Reinaert de Vos.
eerste druk
12.500 exemplaren mei 1958.
In de tweede
helft van de cynische twaalfde eeuw verschijnt er aan het hoofd van zijn troep
jongleurs op de markt te Gent een geliefd en
gehaat beroepsverteller
met een nieuw verhaal van de Vos Reynaerde. De lange blauwe mantel uitdagend om
zijn felle gestalte, onder de kleine gele kap scherp en spottend zijn
intelligente kop, gebruind door zon en weer en wind, zo staat hij daar boven
het publiek met zijn medebroeders in de kunsten, de goochelaar, de acrobaten,
de muzikanten en de potsenmaker en de man met de dansende beer en de jongen met
het aapje.
Willem die
Madoc maecte, daer bi dicke omme waecte, begint het. Misschien dat hij het zelf
zegt, misschien dat hij de eerste tien verzen laat zeggen om spottend in te
vallen. Nu keert hem daer toe mijn sin, dat ic bidde in dit beghin bede dorpren
enten doren...Maar dan is de reclame al gemaakt: hier is hij voor zijn geerd -
publiek, de verteller van het succes verhaal van Madoc s droom, een verhaal
dat voor ons - helaas - verloren ging, maar dat in elk geval zo beroemd werd in
Vlaanderen dat mazeltjes droom er
tot in de negentiende eeuw een uitdrukking was om te zeggen dat de boel op zn
kop staat. Niet minder beroemd, ja beroemder, tot ver over de grenzen van het
graafschap werd zijn Reynaert verhaal, die vertelling die hem zo menig
slapeloze nacht heeft gekost. Want niet waar - en nu horen we de muziek bonzen
en schetteren waarmee de aankondiging wordt gedaan - ons kunstenaars is geen
moeite te veel voor het vermaak en de lering van de boeren en de burgers en de
buitenlui! ... Maar straks als hij met zijn verhaal is rondgegaan door
Vlaanderen zal er een honende flikkering
in zijn ogen zijn als hij zegt hoe hij er dicke omme waecte en in vele
gevallen zal er reeds dan een lach opvlammen uit zijn gehoor. Waarom? Omdat het
dan bekend is, dat de verteller met zijn kornuiten verschillende malen snel
zijn biezen heeft moeten pakken als een lichtgeraakt heer, hetzij wereldlijk
hetzij geestelijk, die zich zelf meende te herkennen in het verhaal dat vrijwel
niemand spaart! Daar gaat dan in die eeuw het verhaal: spottend, schijnheilig,
ironisch, quasi onschuldig, obsceen, hard en honds brutaal en dan onverwachts
in die tijd van levensgevaarlijke ketterijen: ongehoord gedurfd. Maar dat is nu
al lang voorbij. Het verwoei als het stof van de wegen die Willems voeten
droegen over de velden van Vlaanderen en alleen de filoloog, in het stof van
zijn bibliotheken, graaft het op, kijkt ietwat verwonderd naar het hem
wezensvreemde dat hij vond en legt het daarna maar al te vaak weer weg in een
hoekje van een stoffig tijdschrift dat niemand meer leest. En Willem is al hl
lang dood...Maar de vos bleef leven! Met moeite soms. Want zelfs dat slimme
dier dat zich zo geraffineerd weet aan te passen aan alle omstandigheden,
stikte van tijd tot tijd bijna in al dat stof der eeuwen. Vooral sedert het begin van
de negentiende eeuw waren zijn kansen vaak hachelijk. Toen begonnen de
filologische vossenjagers hem achterna te zitten en jagers hebben de
zonderlinge eigenschap dat ze menen hun doel eerst te moeten vermoorden voordat
ze het bereikt hebben. Maar deze vos is onsterfelijk: al maal je hem tussen de
molenstenen der alwetende geleerdheid dan komt toch weer boontje om zijn
loontje en opnieuw voltrekt zich het wonder. Fel en cynisch en obsceen,
ironisch en honds brutaal trekt ook in onze tijd Reinaert langs de wegen en
door de velden van Vlaanderen en weer met zijn bte noire wolf Isengrimus.
Wapenbroeders, zegt de herboren Willem (die ditmaal de Kapellekensbaan maakte)
honend. In de eeuwen daartussen duikt hij telkens op: in de dertiende eeuw
pedant; in de volgende als een legeraalmoezenier, met een hypertrofie staart;
aan het begin van de vijftiende geflikt en gelapt als een landloper maar weer
met volop zijn brutale grijns, in de loop van die eeuw echter met steeds meer
moraal in het verhaal. Onder de humanisten loopt hij als een wolf in
schaapskleren, duur in het Latijn en goedkoop als een volksboek en dat laatste
zet zon eeuw of twee zijn carrire voort met de vervaarlijke tendens om te
eindigen als een centsprent op de kermis. Dan tegen het eind van de achttiende
eeuw..., daar komen de f filologen! Maar dan komt spoedig ook de Vlaming met
het Vlaamse hart van alle tijden, als de Reinaert onvergankelijk, Jan Frans
Willems.
De eeuw is
braaf, maar Willems is olijk. Hij houdt van zijn vos, de rode rakker met zijn
heldere, slimme ogen, speurend, slippend, sluipend onder heggen en hagen die
heerlijk bloeien in een heerlijk voorjaar in heerlijk Vlaanderenland. Hij gunt
hem van harte zijn malse kippenbout en wie wil niet leven en laten leven - op
een hoentje na! - als bede bosch ende haghe met groenen loveren zijn bevaen?
