Leonhart Fuchs.
Schuine streep wordt komma. Teken boven o wordt ô, teken boven a wordt â, r als z is τ.
Geschreven en bewerkt door Nico Koomen.
Afbeeldingen en originele tekst komen uit
http://imgbase-scd-ulp.u-strasbg.fr/displayimage.php?album=163&pos=2
Inleiding.
Leonhart Fuchs of Fuchsius (1501-1566) was een Duitse plantkundige en arts. Hij leefde in dezelfde tijd als Luther door wie hij van geloof veranderde.
Op twaalfjarige leeftijd ging hij al naar de universiteit
en op zijn zeventiende gaf hij les op een privéschool in Grieks en Latijn,
medicijnen en plantkunde. Toen hij 25 jaar was, werd hij professor aan de
universiteit van Ingolstadt.
Waarom Leonhart Fuchs een plan maakte om een
groot geïllustreerd kruidenboek te publiceren kan niet worden vastgesteld. Dan
hij gaf als arts de geneeskrachtige planten die ook in zijn tijd het
belangrijkste onderdeel van de geneesmiddelen schat vormde wat vanaf het
allereerste begin zijn aandacht gaf. Reeds vanaf de eerste publicatie, de
"errata recentiorum Medicorum", die gepubliceerd werd van de 29jarige
in Hagenau toont dit aan. Hij is op zoek naar de vele medicinale planten om te
bewijzen dat kruidenmiddelen door de hedendaagse artsen verkeerd benoemd en
soms gebruikt werden en probeert verschillende van de genoemde planten door
Dioscorides botanisch te corrigeren. Hij zwierf waarschijnlijk veel om
Tübingen, een plaats die hij geregeld noemt. In 1538 was het kruidenpreparaat
boek al goed omdat Fuchs schreef aan zijn opdrachtgever, hertog Albrecht van
Pruisen: "Ik heb een nu herbarium verzonnen, maar het is nog niet in druk
afgebeeld waarvan de kruiden zijn meer dan een vier en een half honderd. Later,
toen het kruidenboek na enkele jaren (1542) uitkwam, bevatte het 511
afbeeldingen van planten wat aangeeft dat na 1538 niet veel meer toegevoegd
werden. In 1542 uiteindelijk verscheen het werk met uitgever Michael Isingrin
te Bazel onder de titel "De historia Stirpium Insignes Commentaren".
Het is met haar 509 volle pagina’s houtsneden werkelijk een prachtig werk. De
titelpagina draagt de afbeelding op de achterkant van Leonhart Fuchs in zijn
41ste levensjaar en de laatste pagina, de beelden van de kunstenaar Henry
Füllmaurer en Albert Meyer en de houtsnijder Vitus Rudolph Speckle. In het
voorwoord, na een verklaring van botanische termen en plantennamen (Duits,
Latijns, Grieks) volgt de beschrijving van de planten in 344 hoofdstukken.
De eerste uitgave is in het Latijn. Fuchs ging
terug naar de oude schrijvers, daarbij geholpen door zijn uitstekende kennis
van het Grieks en Latijn. Ook uit de
oudere Duitse werken zie je dat hij die gelezen heeft.
Waarschijnlijk omdat de
Latijnse kruiden een relatief kleine groep van de consumenten had besloot Fuchs
en zijn uitgever Isingrin een Duitse editie. Dat verscheen al in het volgende
jaar, (1543) getiteld "New Kreuterbuch". Het bevat dezelfde
houtsneden als het Latijnse kruidenboek met 6 nieuwe toevoegingen. De plaatsing
van planten, afgezien van enkele kleine verschuivingen is hetzelfde
De tekst van het Nieuwe
Kruidboek was geenszins een eenvoudige vertaling van de Latijnse uitgave,
hoewel dit op de voet gevolgd werd. De min of meer letterlijke citaten uit oude
schrijvers van het Latijnse kruid boek in de Duitse verdwenen en de genezende
eigenschappen van de plant werden gecombineerd in een sectie. Zo werd de tekst
niet alleen duidelijker, het werd zo besparend in de ruimte zodat het Duitse
kruidenboek waarschijnlijk goedkoper was dan de Latijnse. Boven alles was het
nu beschikbaar in de Duitse versie, een extra gebruikersgroep en zelfs de leek
kon er iets mee doen. Ongeveer tegelijkertijd of kort daarna was er een
Nederlandse editie ( "de Nieuwen Herbarius") ook met Isingrin in
Basel. De tekst en folio is kleiner dan die van de vorige edities. Ook de
houtsneden zijn van kleinere omvang. Het boek bestaat uit 556 bladzijden en bevat 517
afbeeldingen. Het Latijnse kruidboek kreeg in Frankrijk vele herdrukken. Ze
werden meestal gepubliceerd in Parijs en Lyon (met name in verband met de
printer Arnoullet Balthasar). In 1545 verschenen door geldgebrek alleen de afbeeldingen die
zeer fraai zijn. Deze uitgave heet 'das kleine Buch'. Het geheel was kleiner en
kon tegen een lagere prijs verkocht worden want het ging niet goed met de
financiële middelen van Fuchs en de drukker.
Niettemin, de verkoop van
kruidenboeken van Fuchs ging slecht en hij verliest te veel, hij kon niet op
tegen de concurrentie van het populaire en goedkopere plantaardige boek
geschreven door Hieronymus
Bock die onvermoeibaar
werkte en nog steeds bezig was een vervolg te ontwikkelen. Na 1550 blijkt hij
een tweede boek te hebben klaar voor de persen, in 1557 Fox een derde. Het
geheel moet nu drie delen worden van de 1500 planten. Maar Fuchs kon er geen
uitgevers voor vinden. Een paar maanden voor zijn dood, november 1565, wendde
hij zich tot zijn beschermheer, hertog Albrecht van Pruisen, met het verzoek om
een subsidie voor de drukkosten. Maar de laatste deed dat niet, althans toen.
