Maerlant, inleiding.
Uit nl.wikipedia.org
Door het schrijven van dit boek
heb ik de belofte aan mijn heer vervuld. Als er enige verdienste in schuilt,
komt hem alleen alle eer toe, omdat ik dit werk nooit zou hebben aangevat als
hij het me niet had opgedragen. Bid daarom - als u iets van waarde kunt
ontdekken in dit boek - voor degene die het liet schrijven, evenals voor hem
die het schreef. God zij alle zielen genadig en schenke hun Zijn licht en het
eeuwige leven.
Amen.
Ga tot de mieren, gij luiaard,
en word wijs, schreef Salomon. De neiging om het gedrag van dieren in termen
van menselijk gedrag te beschrijven en er een morele les aan te ontlenen, is zo
oud als de wereld. We kunnen blijkbaar niet anders. Zo hielden affiches ons een
paar jaar geleden voor dat we het heel voorzichtig moesten doen, net als de
egeltjes. De paringstechniek van de egel was al eerder onderwerp van publieke
aandacht. Volgens Jacob van Maerlant, die in de
dertiende eeuw een encyclopedie over de natuur samenstelde, paren egels
staande, wat ons in zijn ogen kan leren dat de Natuur ieder schepsel schenkt
wat het nodig heeft.
Het
was overigens verre van Jacob om het geslachtsleven van egels aan mensen ten
voorbeeld te stellen. In de beschrijving van de furions, een tot op
heden ongedentificeerd dier dat in de liefde zo furieus tekeerging dat het
daarmee zijn levensverwachting aanzienlijk bekortte, worden aanbevelingen gedaan
voor het seksuele gedrag van de mens. Ondanks het ongeremde libido en de
redeloze aard van het dier ligt bij de furions namelijk het vrouwtje
onder en het mannetje boven, net als bij mensen. Tenminste, zoals dat bij
mensen zou moeten zijn. Want er zijn ook mensen die zich overgeven aan
schandelijke handelingen, waarover ik, zegt Jacob, maar beter kan zwijgen.
De zeergeleerde dominicaan Thomas van Cantimpr, die
het boek schreef waar Jacob zijn informatie aan ontleent, is minder
terughoudend. Thomas, schrijvend voor geestelijken, die kennelijk beroepshalve
deugd en ondeugd met een afstandelijker blik konden bezien, treedt wel in
details, en rekent tot de schandelijke varianten ook die van de egels. Hoe
zwaarwegend de juiste positie bij het geslachtsverkeer omstreeks 1270 was, mag
blijken uit de reden die Jacob van Maerlant in zijn Rijmbijbel
geeft voor de zondvloed. In die dagen gingen de slechte mensen tegen de Natuur
in door hun vrouwen boven te laten liggen, terwijl ze zelf onder lagen. Zo
werd de natuurlijke orde letterlijk omgekeerd, een vergrijp dat niet ongestraft
kon blijven.
Jacob las bij
Thomas dat egels staande paren. Ook Thomas had geen veldwerk verricht om zijn
encyclopedie van de natuur samen te stellen, hij beroept zich op Aristoteles, voor hem en zijn tijdgenoten een van de hoogste
autoriteiten. Maar ook Aristoteles vertrouwde vaak meer op boeken dan op eigen
waarnemingen: egels doen het misschien voorzichtiger, maar voor het overige net
als alle andere viervoeters.
Jacob van Maerlant schreef zijn
bestiarium - of beestenboek - tegen het jaar 1266 voor de Zeeuwse edelman Nicolaas van Cats. In de proloog belooft hij zijn
opdrachtgever een boek gevuld met leerrijke, stichtelijke en schone woorden. In
de aanhef van het hoofdstuk over de vogels herhaalt hij zijn belofte en voegt
hij eraan toe: Met uw welnemen, mijn heer, dit kunt u lezen op momenten dat u
niets te doen hebt.
Gesticht
willen wij nu niet meer worden, vermaakt nog wel. Ons biedt het bestiarium bij
eerste kennismaking vooral vermaak: soms onwaarschijnlijke en vaak grappige
verhaaltjes - oorspronkelijk op rijm - over dieren waarvan het gedrag
onbekommerd op zedelijke waarde wordt beoordeeld. De fabeldieren en de curieuze
gedragingen van bever, leeuw en salamander doen op het eerste gezicht meer
denken aan de Natuurlijke Historie van De Schoolmeester en de fabels van Aesopus
en La Fontaine, dan aan een hedendaagse encyclopedie.
Toch zijn Jacobs zeeridders en boomganzen minder nauw verwant met Buddingh's blauwbilgorgel dan met de fauna uit een
populair-wetenschappelijk naslagwerk: ze werden voortgebracht door een
respectabele wetenschappelijke traditie die tot op heden doorwerkt.
De dieren uit
Maerlants natuurboek en andere middeleeuwse handboeken zijn nog niet volledig
uitgestorven, maar we zijn ons hun aanwezigheid niet bewust: ze zijn tot
staande uitdrukkingen geworden, bewaard in het reservaat van de taal. De
ongelikte beer en de krokodilletranen, de adelaarsblik, apeliefde, zwanezang en
struisvogelpolitiek danken hun ontstaan aan kennis over dieren die eeuwenlang
gemeengoed was.
Veel zal ons vreemd
voorkomen als we Maerlants natuurboek openslaan: een groot aantal dieren en hun
bijzonderheden zijn door modernere biologen definitief naar het rijk der
fabelen verwezen. De verwondering begint al bij de indeling. Het
boek der natuur (of Der Naturen Bloeme,
zoals de oorspronkelijke titel luidde) bestaat uit dertien hoofdstukken,
waarvan er in deze bloemlezing zeven vertegenwoordigd zijn. Na de mens, die als
kroon op de schepping het eerste hoofdstuk toebedeeld krijgt, volgen de
verschillende afdelingen van het dierenrijk. De vleermuis is ondergebracht bij
de vogels. Vleermuizen hebben geen veren en lijken sprekend op muizen, omdat
ze ook jongen dragen en zogen: er is geen enkele andere vogel die dat doet.
Onder wormen verstaat Jacob van Maerlant behalve pad en kikker onder meer de
vlieg, de bloedzuiger, de slak en de spin, dieren die wij indelen bij
verschillende klassen van de ongewervelden, de insekten, ringwormen, weekdieren
en spinachtigen. De groep serpenten omvat slangen, draken, andere reptielen
en de salamander, niet onze slootbewoner, maar een giftig dier dat alleen in
vuur in zijn element is.
Geconfronteerd
met de ordening van het dierenrijk volgens de bestiaristen zijn wij, opgevoed
met Linnaeus en Darwin, geneigd
deze maar net iets minder bizar te vinden dan de indeling uit een Chinese
encyclopedie: dieren toebehorend aan de Keizer; gebalsemde dieren; tamme
dieren; speenvarkens; zeemeerminnen; mythische dieren; loslopende honden;
dieren die als gekken tekeergaan; dieren die niet geteld kunnen worden; dieren
getekend met een fijn penseel van kameelhaar; dieren die zo juist de kruik
gebroken hebben; dieren die uit de verte gezien op vliegen lijken. In het
titelessay van De aaibaarheidsfactor merkt Rudy Kousbroek - die zelf bekent dieren in te delen naar mate
van aaibaarheid - hierover op: Het kenmerk van deze en andere uitheemse
classificaties is dat het criterium waarop zij berusten, voor zover
achterhaalbaar, zich aan ons voordoet als een niet-essentieel criterium; op
dezelfde manier zou voor een lid van een andere cultuur volkomen onbegrijpelijk
zijn dat wij bij voorbeeld auto's classificeren naar een klein, inessentieel,
niet-functioneel naamplaatje op de radio-torgrille.
Ook de middeleeuwse
encyclopedisten keken vooral naar iets dat voor ons inessentieel en
niet-functioneel lijkt. Het aspect van de natuur dat de middeleeuwse biologie
voor een belangrijk deel bepaalde, was de plaats van ieder dier en iedere plant
in het grote boek van de Schepping: al het bestaande was een gelijkenis, de
aardse werkelijkheid verwees naar een hogere, bovennatuurlijke waarheid. De
natuur kon gelezen worden als een leerzaam boek. Hoe, dat leerden de bestiaria.
Niet alleen het
doel van de bestiaristen valt buiten de grenzen van de hedendaagse wetenschap,
ook hun onderzoeksmethode, waarvan de afwezigheid van observatie en experiment
het meest in het oog springt, is achterhaald. Zij observeerden geen levende
dieren, zij sneden niet in dode dieren of mensen. De autoriteit van de Schrift
en van klassieke schrijvers stond boven de menselijke rede, die op haar beurt
verheven was boven ervaring en experiment.
Hoewel
de verschillen op het eerste gezicht groter lijken dan de overeenkomsten, heeft
zich uit het bestiarium de moderne biologie ontwikkeld. Het natuurboek van
Jacob van Maerlant staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een
wetenschappelijke traditie die teruggaat op kerkvaders en klassieke schrijvers.
Der Naturen Bloeme is een bewerking van een meeromvattende encyclopedie
over de natuur, samengesteld door de dominicaan Thomas van
Cantimpr. In het werk van deze geleerde en in dat van zijn vertaler
Jacob van Maerlant heeft de belangstelling voor gegevens over gedrag, uiterlijk
en (medische) toepassingsmogelijkheden van dieren al aanzienlijk terrein
gewonnen op hun waarde als theologisch illustratiemateriaal. Het experiment
ontbreekt nog, maar ook daarmee werd toen Maerlant schreef al een aarzelend
begin gemaakt.
Zeer grof geschetst
komen in het bestiarium van de hoge middeleeuwen twee tradities samen: een
moralistische en een wetenschappelijke, of, preciezer, een traditie waarin de
nadruk ligt op de moraal die aan het gedrag van dieren kan worden ontleend en
een traditie waarin de nadruk ligt op informatie over hun uiterlijk en
levenswijze. De bespreking van deze tradities vormt het zwaartepunt in de
volgende beschouwing. Zij wordt gevolgd door een aantal onderwerpen die om een
afzonderlijke behandeling vroegen: middeleeuwse geneeskunst, de gevolgen van de
boekproduktie en overlevering voor de waarde van de beschrijvingen, andere
manieren van voortplanting dan de geslachtelijke en de bizarre mensenrassen uit
het eerste hoofdstuk. Ten slotte sta ik stil bij de schrijver die zijn stempel
drukte op het middeleeuwse natuurboek dat aan deze bloemlezing ten grondslag
ligt, Jacob van Maerlant.
Het
bestiarium kon in de middeleeuwen met het Woord van God wedijveren in
populariteit. Het had aan de bijbel ook zijn bestaan voor een deel te danken.
Als toelichting op de bijbel en als bron van belering werd rond het jaar 200 in
Alexandri de Physiologus (de natuurkundige)
op schrift gesteld, een verzameling beschrijvingen van flora, fauna en een
aantal edelstenen, die alle afgerond werden met een christelijke duiding. De
bever, die zichzelf de felbegeerde geneeskrachtige teelballen zou afbijten
wanneer hij de jagers zag naderen, werd genterpreteerd als symbool van de
zondige mens, achtervolgd door de duivel: Dat geldt ook voor jou, lidmaat van
de Gemeente: geef de jager wat des jagers is. Want de jager is de duivel, hem
behoren hoererij, ontucht en doodslag. Scheur die van je af en hij zal je met
rust laten, opdat ook jij zult zeggen: mijn ziel is als een vogel, ontkomen aan
de strik der vogel vangers.
Dit boekje, waarvan
de eerste bekende editie negenenveertig dieren bevat, gaf meer dan tien eeuwen
lang de toon aan. Het werd vertaald in het Syrisch en het IJslands, en in de
meeste talen die in de tussenliggende gebieden werden gesproken. In de eerste
versie worden bijna uitsluitend dieren beschreven die in de bijbel genoemd
worden en zijn de allegorische uitwerkingen van christelijke aard. Later -
vanaf de tiende eeuw na Christus - werd de Physiologus uitgebreid met
dieren uit een groot aantal andere bronnen, met beschrijvingen van
wonderbaarlijke volkeren en met andere toevoegingen. Niet ieder dier was meer
afkomstig uit de bijbel, niet ieder hoofdstukje eindigde met een moraal. De bijbel
bleef echter een belangrijke invloed in de biologie: verwijzingen in de
psalmen, de spijswetten of in profetien verzekerden eeuwenlang het
voortbestaan van basilisk, zeemeermin, sater en eenhoorn, wezens die overigens
ook allemaal geautoriseerd waren door de klassieke - heidense - schrijvers.
Voor
de eerste grote serie toevoegingen op de Physiologus werd geput uit de Etymologien van Isidorus. Bisschop Isidorus
van Sevilla (circa 565-636) oefende grote invloed uit op de
natuurbeschrijvers na hem. Een van de belangrijkste elementen in zijn
encyclopedie (waarvan de natuur overigens maar een deel uitmaakt) is de
verklarende etymologie. Niets was door God aan het toeval overgelaten, ook
woorden niet. Alle woorden spraken klare taal voor de goede verstaander: de
bever heette castor omdat hij zich castreerde, de aap was simia
genoemd op grond van de similitudo (gelijkenis) van het schrandere dier
met de met rede begiftigde mens. Jacob van Maerlant schrijft in het
scheppingsverhaal in zijn Rijmbijbel dat God de mens dieren heeft
gegeven om zijn leven te verlichten; beesten heten ze omdat ze ons bij-staan.
Beesten-bijstaan: de overeenkomst in klank bevestigde het bijbelverhaal en deed
bovenal dienst als een makkelijk te onthouden christelijke les, een stichtelijk
ezelsbruggetje.
De rijkdom van de
Schrift was onuitputtelijk en even onuitputtelijk was de rijkdom van Gods
tweede openbaring, de natuur. De natuur was een didactisch prentenboek; ieder
dier, iedere plant was een bondige preek. De stervende en verrijzende feniks
verwees naar de opstanding van Christus, de monsterlijke griffioen die goud en
edelstenen bewaakt was een waarschuwing aan het adres van de menselijke
hebzucht, de blinde mol, die voor zijn ondergrondse bestaan geen ogen nodig
heeft, een illustratie van Gods oneindige goedheid. De gretigheid waarmee
telkens nieuwe veelbetekenende verbanden tussen het natuurlijke en het
bovennatuurlijke ontdekt werden, deed de uitleggers niet zelden de consequentie
uit het oog verliezen. De panter herinnert ons aan Jezus, Die door Zijn woorden
mensen om zich heen verzamelde, omdat hij met zijn welriekende adem de dieren
lokt; de walvis, die op dezelfde wijze zijn voedsel vergaart als de panter,
verbeeldt daarentegen de duivel. Strijdige lezingen uit verschillende
bijbelvertalingen werden zonder scrupules naast elkaar geplaatst en beide
voorzien van een moraal. De moraal was lange tijd belangrijker dan de
feitelijke informatie over de natuur. Wat een dier ons te leren had was van
zo'n groot gewicht dat Augustinus zelfs met zo veel woorden kon zeggen dat het
bestaan ervan minder belangrijk was: We moeten uitmaken wat het betekent en
ons er niet om bekommeren of het bestaat.
Toch
was de natuurwetenschap in de middeleeuwen ondanks de nadruk op de moraal en de
diensten die zij de Kerk bewees, niet uitsluitend dienstmaagd van de theologie.
Dat de feitelijke waarde van de beschrijvingen in de Physiologus vrijwel
nihil is, wil nog niet zeggen dat het de Alexandrijnse natuurbeschouwer en al
zijn opvolgers volkomen onverschillig was of hun beweringen op waarheid
berustten. Naast de moralistische traditie bestond een wetenschappelijke
traditie, die er onlosmakelijk mee verbonden is.
De Physiologus en de
werken van Isidorus en andere kerkvaders werden
geschreven met bijbeluitleg en prediking als belangrijkste oogmerk. In de
groeiende verzamelingen van de bestiaristen was echter ook plaats voor
informatie van auteurs die niet in de eerste plaats schreven om te
evangeliseren en die zelfs in het geheel niet christelijk waren. De
belangrijkste klassieke autoriteiten waren eeuwenlang Plinius
en zijn navolger Solinus.
Plinius de Oudere (23 of 24 na Christus-79; hij kwam om
bij de uitbarsting van de Vesuvius die Pompe vernietigde, terwijl hij daar
onderzoek verrichtte) maakte carrire als ambtenaar en militair en schreef
(onder meer) een natuurlijke historie in zevenendertig delen. Het voorwoord
stelt de lezer twintigduizend opmerkenswaardige feiten in het vooruitzicht,
geput uit tweeduizend delen van honderd auteurs. Voor het verwerken van deze
hele bibliotheek was het nodig dat Plinius ook tijdens het baden voortging met
dicteren en op reis altijd vergezeld werd door een schrijver. De omvangrijke
literatuurstudie liet hem kennelijk geen tijd om ook zelf eens een dier te
bekijken. Ondanks zijn ervaring als vlootcommandant geloofde Plinius - om
slechts een voorbeeld te geven - stellig dat de remora of zuigvis schepen stil
kan leggen door zich eraan vast te kleven. Een van deze vissen zou zelfs de
galei van Antonius tijdens de beslissende slag bij Actium hebben opgehouden.
Plinius' autoriteit was onaantastbaar tot in de late middeleeuwen, maar in de
dertiende eeuw, de eeuw waaruit Maerlants natuurboek stamt, werd hij
geleidelijk verdrongen door de herontdekking van een oudere autoriteit,
Aristoteles.
Het belang dat
Maerlant in zijn proloog aan de vorst der natuuronderzoekers hecht en de
chronologie zouden doen denken dat een schets van de middeleeuwse biologie moet
beginnen met Aristoteles (384-322 v. Chr.). De
zologische geschriften van Aristoteles waren de middeleeuwse biologen echter
vele eeuwen lang onbekend. In de negende eeuw was dit deel van zijn werk in
Bagdad in het Arabisch vertaald en in de eeuwen daarna werd het door Arabische
geleerden bestudeerd en becommentarieerd. Kort voor 1220 vertaalde Michael Scotus in Toledo, waar de islamitische en de
christelijke beschaving elkaar raakten, de boeken over dieren in het Latijn.