Boer, pas op je kippen! boer, pas op je haan! En gaat dat ondier wel eens over
de schreef? Wel, andere tijden, andere zeden, nietwaar? Kent ge den witte? zo
kent den rode dan ook! De bewerking van Willems die Reinaert maakte zal na meer
dan een eeuw voor velen een verrassing kunnen zijn. De taak die hij zich
stelde, was wel zeer moeilijk, want hij wilde blijven binnen het vers, de vers
beweging en de toon van Willem, en daarbij zo min mogelijk weglopen uit de
lengte van diens vertelling. En Willems slaagde daarin. Gesteld naast een oude
redactie, die met wat spellingvarianten en enige tekstkritiek berust op die uit
het Comburgse handschrift waarin de vos geflikt en gelapt werd bewaard, -
gesteld dus naast een tekst die de lezer door de eeuwen heen terug kan brengen,
behoort het resultaat van Jan Frans Willems liefde en kundigheden tot het
beste van een onvergankelijke Vlaamse traditie. Tot leringhe ende vermaeck.
Amsterdam,
januari 1958
W. Gs.
Hellinga
Uit; http://www.dbnl.org/arch/_vos001vosr14_01/pag/_vos001vosr14_01.pdf#page=1
Verder gemaakt
en vertaald door Nico Koomen. Zijn tekst heb ik eruit gehaald en naar het
origineel gezet.
uit;
nl.wikipedia.org
Willem die Madoc maecte, daer hi dicke omme waecte, hem vernoide so haerde dat die avonture van Reinaerde in dietsche was onvulmaket bleven - die Aernout niet en hadde vulscreven - dat hi die vite dede soeken ende hise na den walschen boeken in dietsche dus hevet begonnen. God moete hem siere hulpen jonnen! Nu keert hem daer toe mijn sin dat ic bidde in dit beghin bede den dorpren enten doren, ofte si comen daer si horen dese rime ende dese woort, die hem onnutte sijn ghehoort, dat si se laten onbeschaven. Te vele slachten si den raven die emmer es al even malsch: si maken sulke rime valsch, daer si niet meer of ne weten dan ic doe, hoe dat si heten die nu in Babilonin leven. Daden si wel, si soudens begheven. Dat en segghic niet dor minen wille: mijns dichtens ware een ghestille, ne hads mi ene niet ghebeden die in groter hovescheden gherne keert hare saken. Si bat mi dat ic soude maken dese avonture van Reinaerde. Al begripic die grongaerde ende die dorpren ende die doren, Nu hoort, hoe ic hier beghinne. Het was in enen tsinxen daghe dat bede Bosch ende haghe met groenen loveren waren bevaen. Nobel die coninc hadde ghedaen sijn hof craeren over al, dat hi waende - hadde hijs gheval - houden te wel groten love. Doe quamen tes coninx hove alle die diere, groot ende clene, sonder vos Reinaert allene. Hi hadde te hove so vele mesdaen dat hire niet dorste gaen: die hem besculdich kent, ontsiet. Also was Reinaerde ghesciet, ende hier omme scuwedi sconinx hof, daer hi in hadde cranken lof. Doe al dat hof versamet was, was daer niemen sonder die das hine hadde te claghene over Reinaerde, den fellen metten grijsen baerde. Nu gaet hier up ene claghe. Isengrijn ende sine maghe ghinghen voor den coninc staen. Isengrijn begonste saen ende sprac: coninc here, dor u edelheit ende dor u ere ende dor recht ende dor ghenade ontfaerme u miere scade die mi Reinaert heeft ghedaen, daer ic af dicken hebbe ontfaen groten lachter ende verlies. Voor al dandre ontfaerme u dies dat hi mijn wijf hevet verhoert ende mine kindre so mesvoert, dat hise besekede daer si laghen, datter twee noint ne saghen ende si worden staerblent. Nochtan hoondi mi sent: |
Willem die Madoc maakte, waar hij vaak om waakte, hem vermoeide hem zo hard dat de avonturen van Reinaert in Diets was onvolmaakt gebleven - die Aernout niet had volschreven - dat hij de vita deed zoeken en hij ze naar de Waalse boeken in Diets dus is begonnen. God moet hem zijn hulp gunnen! Nu keert hem daartoe mijn zin dat ik bid in dit begin beide de kinkels en dwazen, als ze komen daar ze horen deze rijmen en deze woorden, die hen onnuttig zijn gehoord, dat ze het laten onbeschadigd. Teveel slachten ze de raven die immer is al even dwaas: ze maken zulke rijmen vals, daar ze niets meer van nee weten dan ik doe hoe dat ze zeggen die nu in Babyloni leven. Deden ze het wel ze zouden het opgeven. Dat zeg ik niet door mijn wil: mijn gedichten zou zijn een stilte, nee, had het me ene niet gebeden die in grote hoffelijkheid graag keert haar zaken. Ze bad me dat ik zou maken Dit avontuur van Reinaert. Al begrijp ik de grommers en de kinkels en de dwazen, Nu hoort hoe ik hier begin. Het was op een Pinksterdag dat beide bos en hagen met groen lover waren bevangen. Nobel de koning had gedaan zijn hof laten afkondigen overal, dat hij waande - had hij het geval –(geluk) houden tot wel grote lof. Toen kwamen tot konings hof al de dieren, groot en klein, uitgezonderd vos Reinaert alleen. Hij had te hof zoveel misdaan dat hij er niet durfde gaan: die hem schuldig kent ontziet. Alzo was Reinaert geschiedt en hierom schuwde hij konings hof, daar hij in had zwakke lof. Toen al dat hof verzameld was, was daar niemand uitgezonderd de das hij had te klagen over Reinaert, de felle met de grijze baard. Nu gaat hierop een klagen. Isengrim en zijn verwanten gingen voor de koning staan. Isengrim begon gelijk en sprak: koning heer, door uw edelheid en door uw eer en door recht en door genade ontfermt u me mijn schade die me Reinaert heeft gedaan, daar ik vaak van heb ontvangen groot uitlachen en verlies. Voor al de anderen ontfermt u dus dat hij mijn wijf heeft verkracht en mijn kinderen zo misdaan, dat hij ze bepiste daar ze lagen, zodat er twee nooit meer zagen en ze worden stekeblind. Nochtans hoonde hij mij sinds. |
