roomse alsem is de voor vermelde alsems gelijk, maar lager en kleiner. Zijn bladeren
zijn ook kleiner, zachter en niet zo wit, maar vrij groen hoewel het toch ook
wat askleurig lijkt. Deze heeft ook (als het bloemen voortbrengt) ronde en
gele, kleine knopjes waar de bloemen en zaad in komen. De wortel is
vezelachtig, kruipt en laat overal veel nieuwe scheuten uitschieten. Plaats.
Alsem
groeit graag in steen- en bergachtige, ruwe, droge en ongebouwde plaatsen.
Het wordt hier te lande op veel plaatsen gevonden. Zeealsem groeit in zoute
gronden en op plaatsen die bij de zee liggen. Het wordt op talloze plaatsen
van Zeeland overvloedig gevonden, zo ook in Vlaanderen langs de zeekant en in
sommige plaatsen van Brabant als bij Bergen etc. Roomse
alsem groeit in veel plaatsen van Frankrijk en vooral (zoals Dioscorides
schrijft) die bij de bergen die bij Italië gelegen zijn en ook in sommige
plaatsen van Duitsland bij de bergen en zandachtige heerstraten. Hier te
lande wordt het in de hoven geplant. Tijd.
Alle
alsems bloeien in juli en in augustus. Kort daar na is het zaad klaar om
verzameld te worden. Naam.
De
gewone alsem wordt in Grieks Absinthion genoemd en Bathij Picron of Baris
Picron vanwege haar bittere smaak. In Latijn Absinthium en die naam heeft het
in apotheken behouden. Bij Apuleius heet het Absinthium rusticum. In
Hoogduits Warmut en Werommout of acker Werommout, dat is akker- of veld
alsem. In Frans aluyne. De
zeealsem heet in Grieks Absinthion thalassion en Seriphon. In Latijn
Seriphium en Absinthium marinum. In de apotheken is het onbekend hoewel het
zaad van deze alsem daar dagelijks verkocht wordt onder de naam van
zeewaarzaad, (var. cina) dat in de apotheken Semen sanctum, Semen lumbricorum
en ook door sommige (die denken dat dit het zaad van Roomse alsem is)
Santonicum genoemd wordt. Het
derde geslacht wordt in Grieks Sandonicon en in Latijn Santonicum genoemd.
Het heeft die naam van een natie van een volk in Frankrijk waar deze alsem
overvloedig groeit en het eerst door de Romeinen gevonden is. In onze taal
wordt het roomse alsem genoemd en dat omdat het een vreemd kruid dat in deze
landen niet gewoon is want vrijwel alle vreemde kruiden worden hier te lande
door de gewone man roomse kruiden genoemd, ja, al kwamen ze ook uit Noorwegen
dat ver van Rome is. Natuur.
De
gewone alsem is warm in de eerste graad en droog in de derde. Van smaak
bitter, scherp en tezamen trekkend en daarom jaagt het af, zuivert,
versterkt, verwarmt en verdroogt. Zeealsem
is warm in de tweede graad en droog in de derde en fijn van substantie. De
Roomse is in het midden tussen die beiden alsems, heter dan de gewone maar
niet zo heet als de zeealsem, ook maakt het fijn, maar niet zo zeer als de
zeealsem. Kracht
en Werking. Alsem
is een zeer goede en excellente medicijn voor diegenen die in hun maag pijn hebben
en verladen zijn met hete galachtige, gele vochtigheid want het laat die
vochtigheden eensdeels met de toiletgang en eensdeels met de urine lossen en
afgaan. Daarboven versterkt het de maag. Maar voor de magen die met koude
vochtigheden en fluimen beladen zijn en voor diegene waar de longen en borst
daarmee verstopt zijn is het niet goed als Galenus schrijft. Zo
doet ook de alsem met de galachtige vochtigheden die met de toiletgang en
water afgaan die in de aderen en lever verzameld en opgesloten zijn. Daardoor
geneest het de geelzucht als het in water gekookt of geweekt is en alle dagen
gedronken wordt. Als
je alsem ‘s morgens nuchter inneemt bewaart en beschermt het tegen
dronkenschap. Als
het met zaad van seseli of met anijszaad gedronken wordt verdrijft het de
winden en opblazingen van de buik, de smart, walging en opwerping van de
maag. Alsem
die je met azijn drinkt is goed voor diegene die van de giftige kampernoelie
ziek zijn en als je het met wijn drinkt is het goed tegen vergiftigingen vooral