Korte tijd daarna, aan het Siciliaanse hof van keizer Frederik II, vertaalde
hij de gecomprimeerde en becommentarieerde Aristoteles van de Arabische arts
Avicenna. Scotus was ook hofastroloog van Frederik - de kennis van het
ondermaanse en het bovenaardse lagen dicht bij elkaar. In de hel van Dante verblijft Michael Scotus bij de waarzeggers, wier hoofd
als straf voor de blikken die zij in de toekomst wierpen omgekeerd op hun romp
is geplaatst, zodat hun tranen over hun billen stromen.
De reputatie die
Aristoteles genoot was immens, maar diepgaande invloed kreeg hij pas
laat. Zijn doorgaans op observatie gebaseerde gegevens konden de eensgezinde
dwalingen van andere, reeds langer bekende autoriteiten niet corrigeren en zijn
onderzoeksmethoden vonden geen navolging. Voor de samenstellers van
encyclopedische werken stond Aristoteles op gelijke hoogte met Plinius,
Isidorus en de Physiologus; zij stelden hoogst geleerde stapelwerken
samen, maar ze vergeleken weinig en verbeterden vrijwel niets. De eerste die
poogde alle beschikbare natuurwetenschappelijke kennis samen te brengen in n
boek was Thomas van Cantimpr (circa 1201-circa 1270),
de auteur van het boek dat Jacob van Maerlant als
voorbeeld koos, het Liber de natura rerum
(Boek over de aard der - geschapen - dingen). Thomas werkte er veertien of
vijftien jaar aan en bereisde Frankrijk, Duitsland en Engeland om materiaal -
dat wil zeggen: boeken - te verzamelen. Dat Thomas niet zelf dieren observeerde
wil niet zeggen dat de natuur hem uitsluitend interesseerde als bron van
allegorische en moralistische verhalen. De verhouding informatie versus moraal
is bij hem in vergelijking met de Physiologus en eerdere bestiaria
duidelijk verschoven in de richting van de informatie. De natura rerum
markeert een omslag: het bevat al wel uittreksels uit de natuurwetenschappelijke
geschriften van Aristoteles, maar vertoont nog geen spoor van zijn methode, van
een rechtstreekse, niet uitsluitend op boekenwijsheid en kamergeleerdheid
berustende belangstelling voor de natuur. Thomas van Cantimprs De natura
rerum en Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme staan met hun vaste
vertrouwen op geschreven bronnen nog volop in de middeleeuwen.
Waren Thomas van
Cantimpr en zijn collega's dan uitsluitend bekend met dieren uit boeken? Dat
valt moeilijk aan te nemen. Ook voor de opkomst van de experimentele biologie
bestonden er boeken die betrouwbare informatie gaven over de natuur:
verhandelingen over de jacht. Kennelijk waren de genres zo strikt gescheiden
dat de adel kon genieten van de gedetailleerde en bruikbare informatie uit
jachthandboeken n van de verhalen uit de bestiaria, die over adelaars, wilde
zwijnen en honden allerlei meldden dat zij zelf uit ervaring hadden kunnen
tegenspreken.
Het
zal geen toeval zijn dat het modernste middeleeuwse natuurboek geschreven is
door een man met een passie voor de jacht, die zowel met honden en valken
jaagde als met luipaarden en panters en die een uitgebreide dierentuin bezat. Frederik II, van 1215 tot 1250 keizer van het Heilige Roomse
Rijk, is de auteur van De kunst van de valkejacht,
veeleer een ornithologische studie, gebaseerd op eigen observaties en
experimenten, dan een handboek voor de valkejacht - wat het k is. In het
voorwoord stelt Frederik al laconiek vast dat Aristoteles zich voor zover
bekend nooit met de valkejacht heeft beziggehouden, terwijl hijzelf daar van
jongs af mee vertrouwd is. Frederik verbetert Aristoteles daarna op vele
punten, en lijkt de filosoof voornamelijk te citeren wanneer hij hem tegen kan
spreken.
De keizer was niet
alleen vertrouwd met vogels doordat hij een hartstochtelijk jager was en
valkeniers van mohammedaanse vorsten aan zijn hof uitnodigde om van hen nieuwe
jachttechnieken en methoden voor de verzorging van zijn vogels te leren, hij
nam ook doelgericht proeven met vogels en liet onderzoek doen naar hun gedrag.
Frederik geloofde niet in het bestaan van boomganzen en zond gezanten naar het
hoge noorden om ter plaatse een onderzoek in te stellen. Toen zij terugkeerden
met boomstammen vol (eende)mossels, maar zonder boomganzen, concludeerde
Frederik - correct - dat de ganzen in verafgelegen streken nestelden, waardoor
niemand ooit hun eieren of jongen had gezien. Pas aan het eind van de zestiende
eeuw namen Hollandse zeelieden broedende brandganzen waar op de kust van
Groenland. Frederik liet ook struisvogeleieren aanvoeren uit Egypte om na te
gaan of ze door de zon werden uitgebroed. Vinden gieren kadavers alleen met hun
neus? Frederik laat de ogen van gieren dichtplakken om het te verifiren. Ook
met zijn opmerkingen over de vogeltrek, een verschijnsel dat tot in de
achttiende eeuw voor biologen een raadsel zou blijven, was hij zijn tijd ver
vooruit.
Frederik
raadpleegde zijn mohammedaanse collega's niet alleen over kwesties van
ornithologische aard. Hij stuurde enqutes rond waarin hij ook theologische en
filosofische vragen voorlegde aan islamitische geleerden en aan zijn hof
werkten joden en moslims samen met christenen aan de wetenschap - een van hen
was de Aristoteles-vertaler en hofastroloog Scotus. De keizerlijke zucht naar
kennis bezat voor tijdgenoten onchristelijke, zelfs duivelse trekken. Minder
onschuldige uitingen van Frederiks onheilige experimenteerlust bereiken ons bij
monde van de kroniekschrijver Salimbene: Frederik zou
een man hebben laten opsluiten in een wijnvat om te bewijzen dat de ziel met
het lichaam stierf. Ook zou hij kinderen in gedwongen stilte groot hebben laten
brengen om te ontdekken of ze daardoor uit zichzelf Hebreeuws (in die tijd
geldend als de eerste taal), Grieks, Latijn, Arabisch of de taal van hun ouders
zouden gaan spreken. De kinderen spraken geen woord, schrijft de chroniqueur,
en stierven jong. Dante gunde Frederik een iets minder
diepe plaats in de hel dan zijn astroloog, in een vuurput tussen de ketters.
Bekender als man
van de wetenschap en invloedrijker dan Frederik was Albertus
Magnus (1193 of 1206/1207-1280), die door zijn positie in de top van de
dominicanerorde en door zijn theologisch werk op meer waardering kon rekenen:
hij is heilig verklaard, terwijl Frederik in een pauselijke encycliek werd
afgeschilderd als de Antichrist. Albertus schreef over de ziel, over de slaap
en over alle natuurwetenschappen: fysica, astronomie, geografie, zologie
(zesentwintig delen), botanie, mineralogie. Deze Doctor universalis, theoloog
en natuuronderzoeker werd samen met zijn leerling en ordebroeder Thomas van Aquino als de grootste geleerde van zijn tijd
beschouwd. Hij doceerde onder andere in Keulen en Parijs, waar hij ook Thomas
van Cantimpr als leerling had.
Albertus
Magnus deed meer dan compileren, hij hechtte een grote waarde aan ervaring,
observatie en een methode die met enige goede wil experimenteel genoemd kon
worden en trok onwaarschijnlijke berichten in twijfel. De zelfcastratie van de
bever wees hij van de hand omdat deze door de ervaring weersproken werd en hij
hechtte geen geloof aan het bestaan van griffioenen. Hij maakte verre reizen en
schreef over de wonderbaarlijke wezens die hij ontmoette, zoals een bok met
twee poten. Of het spinnenmeisje: in Keulen werd hem en een aantal van zijn
medewerkers een meisje vertoond van misschien drie jaar oud, dat zodra haar
moeder haar losliet naar de hoeken van de kamer holde op zoek naar spinnen, en
ze allemaal opat, groot en klein. Ze gedijde uitstekend op dit dieet en gaf er
verreweg de voorkeur aan boven ieder ander voedsel.
Behalve van
dergelijke waarnemingen doet Albertus verslag van experimenten. Met zijn
medewerkers vergewiste hij zich er proefondervindelijk van dat cicaden nog
enige tijd voortgaan met zingen nadat ze onthoofd zijn. Als vorm van
experimentele wetenschap doet dergelijke vivisectie nogal grof aan, maar het
betekende een vernieuwing. Albertus probeerde ook alle struisvogels die hij in
priv-dierentuinen zag ijzer te voeren, om na te gaan of ze dat inderdaad aten.
Hij stelde vast dat ze ijzer afwezen, maar wel gretig steentjes en stukjes bot
opslokten. (Albertus wist nog niet dat ze dat doen om hun spijsvertering te
bevorderen.)
Een
ander experiment herinnert er nog eens aan dat in de middeleeuwen magie en
natuurwetenschap niet strikt te scheiden waren - ook om Albertus Magnus hing,
net als om Michael Scotus, het aura van de magir: Onlangs kregen wij een ring
te zien met een smaragd erin van geringe afmetingen, maar van een
wonderbaarlijke schoonheid. Toen de werking ervan onderzocht zou worden, kwam
iemand naar voren en zei dat er een van de volgende dingen zou gebeuren als
iemand met de smaragd een cirkel trok rond een pad en de steen daarna voor de
ogen van het dier neerzette: als de steen slechts met geringe kracht begiftigd
was, zou hij breken onder de blik van de pad, of, als de edelsteen zijn
volledige oorspronkelijke kracht bezat, zou de pad barsten. Zonder uitstel werd
alles naar zijn aanwijzingen in gereedheid gebracht. Na een korte spanne tijds,
gedurende welke de pad zijn ogen niet van de edelsteen afwendde, begon de
smaragd te splijten als een noot, en een deel ervan vloog de ring uit. Hierna
week de pad, die zich tot dat moment niet had verroerd, achteruit alsof hij
bevrijd was van de invloed van de edelsteen.
Ook Albertus werd
ondanks al zijn onafhankelijkheid nog regelmatig het slachtoffer van
boekenwijsheid. Met Plinius twijfelde hij er niet aan dat de zuigvis (echinus)
een schip kan tegenhouden. Andere misvattingen schreef hij over van zijn
leerling Thomas van Cantimpr. Door deze methode, die in wezen nog verre van
experimenteel was, kregen ook beweringen die hij met gemak had kunnen
controleren een plaats in zijn geschriften, zoals de blunder dat vliegen acht
pootjes hebben. Het belang van Albertus was dan ook minder gelegen in zijn primitieve
experimenten dan in zijn inspanningen om Aristoteles aanvaardbaar te maken voor
de Kerk. Diens systematische, over het algemeen wel op waarnemingen stoelende
zologie zou uiteindelijk de wetenschap van een vruchtbaarder grondslag
voorzien dan de moralistische verhalen uit de Physiologus en de
traditionele bestiaria.
Veel
lezers van deze bloemlezing zullen zich verwonderd hebben over de kwalijk
riekende haargroeimiddelen, pijnbestrijders en drankjes tegen allerlei kwalen
die Maerlant aanbeveelt. Bevergal, krokodilledrek, een riem uit wolvehuid Waar
haalt hij het vandaan? In de dertiende-eeuwse geneeskunde waren wetenschap en
magie minder duidelijk gescheiden dan tegenwoordig. De wetenschappelijke
grondslag van de geneeskunde werd gevormd door de temperamentenleer van Hippocrates en Galenus. Het
uitgangspunt daarvan waren de vier elementen waaruit de stoffelijke wereld is
opgebouwd: aarde, water, lucht en vuur. Deze elementen onderscheiden zich van
elkaar door een combinatie van de eigenschappen koud, warm, vochtig en droog:
aarde is koud en droog, water koud en vochtig, lucht warm en vochtig en vuur
warm en droog.
De geneeskunde doet
zijn intrede waar dit systeem verbonden wordt met de vier lichaamssappen of
humores (vanwaar ons woord humeur), die samen het temperament van ieder mens
bepalen. Bij warmbloedige of sangunische naturen overheerst het bloed
(sanguis); bij cholerici de gele gal (cholos); het zwartgallige of
melancholische temperament wordt bepaald door de zwarte gal (melas cholos); en
bij de flegmaticus ten slotte overheerst het slijm (phlegma). (Het volledige
systeem is oneindig veel gecompliceerder dan ik het hier schets; ook de
seizoenen, de dierenriem, de levenstijdperken en vele andere gebieden kregen er
een plaats in.)
Een ongezond teveel
van het ene humeur kon bestreden worden door de hoeveelheid ervan te
verminderen of door het tegenovergestelde toe te voegen: aderlaten verminderde
de hoeveelheid bloed in het lichaam en iemand met een koude constitutie,
schrijft Maerlant, vindt baat bij het vlees van hete dieren als de leeuw. Een
droge en hete ziekte werd verholpen met delen van koude en vochtige dieren,
zoals kikker en slak.
Naast de
temperamentenleer hadden magische principes invloed op de geneeskunst. Het hert
stond bekend als de aartsvijand van de slang, dus gold hertshoorn als remedie
tegen slangebeten. Op grond van een soortgelijke analogieredenering werd aan de
bloedrode edelsteen carneool een bloedstelpende werking toegeschreven. Ook de
adelaarssnavel die, onder het hoofdkussen gelegd, dromen naar wens schenkt en
het ongespeende hondje dat, op de borst van een epilepticus gelegd, de ziekte
overneemt en zelf sterft, getuigen van de vanzelfsprekendheid waarmee magische
en medische artsenij naast elkaar bestonden.
In onze tijd is het mogelijk om
exotische dieren uit hun natuurlijke omgeving te verplaatsen naar dierentuinen,
waar ze voor iedereen te bezichtigen zijn. In de middeleeuwen ontbraken de
technische mogelijkheden daartoe grotendeels. Ook het transport van
beschrijvingen van dieren was onderhevig aan allerlei gevaren, waarvan een deel
hierboven al ter sprake is gekomen. Sommige dieren veranderden in de loop der
eeuwen zo sterk van uiterlijk dat ze nauwelijks meer te herkennen zijn. Een
aantal uitheemse dieren uit het natuurboek van Maerlant berust op een verlezing
van Thomas van Cantimpr, die Plinius
niet begreep of zich baseerde op een bedorven afschrift van diens Natuurlijke historie. Maerlant beschrijft de lynx als
een roofdier met een slangetong en een sterk gedraaide hals. De illustrator had
nog nooit een lynx gezien, maar deed zijn best het dier zo overtuigend mogelijk
af te beelden: vandaar de kurketrekkerhals. Zowel de slangetong als de draainek
bestaan, maar ze behoren een ander dier toe; ze vinden hun oorsprong in een
fout van Thomas van Cantimpr, die Plinius' viervoeter lynx tot n dier
samenvoegde met de vogel iynx. De laatste, de draaihals of mierenjager
(Jynx torquilla), heeft een slangetong en kan zijn kop bijna volledig ronddraaien.
Ook
als een dier zonder gedaanteverwisselingen opgenomen was in een verzameling
citaten uit de klassieke natuurbeschrijvers was het nog niet gevrijwaard van
verminkingen. De verspreiding van de natuurboeken - en van alle andere boeken -
was afhankelijk van de inspanningen van kopiisten. Zeker als er gedicteerd werd
konden de Latijnse diernamen tot onherkenbaarheid verhaspeld worden. Maar ook
de inhoud werd aangetast. De viervoeter finges heeft twee borsten met spenen.
Een van de kopiisten las of hoorde serpenten, schreef dat op en de tekenaar
beeldde trouw een dier af met slangen aan de borsten. Herten horen het beste
als ze op hun rechterhoorn staan, lezen we in een van de handschriften: alsi
staen opt rechter horen. Uit andere afschriften blijkt wat de bedoeling was:
herten horen het beste met gespitste oren, opgherechter oren. Maar hoe kon de
kopiist dat weten? In het gezelschap van boomganzen en zeeridders vallen herten
die op hun rechterhoorn gaan staan om beter te luisteren geenszins op als on
waarschijnlijk.
Tegen deze
achtergrond verdienen de schrijvers en kopiisten van de middeleeuwse
natuurboeken eerder bewondering dan honend gelach. Het kan nauwelijks te vaak
herhaald worden dat een bestiarium een serieus wetenschappelijk werk is; []
dat een Cameleopard [] een echt dier is, en helemaal geen slechte poging om
een ongezien wezen te beschrijven dat zo groot was als een kameel, maar gevlekt
als een luipaard, dat wil zeggen een giraffe; en dat het identificeren van het
bestaande wezen het ware genoegen schenkt, niet het lachen om een wezen dat men
voor denkbeeldig houdt. (T.H. White)
Ongeloofwaardig is
bovendien niet altijd onjuist. Niet zo heel lang geleden werd de vos die zich
dood houdt om vogels te vangen met een filmcamera vastgelegd. En minstens n
bioloog heeft een egel vruchten zien vervoeren op zijn stekels.
Krekels
worden geboren uit het speeksel van de koekoek, schrijft Maerlant, boomganzen
ontstaan uit rottend hout, vliegen uit mest en bijen uit kadavers van runderen
en met aarde toegedekte buffeldrek. De overtuiging dat levende wezens konden
ontstaan uit dode materie is minstens zo oud als Pythagoras. Ovidius, die in
het vijftiende boek van de Metamorfosen de
denkbeelden van deze filosoof weergeeft, laat hem uitweiden over de
dierenwereld om te illustreren hoe alles aan verandering onderhevig is: uit het
begraven karkas van een stier kruipen bijen, een dood paard produceert horzels,
een landkrab, begraven zonder zijn klauwen, een schorpioen. Rupsen worden
vlinders, modder brengt kikkers voort en het merg van de rottende ruggegraat
van een dode verandert in een slang.
Het voorkomen van
spontane generatie werd tot in de negentiende eeuw serieus genomen. Volgens
een recept van de Zuidnederlandse natuurkundige, arts en wijsgeer Jan Baptist van Helmont (1577-1664) was het zelfs mogelijk
een muis te maken door een bus met vodden en tarwe in een hoek van de zolder te
plaatsen. Wanneer temperatuur en vochtigheid zorgvuldig gecontroleerd werden,
kon men ervan verzekerd zijn dat er na twee of drie dagen minstens n muis was
ontstaan. Pas de proefnemingen van Louis Pasteur, die
aantoonde dat er levende kiemen nodig zijn om in dode materie leven te doen
ontstaan, rekenden af met deze theorie.