het was sint so verre comen datter een dach af was ghenomen ende Reinaert soude hebben ghedaen sine onsculde; ende also saen alse die heleghe waren brocht, was hi andersins bedocht ende ontfoer ons in sine veste. Here, dit kennen noch die beste die te hove sijn commen hier: mi hevet Reinaert, dat felle dier, so vele te lede ghedaen, ic weet wel al sonder waen, al ware al tlaken paerkement dat men maket nu te Ghent, inne ghescreeft niet daer an. Dies swijghic nochtan. Ne ware mijns wives lachter ne mach niet bliven achter, no onversweghen no onghewroken, Doe Isengrijn
dit hadde ghesproken,- stont up een hondekijn, hiet Cortois, ende claghede den coninc in fransois, hoet so arem was wilen ere, dat alles goets en hadde mere in enen winter, in ene vorst, dan allene ene worst, ende hem Reinaert, die felle man, die selve worst stal ende nam. Tibeert die cater die wart gram. Aldus hi sine tale began ende spranc midden in den rinc ende seide: here coninc, dor dat ghi Reinaerde zijt onhout, so en es hier jonc no out hine hebbe te wroeghene jeghen u. Dat Cortois claghet nu, dats over menich jaer ghesciet. Die worst was mine, al en claghic niet. Ic hadse bi miere list ghewonnen, daer ic bi nachte quam gheronnen omme bejach in ene molen, daer ic die worst in hadde ghestolen enen slapenden molenman. Hadder Cortois iewet an, dan was bi niemene dan bi mi. Hets recht dat omberecht si die claghe die Cortois doet. |
het is sinds zo ver gekomen dat er een dag van was genomen en Reinaert zou hebben gedaan zijn onschuld; en alzo gauw als dat heilige was gebracht, (1) was hij anderszins bedacht en ontkwam in zijn vesting. Heer, dit kennen nog de beste die te hof zijn gekomen hier: mij heeft Reinaert, dat felle dier, Zoveel leed gedan, ik weet wel al zonder waan, al was al het laken perkament dat men maakt nu te Gent, ik zou het allemaal niet op schrijven kunnen daaraan. Dus zwijg ik nochtans. Nee, was er niet mijn wijf schande Nee, mag niet blijven achter, nog niet verzwegen nog ongewroken, Toen Isengrim dit had gesproken,- Stond op een hondje, heet Courtois, En klaagde de koning in het Frans, Hoe het zo arm was wijlen eerder, dat alle goed niet had meer in een winter, in een vorst, dan alleen een worst, en hem Reinaert, die felle man, diezelfde worst stal en nam. Tibert de kater die werd gram. Aldus hij zijn betoog begon En sprong midden in de ring En zei: heer koning, doordat ge Reinaert bent onthoudt, Zo is hier jong en oud hij heeft te wroegen tegen u. Dat Courtois klaagt nu, Dat is over menig jaar geschied. Die worst was van mij, al klaag ik niet. Ik had het bij mijn list gewonnen, daar ik bij nacht kwam gegaan om bejag in een molen, daar ik die worst in had gestolen een slapende molenaar. Had er Courtois iets van, dan was bij niemand dan bij mij. Het is recht dat het niet berecht is de klacht die Courtois doet. |
(1) de relikwie
waarop de verzoening eed gezworen werd.
Pancer de bever sprac: dinct u goet, Tibeert, dat men die claghe ombere Reinaert es een recht mordenere ende een trekere ende een dief. Hine heeft ooc niemene so lief, no den coninc minen here, hine wilde dat hi lijf ende ere verlore, mochtire ane winnen een vet morzeel van ere hinnen. Wat sechdi van ere laghe? en dedi ghistren in den daghe ene die meeste overdaet an Cuwaerde den hase die hier staet, die noit enich dier ghedede? Want hi hem binnen sconinx vrede ende binnen des coninx ghelede ghelovede te leerne sinen crede ende soudene maken capelaen. Doe dedine sitten gaen vaste tusschen sine bene. Doe begonsten si over ene spellen ende lesen bede ende lude te zinghene crede. Mi gheviel dat ic te dien tiden ter selver stede soude liden. Doe hoordic haerre beder sanc ende maecte daerwaert minen ganc met ere harde snelre vaerde. Doe vandic daer meester Reinaerde die ziere lessen hadde begheven, die hi te voren up hadde gheheven, ende diende van sinen ouden spelen ende hadde Cuwaerde bi der kelen ende soude hem thooft af hebben ghenomen, waer ic hem niet te hulpen comen bi avonturen in dien stonden. Siet hier noch die versche wonden ende die tekine, here coninc, die Cuwaert van hem ontfinc. Laetti dit bliven onghewroken dat u vrede dus es tebroken, ghine wreket als uwe mannen wisen, men saelt uwen kindren mesprisen hierna over wel menich jaer. Bi Gode,