Wat er is gebeurd met het manuscript en
de plantafbeeldingen van het kruiden boek na zijn dood in 1566) kan niet
precies bepalen bepaald worden. Voor zijn dood zat Fuchs al aan de grond. Vandaar dat de
houtblokken van de illustraties aan vele gegadigden werden verkocht. Sommigen
waren zelf drukker en gebruikten deze blokken dan voor eigen uitgaven (onder
wie Jan van der Loe, de drukker van het Cruijdeboeck
door Rembert Dodonaeus, 1554). Fuchs protesteerde hier wel tegen, maar het
kon niet voorkomen worden.
Net zoals de
kruidenboeken van zijn tijdgenoten, maar ook dat van Fuchs gaat meer over
medische teksten dan een zuiver botanische werk. Veruit het grootste deel van
de tekst gaat over de genezende kracht van planten, de opmerkingen over hun
uiterlijk en hun voorkomen is meestal matig en nauwelijks te vergelijken met
wat tegenwoordig bekend staat als een wetenschappelijke beschrijving van de
plant.
Von Staubwurtz. Cap II. Namen. (A) Diþ kraut, welches würt genent zů Teütsch Staubwurtz, Garthagen, Schoþwurtz, Gertwurtz, Kuttelkraut, Affrusch, heyssen die Griechen und Lateinischen Abrotonum, darumb das es anzůsehen zart, weych, und lustig ist. Oder das es einen starcken und scharpffen geruch hat. Disen nammen haben die Apotecker behalten. Geschlecht. Der Staubwurtz sein zweyerley geschlecht, groþ und klein, oder mennlin und weiblin. Die groþ, oder mennlin, nennet man heimische Staubwurtz, oder schlechts, Staubwurtz. Die kleiner, oder weiblin, würt geheyssen Weiþgarthan, oder wilder Cypreþ. Gestalt. Das mennlin hat vil gertlin oder zweiglin, mit kleinen blettlin bekleydet, ist minder weiþ dann das weiblin, hat vil kleins samens, wie der Wermůt. Das [37, 38, 39] (B) weiblin ist ein staud einem beümlin gleich, mit weissen und âschenfarben bletlin, seer klein, wie des Seriphij, zerspalten, voller blůmen, welche goltgeelen knôpffen oder beeren gleich seind. Hat auch einen zimlichen gůten geruch. Statt irer wachsung. Die grôsser wechst allenthalben in gârten. Die kleiner aber würt gefunden an den büheln, und gegen den bergen, auf den sandigen wegstrassen. Die zeit. Staubwurtz blüet gegen dem Augstmonat. Der sam aber würt im Herbstmonat gesamlet. Die natur und complexion. Staubwurtz ist warm unnd trucken im dτitten grad. Die krafft und würckung. (C) Beyder Staubwurtz blůmen und samen mit wasser gesotten unnd getruncken, seind seer dienstlich den keichenden, gebτochnen, weetagen der hüfft, und denen so schwârlich harnen. Bτingen auch den frawen jre kranckheyt. Staubwurtz mit wein getruncken, ist krefftig wider allerley tôdtlich gifft. Sie ist auch gůt den so frostig seind, und welchen die haut schaudert, mit ôl vermischt über gestrichen. Tôdtet die würm im leib. Staubwurtz zertreibt und zerteylt die zâhe feüchte, darumb sie gůt ist zů allerley geschwulsten. Das kraut zů âschen gebτent, und mit Wunderbaum oder Rettich ôl vermengt, ist gůt für das auþfallen der har. Und so man damit das kyne bestreicht, macht es den bart seer und schnell wachsen. Das kraut under das bett oder küssen gelegt, bτingt lust zů den frawen, und vertreibt auch allerley zauberey so disen lust unnd begird verhindern. Staubwurtz aber ist dem magen gantz und gar widerwertig. |
Van
staafkruid,
beter stofkruid. Kapittel 2. (Artemisia abrotanum, Artemisia pontica) Namen. Dit kruid wat wordt genoemd in Duits stofkruid, gaarde of twijgenhagen, scheutkruid, gaardkruid, reukkruid en averuit heten de Grieken en Latijnen Abrotonum, daarom dat het aan te zien zacht, week en lustig is. Of dat het een sterke en scherpe reuk heeft. Deze namen hebben de apothekers behouden. Geslacht. Van het staafkruid zijn twee geslachten, groot en klein of mannetje en wijfje. Dat grote of mannetje noemt men geteeld staafkruid of slechts staafkruid. De kleinere of wijfje wordt geheten witte gaarde of wilde cipres. (Santolina chamaecyparissus of Artemisia pontica) Gestalte. Dat mannetje heeft veel gaarden of twijgjes met kleine blaadjes bekleedt, is minder wit dan dat wijfje, heeft veel klein zaad zoals de alsem. Dat [37, 38, 39] wijfje is een heester en een boompje gelijk met witte en askleurige blaadjes, zeer klein zoals van de Seriphium, gespleten, vol bloemen welke goudgele knoppen bessen gelijk zijn. Heeft ook een tamelijk goede reuk. Hun groeiplaats. De grotere groeit overal in de hof. De kleinere echter wordt gevonden aan de heuvels en tegen de bergen op de zanderige wegstraten. De tijd. Staafkruid bloeit tegen augustus. Het zaad echter wordt in herfstmaand verzameld. De natuur en samengesteldheid. Staafkruid is warm en droog in derde graad. De kracht en werking. Beide staafkruiden bloemen en zaden met water