Zowel deze als een
andere opmerkelijke voortplantingsmethode, waarbij het vrouwtje jongen krijgt
zonder dat daar een mannetje voor nodig is (parthenogenese), werden door
predikers gebruikt om de maagdelijke geboorte van Christus aannemelijk te
maken. Bij herhaling wezen zij erop dat de onwaarschijnlijkheid van veel wat
voorviel in de natuur de onwaarschijnlijkheid van de grote geloofswaarheden
verre overtrof. Zou de Moeder van God soms niet kunnen wat zelfs een gier kan?
In zijn Verdediging van de Onbevlekte Maagdelijkheid
zette de dominicaan Franciscus de Retza ( 1425) een
reeks van deze argumenten op een rij: als een slak door de dauw bevrucht wordt,
waarom zou dan de Maagd niet in staat zijn te baren door de dauw van de H.
Geest? Als een papegaai van nature Ave kan zeggen, waarom zou dan een zuivere
maagd na Gabrils Ave niet baren? Als de zon de eieren van de struisvogel kan
uitbroeden, waarom zou door de inwerking van de ware Zon een maagd niet baren?
Zo reikten
wetenschap en dogmatiek elkaar dankbaar de hand.
Maerlants bestiarium bevat niet
alleen dieren, het eerste hoofdstuk ervan wordt bevolkt door een menigte
wonderbaarlijke mensenrassen. Pygmeen die hun oogst verdedigen tegen
kraanvogels, mensen zonder hoofd en met ogen in hun schouders, Amazonen en
mensen met n voet, die ze als parasol gebruiken. Er waren er zelfs nog meer
dan Maerlant hier noemt, zoals de Phanesii, die zulke
grote oren hebben dat ze erin kunnen slapen, of de Psylli, die alle borelingen
aan slangen voorhouden - als het kind geboren is uit overspel wordt het
doodgebeten. In de verhalen over Alexander de Grote
komen de Donestre voor, die beweren dat ze de taal spreken van iedere reiziger
die ze ontmoeten en ook dat ze zijn familieleden kennen. Vervolgens vermoorden
ze hem en rouwen om zijn dood.
De vroegste
berichten over deze volkeren stammen van Grieken uit de eerste vier eeuwen voor
Christus: de reiziger en geschiedschrijver Herodotos, Ctesias van Cnidus, lijfarts van de Perzische koning Artaxerxes Mnemon, en Megasthenes,
ambassadeur in India van een opvolger van Alexander de Grote. De vreemde
mensenrassen bewoonden de uitgestrekte en afgelegen fabellanden India en
Ethiopi. Deze landen blijken vaak onderling verwisselbaar: monstervolkeren die
bij de een in India wonen, zijn bij de ander inheems in Ethiopi. Ook in de
middeleeuwen waren Ethiopi en India voor bestiaristen en geografen een
vergaarbak voor wonderbaarlijke volkeren en monsterlijke dieren.
Alexander
de Grote meende toen hij aan de oevers van de Indus stond, dat hij de bronnen
van de Nijl bereikt had en veel geografen na hem hadden nauwelijks scherper
omlijnde ideen van de wereld. Gebrek aan direct contact met die verre landen
gecombineerd met een op autoriteit berustende wetenschappelijke traditie
zorgden ervoor dat de monstervolkeren via de klassieke auteurs springlevend de
middeleeuwen bereikten en daar een plaats veroverden in de verbeelding van de
mensen, in de kunst en in de theologie.
De meeste middeleeuwse
geleerden zagen de aarde als een bol, verdeeld in vijf klimaatgordels - het is
een lasterlijke misvatting dat middeleeuwers dachten dat de aarde plat was. De
gordels rond de polen waren onbewoonbaar door de grote koude; het gebied rond
de evenaar liet geen mensen toe door overmatige hitte. De enige twee bewoonde
gebieden waren dus de gematigde zones ten noorden en ten zuiden van de evenaar.
In de loop der tijd werden de mensen die aan de ommezijde van de wereld
leefden, onze tegen voeters, verward met het door de Griekse reizigers
beschreven mensenras waarvan de voeten naar achteren wezen, zodat ze in de
dubbele betekenis van het woord tegenvoeters of antipoden werden. Dit volk
veroorzaakte doctrinair ongemak: als het evangelie gepredikt was tot de einden
der wereld, dan was het niet mogelijk dat er op het zuidelijke deel van de
aarde, door hitte en oceanen gescheiden van de rest van de mensheid en
verstoken van de heilsboodschap, ook bezielde wezens leefden. Bovendien stammen
volgens de Schrift alle mensen af van Adam - hoe konden er dan aan de andere
kant van de wereld, aan gene zijde van de ondoordringbare hittegordel rond de
evenaar, k mensen leven? Tot ver in de dertiende eeuw werd de antipodenleer
dan ook fel bestreden van kerkelijke zijde.
Toch
bood het bestaan van dergelijke volkeren, op veilige afstand van de
mogelijkheid tot verificatie, ook theologische voordelen. Augustinus bezwoer de
ketterse gedachte aan uitzonderingen op de natuurlijke orde met het argument
dat het bestaan van monstervolkeren ons toont dat Gods wijsheid niet faalt als
er bij ons een mismaakt kind geboren wordt. Kinderen met een staart, met twee
hoofden, bedekt met haar of schubben, zonder mond, of met aaneengegroeide benen
(sirenenvorming) werd met deze redenering de status van speling der natuur
ontnomen. Strikt genomen bestonden spelingen der natuur dan ook niet: de
uitdrukking was bekend, maar het was alleen onwetendheid die de mens een
spelende natuur deed zien. Als Maerlant over het zeemonster xiphias
schrijft dat de reusachtige afmetingen van dit dier de indruk wekken dat de
natuur een speelse bui had, is dat louter bij wijze van spreken. Alles is
geordend volgens Gods wijze, zij het soms ondoorgrondelijke raadsbesluit, en de
natuur geeft ieder dier waar het recht op heeft.
De rol van de
monstervolkeren was ook in het tijdperk van de grote ontdekkingsreizen nog niet
uitgespeeld: zozeer maakten zij deel uit van de kennis van de
ontdekkingsreizigers, dat de eerste waarnemingen van Zuidamerikaanse Indianen
gekleurd zijn door de gegevens uit de oude reisverhalen - de Amazone dankt er
haar naam aan. Toen Columbus scheep ging, werd hij niet alleen gedreven door
belangstelling voor een nieuwe zeeweg naar India, maar ook door het verlangen
het Aardse Paradijs te ontdekken dat beschreven wordt in de Reis
van Sint-Brandaan; Cortez speurde in Amerika
naar mensen met een hondekop en in Sir Walter Raleighs Discoverie of Guiana komen mensen voor zonder hoofd
en met een gezicht in hun borst. Slechts schoorvoetend deed men afstand van de
vreemde mensenrassen, die nu op de gekrompen aardbol alleen nog een
toevluchtsoord vinden in het hooggebergte van Tibet, als verschrikkelijke
sneeuwman, of zich teruggetrokken hebben op verre planeten, als buitenaardse
wezens.
De
auteur die zich in de eerste dichtregel van Der Naturen Bloeme zo
zelfbewust voorstelt als Jacob van Maerlant, de schrijver van dit boek,
heeft een omvangrijk oeuvre nagelaten, maar over zijn leven is weinig bekend.
Hij werd geboren rond 1235 in het Brugse Vrije (het domein van de stad Brugge)
en stierf in of kort na 1291. Tussen 1258 en 1268 was hij koster in het
plaatsje Maerlant bij Den Briel op het eiland Voorne. Later keerde hij terug
naar Vlaanderen, wellicht naar Damme, de havenstad van Brugge.
Zoals gebruikelijk
bij de produktie van groter werk schreef Maerlant in
opdracht. Aan Floris V droeg hij de Spiegel
Historiael op, een wereldgeschiedenis, aan Albrecht
van Voorne, de burggraaf van Zeeland, de ridderroman Merlijn.
De Zeeuwse edelman Nicolaas van Cats is de begunstiger
voor wie hij Der Naturen Bloeme schreef (circa
1266). Maerlant schreef veel en beheerste een groot aantal genres. Hij schreef
ook snel. Voor de 16670 verzen van Der Naturen Bloeme had hij slechts
zeven en een halve negen en een halve maand nodig, de 14276 verzen van zijn
jeugdwerk Alexanders Geesten produceerde hij
met een gemiddelde van 550 per week - en dat voor iemand die geen
broodschrijver was! Van Oostrom beschrijft Maerlant als de meest produktieve
volkstaalauteur van heel de Europese middeleeuwen. Een dertiende-eeuwse Vestdijk.
In dat enorme werk
was de belangstelling voor de natuur, waarvan Der Naturen Bloeme het
monumentale resultaat is, al vroeg aanwezig: in de eerste periode van zijn
schrijverschap schreef Maerlant een boek over stenen, waarvan ons slechts een
paar fragmenten resten. Hij schreef in die tijd ook een - verloren gegaan -
boek over dromen. Verder kennen we van hem onder meer twee ridderromans, een
geschiedenis van de Trojaanse Oorlog, een rijmbewerking van de bijbel, twee
heiligenlevens (over Franciscus en Clara - het laatste is verloren gegaan),
gengageerde gedichten en de al genoemde wereldgeschiedenis.
Veel
daarvan zouden we nu niet als literatuur rubriceren, maar
populair-wetenschappelijk noemen. Maerlant maakte enorme delen van de
wetenschap uit zijn tijd toegankelijk voor een publiek dat het Latijn niet
beheerste en verdietste bovendien belangrijke literaire werken. Hij schrok niet
terug voor vernieuwingen: als eerste vervaardigde hij een Nederlandse bewerking
van het Oude Testament en met Der Naturen Bloeme
schreef hij het eerste natuurwetenschappelijke geschrift in onze taal - en ook
het eerste natuurboek in een volkstaal waarin de dierkunde van Aristoteles
verwerkt is.
De reputatie van
didacticus, die Maerlant nog steeds bezit, verwierf hij al snel. Een kwart eeuw
na zijn dood roemt Jan van Boendale hem in zijn Lekenspiegel als het grote voorbeeld voor alle
dichters, noemt hem de vader der Dietsche dichtren algader en looft zijn afkeer
van schrijvers die hun leugenachtige verhalen verpakt in mooie woorden aan de
man brengen. Maerlants ernst was voor deze bewonderaar zijn beste eigenschap.
Sinds een jaar of
vijftien worden er vraagtekens geplaatst bij het traditionele beeld van Maerlant
als een schrijver die zich in jeugdige onbezonnenheid bezighield met verzonnen
verhalen, maar zich later van zijn romantische aard afkeerde om zich met
leerdichten te wijden aan de opvoeding van de burgerij. Inderdaad schreef
Maerlant aanvankelijk ridderromans en later boeken over natuur en geschiedenis.
Maar ook met zijn levensbeschrijving van Alexander de Grote (Alexanders
Geesten, de daden van Alexander de Grote) schonk Maerlant zijn
lezers al meer dan de traditionele ridderromans over verzonnen helden: het boek
gaat over een held die echt bestaan heeft en is volgepropt met
wetenswaardigheden over verre landen en volkeren. Grote delen uit het zevende
boek van Alexanders Geesten, een schier eindeloze berijmde atlas, keren
terug in de beschrijvingen van wonderbaarlijke volkeren in Der
Naturen Bloeme - de grens tussen roman en encyclopedie werd minder
scherp getrokken dan in onze tijd. Wel schreef Maerlant steeds minder
ridderverhalen. Ook keerde hij zich af van zijn vroegere Franse voorbeelden en
wendde hij zich tot de gezaghebbender geleerden die in het Latijn publiceerden
- en via hen tot de grootste oude wijsgeren en kerkvaders. Schreef Maerlant
voor burgers? Didactiek werd door vroegere literatuurhistorici gezien als
synoniem met burgerij: terwijl de edelman ridderromans las, werkte de burger
aan zijn ontwikkeling. Maar zo simpel is het niet. Maerlants boeken zijn
opgedragen aan edelen, wat overigens niet uit hoeft te sluiten dat hij ook voor
hun onderdanen schreef; zijn werk is wel gekarakteriseerd als
tweede-kans-onderwijs voor de elite (Van Oostrom). Een van de onderwerpen
waar die elite belang in stelde was de natuur.
Der Naturen
Bloeme is een
bloemlezing uit De natura rerum, geschreven
voor een publiek van leken. Thomas van Cantimpr
schreef in het internationale Latijn voor hooggeschoolde geestelijken: hij somt
de boeken op die hij geraadpleegd heeft (en noemt daarbij ook werken die hij
nooit onder ogen heeft gehad), hij verschaft etymologische verklaringen en beschrijft
uitgebreid de anatomie van de dieren die hij behandelt. Ook zijn levenslessen
en theologische uitweidingen zijn gericht tot collega's.
Jacob van Maerlant
schreef zijn bewerking van Thomas' natuurboek in een taal die voor veel
diernamen en begrippen nog geen woorden had; al schrijvend schiep Maerlant een
nieuwe traditie. Hij schreef met Der Naturen Bloeme waarschijnlijk het
eerste natuurwetenschappelijke werk in het Nederlands en ook de eerste
omzetting in een Europese volkstaal van het nieuwe Aristotelische bestiarium.
Blijkens zijn proloog is hij zich van die pionierspositie ook bewust - hij laat
zich er graag op voorstaan.
Maerlant
volgt zijn bron trouw en verzekert herhaaldelijk dat hij alle dieren noemt die hij
in het Latijn beschreven vindt. (Wel laat hij een aantal hoofdstukken weg - de
ziel, de menselijke anatomie, meteorologie en astronomie - die kennelijk niet
van belang zijn voor zijn publiek.) Ook waar hij in de eerste persoon een
oordeel lijkt te geven of twijfel uitspreekt, volgt hij zijn voorbeeld. Zo
eigent hij zich de autoriteit toe van Thomas, die precies hetzelfde deed en
lijsten van auteurs en titels overnam van Plinius zonder die zelf gelezen te
hebben. Het is uniek als Maerlant op persoonlijk gezag meedeelt dat er geen
ratten voorkomen op Westvoorne.
Thomas schreef niet
om tijdverdrijf te bieden en streeft naar wetenschappelijke volledigheid.
Maerlant wil zijn lezers niet vervelen. In de laatste regels van het hoofdstuk
over vogels zegt hij niet alles over te nemen wat hij bij Thomas vindt, dat zou
maar langdradig worden. Wat ik schrijf is bondig en waarheidsgetrouw, want het
is niet mijn bedoeling dat de lezer er genoeg van krijgt. Maerlant schrijft
voor een edelman, en bij uitbreiding: voor edelen die niet alleen iets willen
leren, maar die ook vrije tijd genoeg hebben om vermaakt te willen worden en
ontspanning te zoeken in de anekdotes van een boek over de natuur. Edelen die
zich ook vermaakten met de valkejacht, die in het hoofdstuk over vogels zo
uitgebreid aan bod komt in een lange uitweiding over de ziekten van valken. Dit
is een van de zeer schaarse passages waarin Maerlant vaktaal gebruikt,
doorgaans schrijft hij beknopt en in eenvoudige woorden. Subtiele biologische
onderverdelingen en de fijne kneepjes van de anatomie, bijna alle etymologien
en veel theologische finesses verdwenen echter. De moraal voor de geestelijke
stand werd een moraal voor de adel. Naar verhouding bevat het boek dat Maerlant
schreef meer moraal en minder informatie dan dat van Thomas, wat het -
geplaatst tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de biologie - ondanks
zijn pionierspositie ouderwetser maakt, meer het oude bestiarium dan de
modernere encyclopedie.
Maerlant
is geen slaafs navolger van Thomas, die niet meer doet dan Latijnse volzinnen
omzetten in rijmende regels. De grootste zelfstandigheid nam hij bij de lessen
die hij, vaak op eigen gezag, aan de beschrijvingen van de dieren toevoegt.
Maatschappijkritiek neemt daarbij een grotere plaats in dan godgeleerdheid en
het slaan lag Maerlant duidelijk beter dan het zalven. Hoe zal zijn broodheer
die ongezouten kritiek op de roofzucht van zijn stand hebben opgenomen? We
kunnen er slechts naar gissen. Hoewel Maerlant zich op veel plaatsen bitter en
scherp uitlaat over de adel die haar privileges misbruikt en de geestelijkheid
die onophoudelijk met de leken twist, gaat het toch te ver hem revolutionaire
opvattingen in de schoenen te schuiven. Ook als Maerlant in een van zijn
strofische gedichten, de Eerste Martijn, schrijft: Twee woorde in die
werelt sijn, dats allene mijn ende dijn. Mocht men die verdriven,
pais ende vrede bleve fijn, is dat geen variant op het anarchistische
Eigendom is diefstal. De feodale standenmaatschappij is onaantastbaar en de mensen
moeten hun plaats kennen. De giervalk, die zich op de koning der vogels stort,
de adelaar, is een zinnebeeld van laaghartige vazallen die zich tegen de
gevestigde macht verzetten. Wie buiten de godgegeven orde treedt, verstoort de
wereld zoals die zou moeten zijn. In die orde steunt de vazal zijn heer,
beschermt de heer de arme en zorgt de clerus voor het heil van het volk.
Het
boek der natuur dat de bestiaristen voor zich zagen, was eerder een
encyclopedie of een schoolboek dan het kunstwerk dat romantici ervoeren als zij
zich in de natuur begaven om in Gods nabijheid te verkeren. Het universum was
vol wonderen, maar het was geen ondoorgrondelijk mysterie; het was niet zonder
meer te begrijpen, maar geen hermetisch raadsel, geen gesloten boek; de ordenende
geest die het heelal schiep, had de mens ook de sleutels in handen gegeven om
de bedoeling ervan te ontraadselen. Het bestiarium - het abc der Schepping - is
een blijk van onvoorwaardelijk vertrouwen in de uiteindelijke zinvolheid van al
het bestaande; bij het lezen in Maerlants Boek der Natuur is ook
nu de illusie van een universum waarvan ook het onbeduidendste onderdeel gloeit
van een verborgen betekenis nog even ongeschonden aanwezig.