Pancer, ghi secht waer, - sprac Isengrijn daer hi stoet, waer Reinaert doot, het waer ons goet, aso behoude mi God mijn leven! Ne ware wert hem dit vergheven, hi sal noch honen binnen ere maent sulken dies niet ne bewaent. Doe spranc up Grimbeert die das, die Reinaerts broeder sone was, met ere verbolghenlike tale: Here Isengrijn, men weet dat wale ende hets een out bijspel viants mont seit selden wel. Verstaet, neemt miere talen goom: ic wilde, hi hinghe an enen boom bi siere kelen als een dief, die andren heeft ghedaen meest grief. Here Isengrijn, wildi anegaen soendinc ende dat ontfaen, daer toe willic helpen gherne; mijn oom en saelt hem ooc niet wernen, entie meest andren heeft mesdaen sal den andren in baten staen van minen oom ende van u. Al comt hi niet claghen nu, ware mijn oom wel te hove ende stonde in sconinx love, here Isengrijn, als ghi doet, en soude den coninc niet dinken goet ende ghine bleves heden onbegrepen, dat ghi sijn vel so hebt ghenepen so dicwile met uwen scerpen tanden, dat hi niet ne conde gheanden. |
Panser de bever sprak: denkt u goed, Tibert, dat men die klacht ontbeert Reinaert is een rechte moordenaar en is een bedrieger en een dief. Hij heeft ook niemand zo lief, nog de koning, mijn heer, hij wilde dat hij lijf en eer verloor mocht hij er aan winnen een vet stuk van een hen. Wat zeg je van een hinderlaag? deed hij gisterenniet
op die dag de grootste overdaad aan Cuwaert de haas die hier staat, die nooit enig deed iets deed? Want hij hem binnen konings vrede en binnen de konings geleide beloofde te leren zijn credo en zou hem maken kapellaan. Toen deed hij hem zitten gaan vast tussen zijn benen. Toen begonnen ze overeen spellen en lezen beide en luidt te zingen credo. Me gebeurde dat ik te die tijden Terzelfder plaats zou gaan. Toen hoorde ik hun beider zang en maakte derwaarts mijn gang met een erg snelle vaart. Toen vond ik daar meester Reinaert die zijn lessen had begeven, die hij tevoren op had geheven, en bediende van zijn oude spelen en had Cuwaert bij de keel en zou hem het hoofd hebben genomen, Was ik hem niet te hulp gekomen bij avonturen in die stonden. Zie hier nog de verse wonden en de tekens, heer koning, die Cuwaert van hem ontving. Laat ge dit blijven ongewroken dat uw vrede dus is gebroken, ge wreekt het zoals uw mannen wijzen, men zal het uw kinderen misprijzen hierna over wel menig jaar. Bij God,
Panser, ge zegt waar, - sprak Isengrim daar hij stond, was Reinaert dood, het was ons goed, alzo behoudt me God mijn leven! Nee, waar werd hem dit vergeven, Hij zal nog honen binnen een maand zulke die het niet nee waant. Toen sprong op Grimbaert de das, die Reinaert s broeders zoon was, met een verbolgen taal: Heer Isengrim, men weet dat wel en het is een oud voorbeeld vijands mond zegt zelden goed. Versta, neem van mijn taal kennis: ik wilde dat hij hing aan een boom bij zijn keel als een dief, die anderen heeft gedaan meeste ongerief. Heer Isengrim, wil ge aangaan Verzoening en dat ontvangen, daartoe wil ik helpen graag; mijn oom zal hem ook niet verweren, en die meest anderen heeft misdaan zal de anderen in baten staan van mijn oom en van u. Al komt hij niet klagen nu, was mijn oom wel te hof en stond in konings lof, heer Isengrim, zoals gij doet, zou het de koning niet denken goed en ge bleef heden onbegrepen, dat ge zijn vel zo hebt geknepen zo vaak met uw scherpe tanden, dat hij niet nee kon betaald zetten. |
Isengrijn sprac: hebdi gheleert an uwen oom dus lieghen apeert? In hebbe daeran niet ghelogen: ghi hebt minen oom bedroghen harde dicke in menegher wisen. Ghi mesleettene van den pladise die hi u warp van der kerren, doe ghi hem volghet van verren ende ghi die beste pladise up laset, daer ghi u ane versadet. Ghine gaeft hem no goet no quaet sonder allene een pladisengraet, dat ghi hem te jeghen brocht dor dat ghine niet en mocht. Sint hoondine van enen bake, die vet was ende van goeder smake, dien ghi leis in uwen musele. Doe Reinaert eeschede zijn dele, antwoordi hem
in scerne: u deel willic u gheven gherne, Reinaert, scone jonghelinc; die wisse daer die bake an hinc, becnause: si es so vet. Reinaerde waes lettel te bet dat hi den goeden bake ghewan in sulker sorghen, dattene een man vinc ende warpene in sinen sac. Dese pine ende dit onghemac hevet hi leden dor Isengrime, ende hondert waerven meer dan ic u rime. Ghi heren, dinct u dit ghenoech? Nochtan om meer onghevoech dat hi claghet om sijn wijf, die Reinaerde hevet al haer lijf gheminnet: so doet hi hare. Al ne makeden zijt niet mare, ic dart wel segghen over waer dat langher es dan seven jaer dat Reinaert hevet hare trouwe. Ende of Haersint die scone vrouwe dor minne ende dor quade sede Reinaert sinen wille dede, wattan? Si was sciere ghenesen! Wat talen mach daer omme wesen? Nu maket here Cuwaert die hase ene claghe van ere blase. Of hi den crede niet wel en las, Reinaert, die sijn meester was, mochte hi sinen clerc niet blauwen? Dat ware onrecht, entrouwen! Cortois claghet om ene worst die hi verloos in ene vorst. Die claghe ware bet verholen: en hoordi dat si was ghestolen? Male quesite male perdite: over recht wert men qualike quite datmen hevet qualic ghewonnen. Wie sal Reinaerde dat verjonnen, of hi ghestolen goet ghinc an? Niemen die recht versceden can. |