die van scheerlink en tegen de beten en steken van spinnen en ander venijnig
gedierte. Alsem
dat met honing vermengd is en op de ogen gestreken wordt is goed voor het
slecht zien en tegen de blauwe ogen. Als het met zoete wijn als bastaard of
dergelijke gekookt en daarmee de ogen bestreken wordt neemt het de pijn en
smart van de ogen weg. Alsem
die met vijgen, salpeter en met meel van dravik tezamen gemengd is komt
diegene te hulp die water laden en ziek van de milt zijn als je het op de
buik of op de zijde legt. Alsem
die in de kleerkasten gelegd wordt beschermt de kleren zodat er geen motten
of schieters in komen, als het met olie ergens aangestreken wordt verdrijft
het de vliegen, neefjes en muggen. Het
water waar alsem in gekookt of geweekt is en waarvan een inkt gemaakt wordt
beschermt het geschrift zodat het door de muizen niet opgegeten wordt. Van
alsem wordt ook wijn gemaakt die men alsemwijn noemt die tot alle de
voorgeschreven gebreken zeer goed is. 2
Zeealsem die met rijst of enige ander eten of alleen of met honing ingenomen
wordt doodt en drijft af alle wormen, hetzij lange, brede, of andere, daarbij
maakt het ook een zachte en dunne toiletgang, hetzelfde doet het ook als het
aan de buitenkant van het lichaam op de buik of navel gelegd wordt en is daar
krachtiger en sterker van werking in dan enige andere alsem maar is meer
hinderlijk en minder goed voor de maag. Het zaad van de zeealsem, dat men
zeewaarzaad noemt, (zoals voor gezegd is) is ook een zeer goede medicijn
tegen alle vormen en soorten van wormen die binnen in het menselijk lichaam
groeien. De ossen, schapen en andere vee die zeealsem eten worden daar zeer
vet van (zoals Dioscorides schrijft) 3
Roomse alsem is de zeealsem van werking gelijk, maar niet zo sterk en niet zo
krachtig. Te
verkiezen. Voor
het gebruik in de medicijnen is het eerste geslacht van alsem het beste en
voor de maag het meest goede. Hiervan groeit de beste en excellenste in
Ponto, in Cappadocië en op de berg Taurus zoals Dioscorides en Galenus die in
Rome waren en verbleven geschreven hebben. Hier te lande houden wij voor de
beste onze gewone alsem en vooral die in het wild groeit die wij beter achten
dan de vreemde alsem die hier van zaad gewonnen wordt want hier te lande
verliezen ze veel van hun kracht en dan zijn ze ook niet zo bitter en daarom
niet zo goed als onze alsem. |
.
Van
Ossentonghe.
Cap. III. Tgheslachte.
Tfatsoen. Anchusa
onoclia, Anchusa alcibiadon. Groote
tamme Ossentonghe, Cleyne tamme Ossentonghe. 1 Dat ierste gheslachte datmen groote tamme
Ossentonghe nuempt, heeft langhe, rouwe swertgruene hayrachtighe ende
stekende bladeren, den bladeren van Lattouwe schier ghelijckende, maer
langher en voor scerper. Sijn stelen zijn rouw hayrachtich, en wassen twee
oft drye voeten hooch, ende daer aen wassen veele schoone bloemkens elck in
vyven ghesneden, ghelijck een radeken aen te siene, van coluere in dierste
voortcomen schoon licht purpure, ende daer naer hemelblauw, ende als die af
vallen, zoo comen daer in die hayrachtighe huyskens drie oft vier
langhachtighe grauw corenkes voort, die vol rimpelen en fronselen zijn. Die
wortel es lanck, slecht ende van buyten bruyn. 2 Die
cleyne tamme Ossentonghe es den voorschreven van rouwen hayrachtighen
bladeren, stelen, en wortelen ghelijck, maer in alder manieren veel mindere,
want zijn stelen zijn corter ende zijn bladeren cleynder en smaelder. Die
bloemkens zijn ghefatsoeneert ghelijck die andere, maer zijn minder ende van
coluere seer bruyn peersch, tsaet es van anderen ghelijck, maer minder en
swerter. (X)
Cleyn
wilde ossentonghe 3 Dat
derde wilt gheslacht es den voorgheschreven ende sonderlinghe den tweesten
ghelijck, maer zijn bladeren zijn rouwer, minder, en smaelder, die bloemkens
zijn licht hemelblauw, ghefatsoeneert ghelijck die bloemen vanden anderen,
maer veel mindere. Tsaet es bruyn ende cleyn, die wortel es dun ende
lancachtich. Plaetse.