Van Der
Naturen Bloeme zijn elf handschriften overgeleverd, waarvan zeven
gellustreerd (en een aantal fragmenten van andere handschriften). De
illlustraties in dit boekje stammen alle uit een van de oudste handschriften,
dat waarschijnlijk rond 1325 vervaardigd werd en nu in Londen bewaard wordt (British
Library Add. Ms 11.390).
Er bestaat geen
volledige kritische, geannoteerde editie van Der Naturen Bloeme. De
belangrijkste uitgaven zijn de editie van Verwijs (1872-1878, fotogr. herdr.,
Nijmegen 1980) en de uitgave van het Detmoldse handschrift (het oudste,
vervaardigd toen Maerlant nog leefde, waarschijnlijk in 1287) in het Corpus Gysseling (Corpus van Middelnederlandse
teksten tot en met het jaar 1300). Reeks II: literaire handschriften, deel
2. Uitgegeven door M. Gysseling, 's-Gravenhage 1981). Een waardevolle
aanvulling op de uitgave van Verwijs leveren de aantekeningen van W.H. van de
Sande-Bakhuyzen in TNTL 1 (1881), p. 191-219 en 261-280, en TNTL 2 (1882), p.
81-117. Enkele delen werden geannoteerd uitgegeven in: Zeven passages uit
Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme. Eindverslagen van het werkcollege
Hoofdproblemen van de Middelnederlandse letterkunde in de cursus 1984-1985.
Instituut De Vooys, Utrecht 1984. Bij het vertalen heb ik uit de beschikbare
varianten telkens die gekozen waarvan vermoed mocht worden dat zij de tekst
zoals Maerlant die geschreven heeft het meest nabij kwam.
Der
Naturen Bloeme behandelt
de gehele natuur. Voor deze bloemlezing zijn echter alleen delen uit de eerste
zeven hoofdstukken, over mensen en dieren, vertaald; uit hoofdstuk 1, De
mens, is niets weggelaten, uit de hoofdstukken 2 tot en met 7 werd een keuze
gemaakt. Een enkele maal zijn regels uit het hoofdstuk over edelstenen
opgenomen in lemmata over dieren als de betreffende edelsteen daarin ter sprake
kwam. Bij de selectie heb ik me, behalve door persoonlijke smaak, laten leiden
door het streven om alle klassieke bestiaria-dieren (pelikaan, basilisk,
draak, eenhoorn, etcetera) op te nemen en uit de overige een representatieve
keuze te maken.
Maerlant is een
kundig vertaler en popularisator, maar de rijmende verzen waarin hij zijn
bewerking vervatte, stelden eisen die het hem moeilijk maakten ook zijn gaven
als stilist ten toon te spreiden. Omdat een weergave in verzen de onjuiste
indruk zou wekken dat Der Naturen Bloeme een soort Natuurlijke
Historie van De Schoolmeester is, heb ik de rijmende
regels in proza vertaald. Het verlies dat daardoor geleden wordt, bestaat er
voornamelijk uit dat op een aantal plaatsen waar het rijm het enige middel is
dat de ene regel aan de andere verbindt, het ontbreken van samenhang tussen
elkaar opvolgende mededelingen sterker benadrukt wordt. Ik doel hier op
plaatsen als het slot van het trefwoord olifant, waar beweringen als
Olifanten worden driehonderd jaar oud en Tamme olifanten buigen voor de
koning zonder enig verband op elkaar volgen.
Verder heb ik hier
en daar formuleringen licht bekort, stoplappen geschrapt en iets meer variatie
in de woordkeus aangebracht. Waar de interpretatie van de tekst onoverkomelijke
moeilijkheden opleverde heb ik soms een oplossing ontleend aan Maerlants bron, De
natura rerum van Thomas van Cantimpr.
De
Latijnse dierenamen, die in de handschriften van Der Naturen Bloeme vaak
onherkenbaar verhaspeld zijn, werden waar mogelijk herspeld naar C.T. Lewis
& C. Short: A Latin dictionary (Oxford 1879). Deze Latijnse namen
komen overigens zeker niet altijd overeen met de moderne wetenschappelijke
nomenclatuur. De volgorde van de lemmata is niet gelijk aan die in Der
Naturen Bloeme: Maerlant ordende naar Latijnse naam, ik - zo mogelijk -
naar de Nederlandse naam. De kopjes in de tekst zijn evenals de onderschriften
bij de afbeeldingen door mij toegevoegd. Bij het weergeven van maten en
gewichten heb ik een voet als 30 cm gerekend en een el (of cubitus) als 70 cm.
Overigens is de waarde van de meeste maten eerder expressief dan informatief.
De lezer die
genteresseerd is in een uitgebreidere beschouwing over het vertalen van
Middelnederlandse literaire teksten, verwijs ik naar mijn artikel Ze gingen mee
met Firapeel, en verzoenden zich geheel, in Literatuur 5, 1988, nr. 4,
p. 214-222.
Bij het
samenstellen van deze bloemlezing was het commentaar van collega's en vrienden
een steun die ik node gemist zou hebben. Enkelen van hen noem ik hier bij name,
zonder de anderen daarmee te kort te willen doen. Ik dank Arie Pos, die de
eerste versie las van de vertaling, voor het juiste woord dat hij zo vaak
verschafte. Verder heb ik voor de vertaling, en ook voor de aantekeningen en
het nawoord meer dan eens dankbaar gebruik gemaakt van de suggesties van Karina
van Dalen-Oskam, Jaap de Jong, Ludo Jongen, Marijke Mooijaart, Annah Planjer,
Dick van Teylingen en Liesbet Winkelmolen. De correctheid van de vertaling, ten
slotte, dankt veel aan Katrien Depuydt, die mij zeer aan zich verplichtte door
mijn tekst woord voor woord met die van Maerlant te vergelijken.
Voor de
tweede druk werden enkele onnauwkeurigheden verbeterd. De literatuuropgave is
aangevuld met recente publikaties.
Peter
Burger.
Een
uitvoerig becommentarieerde vertaling van een Engels bestiarium uit de twaalfde
eeuw is: The bestiary, A book of beasts, ed. T.H. White, New York 1954.
Als (populaire) inleiding kunnen verder dienen Midas Dekkers: Het bestiarium
(Amsterdam 1977) en Jorge Luis Borges: Het boek van de denkbeeldige wezens
(Amsterdam 1976). Peter Costello besteedt speciale aandacht aan de verhouding
tussen verbeelding, misverstand en werkelijkheid in: The magic zoo, The
natural history of fabulous animals, Londen 1979. Een standaardwerk is
Florence McCulloch: Mediaeval Latin and French bestiaries, Chapel Hill
1962. Een bibliografie die aansluit op die van McCulloch en een overzicht van
handschriften zijn te vinden in de bundel Beasts and birds of the Middle
Ages, The bestiary and its legacy, red. Willen B. Clark en Meradith T.
McMunn, Philadelphia 1989. In The naming of the beasts, Natural history in
the medieval bestiary (Londen 1991) gaan Wilma George en Brunsdon Yapp in
op de identificatie van de bestiaria-dieren. Vooral waardevol voor de
afbeeldingen zijn Ann Payne: Medieval beasts (Londen 1990) en Bestiary
being an English version of the Bodleian Library, Oxford m.s. Bodley 764 with
all the original miniatures reproduced in facsimile, vertaald en ingeleid
door Richard Barber, Woodbridge 1993. W.P. Gerritsen geeft een beeld van de
werkwijze van de bestiaristen door de lotgevallen van n dier te volgen in:
Het spoor van de viervoetige locusta, in: Nieuwe Taalgids, W.A.P. Smit-nummer,
Groningen 1968, p. 1-16. Later traceerde Annelies van Gijsen Het spoor van de
harige dromedaris in: Nieuwe Taalgids 87, 1994, p. 231-237. Mia I.
Gerhardt behandelt doel en werkwijze van de middeleeuwse dierkundigen op een
algemener niveau in: Zoologie mdivale: proccupations et procds, in: Miscellanea
mediaevalia 7, 1970, p. 231-248. De Physiologus werd vertaald en
becommentarieerd uitgegeven door Otto Seel: Der Physiologus,
Zrich/Mnchen 1960. Een monumentale geschiedenis van magie en natuurwetenschap
van Plinius tot en met Albertus Magnus is Lynn Thorndyke: A history of magic
and experimental science during the first thirteen centuries of our era,
New York 1923. Over de verhouding tussen het werk van Albertus Magnus en Thomas
van Cantimpr handelt: Pauline Aiken: The animal history of Albertus Magnus
and Thomas of Cantimpr, in: Speculum 22, 1947, p. 205-225. Zie over
Frederik II de biografie van David Abulafia: Frederick II, A medieval
emperor (Londen 1988) en C.H. Haskins: Studies in the history of
medieval science (Cambridge 1924). Leesbare overzichten van middeleeuwse
diersymboliek verschaft Beryl Rowland in Animals with human faces
(Knoxville 1973) en Birds with human souls (Knoxville 1978). Zie ook
Francis Klingender: Animals in art and thought to the end of the middle ages
(Londen 1971) en Otto Keller: Die antike Tierwelt (Deel 1: Leipzig 1909.
Deel 2: Leipzig 1913), een standaardwerk over folklore, wetenschap en
literatuur met betrekking tot dieren in de Oudheid. Zie over dit onderwerp ook
George Jennison: Animals for show and pleasure in ancient Rome,
Manchester 1937.
Rudolf
Wittkower beschrijft de geschiedenis van de vreemde volkeren in Marvels of the
east, A study in the history of monsters, in: Allegory and the migration of
symbols, London [cop.] 1977, p. 45-74. De meest uitgebreide en recente
studie is John Block Friedman: The monstrous races in medieval art and
thought, Cambridge (Mass.)/Londen 1981. Zie ook Claude Kappler: Monstres,
dmons et merveilles la fin du moyen age, Parijs 1980. David Gordon White
schreef een veelomvattende studie over de legendarische hond-mensen van Europa,
India en China: Myths of the dog-man, Chicago/Londen 1991. W.P.
Gerritsen traceerde herkomst en werkelijkheidswaarde van de Amazonenmythe in
De omgekeerde wereld van de Amazonen, in: Middeleeuwers over vrouwen,
dl. 1, red. R.E.V. Stuip en C. Vellekoop, Utrecht 1985, p. 157-176. Zie verder
W.P. Gerritsen, Doris Edel en Mieke de Kreek: De wereld van Sint Brandaan,
Utrecht 1986.
F.P. van Oostrom: Maerlants
wereld, Literatuur en leven in de middeleeuwse Nederlanden (Amsterdam 1996)
bevat de meest recente gegevens over Maerlants levensloop en plaatst zijn werken
in de context van opdrachtgevers en maatschappij. De belangrijkste oudere
monografie over Maerlants oeuvre is J. te Winkel: Maerlant's werken,
beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw, 2e, omgew. dr., Gent/'s
Gravenhage 1892 (reprint Utrecht 1979). Zie verder Jacob van Maerlant: romantiek
en werkelijkheid, een speciaalnummer van het tijdschrift Vlaanderen
42, 1993, nr. 247.
De
enige grote studie over Der Naturen Bloeme is T.-M. Nischik: Das
volkssprachliche Naturbuch im spten Mittelalter, Sachkunde und
Dinginterpretation bei Jacob van Maerlant und Konrad von Megenberg, Tbingen
1986. Geschikter als inleiding is Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme,
tentoonstellingscatalogus, Utrecht 1970 (Naar de letter 4). Marcel van der Voort
verbindt filologie en biologie in het methodologisch niet geheel geslaagde Van
serpenten met venine, Jacob van Maerlant's boek over slangen hertaald en van
herpetologisch commentaar voorzien (Hilversum 1993). Jet Matla beschrijft de
totstandkoming van een handschrift in: Het bouwen van boeken. Over de lay-out
van Der Naturen Bloeme, in: Literatuur 3, 1986, p. 84-92. Over de verhouding
tussen de verschillende manuscripten waarin Der Naturen Bloeme is overgeleverd,
schreef M. Hogenhout-Mulder: The filiation of manuscripts of Der Naturen
Bloeme in: Distributions spatiales et temporelles, constellations des
manuscrits. Album Dees, red. P. van Reenen en K. van Reenen-Stein,
Amsterdam/Philadelphia 1988, p. 205-220. Methodologische bezwaren hiertegen
werden te berde gebracht door J.P. Westgeest: Tegenstrijdigheden: toeval of
verwantschap? Over de handschriftenfiliatie van Der Naturen Bloeme, in: Nieuwe
Taalgids 86, 1993, p. 149-169. Zie verder B. Swater: De teksttraditie van
Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme, in: Voortgang jaarboek voor de
Neerlandistiek 12, 1991, p. 181-198. De enige editie van Maerlants bron
(zonder commentaar) is Thomas Cantimpratensis: Liber de natura rerum.
Editio princeps secundum codices manuscriptos. Teil 1: Text [hrsg. H. Boese],
Berlin/New York 1973. p. 196
Zie voor auteurs en titels die
in de bloemlezing meer dan eens worden aangehaald de afzonderlijke lijst op p.
186.
Na Experimentator en voor Augustinus somt Maerlant nog
een groot aantal geleerden op die hij minder vaak citeert en die ik voor de
volledigheid hier laat volgen: Galenus, Palladius, Platearius, Physiologus,
Lucilius, Piso, Theophrastus, keizer Claudius, Dorotheus van Athene, Diogenes,
Democritus, Apollodorus (die over giftige dieren heeft geschreven), Dyonisius
de arts, Cato, Marcus Varro, Heraclites, Orpheus, Pythagoras, Menander,
Homerus, Nicander, Mucianus, Diagoras, Virgilius, Andreas, Koning Juba,
Petronius, Koning Philometor, Metellus, Koning Ptolemeus, Umbricus, Koning
Antigonus, Alfius, Koning Archelaos, Flavius, Philemon, Nigidius, Seneca en
Cicero, Hippocrates, Hyginus en Matulius.
Albertus
Magnus - Maerlant
wist niet dat het boek dat hij bewerkte, De natura rerum,
geschreven was door Thomas van Cantimpr, en verkeerde
in de veronderstelling dat hij zich op Albertus Magnus baseerde, wiens
reputatie als geleerde die van Thomas vele malen overtrof. Veel handschriften
van De natura reruin noemden Albertus als auteur, dus het misverstand is
begrijpelijk.
Willem
Utenhove - het bestiarium
van Maerlants voorganger kan Die Beestearis
zijn geweest, een werk waarvan slechts 198 verzen bewaard zijn gebleven en dat
in de traditie staat van de Franse bestiaires d'amour, waarin de moraal
die aan de dieren verbonden werd betrekking had op kwesties van amoureuze aard.
Aardenburg ligt in het huidige Zeeuws - Vlaanderen.
Geen
schepsel is ooit door duivels of boze geesten of door zichzelf geschapen -
hiermee wordt onder meer een ketterse leerstelling van de katharen bestreden,
die geloofden dat de zielen door God waren geschapen, maar dat de materile
wereld het werk was van de duivel.
De hoofdstukken
acht tot en met dertien zijn niet vertegenwoordigd in deze bloemlezing.
Nicolaas van
Cats (circa 1242-1283) -
Zeeuws edelman en raadsman van graaf Floris v.
De kindertijd [] ontleent haar naam (pueritia) aan
het woord dat zuiverheid betekent (puritas) - de afleiding is onjuist,
maar typerend voor de middeleeuwse etymologie, die vrijwel uitsluitend gericht
was op het achterhalen van de vermeende grondbetekenis van een woord.
Als u ziet dat
iemand een plotselinge dood dreigt te sterven - een teveel van een van de vier lichaamssappen of humeuren
(bloed, slijm, zwarte gal en gele gal) kon volgens de antieke en middeleeuwse
geneeskunde dodelijk zijn. Aderlaten beoogde de hoeveelheid bloed te reduceren.
(Zie nawoord, p. 137)
Centauren - Volgens Lucretius
(De rerum natura, boek v) kunnen centauren niet
bestaan, aangezien het paarddeel zou sterven voordat de menselijke helft de
volwassenheid zou kunnen bereiken.
Hieronymus' Leven van Paulus
(geschreven circa 375) - Paulus van Thebe (gestorven 341) wordt beschouwd als de
eerste kluizenaar. Hij leefde meer dan zestig jaar als heremiet in de woestijn
van Oost-Egypte, waar hij bezocht werd door de Heilige Antonius van Egypte,
bekend om zijn verzoekingen.
Geloof in de kracht die seksuele
onthouding en maagdelijkheid schonken, was wijdverbreid in de middeleeuwen. Jacobus van Vitry vertelt in een van zijn exempelen over een
jongen die opgevoed is in een klooster en nog nooit van zijn leven een vrouw
gezien heeft. Op een dag neemt de abt hem mee op reis. Ze houden stil bij een
smidse om de paarden van nieuwe hoefijzers te laten voorzien. De jongen neemt
een roodgloeiend hoefijzer van het aambeeld en geeft dat aan de smid - zonder
kreet van pijn, zonder zich te branden. De twee brengen de nacht door in een
herberg, waar de jongen wordt verleid door de vrouw van de waard. Als hij de
volgende dag bij een smid nogmaals een heet hoefijzer oppakt, moet hij het met
een gil van pijn laten vallen.
Ook bekend als gymnosofisten,
de middeleeuwse versie van de Indiase yogi's. Misschien danken ook de
parasolvoeten hun ontstaan aan ontmoetingen met yogi's.
Mede-eeuwigheid - van medeeuwig, met iemand of iets
eeuwig bestaande (theol.).
Mensen die zichzelf
verbranden om het eeuwige leven te verkrijgen - volgens Thomas van Cantimpr doen ze dit uit liefde voor
een ander. Misschien is dit een verwijzing naar de praktijk van sutti,
ook tegenwoordig (hoewel illegaal) in India nog wel bedreven door hindoeweduwen
die zich samen met het lijk van hun man laten verbranden.
