Reinaert de Vos.

Van den vos Reynaerde.

 

eerste druk 12.500 exemplaren mei 1958.

TER INLEIDING.

In de tweede helft van de cynische twaalfde eeuw verschijnt er aan het hoofd van zijn troep jongleurs op de markt te Gent een geliefd en

gehaat beroepsverteller met een nieuw verhaal van de Vos Reynaerde. De lange blauwe mantel uitdagend om zijn felle gestalte, onder de kleine gele kap scherp en spottend zijn intelligente kop, gebruind door zon en weer en wind, zo staat hij daar boven het publiek met zijn medebroeders in de kunsten, de goochelaar, de acrobaten, de muzikanten en de potsenmaker en de man met de dansende beer en de jongen met het aapje.

Willem die Madoc maecte, daer bi dicke omme waecte, begint het. Misschien dat hij het zelf zegt, misschien dat hij de eerste tien verzen laat zeggen om spottend in te vallen. Nu keert hem daer toe mijn sin, dat ic bidde in dit beghin bede dorpren enten doren...Maar dan is de reclame al gemaakt: hier is hij voor zijn geerd - publiek, de verteller van het succes verhaal van Madoc s droom, een verhaal dat voor ons - helaas - verloren ging, maar dat in elk geval zo beroemd werd in Vlaanderen dat mazeltjes droom  er tot in de negentiende eeuw een uitdrukking was om te zeggen dat de boel op zn kop staat. Niet minder beroemd, ja beroemder, tot ver over de grenzen van het graafschap werd zijn Reynaert verhaal, die vertelling die hem zo menig slapeloze nacht heeft gekost. Want niet waar - en nu horen we de muziek bonzen en schetteren waarmee de aankondiging wordt gedaan - ons kunstenaars is geen moeite te veel voor het vermaak en de lering van de boeren en de burgers en de buitenlui! ... Maar straks als hij met zijn verhaal is rondgegaan door Vlaanderen zal er een honende flikkering  in zijn ogen zijn als hij zegt hoe hij er dicke omme waecte en in vele gevallen zal er reeds dan een lach opvlammen uit zijn gehoor. Waarom? Omdat het dan bekend is, dat de verteller met zijn kornuiten verschillende malen snel zijn biezen heeft moeten pakken als een lichtgeraakt heer, hetzij wereldlijk hetzij geestelijk, die zich zelf meende te herkennen in het verhaal dat vrijwel niemand spaart! Daar gaat dan in die eeuw het verhaal: spottend, schijnheilig, ironisch, quasi onschuldig, obsceen, hard en honds brutaal en dan onverwachts in die tijd van levensgevaarlijke ketterijen: ongehoord gedurfd. Maar dat is nu al lang voorbij. Het verwoei als het stof van de wegen die Willems voeten droegen over de velden van Vlaanderen en alleen de filoloog, in het stof van zijn bibliotheken, graaft het op, kijkt ietwat verwonderd naar het hem wezensvreemde dat hij vond en legt het daarna maar al te vaak weer weg in een hoekje van een stoffig tijdschrift dat niemand meer leest. En Willem is al hl lang dood...Maar de vos bleef leven! Met moeite soms. Want zelfs dat slimme dier dat zich zo geraffineerd weet aan te passen aan alle omstandigheden, stikte van tijd tot tijd bijna in al dat stof  der eeuwen. Vooral sedert het begin van de negentiende eeuw waren zijn kansen vaak hachelijk. Toen begonnen de filologische vossenjagers hem achterna te zitten en jagers hebben de zonderlinge eigenschap dat ze menen hun doel eerst te moeten vermoorden voordat ze het bereikt hebben. Maar deze vos is onsterfelijk: al maal je hem tussen de molenstenen der alwetende geleerdheid dan komt toch weer boontje om zijn loontje en opnieuw voltrekt zich het wonder. Fel en cynisch en obsceen, ironisch en honds brutaal trekt ook in onze tijd Reinaert langs de wegen en door de velden van Vlaanderen en weer met zijn bte noire wolf Isengrimus. Wapenbroeders, zegt de herboren Willem (die ditmaal de Kapellekensbaan maakte) honend. In de eeuwen daartussen duikt hij telkens op: in de dertiende eeuw pedant; in de volgende als een legeraalmoezenier, met een hypertrofie staart; aan het begin van de vijftiende geflikt en gelapt als een landloper maar weer met volop zijn brutale grijns, in de loop van die eeuw echter met steeds meer moraal in het verhaal. Onder de humanisten loopt hij als een wolf in schaapskleren, duur in het Latijn en goedkoop als een volksboek en dat laatste zet zon eeuw of twee zijn carrire voort met de vervaarlijke tendens om te eindigen als een centsprent op de kermis. Dan tegen het eind van de achttiende eeuw..., daar komen de f filologen! Maar dan komt spoedig ook de Vlaming met het Vlaamse hart van alle tijden, als de Reinaert onvergankelijk, Jan Frans Willems.

De eeuw is braaf, maar Willems is olijk. Hij houdt van zijn vos, de rode rakker met zijn heldere, slimme ogen, speurend, slippend, sluipend onder heggen en hagen die heerlijk bloeien in een heerlijk voorjaar in heerlijk Vlaanderenland. Hij gunt hem van harte zijn malse kippenbout en wie wil niet leven en laten leven - op een hoentje na! - als bede bosch ende haghe met groenen loveren zijn bevaen? Boer, pas op je kippen! boer, pas op je haan! En gaat dat ondier wel eens over de schreef? Wel, andere tijden, andere zeden, nietwaar? Kent ge den witte? zo kent den rode dan ook! De bewerking van Willems die Reinaert maakte zal na meer dan een eeuw voor velen een verrassing kunnen zijn. De taak die hij zich stelde, was wel zeer moeilijk, want hij wilde blijven binnen het vers, de vers beweging en de toon van Willem, en daarbij zo min mogelijk weglopen uit de lengte van diens vertelling. En Willems slaagde daarin. Gesteld naast een oude redactie, die met wat spellingvarianten en enige tekstkritiek berust op die uit het Comburgse handschrift waarin de vos geflikt en gelapt werd bewaard, - gesteld dus naast een tekst die de lezer door de eeuwen heen terug kan brengen, behoort het resultaat van Jan Frans Willems liefde en kundigheden tot het beste van een onvergankelijke Vlaamse traditie. Tot leringhe ende vermaeck.