gekookt en gedronken zijn zeer dienstig de kuchende, gebrokene, pijnen der voeten en diegenen zo zwaar plassen. Brengt ook de vrouwen hun ziekte. Staafkruid met wijn gedronken is krachtig tegen allerlei dodelijk gif. Ze is ook goed die zo koud zijn en welke de huid schudt, met olie vermengt over gestreken. Doodt de wormen in lijf. Staafkruid verdrijft en verdeelt die taaie vochten, daarom ze goed is tot allerlei gezwellen. Dat kruid tot as gebrand en met wonderboom of radijs olie vermengt is goed voor dat uitvallen van het haar. En zo men daarmee de kin bestrijkt maakt het de baard zeer en snel groeien. Dat kruid onder dat bed of kussen gelegd brengt lust tot de vrouwen en verdrijft ook allerlei toverij zo deze lust en begeerte verhinderen. Staafkruid echter is de maag gans en geheel tegenstrijdig. |
(A) Von Haselwurtz. Cap. III. Namen. Haselwurtz würdt in Gτiechischer unnd Lateinischer spτaach genennt Asarum, welcher name inn den Apotecken ist beliben biþ auff den heütigen tag. Gestalt. Haselwurtz hat bletter gleich dem Ephew, doch vil linder und runder. Zwischen den blettern nach bey der wurtzel wachsen herfür bτaun purperfarb blůmen, und wolriechend, in hülsen gleich dem Bilsenkraut, in welchen ist same nit unâlich den weinberkôτnern. Seine wurtzeln seind vil, knodecht, zart, krumb, wie des graþ, doch vil dünner, unnd haben einen freüntlichen lieblichen geruch, seind râþ und scharpff auff der zungen. (B) Statt seiner wachsung. Wechst gern an duncklen oτten, in sonderheyt aber an den schattechten bergen und wâlden. Sie liebt rauch und dürτ erdtrich, würt doch zů zeiten in feüchten wâlden auch gefunden, und in zâhem erdtrich. Die zeit. Haselwurtz blüet zwey mal im jar, nemlichen im früeling unnd herbst. Sol gesamlet werden vonn dem fünffzehenden tag an des Augstmonats, biþ auff den achten tag des Herbstmonats. Die natur und complexion. Haselwurtz ist hitzig und trucken im dτitten grad, fürnemlich sein wurtzel, welche am meysten gebτaucht würt. [40, 41] (B) Die krafft und würckung. Die wurtzel von disem kraut treibt den harn. Dienet auch wol den wassersüchtigen, unnd den weetagen der hüfft. Bτingt den frawen jre kranckheyt mit wein und hônig gesotten, unnd darvon getruncken. Treibt auþ durch den stůlgang, wie die weiþ Nieþwurtz. Die wurtzel vertreibt auch das keichen, und hůsten. Mit wein getruncken ist sie nützlich denen so von gifftigen thiern gebissen seind. Die bletter ziehen zůsammen. Der safft darvon angestrichen ist gůt zů dem weetagen des haupts, und den hitzigen augen, auch dem rotlauff. Haselwurtz in laugen gesotten, und damit getzwagen, sterckt das hirn, und gedechnuþ. Jr safft mit bereyter Tutia vermengt, ist ein gůt artzney zů den duncklen augen. |
Van mansoor. Kapittel 3. (Asarum
europaeum) Namen. Hazelaarwortel wordt in Griekse en Latijnse spraak genoemd Asarum welke naam in de apotheken is gebleven tot op de huidige dag. Gestalte. Hazelaarwortel heeft bladeren gelijk de klimop, doch veel zachter en ronder. Tussen de bladeren nabij de wortel groeien voort bruin purperkleurige bloemen en welriekend in hulzen gelijk het bilzekruid, waarin is zaad niet ongelijk de wijnbeskorrels. Zijn wortels zijn veel, knopachtig, zacht en krom zoals dat gras, doch veel dunner en hebben een vriendelijke lieflijke reuk, zijn zuur en scherp op de tong. Zijn groeiplaats. Groeit graag aan donkere oorden en vooral echter aan de beschaduwde bergen en wouden. Ze houdt van ruw en dor aardrijk, wordt doch soms in vochtige wouden ook gevonden en in taai aardrijk. De tijd. Hazelaarwortel bloeit twee maal in jaar, namelijk in voorjaar en herfst. Zal verzameld worden van de vijftiende dag aan augustus tot op de achtste dag van de herfstmaand. De natuur en samengesteldheid. Hazelaarwortel is heet en droog in derde graad en voornamelijk zijn wortel welke het meeste gebruikt wordt. [40, 41] De kracht en werking. De wortel van dit kruid drijft de plas. Dient ook goed de waterzuchtige en de pijnlijke tenen. Brengt de vrouwen hun ziekte met wijn en honing gekookt en daarvan gedronken. Drijft uit door de stoelgang zoals dat witte nieskruid. Die wortel verdrijft ook dat kuchen en hoesten. Met wijn gedronken is ze nuttig diegenen zo van giftige dieren gebeten zijn. Die bladeren trekken tezamen. Het sap daarvan aangestreken is goed tot de hoofdpijnen en de hete ogen, ook de rode huiduitslag. Hazelaarwortel in loog gekookt en daarmee gedweild versterkt de hersens en gedachtes. Zijn sap met bereide thucia vermengt is een goede artsenij tot de donkere ogen. |