Een volk van
mensen bij wie de voeten achterstevoren staan - de Antipoden of tegenvoeters. (Zie nawoord, p. 142)
Mensen
met hondekoppen - in het
Latijn de cynocephali. Vaak afgebeeld op kathedralen en kerken in
voorstellingen van de apostelen die het Evangelie over de gehele aarde
verspreiden - de cynocephali vertegenwoordigen daarin het meest
onbeschaafde en afgelegen volk.
Arimaspi - zit ook de griffioen, p. 70, 71.
Een ander volk
leeft alleen van de geur van een appel
- deze appelsnuivers, in andere bronnen de Astomi (zonder mond), waren
door de anatomische onvolkomenheid die hun naam aangeeft gedwongen om
van geuren te leven.
Pygmeen - de vroegste verwijzing naar de strijd
tussen kraanvogels en pygmeen is te vinden in Homerus'
Ilias, in de eerste regels van het derde boek.
Brixant - een mythische zijrivier van de Nijl.
De Zuilen van Hercules - in de klassieke oudheid en de
middeleeuwen benaming voor de straat van Gibraltar, meer in het bijzonder de
rots van Gibraltar en de tegenoverliggende Djebel Musa. Hercules besteeg de
brandstapel om een einde te maken aan de ondraaglijke pijnen die hij leed nadat
hij een in gif gedrenkt hemd had aangetrokken, dat hem als straf voor zijn ontrouw
was geschonken door zijn vrouw.
Apen krijgen [] twee jongen - het ene haten ze en
het andere hebben ze lief - apeliefde, de blinde en schadelijke liefde
van ouders voor hun kinderen, stamt ook uit de bestiaria. Plinius en anderen
vertellen dat het geliefde jong letterlijk wordt doodgeknuffeld. Apemoeders
kunnen inderdaad hun jongen dooddrukken, zij het uit angst, niet uit
genegenheid.
De overtuiging dat berejongen in
de vorm moesten worden gelikt door de moeder is onjuist, maar niet volkomen
ongegrond. Berewelpen worden blind en naakt geboren, verborgen voor het oog van
de buitenwereld. De moeder likt ze voortdurend schoon. Na de geboorte zijn de
welpen nog gehuld in het chorion of vaatvlies, het stevige buitenste
vlies om het embryo, dat door de moeder kapotgebeten wordt.
In andere boeken
lees ik dat beren kreeften en mieren eten als ze ziek zijn - na de winterslaap eten beren wel
mieren als laxeermiddel.
Castoreum of bevergeil, bij
Maerlant de benaming van de teelballen zelf, werd niet onttrokken aan de
testikels van de bever, maar aan een klier in de nabijheid ervan. Wat betreft
de ligging van de testikels hebben de Polen gelijk: bevers zouden zichzelf niet
kunnen castreren, omdat hun voortplantings - organen zich in de buikholte
bevinden. Bevergeil, door Bilderdijk in De ziekte der geleerden (1807)
nog aanbevolen tegen kramp, wordt tegenwoordig alleen nog gebruikt in de
parfumindustrie.
De Franse jezuet
Charlevoix maakt in 1754 nog bekend dat beverstaart als vis beschouwd moest
worden en als zodanig eetbaar was verklaard door de medische faculteit van
Parijs; op grond van deze verklaring besliste de theologische faculteit dat het
vlees op onthoudingsdagen gegeten mocht worden.
In andere bestiaria is de capelus
te vinden als anthalops, waarvan het woord antilope is afgeleid.
De
naam stamt uit het Grieks en betekent die naar beneden kijkt. Mogelijk gaf het
uiterlijk van de gnoe (Gorgon taurinus, een Afrikaanse antilope) aanleiding tot
het ontstaan van dit fabeldier. Dertiende-eeuwse zedenpredikers die uiterlijk
vertoon van rijke dames hekelden, wezen bij voorkeur op hun buitenissige
kapsels en op de buitensporig lange slepen van hun jurken.
Niet te verwarren met het
mythische monster dat onder andere door Homerus beschreven werd, van voren
leeuw, in het midden geit en van achteren slang. Dit monstrum bleek zo
fantastisch dat de naam al snel synoniem werd met hersenspinsel en droombeeld.
De beschrijving van het dier wordt in Maerlants bron daarom ingeleid met: Over
de chimaera; niet het verzinsel, maar het dier dat Jacobus van Vitry zo noemt.
Door onderzoekers van bestiaria
gedentificeerd als de waterbuffel en, met even grote stelligheid, als de
Afrikaanse tweehoornige neushoorn. De herkomst van het dier blijft onzeker.
Niemand ter wereld [] aangrijpen - deze passage
verwijst naar de profetien van Jesaja. De profeet verzoekt op zeker moment
God, Die vertoornd is, neder te dalen. Er was niemand die uw naam aanriep,
die zich beijverde om aan u vast te houden. Statenvertaling: [] die zich
opmaakt dat hij u aangrijpe. (Jes. 64:7)
Voor het bestaan
van de eenhoorn konden de geleerden zich beroepen op de bijbel: in de
Septuaginta wordt het Hebreeuwse re'em (oeros) weergegeven met het
Griekse monoceros, in de Vulgaat met unicornis en rhinoceros.
(Zie Ps. 22:21, 29:6 en 92:10, Job
39:9-11, Num. 23:22, 24:8 en Deut.
33:17.)
De
lange, gedraaide hoorns die in de middeleeuwen als hoorn van de eenhoorn werden
verkocht, waren afkomstig van narwals (familie van de dolfijn), maar het was
hoogstwaarschijnlijk de rinoceros die de kern van waarheid vormt in de
berichten over eenhoorns. Marco Polo, een tijdgenoot
van Maerlant, was bijzonder teleurgesteld toen hij op Java een zogenaamde
eenhoorn te zien kreeg. Hij beschreef het fabeldier als iets kleiner dan een
olifant, met olifantspoten, de kop van een wild zwijn en een zwarte hoorn op
zijn voorhoofd. Bij voorkeur wentelde het zich in de modder. Het zijn
aartslelijke beesten om te zien. Ze zijn volstrekt niet zoals ze door ons
beschreven worden als we vertellen dat ze zich laten vangen door maagden, maar
juist het tegendeel van de voorstelling die wij ervan hadden.
De verwarring
tussen eenhoorn en neushoorn en de vijandschap die volgens tal van dierkundigen
tussen eenhoorn en olifant zou bestaan, leidde rond 1500 tot een zonderling
tweegevecht, toen koning Emanuel van Portugal in Lissabon een rinoceros in het
strijdperk bracht tegen een olifant om die traditioneel veronderstelde
vijandschap te verifiren. De olifant stelde echter alle aanwezigen teleur door
op de vlucht te slaan.
De soort melaatsheid die elefantiasis wordt genoemd
- een vroeg-veertiende-eeuws medisch handboek (de Chirurgie
van Jan Yperman) onderscheidt vier soorten lepra of
melaatsheid, alle genoemd naar een dier (slang, vos, leeuw en olifant) en
veroorzaakt door een teveel van een van de vier lichaamssappen. Elefantia zou
volgens hem een aandoening zijn van mensen met een melancholisch temperament.
(Zie ook nawoord, p. 137.)
Volgens
Aristoteles paren egels staande
- Het hardnekkige misverstand spruit waarschijnlijk voort uit het door
natuurvorsers waargenomen voorspel. Daarbij staat het vrouwtje op haar
achterpoten. Het mannetje nadert haar, ook rechtop, met uitdagend opgerichte
penis, en als ze vlak bij elkaar zijn bepist hij het wijfje. (G. Brands, Een
bever als knecht. Amsterdam 1973, p. 16.)
Zie nawoord, p. 123.
Alleen de haas en de leeuw
slapen met hun ogen wijd open
- vandaar het hazeslaapje.
Als het vrouwtje
haar eerste paar jongen werpt
[] - bij hazen is regelmatig een dergelijke meervoudige zwangerschap waargenomen,
maar meer dan twee bevruchtingen is onmogelijk.
Esculapius - god van de geneeskunde.
Vierdendaagse
koorts - een lichte vorm
van malaria.
Albania - landstreek in Azi, ongeveer gelijk
aan het huidige Azerbeidzjan.
Brakken - jachthonden die gebruikt worden om het
wild op te jagen.
De wortel van de
wilde roos - ook, om
deze eigenschap, bekend als hondsroos (Rosa canina).
Aristoteles bestreed al dat
hyena's hermafrodiet zouden zijn. De misvatting ontstond doordat mannelijke en
vrouwelijke exemplaren uitwendig slechts met grote moeite van elkaar
onderscheiden kunnen worden: ook de vrouwtjes hebben een (pseudo-) penis.
Leeuwen
die verwekt worden door de pardus
- de luipaard (leopardus) zou de vrucht zijn van het overspel van de leeuwin
met de pardus, een ander groot katachtig roofdier. In de huidige
zologische terminologie zijn panter en luipaard aanduidingen voor
hetzelfde dier (Panthera pardus).
Leeuwevlees is
zeer heet - de werking
van dit medicijn berust op de temperamentenleer. Zie nawoord, p. 137.
(Gr.) - leeuwendoder.
Zowel de slangetong als de
draainek van de lynx vindt zijn oorsprong in een fout van Thomas van Cantimpr,
die Plinius viervoeter lynx combineerde met de vogel iynx. De
laatste, de draaihals of mierenjager (Jynx torquilla), heeft inderdaad een
lange, dunne tong en een kop die hij bijna 360 graden rond kan draaien.
Lapidarius - soortnaam voor encyclopedische werken
die de medische en magische krachten van edelstenen beschreven. Dat de lynx
zijn urine begraaft is geen fabeltje: hij heeft die gewoonte gemeen met
huiskatten.
De bioloog Midas
Dekkers veronderstelt dat de tanden van de mantichora haaietanden waren;
haaien bezitten vaak meer dan n rij tanden, waarvan ze alleen de voorste
gebruiken. De aanblik van de kaken van de haai, los van het lichaam waar ze
deel van hadden uitgemaakt, kon aanleiding geven tot fantastische verhalen over
een monster met een volkomen ander uiterlijk.
Westvoorne - het tegenwoordige Goeree.
Synagoge
en Ecclesia - een
populair motief in de beeldende kunst van de middeleeuwen. De illustratie
beeldt links de geblinddoekte Synagoge af, symbool van het jodendom dat blind is
voor de komst van de Verlosser, met in haar linkerhand een gebroken piek en in
haar rechterhand de Tafelen der Wet. De kroon die haar van het hoofd valt is
overgenomen door Ecclesia, de Kerk, die als attributen de altaarkelk met de
hostie en de kruisstaf draagt.
De prachtige
purperen koningsmantel van Christus
- beeldspraak voortvloeiend uit de opvattingen over de goddelijke en menselijke
natuur van Christus, Wiens goddelijkheid bekleed was met een menselijk
omhulsel, zoals een lichaam met een kledingstuk.
Mijn geliefde is
blank en rood - Hooglied 5:10.
De paartijd
duurt twee jaar - een
van de kopiisten van Maerlants natuurboek voegde hier door een leesfout of uit
persoonlijke verontwaardiging aan toe: Mens, schaam je toch voor je
schandelijke gedrag! Zelf weet je van geen ophouden! Hiermee zijn de gegevens
over de legendarische kuisheid van olifanten niet uitgeput. Volgens Plinius
paarden de dikhuiden terwijl ze elkaar uit preutsheid de rug toekeerden. Veel
bestiaria vermelden bovendien dat olifanten de alruin of liefdesappel (zie Gen. 30:14-17) nodig hebben om de vereiste geslachtsdrift op
te wekken.
De onocentaurus verenigt
in zijn naam onager (ezel) en centaur. Ook dit wonderwezen kwam in de bijbel
voor: in Job 13:21, zoals geciteerd door de Physiologus,
verschenen sirenen en onocentauren. In de bijbelvertaling van Hieronymus, de Vulgaat,
zijn beide verdwenen. Plinius verhaalt hoe hij ten tijde van keizer Claudius
een hippocentaur gezien heeft die met honing gebalsemd van Egypte naar Rome
werd gebracht (Naturalis Historia, VII, 35). Zie ook hoofdstuk 1, p. 12,
13.
De panter is een van de dieren
die met Christus vereenzelvigd werden: Christus overwon de duivel (de oude
slang; tussen draak en reuzeslang bestond geen duidelijk onderscheid) en
rustte drie dagen in het graf, voordat Hij opstond uit de doden. Alle mensen
volgden Hem zodra ze Zijn stem hoorden.
De heerlijke
geur die hij verspreidt
- het woord panter heeft in het Grieks, en misschien ook in het Latijn, behalve
de panter ook de civetkat aangeduid, een klein roofdier met een gevlekte vacht.
Civet, een grondstof voor parfums en zeep, wordt afgescheiden door de
aarsklieren van deze katachtige. Misschien moet hierin de herkomst van de
berichten over de verlokkelijke adem worden gezocht.
Jesaja spreekt over dit wezen
in zijn profetien - Jes. 13:21 en 34:14. De pilosus uit de Vulgaat is
later in een veldgeest gewijzigd.
Hyrcani - landstreek tussen het Elboers Gebergte
en de Kaspische Zee, aan weerszijden van de grens van het huidige Iran en de
sovjetrepubliek Toerkmenistan, in geschriften uit de oudheid de vaste
verblijfplaats van de tijger.
Pordoselene - Grieks eiland.
De
raad van Ambrosius om als bescherming tegen wolven alle kleren uit te trekken,
berust op het geloof dat de aanblik van een naakt mensenlichaam de kracht bezat
om boze machten te verjagen. In de inleiding bij het hoofdstuk over de slangen
vermeldt Maerlant dat deze dieren vluchten als ze een naakt mens zien (p. 102).
Zie over de blik van de wolf ook het commentaar bij de basilisk, p. 179-180.
Zijn blik is zo scherp, dat
hij het zelfs kan verdragen om recht in de zon te kijken - op de scherpziendheid van de arend bestaat
n legendarische uitzondering. Volgens Plinius en Aelianus kwam de
tragedieschrijver Aeschylos om het leven doordat een arend zijn kale schedel
aanzag voor een rots en er van grote hoogte een schildpad op liet vallen, met
het doel deze prooi van zijn beschermende woning te ontdoen. Dit gebeurde juist
op een dag die Aeschylos in de open lucht doorbracht, omdat een orakel hem
voorspeld had dat hij op die dag zou sterven doordat er een huis op zijn hoofd
zou storten.
De spectaculaire
verjongingskuur, die misschien berust op waarnemingen van roofvogels in de rui,
vond steun in de bijbel: Loof de Heer, zingt de psalmist [] die uw ziel
verzadigt met het goede, zodat uw jeugd zich vernieuwt als die van een arend.
(Ps. 103:5) Het floers voor de ogen van de oude arend
zou het derde ooglid kunnen zijn; ook dat roofvogels omhoog kijken naar de
zon stemt overeen met de werkelijkheid (al kijken ze waarschijnlijk naar andere
vogels). Valkeniers moeten inderdaad de snavels van haviken inkorten.
Vroeger
werden ze gegeten in de vastentijd
- Giraldus Cambrensis bestreed het eten van boomganzen in de vastentijd met een
spitsvondig argument. Er zijn in sommige delen van Ierland bisschoppen en
andere geestelijken die de vogels eten in de vastentijd, zonder het gevoel
daarmee een zonde te begaan, omdat het volgens hen geen vlees is, want niet
geboren uit vlees. Maar deze mensen maken een eigenaardige vergissing. Als
iemand namelijk een stuk dij van onze stamvader Adam had gegeten - werkelijk
vlees dus, hoewel niet uit vlees geboren - zou ik hem toch niet onschuldig
achten aan het eten van vlees. (Topografie van Ierland, 1178.)
Innocentius III - paus van 1198 tot 1216. Beriep het
Vierde Lateraanse Concilie (1215).
Het idee van ganzen
die aan bomen groeien is waarschijnlijk ontstaan doordat iemand in een geopende
eendemossel iets zag wat op een vogeltje leek. Eendemossels groeien op
drijfhout; een geopende eendemossel zou met enige goede wil voor een
vogelembryo aangezien kunnen worden. Het verhaal was zeer hardnekkig: de
boomgans of mosseleend komt nog voor in de Ornithologiae van Aldrovandus
(1599) en in de laatste editie van Lnitzers Kretterbuch (1783). De
Latijnse naam van de eendemossel luidt nog steeds Lepas anatifera, eenddragend
schaaldier. (Zie ook nawoord, p. 133.)
Andere bestiaristen vermeldden
bijzonderheden over de aankoop van een charadrius: handelaars lieten de
vogels liever niet zien aan potentile kopers, tenzij dezen contant geld
neertelden - n blik van de vogel zou de transactie immers overbodig maken. De
charadrius is gedentificeerd met een soort pluvier, die de naam had
geelzucht te genezen (de koninklijke ziekte voor de antieken) - de vogels
waren ook zelf geel. In andere bronnen wordt echter met nadruk op de witte
veren van de charadrius gewezen. Ook de kraanvogel, de papegaai, de
reiger, de kievit, de houtsnip en de witte kwikstaart zijn voorgesteld als
model voor de charadrius.
Heliopolis - plaats in Egypte, twaalf kilometer ten
noordwesten van het huidige Caro. Heliopolis was het centrum van de
zonnecultus. Als een van de gestalten van de zonnegod werd hier een heilige
reiger vereerd, benoe, de latere feniks.
Haymo - Haymo van Auxerre, negende-eeuws
bijbelcommentator.
De
Christus-allegorie vindt een opmerkelijke bevestiging bij Tacitus, die in zijn Annalen
(VI, 28) vermeldt dat de feniks zich zou hebben vertoond tijdens de regering
van Tiberius, in 34 na Christus. De vogel kwam ook voor in de bijbel, in Psalm
92 en Job 29. In de eerste tekst is de wondervogel gewijzigd in een palm, de
tweede luidt in een moderne vertaling: Ik dacht: tegelijk met mijn nest zal ik
de geest geven, en mijn dagen vermeerderen als de feniks.
Dat Onze Lieve
Vrouwe naar de stad ontkwam
- aangespoord door een engel die hem in een droom verschijnt vlucht Jozef met
zijn gezin naar Egypte, waar hij blijft tot na de dood van Herodes, opdat
vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij
zeide: Uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen. (Matt. 2:15.