Amsterdam, januari 1958

W. Gs. Hellinga

Uit; http://www.dbnl.org/arch/_vos001vosr14_01/pag/_vos001vosr14_01.pdf#page=1

Verder gemaakt en vertaald door Nico Koomen. Zijn tekst heb ik eruit gehaald en naar het origineel gezet.

uit; nl.wikipedia.org

Willem die Madoc maecte,

daer hi dicke omme waecte,

hem vernoide so haerde

dat die avonture van Reinaerde

in dietsche was onvulmaket bleven

- die Aernout niet en hadde vulscreven -

dat hi die vite dede soeken

ende hise na den walschen boeken

in dietsche dus hevet begonnen.

God moete hem siere hulpen jonnen!

Nu keert hem daer toe mijn sin

dat ic bidde in dit beghin

bede den dorpren enten doren,

ofte si comen daer si horen

dese rime ende dese woort,

die hem onnutte sijn ghehoort,

dat si se laten onbeschaven.

Te vele slachten si den raven

die emmer es al even malsch:

si maken sulke rime valsch,

daer si niet meer of ne weten

dan ic doe, hoe dat si heten

die nu in Babilonin leven.

Daden si wel, si soudens begheven.

Dat en segghic niet dor minen wille:

mijns dichtens ware een ghestille,

ne hads mi ene niet ghebeden

die in groter hovescheden

gherne keert hare saken.

Si bat mi dat ic soude maken

dese avonture van Reinaerde.

Al begripic die grongaerde

ende die dorpren ende die doren,

Nu hoort, hoe ic hier beghinne.

 

Het was in enen tsinxen daghe

dat bede Bosch ende haghe

met groenen loveren waren bevaen.

Nobel die coninc hadde ghedaen

sijn hof craeren over al,

dat hi waende - hadde hijs gheval -

houden te wel groten love.

Doe quamen tes coninx hove

alle die diere, groot ende clene,

sonder vos Reinaert allene.

Hi hadde te hove so vele mesdaen

dat hire niet dorste gaen:

die hem besculdich kent, ontsiet.

Also was Reinaerde ghesciet,

ende hier omme scuwedi sconinx hof,

daer hi in hadde cranken lof.

Doe al dat hof versamet was,

was daer niemen sonder die das

hine hadde te claghene over Reinaerde,

den fellen metten grijsen baerde.

Nu gaet hier up ene claghe.

Isengrijn ende sine maghe

ghinghen voor den coninc staen.

Isengrijn begonste saen

ende sprac: coninc here,

dor u edelheit ende dor u ere

ende dor recht ende dor ghenade

ontfaerme u miere scade

die mi Reinaert heeft ghedaen,

daer ic af dicken hebbe ontfaen

groten lachter ende verlies.

Voor al dandre ontfaerme u dies

dat hi mijn wijf hevet verhoert

ende mine kindre so mesvoert,

dat hise besekede daer si laghen,

datter twee noint ne saghen

ende si worden staerblent.

Nochtan hoondi mi sent:

Willem die Madoc maakte,

waar hij vaak om waakte,

hem vermoeide hem zo hard

dat de avonturen van Reinaert

in Diets was onvolmaakt gebleven

- die Aernout niet had volschreven -

dat hij de vita deed zoeken

en hij ze naar de Waalse boeken

in Diets dus is begonnen.

God moet hem zijn hulp gunnen!

Nu keert hem daartoe mijn zin

dat ik bid in dit begin

beide de kinkels en dwazen,

als ze komen daar ze horen

deze rijmen en deze woorden,

die hen onnuttig zijn gehoord,

dat ze het laten onbeschadigd.

Teveel slachten ze de raven

die immer is al even dwaas:

ze maken zulke rijmen vals,

daar ze niets meer van nee weten

dan ik doe hoe dat ze zeggen

die nu in Babyloni leven.

Deden ze het wel ze zouden het opgeven.

Dat zeg ik niet door mijn wil:

mijn gedichten zou zijn een stilte,

nee, had het me ene niet gebeden

die in grote hoffelijkheid

graag keert haar zaken.

Ze bad me dat ik zou maken

Dit avontuur van Reinaert.

Al begrijp ik de grommers

en de kinkels en de dwazen,

Nu hoort hoe ik hier begin.

 

Het was op een Pinksterdag

dat beide bos en hagen

met groen lover waren bevangen.

Nobel de koning had gedaan

zijn hof laten afkondigen overal,

dat hij waande - had hij het geval –(geluk)

houden tot wel grote lof.

Toen kwamen tot konings hof

al de dieren, groot en klein,

uitgezonderd vos Reinaert alleen.

Hij had te hof zoveel misdaan

dat hij er niet durfde gaan:

die hem schuldig kent ontziet.

Alzo was Reinaert geschiedt

en hierom schuwde hij konings hof,

daar hij in had zwakke lof.

Toen al dat hof verzameld was,

was daar niemand uitgezonderd de das

hij had te klagen over Reinaert,

de felle met de grijze baard.

Nu gaat hierop een klagen.

Isengrim en zijn verwanten

gingen voor de koning staan.

Isengrim begon gelijk

en sprak: koning heer,

door uw edelheid en door uw eer

en door recht en door genade

ontfermt u me mijn schade

die me Reinaert heeft gedaan,

daar ik vaak van heb ontvangen

groot uitlachen en verlies.

Voor al de anderen ontfermt u dus

dat hij mijn wijf heeft verkracht

en mijn kinderen zo misdaan,

dat hij ze bepiste daar ze lagen,

zodat er twee nooit meer zagen

en ze worden stekeblind.

Nochtans hoonde hij mij sinds.