Von Dτachenwurtz. Namen. (A) Diþ kraut so im Teütschen landt würdt genent Dτachenwurtz, Geel schwertel, oder Ackerwurtz, ist nit das so von den Griechischen und Lateinischen Acorus geheyssen würt, wie wir nach der leng in unserm lateinischen Kreüterbůch haben angezeygt, und yetz zůerzelen dem gmeynen mann on von nôten. Dann von solchen span und jrrungen, gebüret allein den gelerten und spτaachverstendigen zůreden. Derhalben wir sôlche disputation an allen oτten diþ bůchs wôllen überschτeitten unnd underlassen. Gestalt. Seine bletter seind lang, gleich der Veielwurtz, doch etwas schmaler und spitziger, gegen der wurtzel etwan rotbτaun geferbet. Die stengel so herauþ dringen seind glatt, rund, und hol, auff welchen wachsen die geelen Gilgen. Jn einer yeden blůmen seind die dτey erste bletter undersich gebogen, dargegen wachsen dτey andτe bletter übersich, schmaler dann die understen. So gedachte blůmen auþfallen, folgen dicke und dτeyeckete schotten hernach, die seind inwendig mit geelem bτeyttem samen auþgefüllet, ein yedes koτn als ein zertruckte wicken anzůsehen. (B) Die wurtzel wechst überzwerch hin und her über einander, mit vilen angehenckten zaselen, ist inwendig rot leibfarb, am geschmack seer herb. Jre gstalt ist vast einem Dτachen gleich, daher sie würt Dτachenwurtz genennet. Statt irer wachsung. Die geelen Gilgen haben jre wonung bey den wassern und weyhern, an den feüchten stetten, als in den feüchten wisen, und wasser gestaden. Die zeit. Jm Lentzen ehe und die blůmen herfur kommen, pflegt man die wurtzel zů graben. Blüet im Meyen und anfang des Bτachmonats. Die natur und complexion. Dτachenwurtz trücknet auþ on hitz, dann der herb geschmack zeygt klârlich an das dise wurtzel in kheinen weg hitzig sey, sonder vil mehr kalt, wie das die gelerten, so Galenum gelesen haben, wol wissen, und on von nôten dem Leyen vil darvon zůschτeiben. Die krafft und würckung. (C) Die Dτachenwurtz zeücht über die massen seer
zůsamen, darumb sol sie gebτaucht werden zů allerley stellung
des blůts, und andτer bauchflüþ. Sie ist aber fürtreffenlich
gůt zůr stellung den frawen gebτaucht, so zůvil fliessen.
Man mag [42, 43] (D) sie auch wol zů dem Ackerman gebτauchen, doch
nit allein, sonder mit zůthůn etlicher gewürtz, als zimmet,
negelen, kalmus, yngber, und dergleichen. Dann sie also vermischt, von wegen
jhrer adstriction, oder zůsamenziehung, dem magen seer nützlich ist.
Aber allein sol mann dise wurtzel, wie etlich pflegen zethůn, für den
Acorum nit bτauchen, sonder dafür nemen ein wurtzel die man yetzund
schier bey allen Apoteckern findt, und geheyssen würt Groþ galgat. Dann
dieselbig hat alle würckung des rechten Acori, dieweil sie scharpff, unnd in
keinen weg, wie die Dτachenwurtz, herb am geschmack gefunden würt. |
Van
lis. Kapittel. 4. (Iris
pseudoacorus) Namen. Dit kruid zo in Duitsland wordt genoemd drakekruid, geel zwaard of akkerkruid is niet dat zo van de Griekse en Latijnse Acorus geheten wordt zoals we in het lang in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond en nu te vertellen de gewone man onnodig. Dan van zulke twist en verwarringen behoort alleen de geleerden en spraakverstandige te reden. Derhalve we zulke disputatie aan allen oorden van dit boek willen voorbij gaan en weg laten. Gestalte. Zijn bladeren zijn lang gelijk het vioolkruid, doch wat smaller en spitser, tegen de wortel wan roodbruin geverfd. De stengels zo eruit dringen zijn glad, rond en hol op welke groeien de gele lelies. In elke bloem zijn die drie eerste bladeren omlaag gebogen, daartegen groeien drie andere bladeren omhoog, smaller dan de onderste. Zo gedachte bloemen uitvallen, volgen dikke en driekantige schotten erna, die zijn inwendig met geel breed zaad opgevuld, elke korrel als een verdrukte wikke aan te zien. De wortel groeit overdwars heen en weer over elkaar met vele aanhangende vezels, is inwendig rood lijfkleurig, aan smaak zeer wrang. Zijn gestalte is vast een draak gelijk en vandaar ze wordt drakekruid genoemd. Hun groeiplaats. De gele lelies hebben hun woning bij de wateren en vijvers, aan de vochtige plaatsen zoals in de vochtige weiden en waterkanten. De tijd. In lente eer en die bloemen voort komen pleegt men die wortel te graven. Bloeit in mei en aanvang van juni. De natuur en samengesteldheid. Drakekruid droogt uit zonder hitte, dan de wrange smaak toont duidelijk aan dat deze wortel in geen weg heet is, maar veel meer koud zoals dat de geleerden zo Galenus gelezen hebben goed weten en onnodig de leken veel daarvan te schrijven. De kracht en werking. De gele waterlis trekt overmatig zeer tezamen, daarom zal
ze gebruikt worden tot allerlei stelpen van bloed en andere buikvloed. Ze is
echter voortreffelijk goed te stelpen de vrouwen gebruikt die teveel vloeien.