Zie voor de profetie Hos. 11:1.)
De Glosse op de boeken van
Mozes - volgens Thomas
van Cantimpr was de griffioen opgenomen in de lijst van onreine dieren in het
Oude Testament.
Arimaspen - zie ook p. 18.
Skythia, een
gebied niet ver van India
- in de oudheid aanduiding voor Zuid-Rusland en Siberi.
Hyperborea - mythisch gebied in het hoge Noorden.
Door
zijn rol in het leven van Petrus werd de haan het symbool van de oproep tot
bekering. Een verwerking hiervan in verhaalvorm is de vertelling over twee
vrienden die zich bij een diner in Bologna een haan lieten serveren, en toen de
vogel dampend op tafel werd gezet goedkeurend zeiden: Dit beest is zo goed
voorgesneden dat zelfs Sint-Petrus of Christus Zelf er geen hele vogel meer van
zouden kunnen maken. Meteen sprong de haan kraaiend op, met veren en al, en
bespatte de mannen vleugelklapperend met de saus waarin hij was opgediend. Als
straf voor hun onbezonnen godslastering werden de twee tegelijkertijd geslagen
met melaatsheid.
In Bazel werd in 1474
een haan veroordeeld tot de brandstapel omdat hij een ei had gelegd. Het hanei
is iets minder onwaarschijnlijk dan het lijkt: Aristoteles wees er reeds op dat
zich bij oude hanen onder het middenrif, op de plaats waar zich bij de kip de
eieren bevinden, een gele, eivormige substantie kan ontwikkelen. Ook worden
misvormde eieren of eieren met een dubbele dooier wel hanei genoemd. (Zie
ook basilisk, p. 103-105.)
Plousion - grote Egyptisch-Griekse stad aan de
mond van de Nijl.
Flavius Josephus - joods geschiedschrijver (37/38 na Chr.
tot na het jaar 100), auteur van De joodse oorlog en Joodse oudheden,
samen de geschiedenis van het joodse volk van de schepping tot de tweede eeuw
na Christus. De verhouding van Mozes met de koningin van Ethiopi, Tharabis, is
apocrief.
De kalanderleeuwerik of
ringleeuwerik (Alauda calandra), die opvallende kwaliteiten als imitator bezit,
komt voor in het Middellandse-Zeegebied.
Toen
het lijk van koning Memnon werd verbrand, zou hij door zijn moeder Aurora
veranderd zijn in een vogel. Uit zijn as vlogen andere vogels op, de memnonides,
die ieder jaar uit Ethiopi naar Troje trokken en boven de tombe van Memnon met
elkaar vochten. (Zie Ovidius' Metamorphosen, 13, 600 en 617.) De bioloog
Cuvier identificeerde de memnonsvogel met de kemphaan. De geschiedenis van
Memnon zou de massale schijngevechten moeten verklaren die deze vogels
uitvoeren als baltsritueel.
De bergen van Gilboa - de droogte in deze streek was
veroorzaakt door een vervloeking van David: Bergen van Gilboa, noch dauw, noch
regen zij op u. (II Sam. 1:21) Als toelichting op
deze bijbelplaats werd wel het volgende verhaal verteld. Een ridder die in
Engeland vele jaren lang een papegaai had gehad, ging op kruistocht en kwam bij
toeval in de bergen van Gilboa, waar hij een papegaai zag die hem zo sterk
herinnerde aan die van hem zelf, dat hij zei: Je krijgt de groeten van onze
papegaai thuis in zijn kooi, die sprekend op jou lijkt. Zodra hij deze woorden
had gesproken, viel de vreemde papegaai op de grond - dood, naar het zich liet
aanzien. De ridder was verbijsterd en vertelde na zijn terugkeer zijn familie
over het voorval. Zijn eigen papegaai luisterde aandachtig, maar uitte op het
hoogtepunt van het verhaal een luide kreet en viel neer, wederom naar alle
schijn dood. De familie nam de vogel diep bedroefd uit zijn kooi en legde hem
in de open lucht, in de hoop dat hij daarvan zou herstellen. Tot hun afgrijzen
spreidde de papegaai ogenblikkelijk zijn vleugels en vloog weg, vermoedelijk om
zich bij zijn soortgenoot in de bergen van Gilboa te voegen.
Paus Leo - het is niet duidelijk op welke paus
van die naam hier gedoeld wordt.
Het
legendarische levenwekkende bloed van de pelikaan zou zijn bestaan kunnen
ontlenen aan de gewoonte van deze vogels om hun jongen te voeden met
(bloederige) vissen uit hun keelzak. Een andere verklaring is gezocht in de
rode kropvlek en de keelzak die in de broedtijd bij de kroeskoppelikaan
zichtbaar worden en die eruitzien als een wond.
Lyci - gebied in Klein-Azi.
In de allegorische
identificatie van de pelikaan met Christus weerklinkt Psalm
102:7: Ik ben gelijk aan een pelikaan in de woestijn.
Zo heeft de
goede God ook met onze stamvader Adam gehandeld - na Zijn dood en voor de Opstanding zou
Christus een bezoek aan de hel gebracht hebben, waarbij Hij uit het
voorgeborchte de aartsvaders bevrijdde en andere deugdzame zielen uit het Oude
Verbond die daar Zijn komst afwachtten om met Hem ten hemel te varen.
De leden van
Christus' lichaam - de
door Christus op aarde achtergelaten arme medebroeders, de armen en
behoeftigen. Zie I Cor. 6:15: Weet gij niet, dat uw
lichamen leden van Christus zijn? Zie ook I Cor. 12:12-31
en Matt. 25:40: In zoverre gij dit aan een van mijn
minste broeders hebt gedaan, hebt ge dit mij gedaan.
De sperwer vergrijpt zich
bovendien aan de musket
- mannetje en vrouwtje van de sperwer verschillen aanzienlijk van elkaar in
kleur en gewicht. Het vrouwtje is groter en sterker, en weegt wel twee keer zo
veel als het mannetje. Het beschreven kannibalisme komt desondanks in
werkelijkheid niet voor.
De wilde sperwer
vangt in de winter iedere avond een vogeltje - hoewel het menu van de sperwer voornamelijk uit kleine
vogels bestaat, laat hij de vogeltjes in de directe omgeving van zijn nest
ongemoeid. Zij kunnen daar ongestoord broeden en genieten zelfs protectie tegen
vogels die hun eieren of jongen willen roven. Het door Maerlant weergegeven
gedrag is echter nooit waargenomen.
Struisvogels (de
wetenschappelijke naam herinnert nog aan het bestiarium: Struthio camelus)
werden meestal afgebeeld met een hoefijzer of spijker in hun snavel. De
reputatie van ijzervreters is niet helemaal onverdiend: struisvogels slikken
steentjes en ander materiaal in om de spijsvertering te bevorderen. (Zie ook
nawoord, p. 135.) De zon neemt een deel van het werk voor haar rekening bij het
uitbroeden van de eieren en de snelheid van struisvogels evenaart inderdaad die
van paarden.
De bron van de
meeste bijzonderheden over de struisvogel was voor de middeleeuwse
natuurbeschrijvers boven iedere twijfel verheven:
Vrolijk klapwieken de vleugels
van de struis:
zijn dat liefderijke slagpennen
en veren,
als zij haar eieren overlaat aan
de aarde
en ze warm laat worden in het
zand,
en vergeet dat een voet ze
vertrappen
en het gedierte des velds ze
vertreden kan?
Zij behandelt haar jongen hard,
alsof zij de hare niet zijn;
of haar zwoegen vergeefs is,
deert haar niet,
want God heeft haar wijsheid
onthouden
en haar geen deel aan het inzicht
gegeven.
Wanneer zij fier met de vleugels
klapt,
lacht zij om ros en ruiter.
(Job 39:16-21)
Struisvogeleieren
worden opgehangen in kerken
- struisvogeleieren, die nog steeds hier en daar te zien zijn als reliekhouder,
werden in de middeleeuwen tussen Aswoensdag en de ochtend van Eerste Paasdag
opgehangen in bepaalde kerken om zondaars tot bekering aan te sporen. De
allegorische uitleg varieert. In een van de versies werd het broedgedrag van de
struisvogel voorgesteld alsof het dier haar eieren in het zand achterliet en
ernaar terugkeerde wanneer ze een bepaalde ster zag verschijnen; op dezelfde
wijze keert de dwalende zondaar als hij het Licht heeft gezien terug tot God.
Garrulus (Lat.) - praatziek,
luidruchtig. De Middelnederlandse woorden garren en garrelen betekenden
snappen en snateren; gay betekende vrolijk, levenslustig.
Er zijn []
evenveel heiligen onder als er zwarte zwanen zijn - bij deze woorden bedenke men dat
zwarte zwanen naar de mening van Maerlant in het geheel niet voorkomen (p. 86.)
Carduus (Lat.) - distel.
De allegorische moraal die
Maerlant aan het lot van het onbaatzuchtige winterkoninkje verbindt, berust op
een leesfout van Thomas van Cantimpr. Niet het winterkoninkje wordt volgens
Plinius verzwolgen door de krokodil, maar de ichneumon, een klein roofdier, dat
uit eigen wil in de muil van de krokodil springt en zijn darmen kapotbijt.
(Maerlant schrijft dit huzarenstukje toe aan de hydrus, p. 110.) In
werkelijkheid is het vogeltje dat zich op zoek naar voedsel tussen de tanden
van de krokodil waagt de krokodilwachter.
Tentyriten - de bewoners van Tentyris, een plaats
in Boven-Egypte. De geograaf Strabo beschreef het
bezoek dat een aantal Tentyriten vergezeld van krokodillen aan Rome bracht om
in een bassin in de arena een demonstratie van hun kunnen te geven. Veel van de
bijzonderheden over de krokodil zijn ontleend aan Job
40:20-41:25.
(Lat.) - zaag; zaagvis.
Het antieke denkbeeld dat op het
vasteland en in de zee overeenkomstige levensvormen zouden voorkomen, ligt ten
grondslag aan namen als zeegel, zeekomkommer en zeewolf. De bestiaristen
kenden daarnaast echter ook een zeemonnik, zeestier en zeemeermin, evenals de
door Maerlant beschreven (maar niet opgenomen) zeedraak, het zeepaard, het
zeekalf en de zeezel.
De sirenen die Odysseus met hun
gezang probeerden te verlokken, waren voor de helft vogel en voor de helft
vrouw. Zeemeerminnen zijn traditioneel vrouwen met een vissestaart. Onder
invloed van elkaar tegensprekende autoriteiten ontstond uit deze (oeroude)
mythologische wezens de sirene die in de bestiaria voorkomt, een schepsel met
een driedubbele natuur: en vrouw en vis en vogel.
Tot in de zeventiende eeuw werd
in werken over natuurlijke historie naast de zeemonnik ook een zeebisschop
vermeld. Het is mogelijk dat deze beschrijvingen berusten op waarnemingen van
walrussen of robben. De monniksrob (Monachus monachus) kreeg zijn naam doordat
de vetplooien in zijn nek aan een monnikskap doen denken en de tekening van
zijn huid - van boven bruin, aan de onderzijde geelwit - aan een pij.
Phoca - phok is het Griekse woord voor rob of
zeehond. De mannelijke exemplaren van deze dieren (bullen) voeren in het
begin van de paartijd felle gevechten met elkaar.
Gladius maris (Lat.) - zwaard van de zee.
Zwaardvissen zijn agressieve en snelle dieren. Hun afgebroken zwaarden zijn
aangetroffen in haaien, walvissen en scheepswanden. Het is niet bekend of ze
schepen voor walvissen aanzien of domweg door hun snelheid (tot honderd
kilometer per uur) een botsing niet kunnen vermijden.
Tot de vissen worden door
Maerlant ook de kreeft en een aantal weekdieren, schaaldieren en walvissen
gerekend.
De echinus,
zoals hij hier wordt beschreven, dankt zijn bestaan voor een deel aan een
interpretatiefout van Thomas van Cantimpr, die de eigenschappen van de zeegel
(echinus) en de remora of zuigvis (echeneis) in n dier
verenigde. De zeegel is bezet met stekels en verankert zich volgens Plinius
als er storm op komst is aan een rots; de zuigvis houdt schepen vast (remora,
Lat.: oponthoud). Plinius boekstaaft in zijn Natuurlijke Historie dat de
galei van Antonius tijdens de slag bij Actium werd opgehouden door een remora
en dat een soortgenoot van dit dier Caligula's schip tot stilstand bracht, in
weerwil van de inspanningen van vierhonderd roeiers. De remmende werking van de
remora kon ook worden aangewend om rechtszaken op magische wijze te vertragen
en om voortijdige geboorten te voorkomen. In werkelijkheid is de remora een vis
die zich aan haaien of andere grote vissen vastzuigt.
De beschrijving, ontleend aan
klassieke auteurs, geldt eigenlijk de murene, een zeevis die met de lamprei of
prik het slangachtige uiterlijk gemeen heeft en de status van delicatesse.
Hendrik I van Engeland stierf doordat hij te veel lamprei at. Alleen de beet
van de murene kan dodelijk zijn.
Een soort stokvis.
Een uitgebreide beschrijving van
een eiland dat een vis blijkt te zijn, komt voor in De
reis van Sint Brandaan: Toen kreeg Brandaan een eiland in zicht.
Hij schatte dat het meer dan zes mijl lang moest zijn. De kust was dicht bebost.
Bij de monding van een beek vonden zij een haven, waar zij het schip konden
achterlaten. Zij gingen van boord om het eiland te bekijken. Hongerig als ze
waren, begonnen ze hout te zoeken om eten te koken. De kookketel werd
opgehangen, en al gauw vonden zij een dode boom die brandhout zou kunnen
leveren. Toen zij er de bijl inzetten, schoot ineens het hele eiland onder
water. Ternauwernood konden Brandaan en zijn mannen het schip bereiken. [] De
heilige abt sprak: Dit is vast de vis geweest waarover ik gelezen heb. Het bos
groeide op zijn rug. In het boek stond dat er daar een rivier in zee stroomt en
dat de vis al heel lang uit het zoete water daarvan zijn voedsel haalt. Te
oordelen naar de bomen die op zijn rug groeien moet hij zeer oud zijn. (Vertaling
W.P. Gerritsen, p. 106.)
De dieren die in dit hoofdstuk
worden behandeld, behoren niet zonder uitzondering tot de onderorde van de
kruipende dieren die wij als slangen kennen. Maerlant gebruikt de term
serpenten om een verzameling min of meer slangachtige reptielen aan te
duiden, die op afbeeldingen niet zelden ook van poten en vleugels voorzien
waren. Hoewel de meeste Latijnse namen van deze dieren nog steeds gebruikt
worden door de wetenschap, hebben herpetoloog en bestiarist verschillende
dieren op het oog wanneer zij spreken van boa of amphisbaena. Niemand zal ook
de salamander, een giftig dier dat in vuur leeft, verwarren met de weerloze
amfibie van die naam.
Slangen vluchten
als ze een mens naakt zien
- omdat dit hen herinnert aan de tijd voor de zondeval, toen de slang de mens
nog niet van zijn onsterfelijkheid had beroofd.
De naam is ontleend aan het
Grieks en betekent in twee richtingen gaan. In andere bestiaria wordt
beschreven hoe de amphisbaena zich voortbeweegt doordat n kop de
andere in zijn bek neemt, waarna het dier als een hoepel voortrolt. De dieren
die de biologen nu kennen als Amphisbaeniae of wormhagedissen, zijn onschuldige
reptielen waarbij kop en staart moeilijk te onderscheiden zijn.
Hij verschijnt
nog vr de koekoek -
ook de koekoek houdt volgens Maerlant een winterslaap.
De
uresslang (Naja haje), een Afrikaanse cobra. De aspis was de heilige slang van
de oude Egyptenaren. Volgens de overlevering pleegde Cleopatra zelfmoord met
slangen van deze soort, die binnengesmokkeld werden in een mandje met vijgen.
(Zie ook hypnale, p. 111.)
Het beest is zo
doortrapt dat het zijn ene oor dichtstopt met zijn staart - een overbodige voorzorgsmaatregel,
gezien het feit dat slangen doof zijn; bij de voorstellingen van
slangebezweerders volgen de slangen niet de muziek maar de bewegingen van het
muziekinstrument. De slang die zich doof houdt stamt uit de bijbel:
Hun venijn is gelijk het venijn
van een slang;
als
een dove adder, die haar oor toesluit,
die niet luistert naar de stem
der bezweerders,
noch
naar de volleerde belezer.
(Ps.58: 5,6)
De basilisk is een van de
wonderdieren waarvan het bestaan lange tijd gewaarborgd werd door de bijbel.
Want ziet, ik zend slangen, basilisken onder ulieden, tegen dewelke geene
bezwering is; die zullen u bijten, spreekt de HEERE. (Statenvertaling, Jer. 8:17; vgl. ook Jes. 11:8, 30:6 en
59:5.)
Zijn blik is
dodelijk voor mensen - de
basilisk zou de mens doden als hij deze als eerste zag. Iets dergelijks werd
van de wolf verteld, die zijn slachtoffer met stomheid slaat, maar alleen als
hij dat als eerste ziet. Deze gang van zaken was aannemelijk binnen de destijds
gangbare opvatting dat zien berust op het uitzenden van stralen, niet op
het ontvangen ervan. (Zie ook lupus, de wolf, p. 60.)
Een
belangrijke klassieke bron van informatie over slangen was Lucanus Pharsalia.
In het negende boek hiervan trekken Cato's soldaten door de woestijn van Libi,
die wemelt van de gifslangen die ontsproten zijn aan het bloed van Medusa. Een
onfortuinlijke legionnair doorsteekt een basilisk met zijn speer, en zie! het
gif van het serpent vliegt langs het wapen omhoog en bereikt zijn hand. De
koene Romein trekt zijn zwaard en doet het enige waarmee hij zijn leven nog kan
redden: hij hakt zijn hand af.
Misschien had de
basiliskeblik een basis in de realiteit: verschillende soorten cobra's kunnen
hun gif twee drie meter ver spugen, waarbij ze doorgaans op de ogen richten.
De wezel uit de bestiaria kan oorspronkelijk de mongoes zijn geweest, een
slangenverdelgend klein roofdier. Het dier dat nu basilisk wordt genoemd, is
een onschuldige hagedis. (Zie ook de haan, p. 72.)