 

het was sint so verre comen

datter een dach af was ghenomen

ende Reinaert soude hebben ghedaen

sine onsculde; ende also saen

alse die heleghe waren brocht,

was hi andersins bedocht

ende ontfoer ons in sine veste.

Here, dit kennen noch die beste

die te hove sijn commen hier:

mi hevet Reinaert, dat felle dier,

so vele te lede ghedaen,

ic weet wel al sonder waen,

al ware al tlaken paerkement

dat men maket nu te Ghent,

inne ghescreeft niet daer an.

Dies swijghic nochtan.

Ne ware mijns wives lachter

ne mach niet bliven achter,

no onversweghen no onghewroken,

 Doe Isengrijn dit hadde ghesproken,-

stont up een hondekijn, hiet Cortois,

ende claghede den coninc in fransois,

hoet so arem was wilen ere,

dat alles goets en hadde mere

in enen winter, in ene vorst,

dan allene ene worst,

ende hem Reinaert, die felle man,

die selve worst stal ende nam.

Tibeert die cater die wart gram.

Aldus hi sine tale began

ende spranc midden in den rinc

ende seide: here coninc,

dor dat ghi Reinaerde zijt onhout,

so en es hier jonc no out

hine hebbe te wroeghene jeghen u.

Dat Cortois claghet nu,

dats over menich jaer ghesciet.

Die worst was mine, al en claghic niet.

Ic hadse bi miere list ghewonnen,

daer ic bi nachte quam gheronnen

omme bejach in ene molen,

daer ic die worst in hadde ghestolen

enen slapenden molenman.

Hadder Cortois iewet an,

dan was bi niemene dan bi mi.

Hets recht dat omberecht si

die claghe die Cortois doet.

het is sinds zo ver gekomen

dat er een dag van was genomen

en Reinaert zou hebben gedaan

zijn onschuld; en alzo gauw

als dat heilige was gebracht, (1)

was hij anderszins bedacht

en ontkwam in zijn vesting.

Heer, dit kennen nog de beste

die te hof zijn gekomen hier:

mij heeft Reinaert, dat felle dier,

Zoveel leed gedan,

ik weet wel al zonder waan,

al was al het laken perkament

dat men maakt nu te Gent,

ik zou het allemaal niet op schrijven kunnen daaraan.

Dus zwijg ik nochtans.

Nee, was er niet mijn wijf schande

Nee, mag niet blijven achter,

nog niet verzwegen nog ongewroken,

Toen Isengrim dit had gesproken,-

Stond op een hondje, heet Courtois,

En klaagde de koning in het Frans,

Hoe het zo arm was wijlen eerder,

dat alle goed niet had meer

in een winter, in een vorst,

dan alleen een worst,

en hem Reinaert, die felle man,

diezelfde worst stal en nam.

Tibert de kater die werd gram.

Aldus hij zijn betoog begon

En sprong midden in de ring

En zei: heer koning,

doordat ge Reinaert bent onthoudt,

Zo is hier jong en oud

hij heeft te wroegen tegen u.

Dat Courtois klaagt nu,

Dat is over menig jaar geschied.

Die worst was van mij, al klaag ik niet.

Ik had het bij mijn list gewonnen,

daar ik bij nacht kwam gegaan

om bejag in een molen,

daar ik die worst in had gestolen

een slapende molenaar.

Had er Courtois iets van,

dan was bij niemand dan bij mij.

Het is recht dat het niet berecht is

de klacht die Courtois doet.

(1) de relikwie waarop de verzoening eed gezworen werd.

 

Pancer de bever sprac: dinct u goet,

Tibeert, dat men die claghe ombere

Reinaert es een recht mordenere

ende een trekere ende een dief.

Hine heeft ooc niemene so lief,

no den coninc minen here,

hine wilde dat hi lijf ende ere

verlore, mochtire ane winnen

een vet morzeel van ere hinnen.

 

Wat sechdi van ere laghe?

en dedi ghistren in den daghe

ene die meeste overdaet

an Cuwaerde den hase die hier staet,

die noit enich dier ghedede?

Want hi hem binnen sconinx vrede

ende binnen des coninx ghelede

ghelovede te leerne sinen crede

ende soudene maken capelaen.

Doe dedine sitten gaen

vaste tusschen sine bene.

Doe begonsten si over ene

spellen ende lesen bede

ende lude te zinghene crede.

 

Mi gheviel dat ic te dien tiden

ter selver stede soude liden.

Doe hoordic haerre beder sanc

ende maecte daerwaert minen ganc

met ere harde snelre vaerde.

Doe vandic daer meester Reinaerde

die ziere lessen hadde begheven,

die hi te voren up hadde gheheven,

ende diende van sinen ouden spelen

ende hadde Cuwaerde bi der kelen

ende soude hem thooft af hebben ghenomen,

waer ic hem niet te hulpen comen

bi avonturen in dien stonden.

Siet hier noch die versche wonden

ende die tekine, here coninc,

die Cuwaert van hem ontfinc.

Laetti dit bliven onghewroken

dat u vrede dus es tebroken,

ghine wreket als uwe mannen wisen,

men saelt uwen kindren mesprisen

hierna over wel menich jaer.

 

 Bi Gode, Pancer, ghi secht waer, -

sprac Isengrijn daer hi stoet,

waer Reinaert doot, het waer ons goet,

aso behoude mi God mijn leven!

Ne ware wert hem dit vergheven,

hi sal noch honen binnen ere maent

sulken dies niet ne bewaent.

 

Doe spranc up Grimbeert die das,

die Reinaerts broeder sone was,

met ere verbolghenlike tale:

Here Isengrijn, men weet dat wale

ende hets een out bijspel

viants mont seit selden wel.

Verstaet, neemt miere talen goom:

ic wilde, hi hinghe an enen boom

bi siere kelen als een dief,

die andren heeft ghedaen meest grief.

Here Isengrijn, wildi anegaen

soendinc ende dat ontfaen,

daer toe willic helpen gherne;

mijn oom en saelt hem ooc niet wernen,

entie meest andren heeft mesdaen

sal den andren in baten staen

van minen oom ende van u.