Isengrim sprak: heb je geleerd aan uw oom aldus liegen onbeschaamd? Ik heb daaraan niet gelogen: gij hebt mijn oom bedrogen erg vaak in menige wijze. Ge misliet u van de platvis die hij u wierp van de kar, Toen ge hem volgde van verre en ge de beste platvis pakte, daar ge u aan verzadigde. Ge gaf het hem nog goed nog kwaad Uitgezonderd alleen een platvisgraat, dat ge hem tegemoet bracht doordat ge het niet mocht. Sinds hoonde je hem van een spek, die vet was en van goede smaak, die ge legde in uw muil. Toen Reinaert eiste zijn deel, Antwoord je hem in scherts: uw deel wil ik u geven graag, Reinaert, mooie jongeling; dat touw daar het spek aanhing, kauw er maar op: ze is zo vet. Reinaert was er goed genoeg voor dat hij het goede spek gewon in zulke zorgen, dat het een man ving en wierp het in zijn zak. Deze pijn en dit ongemak Heeft hij geleden door Isengrim, en honderd maal meer dan ik u rijm. Gij heren, denkt u dit genoeg? Nochtans om meer ongevoeg dat hij klaagt om zijn wijf, die Reinaert heeft al haar lijf gemind: zo doet hij haar. Al nee maakten zij het niet bekend, Ik durf wel zeggen voor waar dat langer is dan zeven jaar dat Reinaert heeft haar trouw. En of Haersint die mooie vrouwe door minne en door kwade zede Reinaert zijn wil deed, wat dan? Ze was snel genezen! Wat taal mag daarom wezen? Nu maakt heer Cuwaert de haas Een klacht van een blaas. Of hij het credo niet goed las, Reinaert die zijn meester was, mocht hij zijn klerk niet slaan? Dat was onterecht, in vertrouwen! Courtois klaagt om een worst die hij verloor in een vorst. Die klacht was beter verholen: en hoorde je dat het was gestolen? Slecht gekregen zaken gedijen niet: over het recht werd men kwalijk kwijt dat men heeft kwalijk gewonnen. Wie zal Reinaert dat gunnen, dat hij gestolen goed ging aan? Niemand die het recht scheiden kan. |
Reinaert es een gherecht man. Sint dat die coninc sinen ban hevet gheboden ende sinen vrede, so weetic wel, dat hi ne dede dinc neghene dan of hi ware hermite ofte clusenare. Naest siere huur draecht hi ene hare. Binnen desen naesten jare sone at hi vleesch, no wilt no tam: dat seide die ghistren danen quam. Malcrois hevet hi begheven, sinen casteel, ende hevet upheven ene cluse daer hi leghet in. Ander bejach no ander ghewin so wanic wel dat hine hevet dan karitate die men hem ghevet. Bleec es hi ende magher van pinen; hongher, dorst, scerpe kannen doghet hi voor sine sonden. Recht te desen selven stonden doe Grimbeert stont in dese tale, saghen si van berghe te dale Cantecleer comen ghevaren, ende brochte up ene bare ene dode hinne, ende hiet Coppe, die Reinaert hadde bi den croppe hooft ende hals af ghebeten. Dit moeste nu de coninc weten. Cantecleer quam voor de bare gaende, sine vederen zere slaende. In wederziden van der baren ghinc een hane wide mare. Die een hane hiet Cantaert, daer wilen na gheheten waert vrouwe Alenten goeden hane. Die ander hiet, na minen wane, die goede hane Craiant, die scoonste hane diemen vant tusschen Portaengen ende Polane. Elkerlijc van desen hanen droech een berrende stallicht dat lanc was ende richt. Daer waren Coppen broeders twee, die riepen: o wi ende wee! Om haerre sustre Coppen doot dreven si claghe ende jammer groot. Pinte ende Sproete droeghen die bare, hem was te moede zware van haerre suster die si hadden verloren. Men mocht harde verre horen haerre tweer carminghe. Dus sijn si comen int ghedinghe. |
Reinaert is een gerecht man. Sinds dat de koning zijn ban heeft geboden en zijn vrede, zo weet ik wel dat hij nee deed ding nee geen dan alsof hij was heremiet of kluizenaar. Naast zijn huid draagt hij een haar. (1) Binnen dit laatste jaar Zo at hij vlees nog wild nog tam: dat zei die gisteren vandaar kwam. Malpertuis heeft hij begeven, Zijn kasteel en heeft het opgegeven Een kluizenaarshut daar hij ligt in. Ander bejag nog ander gewin zo waan ik wel dat hij niet heeft dan liefdadigheid die men hem geeft. Bleek is hij en mager van pijnen; honger, dorst, scherpe kastijding gedoogd hij voor zijn zonden. Recht te deze zelfde stonden toen Grimbaert stond in deze taal, zagen ze van berg tot dal Canteclaer komen gegaan, en bracht op een baar een dode hen en heet Coppe, die Reinaert had bij de krop hoofd en hals afgebeten. Dit moest nu de koning weten. Canteclaer kwam voor de baar gaande, Zijn veren zeer slaande. Aan weerszijde van de baar ging een haan wijdt bekend. De ene haan heet Cantaert, daar wijlen naar geheten werd vrouwe Alenten goede haan. De andere heet, naar mijn waan, de goede haan Kraaiaard, de mooiste haan die men vond tussen Bretagne en Polen. Elke van deze hanen Droeg een brandend stallicht dat lang was en recht. Daar waren Coppe s broeders twee, die riepen: o wi en wee! Om hun zuster Coppe s dood dreven ze klagen en jammer groot. Pinte en Sprote droegen de baar, hem was het te moede zwaar van hun zuster die ze hadden verloren. Men mocht erg ver horen Hun twee kermen. Dus zijn ze gekomen in het geding. (2) |
(1) haar is een
harig en ruw kleed gebruikt om zichzelf te kastijden.