1 Die
groote tamme ossentonghe, wast in som plaetsen, als in Loreynen, bij Nancie
τcet. In die beste ende vetste coren velden van huer selven, hier te lande
wordt zy ghemeynlijck in die hoven ghevonden. 2 Dat
tweede gheslacht wast oock in sommighe plaetsen van Duytschlant ghenoech in
twilde, hier te lande eest luttel bekent ende en wordt niet dan in sommighe
hoven ghevonden. 3 Dat
wilt gheslacht, wast hier te lande over al in maghere en santachtighe coren
velden. Tijt. Die
ossentonghen bloeyen in wedemaent, hoymaent ende ooghstmaent, en tusschen
dien tijt leveren zy huer saet. Naem. (XI)
Dese drye cruyden worden in Griecx ende in Latijn met eenen naem Anchusa
ghenaempt, ende inder Apoteken Buglossa en lingua bovis, ende daer naer in
Hoochduytsch Ochsenzunge, in onse talen Buglosse en Ossentonghe, in Franchois
langue de beuf. Hoewel nochtans dat dese cruyden die rechte Buglosse niet en
zijn, want die rechtvaerdighe Buglosse: es die Bernagie (daer wy hier naer af
schrijven sullen) ghelijck van Nicolao Leoniceno, Joanna Manardo, ende andere
gheleerde dees tijts claerlijck bewesen es, die grootelijcken ghearbeyt
hebben om dese cruyden tot hueren rechtvaerdighen naem te bringhene, hoe wel
zy tselve tot noch toe niet en hebben kunnen ghedoen, want dat sommighe
meynen dese te wesene dat Cirsion, ende som andere dat Echion van Dioscorides
beschreven, es der waerheyt seer luttel ghelijck, aenghesien dat zy met die beschryvinghe
van Cirsion niet, ende van Echion seer luttel overcomen, immers veel min
ghelijcken, dan der beschrijvinghe van Anchusa die zy in alder manieren
ghelijck zijn, ghelijck wy dat in onse latijnsche annotatien oft
aenteekeninghe breeder met goede en merckelijcke redenen bewesen hebben. 1.
Dat ierste gheslachte van desen cruyden wordt in Griecx ende in Latijn
ghenaempt Anchusa by toe name Calyx en Onoclia. In duytsche nuemense wy
groote tamme Ossentonghe. 2.
Dat tweeste, heet Anchusa Alcibiadum en Onochelos, ende met ons, cleyne tamme
Ossentonghe. 3.
Dat derde, en heeft anders ghenen naem dan Anchusa, ende dat heeten wy cleyne
wilde Ossentonghe, tot onderscheet van dat Echion dat nu van sommighen groote
wilde Ossentonghe beghint ghenaempt te wordene, van som andere wordet Scaeps
tonghe ghenaempt. Natuere
1.
Die groote Ossentonghe ende sonderlinghe die wortel es van complexien wat
cout en drooghe, maer en es niet verre van den middelste ende ghetemperde
complexie gheweken. 2. 3.
Die tweede ende die derde sijn van ghelijcken natueren, maer wat warmer. Cracht en Werckinghe.
A.
Die wortele van die groote Ossentonghe met olie ende was ghemenghelt, es goet
teghen verbrantheyt ende oude sweringhen. Met sijn teruwen bloemen, gheneest
zy het wilt vier, ende met eedick ghewreven, alderhande ieucksel ende heete
crauwagien. B.
Dese wortele in wijn, voor den ghenen die sonder cortse zijn, oft in mee voor
den ghenen die cortsachtich zijn, ghesoden ende ghedroncken, es goet voor die
geelesucht, verstopte milt, ende voor die pijne der lendenen ende der nieren. C.
Die bladeren in wijn ghesoden, stelpen den loop des buyckx. D.