Al comt hi niet claghen nu,

ware mijn oom wel te hove

ende stonde in sconinx love,

here Isengrijn, als ghi doet,

en soude den coninc niet dinken goet

ende ghine bleves heden onbegrepen,

dat ghi sijn vel so hebt ghenepen

so dicwile met uwen scerpen tanden,

dat hi niet ne conde gheanden.

Panser de bever sprak: denkt u goed,

Tibert, dat men die klacht ontbeert

Reinaert is een rechte moordenaar

en is een bedrieger en een dief.

Hij heeft ook niemand zo lief,

nog de koning, mijn heer,

hij wilde dat hij lijf en eer

verloor mocht hij er aan winnen

een vet stuk van een hen.

 

Wat zeg je van een hinderlaag?

deed hij gisterenniet  op die dag

de grootste overdaad

aan Cuwaert de haas die hier staat,

die nooit enig deed iets deed?

Want hij hem binnen konings vrede

en binnen de konings geleide

beloofde te leren zijn credo

en zou hem maken kapellaan.

Toen deed hij hem zitten gaan

vast tussen zijn benen.

Toen begonnen ze overeen

spellen en lezen beide

en luidt te zingen credo.

 

Me gebeurde dat ik te die tijden

Terzelfder plaats zou gaan.

Toen hoorde ik hun beider zang

en maakte derwaarts mijn gang

met een erg snelle vaart.

Toen vond ik daar meester Reinaert

die zijn lessen had begeven,

die hij tevoren op had geheven,

en bediende van zijn oude spelen

en had Cuwaert bij de keel

en zou hem het hoofd hebben genomen,

Was ik hem niet te hulp gekomen

bij avonturen in die stonden.

Zie hier nog de verse wonden

en de tekens, heer koning,

die Cuwaert van hem ontving.

Laat ge dit blijven ongewroken

dat uw vrede dus is gebroken,

ge wreekt het zoals uw mannen wijzen,

men zal het uw kinderen misprijzen

hierna over wel menig jaar.

 

 Bij God, Panser, ge zegt waar, -

sprak Isengrim daar hij stond,

was Reinaert dood, het was ons goed,

alzo behoudt me God mijn leven!

Nee, waar werd hem dit vergeven,

Hij zal nog honen binnen een maand

zulke die het niet nee waant.

 

Toen sprong op Grimbaert de das,

die Reinaert s broeders zoon was,

met een verbolgen taal:

Heer Isengrim, men weet dat wel

en het is een oud voorbeeld

vijands mond zegt zelden goed.

Versta, neem van mijn taal kennis:

ik wilde dat hij hing aan een boom

bij zijn keel als een dief,

die anderen heeft gedaan meeste ongerief.

Heer Isengrim, wil ge aangaan

Verzoening en dat ontvangen,

daartoe wil ik helpen graag;

mijn oom zal hem ook niet verweren,

en die meest anderen heeft misdaan

zal de anderen in baten staan

van mijn oom en van u.

Al komt hij niet klagen nu,

was mijn oom wel te hof

en stond in konings lof,

heer Isengrim, zoals gij doet,

zou het de koning niet denken goed

en ge bleef heden onbegrepen,

dat ge zijn vel zo hebt geknepen

zo vaak met uw scherpe tanden,

dat hij niet nee kon betaald zetten.

 

 

Isengrijn sprac: hebdi gheleert

an uwen oom dus lieghen apeert?

In hebbe daeran niet ghelogen:

ghi hebt minen oom bedroghen

harde dicke in menegher wisen.

Ghi mesleettene van den pladise

die hi u warp van der kerren,

doe ghi hem volghet van verren

ende ghi die beste pladise up laset,

daer ghi u ane versadet.

Ghine gaeft hem no goet no quaet

sonder allene een pladisengraet,

dat ghi hem te jeghen brocht

dor dat ghine niet en mocht.

Sint hoondine van enen bake,

die vet was ende van goeder smake,

dien ghi leis in uwen musele.

Doe Reinaert eeschede zijn dele,

 antwoordi hem in scerne:

u deel willic u gheven gherne,

Reinaert, scone jonghelinc;

die wisse daer die bake an hinc,

becnause: si es so vet.

Reinaerde waes lettel te bet

dat hi den goeden bake ghewan

in sulker sorghen, dattene een man

vinc ende warpene in sinen sac.

Dese pine ende dit onghemac

hevet hi leden dor Isengrime,

ende hondert waerven meer dan ic u rime.

Ghi heren, dinct u dit ghenoech?

Nochtan om meer onghevoech

dat hi claghet om sijn wijf,

die Reinaerde hevet al haer lijf

gheminnet: so doet hi hare.

Al ne makeden zijt niet mare,

ic dart wel segghen over waer

dat langher es dan seven jaer

dat Reinaert hevet hare trouwe.

Ende of Haersint die scone vrouwe

dor minne ende dor quade sede

Reinaert sinen wille dede,

wattan? Si was sciere ghenesen!

Wat talen mach daer omme wesen?

Nu maket here Cuwaert die hase

ene claghe van ere blase.

Of hi den crede niet wel en las,

Reinaert, die sijn meester was,

mochte hi sinen clerc niet blauwen?

Dat ware onrecht, entrouwen!

Cortois claghet om ene worst

die hi verloos in ene vorst.

Die claghe ware bet verholen:

en hoordi dat si was ghestolen?

Male quesite male perdite:

over recht wert men qualike quite

datmen hevet qualic ghewonnen.

Wie sal Reinaerde dat verjonnen,

of hi ghestolen goet ghinc an?

Niemen die recht versceden can.

Isengrim sprak: heb je geleerd

aan uw oom aldus liegen onbeschaamd?

Ik heb daaraan niet gelogen:

gij hebt mijn oom bedrogen

erg vaak in menige wijze.

Ge misliet u van de platvis

die hij u wierp van de kar,

Toen ge hem volgde van verre

en ge de beste platvis pakte,

daar ge u aan verzadigde.