(2) de plaats,
waar men recht sprak.
Cantecleer spranc in den rinc ende seide: here coninc, dor God ende dor ghenade nu ontfaermet miere scade, die mi Reinaert heeft ghedaen ende minen kinderen, die hier staen ende sere hebben haren onwille. Ten ingane van aprille, doe die winter was vergaen ende men sach die bloemen staen ende al die velde groene, doe was ic fier ende coene van minen groten gheslachte. Ic hadde jongher zonen achte ende schoner dochtren zevene, dien wel lusten te levene, die mi Roede die vroede hadde brocht te dien broede. Si waren alle vet ende staerc ende ghinghen in een scone paerc, dat was beloken in enen mure. Hier binnen stoet ene scure daer vele honden toe hoorden, datsi menich dier fel scoorden. Dies waren mine kinder onvervaert. Dit benijdde dus Reinaert, dat sire waren so vaste binnen dat hire negheen conste ghewinnen. Hoe dicke ghinc hi om den mure, Reinaert, die felle ghebure, ende leide om ons sine laghen! Alsene dan die honde saghen, liepen si na met haerre cracht. Ene waerf wart hi up de gracht bi avonturen daer belopen, dat ic hem sach een deel becopen sine dief te ende sinen roof dat hem die pelse zere stoof. Nochtan quam hi bi banaten, - dattene God moete verwaten! Doe waerwi zijns langhe quite. Sint quam hi als een heremite, Reinaert, die mordadeghe dief, ende brochte mi zeghele ende brief te lesene, here coninc, daer u seghele ane hinc. Doe ic die letteren began lesen, dochte mi daer an ghescreven wesen dat ghi haddet coninclike over alle uwen rike allen dieren gheboden vrede ende ooc allen voghelen mede. Ooc brochte hi mi ander niemare ende seide, dat hi ware een begheven clusenare ende hi hadde ghedaen, vele zware, voor sine zonden meneghe pine. Hi toochde mi palster ende slavine die hi brochte van der Elmare, daeronder ene scerpe hare. Doe sprac hi: here Cantecleer, nu mooghdi wel vorwaert meer van mi sonder hoede leven: ic hebbe bi der scole vergheven al vleesch ende vleeschsmout. Ic ben voortmeer so out, ic moet miere ziele telen. |
Canteclaer sprong in de ring En zei: heer koning, door God en door genade nu ontferm me mijn schade die me Reinaert heeft gedaan en mijn kinderen die hier staan en zeer hebben hun onwil. Te ingang van april, toe de winter was vergaan en men zag de bloemen staan en al de velden groen, toen was ik fier en koen van mijn grote geslacht. Ik had jonge zonen acht en mooie dochters zeven, die het wel lusten te leven, die me Roede die verstandige had gebracht te dat broedsel. Ze waren alle vet en sterk en gingen in een mooi perk, dat was besloten in een muur. Hierbinnen stond een schuur daar vele honden toe behoorden, daar ze menig dier fel scheurden. Dus waren mijn kinderen onverschrokken. Dit benijdde dus Reinaert, dat ze er waren zo vast binnen dat hij er nee geen kon gewinnen. Hoe vaak ging hij om de muur, Reinaert, die felle buur, en legde om ons zijn lagen! Als hem dan de honden zagen, liepen ze hem na met hun kracht. Eenmaal werd hij op de gracht bij avonturen daar belopen, dat ik hem zag een deel bekopen zijn diefstal en zijn roof zodat hem de pels zeer stoof. Nochtans kwam hij bij baten, - dat hem God moet verwijten! Toen waren we hem lang kwijt. Sinds kwam hij als een heremiet, Reinaert die moorddadige dief, en bracht me zegel en brief te lezen, heer koning, daar uw zegel aanhing. Toen ik die brieven begon te tezen, Dacht ik daaraan geschreven te wezen dat ge had het koninklijk over al uw rijk alle dieren geboden vrede en ook alle vogels mede. Ook bracht hij me ander nieuws En zei dat hij was eens begeven kluizenaar en hij had gedaan vele zware, voor zijn zonden menige pijn. Hij toonde me pelgrimsstaf en mantel die hij bracht van Elmare, daaronder een scherp haar. Toen sprak hij: heer Canteclaer, nu mag ge voortaan meer van mij zonder hoede leven: ik heb bij de school vergeven al vlees en vlees vet. Ik ben voort meer zo oud, ik moet voor mijn ziel zorgen. |
(1) haar is een
harig en ruw kleed gebruikt om zichzelf te kastijden.
(2) Elmare, een
in 1144 gestichte en in 1424 overstroomde proosdij gelegen op de grens van
Vlaanderen en Zeeland.