Men mag [42, 43] ze ook goed tot de akkerman gebruiken, doch niet alleen,
maar met toedoen van ettelijke specerijen zoals kaneel, nagelen, kalmoes,
gember en dergelijke. Dan ze alzo vermengt vanwege hun adstringerende of
tezamen trekking de maag zeer nuttig is. Echter alleen zal men deze wortel,
zoals ettelijke plegen te doen voor de Acorus, niet gebruiken maar daarvoor
nemen een wortel die men nu schier bij allen apothekers vindt en geheten
wordt groot galigaan. Dan diezelfde heeft alle werking van de echte Acorus
omdat ze scherp en op geen manier zoals het drakenkruid wrang aan smaak
gevonden wordt. |
Von Eibisch. Cap. V. (A) Namen. Das kraut so auff Teütsch würt genennet Eibisch, Ybisch, groþ oder wild pappeln, heyssen die Griechischen und Lateinischen Altheam, von wegen seiner heylsamen krafft. Dann Althea auff Griechisch ist nichts anders dann Heylwurtz. Die Apotecker nennen diþ kraut Bismalvam, und Malvaviscum, haben allwegen gern etwas besunders. Gestalt. Eibisch wechst mannþ hoch, hat bletter erstlich wie Schweinbτot, darnach wie die weinreben, doch lenger, aber harig oder wollecht, und lind wie sammet. (B) Zwüschen den weychen blettern und runden stengeln, wachsen die blůmen wie weiþ rôþlin herfür. Bτinget samen wie die gemeynen pappeln, einem kâþlin geleich. Die wurtzel ist weiþ, inwendig, zâh, und klâberig. Statt seiner wachsung. Eibisch wechst am liebsten an den feüchten und feyþten oτten, als in den awen nahe bey den wassergrâben. Jst auch gemeyn worden fast inn allen gârten, da si hin gepflantzt würdt. Die zeit. Blüet im Hewmonat unnd Augstmonat, zů welcher zeit die blůmen, unnd darnach der same sollen gesamlet werden. Die wurtzel aber im Herbst. Die natur und complexion. Die bletter und blůmen seind warm unnd trucken im ersten grad. Die wurtzel aber im anfang des andern grads. (C) Die krafft und würckung. Die wurtzel in wein oder hônigwasser gesotten, oder allein
getruncken, heylet wunden, ormützel, krôpff, beulen, entzündung der bτüst,
zerknischung des affterdarmþ. Jst auch gůt zů den blâsten, und
starrenden geâder. Dann sie zerteylt und zeitiget, bτicht auff, und
heylet widerumb zů. Gesotten wie angezeigt, und mit genþ oder schweinem
schmaltz, oder mit Terpentin vermengt, ist sie gůt zů der
entzündung der můter, so mans in das weiblich glid thůt. Die
wurtzel in wasser gesotten und getruncken, treibt auþ das bürdlin, und andere
überflüssikeyt so nach der gebůrt ist in můter leib beliben.
Eibisch wurtzel in wein gesotten und getruncken, treibt den harn, und stein,
ist auch gůt denen so die rot rhůr haben, das hüfftwee, und die so
zittern, und gebτochen seind. Mit essig gesotten, und den mund damit
gewâschen, lindert das zanwee. Der samen darvon grüen und dürτ gepulvert,
und mit essig angestrichen, vertreibt die schwartzen [44, 45] (D) und weissen
masen under dem angesicht. Wer sich mit disem samen mit ôl und essig
vermischt schmiert, den beiþt kein gifftig thier. Er ist auch gůt
zů der roten rhůr, zů dem blůt auþspeien, und allerley bauchflüþ.
Der same in wasser unnd essig, oder wein gesotten und getruncken, heylet alle
stich der Jmmen und dergleichen thier. Die bletter mit ôl vermischt, sollen
auff die bisse derselbigen thier übergelegt werden, dergleichen auff den
bτandt. |
Van
witte
heemst.
Kapittel. 5. (Althaea officinalis) Namen. Dat kruid zo op Duits wordt genoemd witte heemst, Ybisch, groot of wild kaasjeskruid noemen het de Grieken en Latijnen Althea vanwege zijn heilzame kracht. Dan Althea op Grieks is niets anders dan heelkruid. De apothekers noemen dit kruid Bismalvam en Malvaviscum, hebben altijd graag wat bijzonders. Gestalte. Witte heemst groeit mans hoog, heeft bladeren eerst zoals het zwijnenbrood, (Cyclamen) daarna zoals de druiven, doch langer, echter harig of wolachtig en zacht zoals fluweel. Tussen de weke bladeren en ronde stengels groeien de bloemen zoals witte roosjes voort. Brengt zaden zoals het gewone kaasjeskruid, een kaasje gelijk. De wortel is wit, inwendig taai en kleverig. Zijn groeiplaats. Witte heemst groeit het liefste aan de vochtige en vette oorden zoals in de kanten nabij de watersloten. Is ook algemeen geworden vast in alle hoven daar ze heen geplant wordt. De tijd. Bloeit in juli en augustus in welke tijd de bloemen en daarna de zaden zullen verzameld worden. De wortel echter in herfst. De natuur en samengesteldheid. De bladeren en bloemen zijn warm en droog in eerste graad. De wortel echter in aanvang van de andere graad. De kracht en werking. De wortel in wijn of honingwater gekookt of alleen
gedronken heelt wonden, oorzweren, krop, builen, ontsteking der borst,
kneuzing van de achterdarm. Is ook goed tot de opgeblazen en verstarde
aderen. Dan ze verdeelt en rijpt, breekt open en heelt wederom toe. Gekookt
zoals aangetoond en met ganzen of zwijnenvet of met terpentijn vermengt is ze
goed tot de ontsteking der baarmoeder zo men het in dat vrouwelijke lid doet.