Ge gaf het hem nog goed nog kwaad

Uitgezonderd alleen een platvisgraat,

dat ge hem tegemoet bracht

doordat ge het niet mocht.

Sinds hoonde je hem van een spek,

die vet was en van goede smaak,

die ge legde in uw muil.

Toen Reinaert eiste zijn deel,

Antwoord je hem in scherts:

uw deel wil ik u geven graag,

Reinaert, mooie jongeling;

dat touw daar het spek aanhing,

kauw er maar op: ze is zo vet.

Reinaert was er goed genoeg voor

dat hij het goede spek gewon

in zulke zorgen, dat het een man

ving en wierp het in zijn zak.

Deze pijn en dit ongemak

Heeft hij geleden door Isengrim,

en honderd maal meer dan ik u rijm.

Gij heren, denkt u dit genoeg?

Nochtans om meer ongevoeg

dat hij klaagt om zijn wijf,

die Reinaert heeft al haar lijf

gemind: zo doet hij haar.

Al nee maakten zij het niet bekend,

Ik durf wel zeggen voor waar

dat langer is dan zeven jaar

dat Reinaert heeft haar trouw.

En of Haersint die mooie vrouwe

door minne en door kwade zede

Reinaert zijn wil deed,

wat dan? Ze was snel genezen!

Wat taal mag daarom wezen?

Nu maakt heer Cuwaert de haas

Een klacht van een blaas.

Of hij het credo niet goed las,

Reinaert die zijn meester was,

mocht hij zijn klerk niet slaan?

Dat was onterecht, in vertrouwen!

Courtois klaagt om een worst

die hij verloor in een vorst.

Die klacht was beter verholen:

en hoorde je dat het was gestolen?

Slecht gekregen zaken gedijen niet:

over het recht werd men kwalijk kwijt

dat men heeft kwalijk gewonnen.

Wie zal Reinaert dat gunnen,

dat hij gestolen goed ging aan?

Niemand die het recht scheiden kan.

 

 

Reinaert es een gherecht man.

Sint dat die coninc sinen ban

hevet gheboden ende sinen vrede,

so weetic wel, dat hi ne dede

dinc neghene dan of hi ware

hermite ofte clusenare.

Naest siere huur draecht hi ene hare.

Binnen desen naesten jare

sone at hi vleesch, no wilt no tam:

dat seide die ghistren danen quam.

Malcrois hevet hi begheven,

sinen casteel, ende hevet upheven

ene cluse daer hi leghet in.

Ander bejach no ander ghewin

so wanic wel dat hine hevet

dan karitate die men hem ghevet.

Bleec es hi ende magher van pinen;

hongher, dorst, scerpe kannen

doghet hi voor sine sonden.

Recht te desen selven stonden

doe Grimbeert stont in dese tale,

saghen si van berghe te dale

Cantecleer comen ghevaren,

ende brochte up ene bare

ene dode hinne, ende hiet Coppe,

die Reinaert hadde bi den croppe

hooft ende hals af ghebeten.

Dit moeste nu de coninc weten.

Cantecleer quam voor de bare gaende,

sine vederen zere slaende.

In wederziden van der baren

ghinc een hane wide mare.

Die een hane hiet Cantaert,

daer wilen na gheheten waert

vrouwe Alenten goeden hane.

Die ander hiet, na minen wane,

die goede hane Craiant,

die scoonste hane diemen vant

tusschen Portaengen ende Polane.

Elkerlijc van desen hanen

droech een berrende stallicht

dat lanc was ende richt.

Daer waren Coppen broeders twee,

die riepen: o wi ende wee!

Om haerre sustre Coppen doot

dreven si claghe ende jammer groot.

Pinte ende Sproete droeghen die bare,

hem was te moede zware

van haerre suster die si hadden verloren.

Men mocht harde verre horen

haerre tweer carminghe.

Dus sijn si comen int ghedinghe.

Reinaert is een gerecht man.

Sinds dat de koning zijn ban

heeft geboden en zijn vrede,

zo weet ik wel dat hij nee deed

ding nee geen dan alsof hij was

heremiet of kluizenaar.

Naast zijn huid draagt hij een haar. (1)

Binnen dit laatste jaar

Zo at hij vlees nog wild nog tam:

dat zei die gisteren vandaar kwam.

Malpertuis heeft hij begeven,

Zijn kasteel en heeft het opgegeven

Een kluizenaarshut daar hij ligt in.

Ander bejag nog ander gewin

zo waan ik wel dat hij niet heeft

dan liefdadigheid die men hem geeft.

Bleek is hij en mager van pijnen;

honger, dorst, scherpe kastijding

gedoogd hij voor zijn zonden.

Recht te deze zelfde stonden

toen Grimbaert stond in deze taal,

zagen ze van berg tot dal

Canteclaer komen gegaan,

en bracht op een baar

een dode hen en heet Coppe,

die Reinaert had bij de krop

hoofd en hals afgebeten.

Dit moest nu de koning weten.

Canteclaer kwam voor de baar gaande,

Zijn veren zeer slaande.

Aan weerszijde van de baar

ging een haan wijdt bekend.

De ene haan heet Cantaert,

daar wijlen naar geheten werd

vrouwe Alenten goede haan.

De andere heet, naar mijn waan,

de goede haan Kraaiaard,

de mooiste haan die men vond

tussen Bretagne en Polen.

Elke van deze hanen

Droeg een brandend stallicht

dat lang was en recht.

Daar waren Coppe s broeders twee,

die riepen: o wi en wee!

Om hun zuster Coppe s dood

dreven ze klagen en jammer groot.

Pinte en Sprote droegen de baar,

hem was het te moede zwaar

van hun zuster die ze hadden verloren.

Men mocht erg ver horen

Hun twee kermen.

Dus zijn ze gekomen in het geding. (2)

(1) haar is een harig en ruw kleed gebruikt om zichzelf te kastijden.

(2) de plaats, waar men recht sprak.

Cantecleer spranc in den rinc

ende seide: here coninc,

dor God ende dor ghenade

nu ontfaermet miere scade,

die mi Reinaert heeft ghedaen

ende minen kinderen, die hier staen

ende sere hebben haren onwille.