De boa (of bova)
ontleende zijn naam aan het Latijnse bos (rund), hetzij door zijn
gewoonte om koeiemelk te drinken, hetzij doordat hij een os kon verzwelgen.
Hilarion (circa 291-371) - heilige kluizenaar.
Zijn leven werd beschreven door Hieronymus.
Regulus - M. Atilius Regulus, Romeins consul. De
reuzenslang zou hij hebben ontmoet tijdens een veldtocht tegen de Carthagers in
de Eerste Punische Oorlog.
De hoornadder (Cerastes
cerastes), waarover Aristoteles reeds schreef dat de Egyptenaren deze slang
slechts in overdrachtelijke zin gehoornd noemden. Hoewel de hoornadder
slechts twee hoornachtige uitsteeksels op zijn kop heeft, berust het getal van
acht niet noodzakelijk louter op overdrijving. De veelhoornpofadder (Bitis
cornuta, komt voor van Zuidwest-Afrika tot Kaap de Goede Hoop) heeft tot zeven
horentjes boven de ogen. De hoornadder graaft zich in om zich tegen de
middaghitte en de nachtelijke kou van de woestijn te beschermen.
Dipsa (Gr.) - dorst.
Alles waar de draak zijn
staart omheen slaat is ten dode opgeschreven - oudheid en middeleeuwen was draak de aanduiding voor
alle grote reptielen. In de wurgende staart van de draak uit het bestiarium is
nog de bestaande reuzenslang te herkennen.
In de kop van de
draak bevindt zich een kostbare steen
- in een oudere versie van de gegevens over de drakesteen, te vinden in de Etymologien
van Isidorus van Sevilla, wordt verklaard waarom de steen bij zijn leven aan de
draak ontroofd dient te worden: als de steen niet uit zijn hersens wordt
gehaald terwijl hij nog leeft, stolt hij niet tot een edelsteen.
[] en breekt
het hart van de draak -
men stelde zich dit letterlijk voor.
Beda
Venerabilis
(673/674-735) - Engels kloosterling en geleerde. Auteur van theologische,
geschiedkundige en natuurwetenschappelijke werken, waaronder De natura rerum,
een kritische bewerking van de gelijknamige kosmografie van Isidorus van
Sevilla, met gebruikmaking van Plinius Natuurlijke historie.
Slang met een hemotoxisch gif,
dat bloedvaten, bloed en hartspieren aantast.
Hydrus
In
de middeleeuwen werd de hel vaak uitgebeeld als een monster met opengesperde
(krokodille)kaken waarin de verdoemde zielen verdwijnen. (Vergelijk Job 41:5.) De hydrus werd vereenzelvigd met Jezus,
die in de hel afdaalde om de deugdzame zielen te verlossen die daar Zijn komst
afwachtten. In andere versies van het verhaal bedekt de hydrus zich met
modder om zich te pantseren, zoals ook Christus zich voor Zijn afdaling in de
hel moest pantseren met een stoffelijk omhulsel. (Zie ook krokodil, p. 87.)
Hypnos (Gr.) - slaap. Een slang
met een snelwerkend zenuwgif. Zie ook de aantekening bij de aspis, p.
178-179.
De Geschiedenis
van Rome - dit boek kon niet
met zekerheid gedentificeerd worden; mogelijk wordt gedoeld op de
geschiedwerken van Livius.
Speer (Lat.).
Lucanus - Romeins dichter, 39-65 na Chr. Auteur
van een epos over de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius, de Pharsalia.
Het negende boek hiervan, over de veldtocht van Cato in Noord-Afrika, was een
belangrijke bron van informatie over slangen. (Zie ook de aantekeningen bij de
basilisk, p. 179-180.)
Triakel - zie tirus, p. 114-115.
Paus Alexander III - 1159-1181.
Marco Polo, die in 1271 naar het Verre Oosten
vertrok en in 1295 terugkeerde naar Veneti, verklaart in zijn reisverslag de
verwarring van asbest met salamanderwol. Uit een zekere berg wordt
salamandra gewonnen, een materie die wanneer ze verkruimeld wordt vezels
vormt die vroeger uit onwetendheid werden toegeschreven aan een dier. De
salamanderwol wordt gedroogd, gestampt in een koperen vijzel en gewassen. De
aarde die overblijft wordt verwijderd en de vezels worden gesponnen tot een stof
die verre van wit is, maar in het vuur gebleekt wordt. Met hetzelfde procd
wordt de stof ook gereinigd.
Augustinus wijst in
De stad van God op de salamander om ongelovigen ervan te overtuigen dat
lichamen in de hel branden zonder te verteren: wie zou daaraan durven twijfelen
als hij bedenkt dat ook een onaanzienlijk, sterfelijk wezen als de salamander
in het vuur in leven blijft, en zelfs zonder pijn te lijden, wat nog
ongeloofwaardiger is dan de hellestraf? De salamander van de bestiaristen leeft
nog voort als kachelmerk (opschrift: Je brle tout l'hiver) en in de naam van
de vuursalamander, een glanzendzwarte, geelgevlekte amfibie, die een brandend,
maar vrij onschuldig gif af kan scheiden.
Psylli - bij Plinius en andere klassieke auteurs
een Noordafrikaans volk van rondtrekkende slangenbezweerders.
Fraai (Lat.).
Zie ook ibis, p. 73, 74.
Triakel - eertijds een geneesmiddel van complexe
samenstelling dat met name opium bevatte en als remedie tegen de beet van
giftige dieren gold. Later werd het verkocht als middel tegen alle kwalen.
Vipera
Adder
(Lat.). De meeste adders zijn ovovivipaar: ze baren levende jongen, die op
het moment van de geboorte nog omgeven zijn door de vliezige eischaal. Andere bestiaria
geven als verklaring voor de eigenaardige manier waarop de jongen van de vipera
worden verwekt en ter wereld komen, dat de vrouwelijke vipera het
bovenlijf heeft van een mens, maar onder de navel de gedaante van een slang of
krokodil bezit; haar partner, die het lichaam had van een man, zou daardoor
gedwongen zijn haar door de mond te bevruchten.
De dieren die in dit hoofdstuk
worden behandeld, kent het Middelnederlands als wormen, een woord dat
gebruikt werd voor allerlei soorten vliegend en kruipend ongedierte. Deze term
omvat niet alleen regenwormen en hun naaste verwanten, maar ook insekten
(mieren, vlooien), weekdieren (de slak), amfibien (de pad) en spinachtigen (de
spin).
Rubeta (Lat.) - braamstruik; giftige pad die
onder braamstruiken leeft.
Ga tot de mieren - Spreuken 6:6-8.
Ambrosius zegt
dat mieren zaden doormidden bijten
- mieren zijn inderdaad in staat het kiemen van opgeslagen zaden te voorkomen.
In
India leven wonderbaarlijke mieren
- de gouddelversmieren werden voor het eerst genoemd door Herodotos. Het goud
dat afkomstig was uit Oost-Turkestan en dat in het Sanskriet mierengoud werd
genoemd, was in werkelijkheid stofgoud dat door schubdieren bij het graven van
hun holen aan de oppervlakte werd gebracht. Schubdieren (in dit geval om
precies te zijn het Chinese schubdier, Manis pentadactyla) zijn ongeveer zo
groot als vossen, bezitten grote, scherpe klauwen en voeden zich met mieren.
In het verslag van de tempelbouw
in de bijbel, waarin de Salomonsworm niet genoemd wordt, voldoet Salomo op een
andere wijze aan de voorschriften van Mozes: Toen het huis gebouwd werd, werd
het opgetrokken van steen, afgewerkt aan de groeve, en geen hamer of beitel of
enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis, (I Kon. 6:7) Het voorschrift luidde: Indien gij echter een
altaar van stenen voor Mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen
steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het. (Ex. 20:25, 26)
Parisch marmer - wit marmer van het Griekse eiland
Paros, al in de oudheid befaamd.
Kwintappel-bolronde, komkommerachtige
vrucht van een plant (Citrullus colocynthis), die na geschild te zijn in de zon
gedroogd wordt en in de vorm van tinctuur of extract als middel tegen insekten
wordt gebruikt.
In deze lijst zijn de namen van
personen en de titels van boeken opgenomen die meer dan eenmaal genoemd worden
in de tekst. De overige worden toegelicht in het commentaar bij het trefwoord
waaronder ze voorkomen. Een aantal auteurs en werken komt uitgebreider ter
sprake in het nawoord.
Adelinus - Aldhelmus van
Malmesbury (circa 640-709), Engels dichter en bisschop. Auteur van het Liber
monstrorum (een boek over wonderbaarlijke volkeren) en van Latijnse
raadsels in versvorm, die onder meer op dieren, planten en stenen betrekking
hebben.
Aelianus (circa 175-235) - Romeins schrijver,
bijgenaamd Honingtong om zijn beheersing van het Grieks, de taal waarin hij Over
de aard van de dieren schreef, een verzameling moraliserende vertellingen.
Albertus
Magnus (1193 of
1206/1207-1280) - Dominicaan, van 1260 tot 1262 bisschop van Regensburg.
Theoloog, filosoof en beoefenaar van de natuurwetenschappen. Doceerde onder
andere in Keulen en Parijs. Baseerde zich op Aristoteles, die hij in de
christelijke wetenschap poogde in te passen. Over de natuur handelt zijn De
animalibus.
Ambrosius (circa 339-397) - Kerkvader, bisschop
van Milaan. Schreef in navolging van Basilius een werk over de zes scheppingsdagen,
Hexameron (de scheppingsgeschiedenis).
Aristoteles (384-322 v.Chr.) - Filosoof en
beoefenaar van de natuurwetenschappen. Zijn biologische werk berust voor een
belangrijk deel op eigen waarneming en onderzoek. Pas tegen 1220 verschenen
zijn geschriften over zologie weer in het Westen. Michael Scotus vertaalde de
delen De geschiedenis der dieren, De lichaamsdelen der dieren en De
voortplanting der dieren samen als De animalibus (Over dieren).
Augustinus (354-430) - Kerkvader en bisschop van
Hippo (N.-Afr.). Zijn hoofdwerk is De stad van God (412-426).
Basilius
Magnus (circa
330-379) - Grieks kerkvader en bisschop, auteur van een werk over de zes
scheppingsdagen, de Hexameron.
Experimentator - Tot op heden ongedentificeerd boek.
Glosse - De Glossa ordinaria,
vroeg-twaalfde-eeuwse verzameling aantekeningen tussen de regels en in de marge
van de Vulgaat, ontleend aan de bijbelcommentaren van de kerkvaders en van
middeleeuwse theologen. In de dertiende eeuw het standaardcommentaar op de
bijbel.
Hieronymus (circa 347-419/420) - Kerkvader en
filoloog. Zijn bijbelvertaling is bekend als de Vulgaat. Schreef een groot
aantal andere werken, waaronder bijbelcommentaren en heiligenlevens.
Isidorus
van Sevilla (circa
565-636) - Aartsbisschop van Sevilla. Voltooide in 620 zijn Etymologien,
een encyclopedie die alle gebieden van de toenmalige wetenschap beslaat. Deze
compilatie, die in de middeleeuwen in zeer hoog aanzien stond, was van groot belang
als bron van kennis omtrent de wetenschap der oudheid.
Jacobus van Vitry (circa 1165-1240) - Van 1216 tot 1228
bisschop van de kruisvaardersstad Akko in Palestina, later kardinaal en lid van
de Romeinse curie. Schreef Historia Orintalis, een werk over de
geschiedenis, geografie en natuur van het Heilige Land.
Koiranides - Griekse compilatie in vier boeken uit
de Romeinse keizertijd, eertijds toegeschreven aan de legendarische Perzische
koning Kyranos, handelend over geneesmiddelen en talismans die vervaardigd
kunnen worden met behulp van planten, dieren en edelstenen.
Liber rerum - Tot op heden ongedentificeerd werk.
Physiologus - De natuurkundige. Verzameling
beschrijvingen van dieren, planten en stenen, elk gevolgd door een christelijke
moraal, rond 200 op schrift gesteld in Alexandri. Voorloper en basis van het
middeleeuwse bestiarium.
Plinius (23 of 24 na Christus-79) - Gaius Plinius Secundus Maior, militair, magistraat en
schrijver. Zijn Natuurlijke historie (37 delen) vormde voor de
natuurbeschrijvers na hem eeuwenlang een van de belangrijkste bronnen.
Solinus (derde eeuw) - Gaius
Iulius Solinus, auteur van Collectanae rerum memorabilium
(Verzameling van Gedenkwaardigheden), een wereldreis die begint in Rome, grotendeels
gebaseerd op Plinius Natuurlijke historie. Een bewerking, getiteld Polyhistor
(de veelverteller), was in de middeleeuwen zeer populair.
Thomas van Cantimpr (circa 1201-circa 1270) - Dominicaan,
afkomstig uit de omgeving van Brussel. Hij werd in 1217 augustijner koorheer in
Cantimpr bij Cambrai en rond 1230 dominicaan te Leuven. Leerling van Albertus
Magnus, die zelf voor zijn boeken over dierkunde veel aan Thomas te danken
heeft. Schreef een aantal heiligenlevens en een verzameling exempelen (in het
Middelnederlands vertaald als Het binboec). Zijn omvangrijkste werk is
het Liber de natura rerum (Boek over de aard der - geschapen -
dingen), geschreven van 1233 tot 1248, een allesomvattende compilatie op het
gebied van de natuurwetenschappen, bestemd voor geestelijken en kloosterlingen.
Jacob van Maerlant bewerkte dit boek tot Der Naturen Bloeme.