De wortel in water gekookt en gedronken drijft uit de nageboorte en andere
overvloedigheid zo na de geboorte is in baarmoeder lijf gebleven. Witte
heemst wortel in wijn gekookt en gedronken drijft de plas en steen en is ook
goed diegenen zo de rode loop hebben, de voetenpijn en die zo sidderen en
gebroken zijn. Met azijn gekookt en de mond daarmee gewassen verzacht het de
tandpijn. De zaden daarvan groen en dor gepoederd en met azijn aangestreken
verdrijft de zwarte [44, 45] en witte mazelen onder het aangezicht. Wie zich
met deze zaden met olie en azijn vermengt smeert die bijt geen giftig dier.
Het is ook goed tot de rode loop, tot het bloed uitspuwen en allerlei
buikvloed. Dat zaad in water en azijn of wijn gekookt en gedronken heelt alle
steek der bijen en dergelijke dieren. De bladeren met olie vermengt zullen op
de beten van diezelfde dieren opgelegd worden, dergelijke op de brand. |
Von Gauchheyl. Cap. VI. (A) Namen. Dise kreüter haben die alten aberglaubischen Teütschen Gauchheyl darumb geheyssen, das sie geglaubt haben, wo mans im jngang des voτhofs auff hencke, das sie allerley gauch und gespenst vertreiben. Sonst nennt mans auch Colmarkraut. Auff Griechisch und Lateinisch werden sie genent Anagallides. Geschlecht. Dises krauts seind zweyerley geschlecht, weiblin und mennlin. Das mennlin hat ein rot zinoberfarbs blüemlin. Das weiblin aber hat ein schôn himelblaw blüemlin, ist sonst dem mennlin aller gestalt nach gleich. Gestalt. Gauchheyl seind steudlin auff der erden auþgespτeyet, mit vierecketen stengelin, und kleinen blettlin, ein wenig rund, wie Tag unnd nacht, oder Meyeron. So jre rote unnd himelblaw blüemlin abfallen, werden gantz runde knôpfflin als Coτiander samen darauþ, in welchen ist kleiner dτeyecketer geeler same. (B) Statt irer wachsung. Wachsen beyde in den weingarten, âckern, gemeynlich aber in den stupffelfeldern. Die zeit. Blüen vonn dem Meyen an, durch den gantzen sommer, fürnemlich aber im Augstmonat. Seind über die massen schône blüemlin, in sonderheyt des weiblins. Die natur und complexion. Beyde Gauchheyl seind warmer unnd truckner natur, seübern und ziehen an sich. (C) Die krafft und würckung. Gauchheyl legen den schmertzen, seübern, ziehen auþ
doτn und spτeissen übergelegt. Seind gůt den unreynen wunden,
dann sie seübern dieselbigen, und heylen. Jhτ safft reyniget das haupt,
und zeücht auþ die zâhen feüchtigkeyt, so er in die nasen empfangen würdt. Er
lindert auch diser gestalt gebτaucht das zanwee. Der safft mit dem
allerbesten hônig vermenget, und in die trüeben augen gelassen, macht
dieselbigen klar unnd lauter. So er mit wein vermischt getruncken würdt,
heylet er die naterbiþ, und ist gůt zů der bτesthafftigen
lebern, und nieren. Das weiblin treibt hindersich den auþgetruckten
affterdarm, aber das mennlin treibt und zeücht denselbigen herauþ. [47, 48] |
Van
guichelheil. Kapittel. 6.(Anagallis
arvensis) Namen. Deze kruiden hebben de oude bijgelovige Duitsers guichelheil daarom geheten dat ze geloofd hebben waar men ze in de ingang van de voorhof ophangt dat ze allerlei onheil en gespenst verdrijven. Verder noemt men het ook Colmar kruid. Op Grieks en Latijns wordt ze genoemd Anagallides. Geslacht. Dit kruid is er in twee geslachten, wijfje en mannetje. Dat mannetje heeft een rode zinober kleurig bloempje. Dat wijfje echter heeft een schoon hemelsblauw bloempje, is verder het mannetje alle gestalte na gelijk. Gestalte. Guichelheil zijn heestertjes op de aarde uitgespreid met vierkantige stengeltjes en kleine blaadjes, een weinig rond zoals glaskruid of majoraan. Zo hun rode en hemelsblauw bloempje afvallen worden gans ronde knopjes als koriander zaden daaruit waarin is klein driekantig geel zaad. Hun groeiplaats. Groeien beide in de wijntuinen en akkers, gewoonlijk echter in de stoppelvelden. De tijd. Bloeien van de mei aan door de ganse zomer, voornamelijk echter in augustus. Zijn overmatige schone bloempje en vooral dat wijfje. De natuur en samengesteldheid. Beide guichelheil zijn warme en droge natuur, zuiveren en trekken aan zich. De kracht en werking. Guichelheil legt de smarten, zuivert, trekken uit dorens
en splinters, opgelegd. Zijn goed tot de onreine wonden, dan ze zuiveren
diezelfde en helen. Hun sap reinigt dat hoofd en trekt uit de taaie
vochtigheid zo het in de neus ontvangen wordt. Het verzacht ook deze gestalte
gebruikt de tandpijn. Het sap met de allerbeste honing vermengt en in die
troebele ogen gelaten maakt diezelfden klaar en helder. Zo het met wijn
vermengt gedronken wordt heelt het de adderbeet en is goed tot de gebrekkige
lever en nieren. Dat wijfje drijft terug de uitgedrukte achterdarm, echter