Ten ingane van aprille,

doe die winter was vergaen

ende men sach die bloemen staen

ende al die velde groene,

doe was ic fier ende coene

van minen groten gheslachte.

Ic hadde jongher zonen achte

ende schoner dochtren zevene,

dien wel lusten te levene,

die mi Roede die vroede

hadde brocht te dien broede.

Si waren alle vet ende staerc

ende ghinghen in een scone paerc,

dat was beloken in enen mure.

Hier binnen stoet ene scure

daer vele honden toe hoorden,

datsi menich dier fel scoorden.

Dies waren mine kinder onvervaert.

Dit benijdde dus Reinaert,

dat sire waren so vaste binnen

dat hire negheen conste ghewinnen.

Hoe dicke ghinc hi om den mure,

Reinaert, die felle ghebure,

ende leide om ons sine laghen!

Alsene dan die honde saghen,

liepen si na met haerre cracht.

Ene waerf wart hi up de gracht

bi avonturen daer belopen,

dat ic hem sach een deel becopen

sine dief te ende sinen roof

dat hem die pelse zere stoof.

Nochtan quam hi bi banaten,

- dattene God moete verwaten!

Doe waerwi zijns langhe quite.

Sint quam hi als een heremite,

Reinaert, die mordadeghe dief,

ende brochte mi zeghele ende brief

te lesene, here coninc,

daer u seghele ane hinc.

Doe ic die letteren began lesen,

dochte mi daer an ghescreven wesen

dat ghi haddet coninclike

over alle uwen rike

allen dieren gheboden vrede

ende ooc allen voghelen mede.

Ooc brochte hi mi ander niemare

ende seide, dat hi ware

een begheven clusenare

ende hi hadde ghedaen, vele zware,

voor sine zonden meneghe pine.

Hi toochde mi palster ende slavine

die hi brochte van der Elmare,

daeronder ene scerpe hare.

Doe sprac hi: here Cantecleer,

nu mooghdi wel vorwaert meer

van mi sonder hoede leven:

ic hebbe bi der scole vergheven

al vleesch ende vleeschsmout.

Ic ben voortmeer so out,

ic moet miere ziele telen.

Canteclaer sprong in de ring

En zei: heer koning,

door God en door genade

nu ontferm me mijn schade

die me Reinaert heeft gedaan

en mijn kinderen die hier staan

en zeer hebben hun onwil.

Te ingang van april,

toe de winter was vergaan

en men zag de bloemen staan

en al de velden groen,

toen was ik fier en koen

van mijn grote geslacht.

Ik had jonge zonen acht

en mooie dochters zeven,

die het wel lusten te leven,

die me Roede die verstandige

had gebracht te dat broedsel.

Ze waren alle vet en sterk

en gingen in een mooi perk,

dat was besloten in een muur.

Hierbinnen stond een schuur

daar vele honden toe behoorden,

daar ze menig dier fel scheurden.

Dus waren mijn kinderen onverschrokken.

Dit benijdde dus Reinaert,

dat ze er waren zo vast binnen

dat hij er nee geen kon gewinnen.

Hoe vaak ging hij om de muur,

Reinaert, die felle buur,

en legde om ons zijn lagen!

Als hem dan de honden zagen,

liepen ze hem na met hun kracht.

Eenmaal werd hij op de gracht

bij avonturen daar belopen,

dat ik hem zag een deel bekopen

zijn diefstal en zijn roof

zodat hem de pels zeer stoof.

Nochtans kwam hij bij baten,

- dat hem God moet verwijten!

Toen waren we hem lang kwijt.

Sinds kwam hij als een heremiet,

Reinaert die moorddadige dief,

en bracht me zegel en brief

te lezen, heer koning,

daar uw zegel aanhing.

Toen ik die brieven begon te tezen,

Dacht ik daaraan geschreven te wezen

dat ge had het koninklijk

over al uw rijk

alle dieren geboden vrede

en ook alle vogels mede.

Ook bracht hij me ander nieuws

En zei dat hij was

eens begeven kluizenaar

en hij had gedaan vele zware,

voor zijn zonden menige pijn.

Hij toonde me pelgrimsstaf en mantel

die hij bracht van Elmare,

daaronder een scherp haar.

Toen sprak hij: heer Canteclaer,

nu mag ge voortaan meer

van mij zonder hoede leven:

ik heb bij de school vergeven

al vlees en vlees vet.

Ik ben voort meer zo oud,

ik moet voor mijn ziel zorgen.

(1) haar is een harig en ruw kleed gebruikt om zichzelf te kastijden.

(2) Elmare, een in 1144 gestichte en in 1424 overstroomde proosdij gelegen op de grens van Vlaanderen en Zeeland.

 

Gode willic u bevelen.

Ic ga daer ic hebbe te doene.

Ic hebbe middach ende noene

ende primen te segghene van den daghe.

Doe nam hi neven ere haghe

sinen wech, te dien ghescede

ghinc hi lesen sinen crede.

Ic wart blide ende onvervaert

ende ghinc te minen kindren waert,

ende was so wel al sonder hoede

dat ic al met minen broede

sonder sorghe ghinc buten mure.

Daer gheviel mi quade avonture,

want Reinaert, die felle saghe,

was ghecropen dor de haghe

ende hadde ons die porte ondergaen.

Doe wart miere kindre saen

een ghepronden uren ghetale.

Dat leide Reinaert in sine male.

Quade avonture mi doe nakede.

Want sint dat hise smakede

in sinen ghiereghen mont,

ne conste ons wachter no onse hont

no bewachten no bescaermen.

Here, dat laet u ontfaermen!

Reinaert leide sine laghe

bede bi nachte ende bi daghe

ende roofde emmer mine kindre.

So vele es tghetal nu mindre

dant ghewone was te zine,

dat die vijftien kindre mine

sijn ghedeghen al tote vieren;

so zuver heeftse die onghiere

Reinaert in sinen mont verslonden.

Noch ghistren wart hem metten honden

ontjaghet Coppe die mare

die hier leghet up dese bare.