Dat tweede gheslacht es seer crachtich tseghens alle fenijn van wilde
ghedierten, ende sonderlinghe van slanghen en nateren, hoe ende in wat manieren
dattet ghebruyckt wordt, tzy in spijse, oft in drancke, oft over tlichaem
ghedraghen. E.
Die wortel van dat wilt, met Hysope en Kersse ghedroncken, iaecht af ende
doodet die breede wormen die in tsmenghens lijf groeyen. F.
Van dezen cruyden sonderlinghe van die tamme schrijven die medecijns deser
tijt, dat zy het herte stercken, verlichten ende alle swaerheyt daer wt
veriaghen. Ende dat die bloemen in wijn gheleyt oft conserve daer af
ghemaeckt, seer goet zijn alle bedroefde, swaermoedighe, benaude, melancholieuse
menschen. |
Van
Ossentong,
kap. III Het geslacht.
Van
ossentongen zijn er veel geslachten en vooral drie (naar dat Dioscorides
schrijft) waarvan twee tamme ossentongen en de derde wilde ossentong of
schaapstong genoemd wordt. Sommige andere volgen Nicandrum en denken dat
Echion er bij hoort zodat ze van deze kruiden vier geslachten voor stellen.
Zo doen ook Galenus, Paulus en Aëtius, maar in plaats van Echion stellen zij
als het vierde geslacht de gewone hondstong voor die in Grieks Lycopsis
genoemd wordt. Wij volgen Dioscorides en zullen eerst van de drie geslachten
van ossentong schrijven en daarna van Echion en dan van de gewone hondstong. Vorm.
Anchusa
onoclia of grote, tamme ossentong
Anchusa alcibiadon of kleine, tamme ossentong. (Anchusa
officinalis, Anchusa aggregata?) 1 Het eerste geslacht dat men grote, tamme
ossentong noemt heeft lange, ruwe, zwartgroene, haarachtige en stekende
bladeren die op de bladeren van sla lijken, maar langer en aan de voorkant
scherper zijn. Zijn stelen zijn ruw en haarachtig en groeien zestig of
negentig cm hoog. Daaraan groeien vele mooie bloempjes die elk in vijven zijn
gesneden en net op een rad lijken om te zien, als ze net uitkomen zijn ze van
kleur mooi licht purper en daarna hemelblauw. Als die afvallen dan komen in
de haarachtige huisjes drie of vier langachtige, grauwe korrels voort die vol
rimpels en fronsels zijn. De wortel is lang en slecht en van buiten bruin. 2 De
kleine, tamme ossentong is de voorgeschrevene van ruwe haarachtige bladeren,
stelen en wortels gelijk maar in alle vormen veel kleiner want zijn stelen
zijn korter en zijn bladeren kleiner en smaller. De bloempjes zijn als de
andere gevormd maar zijn kleiner en van kleur zeer bruinpaars. Het zaad is de
andere gelijk, maar kleiner en zwarter. Anchusa
tertium genus of kleine wilde ossentong.. (Anchusa arvensis) 3 Het
derde wilde geslacht is de voorgeschreven en vooral de tweede gelijk, maar
zijn bladeren zijn ruwer, kleiner en smaller. De bloempjes zijn licht
hemelblauw en net als de bloemen van de anderen gevormd maar veel kleiner.
Het zaad is bruin en klein, de wortel is dun en langachtig. Plaats
1 De
grote tamme ossentong groeit in sommige plaatsen als in Loreynen, bij Nancy
etc. In de beste en vetste korenvelden groeit het uit zichzelf. Hier te lande
wordt het gewoonlijk in de hoven gevonden. 2 Het
tweede geslacht groeit ook in sommige plaatsen van Duitsland genoeg in het
wild. Hier te lande is het weinig bekend en wordt alleen in sommige hoven
gevonden. 3 Het
wilde geslacht groeit hier te lande overal in magere en zandachtige
korenvelden. Tijd.
De
ossentongen bloeien in oktober, augustus en september. Ondertussen leveren ze
ook hun zaad. Naam.
Deze drie kruiden worden in Grieks en in Latijn met een naam Anchusa genoemd. In de apotheken Buglossa en lingua bovis en daar naar in Hoogduits Ochsenzunge en in onze taal buglosse en ossentong, in Frans langue de beuf. Hoewel deze kruiden de echte buglosse niet zijn want de echt |