Gode willic u bevelen. Ic ga daer ic hebbe te doene. Ic hebbe middach ende noene ende primen te segghene van den daghe. Doe nam hi neven ere haghe sinen wech, te dien ghescede ghinc hi lesen sinen crede. Ic wart blide ende onvervaert ende ghinc te minen kindren waert, ende was so wel al sonder hoede dat ic al met minen broede sonder sorghe ghinc buten mure. Daer gheviel mi quade avonture, want Reinaert, die felle saghe, was ghecropen dor de haghe ende hadde ons die porte ondergaen. Doe wart miere kindre saen een ghepronden uren ghetale. Dat leide Reinaert in sine male. Quade avonture mi doe nakede. Want sint dat hise smakede in sinen ghiereghen mont, ne conste ons wachter no onse hont no bewachten no bescaermen. Here, dat laet u ontfaermen! Reinaert leide sine laghe bede bi nachte ende bi daghe ende roofde emmer mine kindre. So vele es tghetal nu mindre dant ghewone was te zine, dat die vijftien kindre mine sijn ghedeghen al tote vieren; so zuver heeftse die onghiere Reinaert in sinen mont verslonden. Noch ghistren wart hem metten honden ontjaghet Coppe die mare die hier leghet up dese bare. Dit claghic u met groten sere: ontfaremt u mijns, wel soete here! Die coninc sprac: Grimbeert die das, u oom, die clusenare was, hi hevet ghedaen so goede carine, levic een jaer, het sal hem scinen! Nu hoort hier, Cantecleer: wat sal der talen meer? U dochter leghet al hier versleghen, God moet haerre siele pleghen. Wine moghense niet langer houden, - God moeter al ghewouden - ende sullen onse vigelin singhen. Daerna sullen wise bringhen, den lichame ter eerden met eren. Dan sullen wi met desen heren ons beraden ende bespreken hoe wi ons best ghewreken an Reinaerde dese moort. - Doe hi ghesprac dese woort, beval hi jonghe ende ouden dat si vigelin singhen souden. Dat hi gheboot, was sciere ghedaen. Doe mochtemen horen aneslaen ende beghinnen harde ho dat placebo domino ende die verse die daer toe horen. Ic seit ooc in waren woorden, - ne ware ooc tware ons te lanc- |
God wil ik u aanbevelen. Ik ga daar ik heb te doen. Ik heb middag en noen (1) en priemen te zeggen van de dag. Toen nam hij nevens een haag Zijn weg, tot dat afscheid Ging hij lezen zijn credo. Ik werd blijde en onverschrokken En ging tot mijn kinderen waart, en was zo wel al zonder hoede dat ik al met mijn broeders zonder zorgen ging buiten de muur. Daar geviel me kwaad avontuur, want Reinaert, die felle leugenaar, was gekropen door de haag en was ons de poort ondergegaan. Toen werd van mijn kinderen gelijk een gepakt uit het getal. Dat legde Reinaert in zijn reiszak. Kwade avonturen me toen naakten. Want sinds dat hij ze proefde in zijn gulzige mond, nee, kon onze bewaker nog onze hond nog bewaken nog beschermen. Heer, dat laat u ontfermen! Reinaert legde zijn lagen beide bij nacht en bij dag en roofde immer mijn kinderen. Zoveel is het getal nu minder Dan het gewoon was te zijn, dat de vijftien kinderen van mij zijn geslonken al tot vier; zo zuiver heeft ze die ongure Reinaert in zijn mond verslonden. Nog gisteren werd hem met de honden ontnomen Coppe de maagd die hier ligt op deze baar. Dit klaag ik u met grote zeer: ontfermt u mij, wel lieve heer! De koning sprak: Grimbaert de das, uw oom die kluizenaar was, hij heeft gedaan zo n goed goede zuivering (?), leef ik een jaar, het zal hem schijnen! Nu hoort hier, Canteclaer: wat zal de taal meer? Uw dochter ligt alhier verslagen, God moet haar ziel plegen. We mogen haar niet langer houden, - God moet er al willen - en zullen onze vigilin zingen. Daarna zullen we brengen, het lichaam ter aarde met eren. Dan zullen we met dezen heren ons beraden en bespreken hoe we ons best wreken aan Reinaert deze moord. - Ton hij sprak dit woord, beval hij jongen en ouden dat ze vigilie zingen zouden. (2) Dat hij gebood was snel gedaan. Toen mocht men horen aanslaan en beginnen erg hoog dat placebo domino (3) en dat vers die daar toebehoort. Ik zeg ook in ware woorden, - nee, het was ook ons te lang- |
(1) middag, het
sexten uur, de gebeden op het zesde uur, noen is negende uur, priemen op het
eerste uur.
(2) vigilie,
nachtwake met de gebeden voor de overledene.
(3) Latijnse
woorden waarmee de antifoon, het 9de vers van de 114de
psalm begint in de vesperdienst bij het begrafenisritueel.
wie daer der zielen vers zanc ende wie die zielenlesse las. Doe di vigeli ghent was, doe leidemen Coppen in dat graf dat bi engiene ghemaect was onder die linde in een gras. Van maerberstene slecht was die saerc die daer up lach. Die letteren, die men daer an sach, deden an tgraf bekinnen wie daer lach begraven binnen. Dus spraken die boecstave an den zaerc up den grave: hier leghet Coppe begraven die so wale conste scraven, die Reinaert die vos verbeet ende haren gheslachte was te wreet. Nu leghet Coppe onder mouden. Die coninc sprac tsinen ouden dat si hem alle bespraken, hoe si alrebest ghewraken dese grote overdade. Doe waren si alle te rade datsi daer den coninc rieden, dat hine soude ombieden dat hi te hove soude comen, no dor stade no dor vrome ne lette, hine quame int ghedinghe, ende men Brune van dien dinghe die bodscap soude laden. Dies was die coninc sciere beraden, dat hi dus sprac te Bruun den here: here Bruun, dit segghic voor dit here |