Dit claghic u met groten sere:

ontfaremt u mijns, wel soete here!

Die coninc sprac: Grimbeert die das,

u oom, die clusenare was,

hi hevet ghedaen so goede carine,

levic een jaer, het sal hem scinen!

Nu hoort hier, Cantecleer:

wat sal der talen meer?

U dochter leghet al hier versleghen,

God moet haerre siele pleghen.

Wine moghense niet langer houden,

- God moeter al ghewouden -

ende sullen onse vigelin singhen.

Daerna sullen wise bringhen,

den lichame ter eerden met eren.

Dan sullen wi met desen heren

ons beraden ende bespreken

hoe wi ons best ghewreken

an Reinaerde dese moort. -

Doe hi ghesprac dese woort,

beval hi jonghe ende ouden

dat si vigelin singhen souden.

Dat hi gheboot, was sciere ghedaen.

Doe mochtemen horen aneslaen

ende beghinnen harde ho

dat placebo domino

ende die verse die daer toe horen.

Ic seit ooc in waren woorden,

- ne ware ooc tware ons te lanc-

God wil ik u aanbevelen.

Ik ga daar ik heb te doen.

Ik heb middag en noen (1)

en priemen te zeggen van de dag.

Toen nam hij nevens een haag

Zijn weg, tot dat afscheid

Ging hij lezen zijn credo.

Ik werd blijde en onverschrokken

En ging tot mijn kinderen waart,

en was zo wel al zonder hoede

dat ik al met mijn broeders

zonder zorgen ging buiten de muur.

Daar geviel me kwaad avontuur,

want Reinaert, die felle leugenaar,

was gekropen door de haag

en was ons de poort ondergegaan.

Toen werd van mijn kinderen gelijk

een gepakt uit het getal.

Dat legde Reinaert in zijn reiszak.

Kwade avonturen me toen naakten.

Want sinds dat hij ze proefde

in zijn gulzige mond,

nee, kon onze bewaker nog onze hond

nog bewaken nog beschermen.

Heer, dat laat u ontfermen!

Reinaert legde zijn lagen

beide bij nacht en bij dag

en roofde immer mijn kinderen.

Zoveel is het getal nu minder

Dan het gewoon was te zijn,

dat de vijftien kinderen van mij

zijn geslonken al tot vier;

zo zuiver heeft ze die ongure

Reinaert in zijn mond verslonden.

Nog gisteren werd hem met de honden

ontnomen Coppe de maagd

die hier ligt op deze baar.

Dit klaag ik u met grote zeer:

ontfermt u mij, wel lieve heer!

De koning sprak: Grimbaert de das,

uw oom die kluizenaar was,

hij heeft gedaan zo n goed goede zuivering (?),

leef ik een jaar, het zal hem schijnen!

Nu hoort hier, Canteclaer:

wat zal de taal meer?

Uw dochter ligt alhier verslagen,

God moet haar ziel plegen.

We mogen haar niet langer houden,

- God moet er al willen -

en zullen onze vigilin zingen.

Daarna zullen we brengen,

het lichaam ter aarde met eren.

Dan zullen we met dezen heren

ons beraden en bespreken

hoe we ons best wreken

aan Reinaert deze moord. -

Ton hij sprak dit woord,

beval hij jongen en ouden

dat ze vigilie zingen zouden. (2)

Dat hij gebood was snel gedaan.

Toen mocht men horen aanslaan

en beginnen erg hoog

dat placebo domino (3)

en dat vers die daar toebehoort.

Ik zeg ook in ware woorden,

- nee, het was ook ons te lang-

(1)       middag, het sexten uur, de gebeden op het zesde uur, noen is negende uur, priemen op het eerste uur.

(2)       vigilie, nachtwake met de gebeden voor de overledene.

(3)       Latijnse woorden waarmee de antifoon, het 9de vers van de 114de psalm begint in de vesperdienst bij het begrafenisritueel.

 

wie daer der zielen vers zanc

ende wie die zielenlesse las.

Doe di vigeli ghent was,

doe leidemen Coppen in dat graf

dat bi engiene ghemaect was

onder die linde in een gras.

Van maerberstene slecht was

die saerc die daer up lach.

Die letteren, die men daer an sach,

deden an tgraf bekinnen

wie daer lach begraven binnen.

Dus spraken die boecstave

an den zaerc up den grave:

hier leghet Coppe begraven

die so wale conste scraven,

die Reinaert die vos verbeet

ende haren gheslachte was te wreet.

Nu leghet Coppe onder mouden.

Die coninc sprac tsinen ouden

dat si hem alle bespraken,

hoe si alrebest ghewraken

dese grote overdade.

Doe waren si alle te rade

datsi daer den coninc rieden,

dat hine soude ombieden

dat hi te hove soude comen,

no dor stade no dor vrome

ne lette, hine quame int ghedinghe,

ende men Brune van dien dinghe

die bodscap soude laden.

Dies was die coninc sciere beraden,

dat hi dus sprac te Bruun den here:

here Bruun, dit segghic voor dit here

wie daar de zielen vers zong

en wie de zielenlezing las.

Toen het vigilie geindigd was,

toen legde men Coppe in dat graf

dat met machines gemaakt was

onder de linde in dat gras.

Van marmersteen recht was

de zerk die daarop lag.

De letters die men daar aanzag,

deden aan het graf bekennen

wie daar lag begraven binnen.

Aldus spraken de letters

op de zerk op het graf:

hier ligt Coppe begraven

die zo goed kon scharrelen,

die Reinaert de vos verbeet

en haar geslacht was te wreed.

Nu ligt Coppe onder de modder.

De koning sprak tot zijn ouden

dat ze hem alle bespraken,

hoe ze het allerbeste wraakten

deze grote misdaad.

Toen waren ze allen te raad

Dat ze daar de koning aanraden,

dat hij zou ontbieden (Reinaert)

dat hij te hof zou komen,

nog door schade, nog door voordeel

niet let, hij kwam in het geding,

en men Bruin van die dingen

die boodschap zou laden.