dat mannetje drijft en trekt diezelfde eruit. [47, 48] |
Von Hünerdârm. Cap. VII. (A) Namen. Hûnerdârm nent man auch Vogelkraut, Genþkraut, und Hûnerbiþ. Jn Gτiechischer unnd Lateinischer spτaach würt diþ kraut geheyssen Alsine. Zů unsern zeiten nent mans Moτsum galline. Dise namen aber alle hat es überkommen derhalben, das sôlches die hûner und vôgel gern essen, und das jhnen seer dienstlich ist so sie kranck seind. Geschlecht. Dises krauts findt man viererley geschlecht, welche wir mit disen namen haben underscheydenlich genennet. Das erst, welches das recht Alsine ist, haben wir geheyssen Hûnerdârm. Das ander geschlecht würdt von uns genennet Hûnerferb. (B) Das dτitt aber Kleinvogelkraut. Das vierdt, Hûnerbiþ. Welche namen môgen wol verwandelt werden, aber damit mann dise vier geschlecht recht künde underscheyden, ist es gůt das mans diser gstalt, wie wir, nenne, und also gedachte namen im bτauch behalte. Gestalt. Das erst geschlecht kreücht und fladert auff der erden, mit runden stenglen, auþ welcher gleychlin oder gewerblin kleine âstlin wachsen, mit kleinen blettlin den meüþôτlin gleich, wie an dem Tag und nacht, bekleydet, doch nit so rauch. Zwüschen den blettlin wachsen kleine blûmlin, doch auþwendig grůn. Und zwar wo mann die kleine blettlin so an dem Tag unnd nacht gesehen werden, gegen dises krauts blettlin helt, seind sie einander so gleich, das manþ nicht wol underscheyden mag. Das ander so Hûnerferb genent würt, hat blettlin seind ein wenig raucher unnd ringþumbher zerkerfft, die stengel purpurrot. (C) Die blûmlin liechtblaw, zwüschen den flügeln der âstlin. Der samen ist in zweyen bτeytten tâschlin verschlossen. Das dτitt so wir Vogelkraut heyssen, hat über die massen kleine stenglin unnd blettlin, vast dem Thym gleich, den man sunst welschen Quendel nent. Die blûmlin seind weiþfarb. Der same geel, in kleinen runden knôpfflin, oder tâschlin verschlossen. Das vierdt, Hûnerbiþ geheyssen, hat auch runde unnd harige stenglin, ist safftig, hat blettlin schier dem ersten gleich, doch nit so lang, unnd das mehτteyl zerkerfft und harig, gewint kleine purpurbτaune blûmlin zwüschen den blettlin und stenglin, darauþ werden kleine beschlossene knôpfflin, darinn findt mann dτey kôτner. Statt irer wachsung. Dise geschlecht findt man über jar in allen krautgârten, und weingârten, in wâlden, und in feyþten âckern. Zeit. Dise kreüter kriechen auch mitten in dem winter herfür, und haben alle blettlin wie die kleine meüþôτlin. Jm sommer doτren sie zum teyl auþ. (D) Die natur und complexion. Hûnerdârm seind alle kalter und feüchter natur, doch ziehen sie nit zusammen. Die krafft und würckung. Dise kreüter kûlen seer, derhalben seind sie gůt
zů enzündung der augen, und zů allerley grosser hitz, dann sie
leschen dieselbigen, so manþ
voτhin zerknütscht, oder aber jhτen safft überlegt unnd
anstreicht. Sie dienen auch seer wol zů allen hitzigen wunden, mit
gersten meel vermengt. Das Klein vogelkraut ist nützlich denen so das fieber
haben, so es in wasser gesotten würt, unnd getruncken, derhalben es auch von
ettlichen würt fieberkraut genent. [49, 50, 51, 52, 53] |
Van muur. Kapittel 7. (Stellaria media) Namen. Hoenderdarm noemt men ook vogelkruid, ganskruid en hoenderbeet. In Griekse en Latijnse spraak wordt dit kruid geheten Alsine. In onze tijden noemt men het Morsum galline. Deze namen echter alle heeft het overkomen derhalve dat zulks de hoenders en vogels graag eten en dat hun zeer dienstig is zo ze krank zijn. Geslacht. Van dit kruid vindt men vier geslachten welke we met deze namen hebben apart genoemd. De eerste welke de echte Alsine is hebben we geheten hoenderdarm. (Stellaria media) Dat andere geslacht wordt van ons genoemd hoenderverf. (Veronica agrestis) Dat derde echter klein vogelkruid. (Arenaria serpyllifolia) Dat vierde hoenderbeet. (Veronica hederifolia) Welke namen mogen goed veranderd worden, echter waarmee men deze vier geslachten recht kan onderscheiden is het goed dat men ze deze gestalte zoals wij noemen en alzo gedachte namen in gebruik behouden. Gestalte. Dat eerste geslacht kruipt en fladdert op de aarde met ronde stengels uit welke lidjes of werveltjes kleine takjes groeien met kleine blaadjes de muizenoortjes gelijk zoals aan glaskruid, bekleedt, doch niet zo ruw. Tussen de blaadjes groeien kleine bloempjes, doch uitwendig groen. En wel zo men de kleine blaadjes zo aan het glaskruid gezien worden tegen dit kruid zijn blaadjes houdt zijn ze elkaar zo gelijk dat men ze niet goed onderscheiden mag. Dat andere zo hoenderverf genoemd wordt heeft blaadjes die zijn een weinig ruwer en ringsom gekerfd, de stengels purperrood. Die bloempjes lichtblauw tussen de vleugels der takjes. Dat zaad is