wie daar de zielen vers zong en wie de zielenlezing las. Toen het vigilie geindigd was, toen legde men Coppe in dat graf dat met machines gemaakt was onder de linde in dat gras. Van marmersteen recht was de zerk die daarop lag. De letters die men daar aanzag, deden aan het graf bekennen wie daar lag begraven binnen. Aldus spraken de letters op de zerk op het graf: hier ligt Coppe begraven die zo goed kon scharrelen, die Reinaert de vos verbeet en haar geslacht was te wreed. Nu ligt Coppe onder de modder. De koning sprak tot zijn ouden dat ze hem alle bespraken, hoe ze het allerbeste wraakten deze grote misdaad. Toen waren ze allen te raad Dat ze daar de koning aanraden, dat hij zou ontbieden (Reinaert) dat hij te hof zou komen, nog door schade, nog door voordeel niet let, hij kwam in het geding, en men Bruin van die dingen die boodschap zou laden. Dus was de koning snel beraden, dat hij dus sprak tot Bruin de heer: heer Bruin, dit zeg ik voor deze heren |
dat ghi dese bodscap doet. Ooc biddis u dat ghi sijs vroet, dat ghi u wacht van baraet. Reinaert is fel ende quaet: hi sal u smeken ende lieghen; mach hi, hi sal u bedrieghen met valschen woorden ende met sconen; mach hi, bi Gode, hi sal u honen. Here, seit hi, laet u castin! so moete mi God vermalendin, of mi Reinaert so sal honen, inne saelt hem weder lonen dat hijs an den dulsten si. Nu ne sorghet niet om mi. Nu neemt hi orlof ende hi sal naken daer hi zere sal mesraken. Nu es Brune updie vaert ende hevet in ziere herten onwaert ende het dochte hem overdaet dat iemen soude sijn so quaet ende dat hem Reinaert, honen soude. Door den kere van enen woude quam hi ghelopen dor ene woestine daer Reinaert hadde de pade sine ghesleghen, crom ende menichfoude, also als hi uten woude hadde ghelopen om sijn bejach. Beneden der woestinen lach een berch, hooch ende lanc. Daer moeste Bruun sinen ganc te middewaerde over maken, sal hi te Maupertuus gheraken. Reinaert hadde so menich huus, maer die casteel van Maupertuus was die beste van sinen borghen. Daer trac hi in, alse hi in zorghen ende in node was bevaen. Nu es Brune die bere ghegaen, dat hi te Maupertuus es comen ende hi de poorte hevet vernomen daer Reinaert ute plach te gane. Doe ghinc hi voor die barbecane sitten over sinen staert, ende sprac: sidi in huus, Reinaert? ik bem Bruun, des coninx bode. Die hevet ghesworen bi sinen gode: ne comdi niet ten ghedinghe ende ic u niet voor mi bringhe, recht te nemene ende te gevene ende in vreden voort te levene, hi doet u breken ende raden. Reinaert, doet dat ic u rade, ende gaet met mi te hove waert. - |
dat gij deze boodschap doet. Ook bid ik u dat ge bent bekend, dat ge u wacht van beraad. Reinaert is fel en kwaad: hij zal u smeken en liegen; mag hij, hij zal u bedriegen met valse woorden en met mooie; mag hij, bij God, hij zal u honen. Heer, zei hij, laat u kastijden! zo moet me God vervloeken, als me Reinaert zo zal honen, ik zal het hem weer belonen zodat hij aan het kortste eind trekt. Nu nee bezorg u niet om mij. Nu neemt hij verlof en hij zal naken daar hij zeer zal misgaan. Nu is Bruin op de vaart En heeft in zijn hart onwaardig en het dacht hem overdaad dat iemand zou zijn zo kwaad en dat hem Reinaert honen zou. Door het draaien van een woud kwam hij gelopen door een woestijn daar Reinaert had het pad van hem geslagen, krom en menigvuldig, alzo als hij uit wou had gelopen om zijn bejag. Beneden de woestijn lag een berg, hoog en lang. Daar moest Bruin zijn gang te midden waart over maken, zal hij te Malpertuis geraken. Reinaert had zo menig huis, Maar dat kasteel van Malpertuis was de beste van zijn burchten. Daar trok hij in als hij in zorgen en in nood was bevangen. Nu is Bruin de beer gegaan, dat hij te Malpertuis is gekomen en hij de poort heeft vernomen daar Reinaert uit plag te gaan. Toen ging hij voor de voormuur zitten op zijn staart, en sprak: ben je thuis, Reinaert? ik ben Bruin, de konings bode. Die heeft gezworen bij zijn god: Nee, kom je niet te geding en ik u niet voor me breng, recht te nemen en te geven en in vrede voort te leven, hij doet u breken en radbraken. Reinaert, doe dat ik u aanraad, en ga met mij te hof waart. - |
Dit verhoorde al nu Reinaert die voor sine poorte lach, daer hi vele te ligghene plach dor waremhede van der zonnen. Bi der tale die Bruun heeft begonnen, bekenden altehant Reinaert ende tart bet te dale waert in sine donkerste haghedochte. Menichfout was sijn ghedochte, hoe hi vonde sulken raet daer hi Bruun, den fellen vraet, te scherne mede mochte driven ende selve bi ziere eren bliven. Doe sprac Reinaert over lanc: uwes goets raets hebbet danc, here Bruun, wel soete vrient. Hi hevet u qualic ghedient die u beriet desen ganc, ende u desen berch lanc over te lopene dede bestaen. Ic soude te hove sijn ghegaen, al haddet ghi mi niet gheraden; maar mi es den buuc so gheladen ende in so utermaten wise, met ere vremder niewer spise ic vruchte, in sal niet moghen gaen, inne mach sitten no ghestaen, ic bem so utermaten zat. Reinaert, wat aetstu? wat? Here Brune, ic at cranke have, arem man dannes gheen grave: dat mooghdi bi mi wel weten. Wi aerme liede, wi moeten eten, hadden wijs raet, dat wi node aten. Goeder verscher honichraten hebbic coever harde groot. Die moetic eten dor den noot als ic el niet mach ghewinnen. Nochtan, als icse hebbe binnen, hebbicker af pine ende onghemac. Dit hoerde Brune ende sprac: Helpe, lieve vos Reinaert, hebdi honich dus onwaert? Honich es een soete spise die ic voor alle gherechten prise, ende voor alle gherechten minne. Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne. Edele Reinaert, soete neve, also langhe als ic sal leven willic u daer omme minnen. Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne. - Ghewinnen, Bruun? ghi hout u spot. |