Dus was de koning snel beraden,

dat hij dus sprak tot Bruin de heer:

heer Bruin, dit zeg ik voor deze heren

 

 

dat ghi dese bodscap doet.

Ooc biddis u dat ghi sijs vroet,

dat ghi u wacht van baraet.

Reinaert is fel ende quaet:

hi sal u smeken ende lieghen;

mach hi, hi sal u bedrieghen

met valschen woorden ende met sconen;

mach hi, bi Gode, hi sal u honen.

Here, seit hi, laet u castin!

so moete mi God vermalendin,

of mi Reinaert so sal honen,

inne saelt hem weder lonen

dat hijs an den dulsten si.

Nu ne sorghet niet om mi.

Nu neemt hi orlof ende hi sal naken

daer hi zere sal mesraken.

Nu es Brune updie vaert

ende hevet in ziere herten onwaert

ende het dochte hem overdaet

dat iemen soude sijn so quaet

ende dat hem Reinaert, honen soude.

Door den kere van enen woude

quam hi ghelopen dor ene woestine

daer Reinaert hadde de pade sine

ghesleghen, crom ende menichfoude,

also als hi uten woude

hadde ghelopen om sijn bejach.

Beneden der woestinen lach

een berch, hooch ende lanc.

Daer moeste Bruun sinen ganc

te middewaerde over maken,

sal hi te Maupertuus gheraken.

Reinaert hadde so menich huus,

maer die casteel van Maupertuus

was die beste van sinen borghen.

Daer trac hi in, alse hi in zorghen

ende in node was bevaen.

Nu es Brune die bere ghegaen,

dat hi te Maupertuus es comen

ende hi de poorte hevet vernomen

daer Reinaert ute plach te gane.

Doe ghinc hi voor die barbecane

sitten over sinen staert,

ende sprac: sidi in huus, Reinaert?

ik bem Bruun, des coninx bode.

Die hevet ghesworen bi sinen gode:

ne comdi niet ten ghedinghe

ende ic u niet voor mi bringhe,

recht te nemene ende te gevene

ende in vreden voort te levene,

hi doet u breken ende raden.

Reinaert, doet dat ic u rade,

ende gaet met mi te hove waert. -

dat gij deze boodschap doet.

Ook bid ik u dat ge bent bekend,

dat ge u wacht van beraad.

Reinaert is fel en kwaad:

hij zal u smeken en liegen;

mag hij, hij zal u bedriegen

met valse woorden en met mooie;

mag hij, bij God, hij zal u honen.

Heer, zei hij, laat u kastijden!

zo moet me God vervloeken,

als me Reinaert zo zal honen,

ik zal het hem weer belonen

zodat hij aan het kortste eind trekt.

Nu nee bezorg u niet om mij.

Nu neemt hij verlof en hij zal naken

daar hij zeer zal misgaan.

Nu is Bruin op de vaart

En heeft in zijn hart onwaardig

en het dacht hem overdaad

dat iemand zou zijn zo kwaad

en dat hem Reinaert honen zou.

Door het draaien van een woud

kwam hij gelopen door een woestijn

daar Reinaert had het pad van hem

geslagen, krom en menigvuldig,

alzo als hij uit wou

had gelopen om zijn bejag.

Beneden de woestijn lag

een berg, hoog en lang.

Daar moest Bruin zijn gang

te midden waart over maken,

zal hij te Malpertuis geraken.

Reinaert had zo menig huis,

Maar dat kasteel van Malpertuis

was de beste van zijn burchten.

Daar trok hij in als hij in zorgen

en in nood was bevangen.

Nu is Bruin de beer gegaan,

dat hij te Malpertuis is gekomen

en hij de poort heeft vernomen

daar Reinaert uit plag te gaan.

Toen ging hij voor de voormuur

zitten op zijn staart,

en sprak: ben je thuis, Reinaert?

ik ben Bruin, de konings bode.

Die heeft gezworen bij zijn god:

Nee, kom je niet te geding

en ik u niet voor me breng,

recht te nemen en te geven

en in vrede voort te leven,

hij doet u breken en radbraken.

Reinaert, doe dat ik u aanraad,

en ga met mij te hof waart. -

 

 

Dit verhoorde al nu Reinaert

die voor sine poorte lach,

daer hi vele te ligghene plach

dor waremhede van der zonnen.

Bi der tale die Bruun heeft begonnen,

bekenden altehant Reinaert

ende tart bet te dale waert

in sine donkerste haghedochte.

 

Menichfout was sijn ghedochte,

hoe hi vonde sulken raet

daer hi Bruun, den fellen vraet,

te scherne mede mochte driven

ende selve bi ziere eren bliven.

Doe sprac Reinaert over lanc:

uwes goets raets hebbet danc,

here Bruun, wel soete vrient.

Hi hevet u qualic ghedient

die u beriet desen ganc,

ende u desen berch lanc

over te lopene dede bestaen.

Ic soude te hove sijn ghegaen,

al haddet ghi mi niet gheraden;

maar mi es den buuc so gheladen

ende in so utermaten wise,

met ere vremder niewer spise

ic vruchte, in sal niet moghen gaen,

inne mach sitten no ghestaen,

ic bem so utermaten zat.

Reinaert, wat aetstu? wat?

Here Brune, ic at cranke have,

arem man dannes gheen grave:

dat mooghdi bi mi wel weten.

Wi aerme liede, wi moeten eten,

hadden wijs raet, dat wi node aten.

Goeder verscher honichraten

hebbic coever harde groot.

Die moetic eten dor den noot

als ic el niet mach ghewinnen.

Nochtan, als icse hebbe binnen,

hebbicker af pine ende onghemac.

 

Dit hoerde Brune ende sprac:

Helpe, lieve vos Reinaert,

hebdi honich dus onwaert?

Honich es een soete spise

die ic voor alle gherechten prise,

ende voor alle gherechten minne.

Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne.

Edele Reinaert, soete neve,

also langhe als ic sal leven

willic u daer omme minnen.

Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne. -

Ghewinnen, Bruun? ghi hout u spot.