aap
23-24, 160
adder 115-116, 184-185
Adelinus 12, 53, 64, 92, 109, 112, 119, 187
Aelianus 168, 187
Aeschylos 168
atitus (adelaarssteen) 64
Albertus Magnus 7, 8, 22, 57, 110, 112, 134-136, 157, 187, 189
Aldhelmus van Malmesbury, zie Adelinus
Alexander III, paus 112, 183
Alexander de Grote 15, 16, 37-38, 68, 141, 145
amazonen 13, 15, 143, 159
Ambrosius 7, 34, 36, 37, 44, 58, 60, 63-64, 68, 69, 97, 98, 100, 102, 118, 121,
167, 185
amphisbaena 102, 179
anthalops, zie antilope
antilope 161
antipoden 18, 142
Antonius van Egypte 12, 54, 158
aquila, zie arend
arend 63-66, 148, 168
Arimaspi 18, 71
Aristoteles 7, 10, 11, 35, 40, 48, 52, 65, 66, 80, 82, 96, 98, 101, 112, 124,
131, 132, 133, 136, 145, 163, 164, 171, 181, 187
aspis 59, 102-103, 111, 179-180
Astomi 18, 160
Augustinus 8, 43, 63, 64, 77, 107, 117, 129, 142, 184, 188
Avicenna 131
barliathes, zie boomgans
basiliscus, zie basilisk
basilisk 59, 72, 103-105, 180-181
Basilius 8, 37, 48, 90, 96, 99, 115, 187, 188
Beda Venerabilis 109, 182
beer 24-25, 161
bever 26-28, 128-129, 134-35, 161
bij 139-140
boa 105,181
bonasus, 29-29
boomgans 66-67, 133, 168-169
brahmanen 16, 159
Brandaan, Heilige 143, 178
calendris, zie kalanderleeuwerik
canis, zie hond
capelus 29-30, 161
carneool 137
castor, zie bever
catoblepas 30, 161-162
centaur 12, 158
cerastes 105-106, 181
cervus marinus, zie zeehert
cethe, zie walvis
charadrius 68, 169
chelidrus 106
chimaera 31-32, 162
choretes 68
cicade 135
cignus, zie zwaan
civetkat 166
Cleopatra 111, 179
cobra 179, 181
Columbus 143
Cortez 143
Cresias 141
cyclopen 18, 20
cynocephali, zie hondekoppen
cyrogrillus 34
dies 96
dipsas 181
Donestre 141
draaihals 138, 165
draak 51-52, 65-66, 107-108, 167, 182
draco, zie draak
dracontia, zie drakesteen
dracontopes 109
drakesteen 108, 182
duizendpoot 117
eale 32, 162
echeneis, zie remora
echinus 96-97, 177-178
eendemossel 168
eenhoorn 32-34, 162-163
egel 34-35, 123-124, 139, 163-164
elephas, zie olifant
erinaceus, zie egel
Esculapius 37, 164
Experimentator 8, 26, 60-61, 71, 77-78, 83, 87, 94, 107, 113, 114, 115,
188
feniks 68-70, 169-170
finges 138
Flavius Josephus 74, 171
formica, zie mier
Franciscus de Retza 140
Frederik II 131, 132-134
fulica, zie waterhoen
furions 35, 123
gaai 82-83, 174
Galenus 136, 157
gallus, zie haan
garrulus, zie gaai
giervalk 66, 148
Giraldus Cambrensis 168
gladius maris, zie zwaardvis
Glosse, 8, 51, 57, 66, 71, 170, 188
gnoe 161-162
gouddelversmieren 119, 185-186
gracocendrioen 70
griffioen 70-71, 170
grifis, zie griffioen
gymnosofisten, zie naakte wijzen
haai 165
haan 72-73, 170-171
haas 36-37, 164
haemorrhois 109, 182
Haymo van Auxerre 70, 170
Helmont, Jan Baptist van 140
Hercules 21, 160
Herodotos 141, 185
hert 65, 137, 138-139
Hieronymus 12-13, 18, 54, 105, 158, 166, 181,188
Hilarion, Heilige 105, 181
Hippocrates 136, 157
Homerus 157, 160, 162
hond 37-40, 164
hondekoppen 18, 143, 159-160
hoornadder 181
horzel 140
hydra 110
hydrus 110, 175, 182-183
hyena 40-41, 164
hypnale 111, 183
ibis 73-74
ichneumon 175
Innocentius III, paus 67, 169
Isidorus van Sevilla 8, 32, 35, 53, 68, 69, 70, 73, 76, 77, 89, 90, 95, 96, 98,
99, 101, 106, 110, 111, 112, 115, 119, 128-129, 131, 182, 188
iynx, zie draaihals
Jacob van Maerlant 7, 123-129 passim, 143-148
Jacobus van Vitry 8,1 3, 20, 31, 32, 37, 38, 41, 46, 49, 67, 68, 70, 76, 87,
96, 101, 104, 106, 107, 111, 112, 113, 114, 115, 159, 162, 188-189
jaculum 111, 183
Jesaja 57, 167
Jonas 99
kalanderleeuwerik 74-75, 170
Karel de Grote 77
kat 41-42
kemphaan 172
kikker 117-118, 137, 140
koekoek 139, 179
Koiranides 59, 66, 91, 110, 117, 189
kraanvogel 19, 160
krekel 139
krokodil 87-89, 110, 175-176, 182-183
krokodilwachter 176
lamprei 97-98, 178
Lapidarius 46, 165
leeuw 37, 42-46, 164-165
leo, zie leeuw
Leo, paus 77
leontophonos 46, 165
lepus, zie haas
Liber rerum 93, 114, 121, 189
ligurius (lynxsteen) 46-47
Lucanus 111, 180, 183
Lucretius 158
luipaard 164-165
lupus, zie wolf
lynx 46-47, 138, 165
mantichora 47, 165
meauca, zie meeuw
meeuw 75
Megasthenes 141
memnonides, zie Memnonsvogel
Memnonsvogel 76, 171-172
Michael Scotus 131, 134, 188
mier 118-119, 185-186
mierenjager, zie draaihals
mierenleeuw 119
mol 47-48
monachus marinus, zie zeemonnik
mongoes 181
monniksrob 176
mosseleend, zie boomgans
Mozes 74, 120, 171, 186
muis 48-49, 140
multipes, zie duizendpoot
murena, zie lamprei
murene 178
mus, zie muis
musio, zie kat
mustela, zie wezel
myrmicaleon, zie mierenleeuw
naakte wijzen 15, 159
narwal 163
nepa, zie snip
neushoorn 162, 163
Nicolaas van Cats 9, 124, 144, 158
nisus, zie sperwer
Odysseus 92
olifant 49-53, 163, 165-166
onocentaurus 53-54, 166
ooievaar 74
oriolus, zie wielewaal
Ovidius 139
pad 20, 72, 117, 135-136, 185
panter 55-56, 129, 164-165, 167
panthera, zie panter
papegaai 76-77, 140, 172
pardus 42, 164-165
pareas 111
Pasteur, Louis 140
Paulus van Thebe 12, 158
pegasus 56-57
pelicanus, zie pelikaan
pelikaan 77-79, 172-173
Phanesii 141
phoca, zie zeestier
phoenix, zie feniks
Physiologus 55, 92, 127-128, 131, 132, 157, 166, 189
pilosus 57-58, 167
Plinius 7, 23, 24, 26, 35, 37, 39, 40, 46, 47, 48, 52, 56, 58, 61, 65, 66, 68,
74, 89, 90, 95, 96, 98, 101, 102, 104, 105, 112, 117, 118, 119, 130-131, 138,
147, 160, 165, 166, 168, 175, 177, 182, 184, 189
Polo, Marco 163, 183
prester 111-112
prik, zie lamprei
psittacus, zie papegaai
Psylli 113, 141, 184
pulex, zie vlo
Pygmeen 19, 160
Pythagorus 139, 157
raaf 68
Raleigh, Walter 143
rana, zie kikker
rat 48-49
remora (zie ook echinus) 130-131, 136, 177-178
reuzen 16, 21-22
ringleeuwerik, zie kalanderleeuwerik
rinoceros, zie neushoorn
rob 176, 177
rubeta 117, 185
salamander 101, 112, 183-184
salamandra, zie salamander
Salomo 118, 120, 123, 186
Salomonsworm 120, 186
salpa 98, 178
sater 12-13
scaura 113
schorpioen 113-114, 140
schubdier 185-186
scitulus 114, 184
scorpio, zie schorpioen
serra 89-90, 176
simia, zie aap
sirena, zie zeemeermin
sirena (gevleugelde slang) 73, 114
slak 120, 137, 140
slangen 101-102, 179
snip 80
Solinus 7, 24, 28, 32, 37, 40, 42, 43, 44, 46, 47, 52, 55, 58, 59, 68, 73, 76,
87, 103, 105, 106, 109, 111, 112, 113, 114, 130, 189
sperwer 80- 81, 173
stokvis 178
struisvogel 81-82, 133, 135, 140, 174-175
struthio, zie struisvogel
syrites (wolfssteen) 61
Tacitus 170
talpa, zie mol
tamur, zie Salomonsworm
tegenvoeters, zie antipoden
Tentyriten 89, 175
testudo, zie slak
Teutaan 22
Thomas van Cantimpr 123, 124, 127, 132, 134, 136, 138, 146, 147, 157, 159,
165, 170, 175, 177, 189-190
tigris, zie tijger
tijger 58-59, 167
tirus 114-115
unicornus, zie eenhoorn
uresslang 179
ursus, zie beer
valk 147
veelhoornpofadder 181
vermis, zie worm
vespertilio, zie vleermuis
vipera 115-116, 184-185
Vlaamse gaai, zie gaai
vleermuis 84-85
vlieg 136, 139
vlo 121
walrus 176
walvis 98-100, 129, 178
waterbuffel 162
waterhoen 64
wezel 59, 104, 167, 181
wielewaal 85
Willem Utenhove 8, 157
winterkoninkje 89, 175
wolf 60-62, 167-168, 180
worm 121
wormhagedis 179
xiphias 90-91, 143
zaagvis 176
zeebisschop 176
zeegel 177
zeehert 91, 176
zeehond 177
zeemeermin 92, 166, 176
zeemonnik 93, 176
zeeridder 93-94
zeestier 94, 177
zitirion, zie zeeridder
zuigvis, zie remora
zwaan 86
zwaardvis 95, 177
1. Inhoud van Der Naturen
Bloeme
Der
Naturen Bloeme, door Jacob van Merlant, is een vertaling, met uitweidingen
(o.m. van moraliserende aard) en inkortingen, van een uitgebreide versie van
het Liber de Natura Rerum, geschreven in het midden van de 13de eeuw door Thomas van Cantimpr. Ten
onrechte schrijft Jacob van Merlant dit Latijnse werk toe aan Albrecht van
Keulen (=Albertus Magnus).
Een nauwkeurige vergelijking van Der Naturen
Bloeme met het Liber de Natura Rerum, dat eerst in 1973 uitgegeven werd door H.
Boese (Thomas Cantimpratensis Liber de Natura Rerum, editio princeps
secundum codices manuscriptos, Teil I: Text, Berlin 1973), behoort nog tot
de desiderata.
Jacob van Merlant heeft het begin (over de
anatomie van het menselijk lichaam en over de ziel) en het einde (over het
weder, de planeten, de elementen) van het Liber de Natura Rerum weggelaten. De
overgenomen hoofdstukken zijn, met de verzentelling in Der Naturen Bloeme:
proloog,
1-158;
I,
159-658: menselijke levensstadia en fabelachtige mensenrassen;
II,
659-4692: viervoetige dieren;
III,
4693-8368: vogels;
IV,
8369-9471: zeemonsters;
V,
9472-10607: vissen;
VI,
10608-11485: slangen;
VII,
11486-12539: wormen = insekten;
VIII,
12540-13503: gewone bomen;
IX,
13504-14145: specerijbomen;
X,
14146-14851: geneeskrachtige kruiden;
XI,
14852-15043: vermaarde bronnen;
XII,
15044-16518: waardevolle stenen;
XIII,
16519-16681: metalen.
Aan
het Liber de Natura Rerum gaat een lange en ingewikkelde voorgeschiedenis,
beginnend
met Aristotiles, vooraf. Hieraan, en aan andere facetten van Der Naturen
Bloeme, wijdden W. P. Gerritsen en zijn medewerkers waardevolle beschouwingen
in: Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme, Tentoonstelling (1 oktober
1970-1 februari 1971, Instituut de Vooys, Utrecht = Naar de Letter no 4).
2.
Jacob van Merlant
In
een van zijn eerste werken: Merlijn, opgedragen aan Alebrecht, heer van Voorne
en burggraaf van Zeeland, stelt de auteur zichzelf voor als Jacob de coster
van Merlant. In zijn Der Naturen Bloeme noemt hij zich Jacob van Merlant.
Uit het eerste element van zijn dubbele toenaam
mag men opmaken dat hij uit een kostersgeslacht stamde of zelf deze functie
uitoefende of uitgeoefend had.
In zijn ouderdomswerk Spiegel Historiael deelt
de auteur over zijn wellicht 1263-64 geschreven Historie van Troien mede: wi
maecten te Merlant. Zijn toenaam van Merlant dankt hij, eventueel
ook reeds zijn vader of een verdere voorouder, dus aan een verblijf te Merlant.
De o.m. door J. Noterdaeme geopperde hypothese dat Merlant te
identificeren zou zijn met 1262 Matlant (waarvoor men ten onrechte Marlant
las), landerij te Zuienkerke, is taalkundig onmogelijk; zie Corpus I 77
nr. 22. Merlant is het latere Maarland, bij Den Briel, op Voorne. In
deze naam gaat ar (Marlant) met kustnederlandse evolutie terug op
er (Merlant), dat zelf met umlaut ontstaan is uit ar (mari-land
land bij een waterplas). Een argument voor de stelling Merlant =
Maarland levert Der Naturen Bloeme 3612 op, waar de auteur meedeelt dat hij er
persoonlijk van op de hoogte is dat op Westvoorne geen rat(ten) kunnen leven.
Jacobs verblijf te Maarland verklaart, of is te
verklaren door, zijn connecties met Alebrecht van Voorne, die als zijn mecenas
optrad.
Vervolgens is Jacob van Merlant naar Vlaanderen
verhuisd. Toen hij zijn tweede Martijn
schreef, woonde hij te Damme, waar hij volgens
een niet bewaarde grafsteen ook begraven werd. Overigens moeten er, blijkens
zijn Alexanders geesten, denkelijk geschreven in 1258-60, voordien reeds
relaties bestaan hebben tussen Jacob van Merlant en Bruxambocht of
lieden daaruit afkomstig.
In Vlaanderen, dus denkelijk te Damme, schreef
hij zijn Der Naturen Bloeme, zoals blijkt uit vers 10106: dat hier in
Vlanderlant die hase heetet. Zijn verhuizing van Voorne naar Damme
verklaart mede de wisselende terminologie voor zijn moedertaal, bv. DNB 5092 in
onse Dudes (zoals in Holland), 7210 in onse Dietsch
(de traditionele benaming o.m. in Vlaanderen), 4072 in onse Vlaemsch
(een in die tijd opkomende benaming voor de moedertaal in Vlaanderen).
Te Damme of te Brugge zal hij van Noordduitse kooplieden
vernomen hebben dat in Oostland (= Noord-Duitsland) een vaneel kievits
heet (DNB 8185). Hoewel te Damme gevestigd, bleef hij, voor zover bekend, voor
Zeeuwse of Hollandse opdrachtgevers werken. Zijn Der Naturen Bloeme schreef hij
in opdracht van heer Niclaus van Cats (DNB 149). Indien, zoals algemeen
aangenomen wordt, de edel ionghelinc, die in DNB 7342 aangesproken
wordt, hetzelfde personage is, dan is Der Naturen Bloeme denkelijk voor een
groot gedeelte geschreven vr, dat is kort vr, 1272 (in welk jaar Niclaus
van Cats, die
in 1270 voor het eerst in oorkonden vermeld wordt en begin 1283 overleed, tot
ridder geslagen werd) en is de proloog er in of kort na 1272 aan toegevoegd. Is
dit juist, dan is Der Naturen Bloeme geschreven na de in 1271 voltooide
Rijmbijbel, dus in 1271-72. Later schreef hij bv. nog, op verzoek van de
Minderbroeders te Utrecht, zijn leven van sinte Fransoys, en, in opdracht van
graaf Floris V van Holland, van 1283 tot 1288, zijn Spiegel Historiael, zijn
laatste groot werk.
De eerste miniatuur in het Detmoldse
handschrift, vervaardigd te Brugge toen Jacob van
Merlant nog leefde, stelt de geleerde schrijver
voor rechtstaand, gehuld in een tot onder de
knien reikende blauwe mantel, met bruine
puntlaarzen, in de linkerhand denkelijk een schrijftafel, de rechterwijsvinger
opgeheven in een lerend gebaar.
3.
Overlevering van Der Naturen Bloeme
Zelden
is van Middeleeuwse dichtwerken het origineel bewaard. Ook van Der Naturen
Bloeme zijn alleen afschriften bekend. Deze zijn tot twee families te
groeperen.
Tot de eerste familie behoort o.m. het te
Detmold berustende handschrift D van denkelijk
1287 en het te Brussel bewaarde, uit de abdij
van Sint-Bernards te Hemiksem afkomstige,
sterk verbrabantste handschrift B uit het eerste
kwart van de 14de eeuw. Daar B
niet een afschrift kan zijn van D, gaan beide via minstens n verloren gegane
gemeenschappelijke tussenschakel terug op het origineel.
De tweede familie omvat twee subfamilies. Tot de
eerste behoren o.m. de te Mnchen
berustende fragmenten M uit het vierde kwart van
de 13de eeuw en het te Leiden bewaarde
handschrift L, waarvan M nochtans geen
voorstadium is. Tot de andere behoren o.m. de te
Den Haag bewaarde handschriften A en V.
Bijgevolg liggen tussen het origineel en de fragmenten M minstens twee verloren
gegane tussenschakels.
Een overzicht van bewaarde handschriften en
handschriftfragmenten vindt men bij : A. van Panthaleon van Eck-Kampstra, Jacob
van Maerlant's Der Naturen Bloeme, twee notities
over
handschriften (Het Boek 36, 1963-64, 222-232); J. Deschamps, Middelnederlandse
handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken, Brussel 1970, p. 79
nr. 22; de reeds vermelde Utrechtse tentoonstellingscatalogus van 1970.
Alleen handschrift D en de fragmenten M, beide
hier uitgegeven, behoren nog tot de 13de
eeuw.
Der Naturen Bloeme werd, op grond van
willekeurig uitgekozen tekstvarianten uit diverse
handschriften en met een beperkt
variantenapparaat, onvolledig (namelijk de verzen 1-9471) uitgegeven door J.H.
Bormans, Brussel 1857. Tot vers 4436 werden er ook af en toe varianten uit D in
opgenomen. Een volledige editie, op grond van handschrift L, met varianten uit
B, A en V, bezorgde Eelco Verwijs, Leiden 1872-78.
4.
Het Detmoldse handschrift
Handschrift
D berust te Detmold, Lippische Landesbibliothek, nr. 70. De tekst van Der
Naturen Bloeme, f 8-141, is, behoudens enkele geringe toevoegingen of
wijzigingen van diverse vrijwel gelijktijdige handen, geheel van n en
dezelfde hand. Er gaat een quatern van een andere, vrijwel gelijktijdige hand
aan vooraf, dat, na een ontbrekend folio, op f 1 r een paastafel
en op f 1 v-7 r een kalender behelst.
De paastafel vangt aan met het jaar 1287 en
loopt door tot 1319.
De kalender behelst in de eerste kolom een reeks
gulden getallen, in de tweede de dagletters, in de derde de dag volgens de
romeinse kalender, in de vierde de feestdagen (geboden feestdagen in het rood,
gewone feestdagen in het zwart), in de vijfde de dies egyptiaci of
ongeluksdagen (in elke maand twee). Bij het feesteigen vallen vooral op
heiligen gevierd te Brugge en andere gevierd te Sint-Omaars.
Te Brugge: de geboden feestdagen van sint Donaes
op 14 oktober en van sint Gielis op 1 september. Het betreft de patroonheilige
van het Sint-Donaaskapittel en die van de Sint-Gilliskerk. Daarenboven sint
Bavo, 1 oktober, een geboden feestdag niet alleen te Gent maar ook te Brugge.
In het bisdom Doornik nog: de geboden feestdag
van sint Amand, 6 februari, en de gewone feestdagen van sint Arnoud (stichter
van de abdij te Oudenburg), 16 augustus; sint Lievin (Gent), 17 augustus (is
dit een fout?) en 12 november; sint Amelberghe (Gent), 27 oktober.
Te Sint-Omaars: de geboden feestdag van sint
Omar op 9 september en de gewone feestdagen van sint Omar op 8 juni (translatie)
en van sint Bertin op 5 september, 16 juli (translatie) en 2 mei (dit laatste
berust denkelijk op verwarring met de op deze dag gevierde Bertramnus).
In het bisdom Terenburg (= Throuanne) nog: de
gewone feestdagen van sint Erkenbaut (bisschop van Terenburg), 12 april;
Augustin (patroonheilige van de abdij te Terenburg), 28 augustus; Wulfram, 15
oktober; Winnoc (Sint-Winoksbergen), 6 november.
Verrassend is de in het bisdom Atrecht
thuishorende geboden feestdag van sint Vedast op 6 februari en de gewone
feestdag van dezelfde heilige op 15 juli (translatie).
Op grond van het feesteigen mag men aannemen dat
de kalender een omwerking is, gebeurd in het kapittel van Sint-Omaars, van een
Brugse kalender, of omgekeerd. Eerst-genoemde veronderstelling verdient de
voorkeur blijkens enkele Franse vormen van heiligennamen: Fabien, Sebastien,
Bride, Julien, Valerien, Urbain, Gervais of Gerves, Romain. In de tweede helft
van de 13de eeuw ging immers de hogere stand te
Sint-Omaars van Vlaamse eentaligheid over naar Vlaams-Romaanse tweetaligheid.
Te Brugge zou men Franse namen vervlaamst hebben.
De conclusie ligt voor de hand dat
oorspronkelijk aan het handschrift een Brugse kalender voorafging, die in het
kapittel van Sint-Omaars vervangen werd door een nieuwe, meer aan het
feesteigen van dit kapittel aangepaste kalender. Het Detmoldse handschrift werd
dus geschreven te Brugge op bestelling van het kapittel van Sint-Omaars of van
een lid van dit kapittel. 1287 kan het jaartal zijn van de weggenomen Brugse
kalender en dus ook van het handschrift van Der Naturen Bloeme, ofwel van de in
de plaats geschoven kalender van Sint-Omaars (in dat geval dateert het
handschrift van kort vr 1287), ofwel van beide.