in twee brede tasjes gesloten. Dat derde zo we vogelkruid heten heeft overmatig kleine stengeltjes en blaadjes, vast de tijm gelijk die man soms Waalse tijm noemt. De bloempjes zijn witkleurig. Dat zaad geel en in kleine ronde knopjes of tasjes gesloten. De vierde, hoenderbeet geheten, heeft ook ronde en harige stengeltjes, is sappig, heeft blaadjes schier de eerste gelijk, doch niet zo lang en dat meeste deel gekerfd en harig, gewint kleine purperbruine bloempjes tussen de blaadjes en stengeltjes, daaruit worden kleine besloten knopjes, daarin vindt men drie korrels. Hun groeiplaats. Dit geslacht vindt men door het jaar in alle kruidhoven en wijnhoven, in wouden en in vette akkers. Tijd. Deze kruiden kruipen ook midden in de winter voort en hebben alle blaadjes zoals de kleine muizenoortjes. In de zomer drogen ze voor een deel uit. De natuur en samengesteldheid. Hoenderdarmen zijn alle koude en vochtige natuur, toch trekken ze niet tezamen. De kracht en werking. Deze kruiden verkoelen zeer, derhalve zijn ze goed tot de ontsteking der ogen en tot allerlei grote hitte, dan ze lessen diezelfde zo men ze daarvoor kneust of echter hun sap oplegt en aanstrijkt. Ze dienen ook zeer goed tot alle hete wonden, met gerstemeel vermengt. Dat kleine vogelkruid is nuttig diegenen zo de koorts hebben zo het in water gekookt wordt en gedronken, derhalve het ook van ettelijke wordt koortskruid genoemd. [49, 50, 51, 52, 53] |
Von
Chamillen.
Cap. VIII. (A) Namen. Diþ kraüt so wir Teütschen Chamillen heyssen, is in Griechischer und Lateinischer spτaach genent Chamemelum, derhalben das sie ein lieblichen geschmack hat, wie ein ôpffel. Welchs zwar von der weissen Chamillen fürnemlich zůverston ist. Geschlecht. Der Chamillen, wie Dioscoτides klârlich anzeygt, seind dτeierley geschlecht. Das erst hat weiþ blůmen, unnd würt der uτsachen halben von den Gτiechen Leucanthemum geheyssen. Wir Teütschen môgens gebürlich nennen weiþ Chamillen. Das ander geschlecht bτingt goldgeel blůmen, darumb die Gτiechen sôlchs kraut Chτysanthemum nennen. Auft Teütsch würdt es geheyssen Goldtblům, Streichblům, oder geele Chamill. Das dτitt geschlecht hat purpurfarb (B) blůmen, würt vom Diosoτide genent Eranthemon, derhalben das es in warmen landen im Lentzen am meysten blüet. Die Teütschen heyssens Ritterspoτn, darumb das seine blům einem ritterspoτn nit ungleich ist. Die Apotecker nennen diþ kraut Consolidam regalem, derhalben das es wunden heylet. Gestalt. Diser kreüter âst seind selten über ein spannen hoch, jhτe stengel haben vil flügel, die âst aber seind dün, auff welchen gewinnen sie runde blůmen, welche inwendig goldgeel seind, aussen aber ringþumbher mit weissen, oder geelen, oder purpurfarben blettlin, in der Rautten bletter grôsse, gezieret. Die bletter an den stenglen der zweyer geschlecht seind dem Dyllen nit unânlich. Das ander geschlecht aber hat bletter dem Reinfar oder Garbkraut gleich. (C) Statt irer wachsung. Wachsen gern im herten, trucknen, unnd magern erdtrich bey den wegen. Doch des erste unnd dτitt, welche an den blettern einander auch nit ungleich seind, wachsen gemeynlich auff den feldern in den früchten. Zeit. Das erste und dτitt geschlecht blüen in warmen landen und jaren, in Lentzen, und darnach auch widerumb im Herbst. Das ander geschlecht aber blüet in Bτachmonat, da es auch die weiber samlen zů bestreichung unnd sterckung der betten, daher es auch Streichblům genent würt. Die natur und complexion. Die Chamillen alle wermen unnd trücknen im ersten grad, in sonderheyt die weisse. (D) Die krafft und würckung. Die wurtzel, blůmen, unnd kraut wermen, machen
subtil, unnd verzeren. Wann man darvon trinckt, oder darinn badet, so
bτingen sie den frawen jre zeit, und treiben den harn, und stein. Sie
vertreiben die blâst und wind, auch den schmertzen der kleinen dârm. Reynigen
die geelsuchtigen, und seind nützlich den lebersüchtigen. Chamillen gesotten
in wasser, und über die blasen gelegt, linderen jren schmertzen. Das
krefftigst under allen geschlechten, ist das mit den purpurfarbe blůmen.
Das erst aber unnd ander, treiben den harn krefftigleich. Chamillen
übergestrichen, heylen die fistel der augen. Jn wasser gesotten, und im mund
behalten, vertreiben sie die mundfeule. Chamillen ôl würt auch nützlich
gebτaucht zů den clystiern die man im fieber gebτaucht. Es
lindert auch allerley schmertzen, und nimpt hinweg die mûde der glider. Was
spannet und [54, 55, 56] (E) getânet ist, dasselbig macht es luck, und was
verhertet ist, dasselbig linderts und erweychts widerumb. Alles auch das
verstopfft und dick ist, das erôffnets und machts dünn. Man mag aber auch die
Chamillen eins quintlin schwer zetrincken geben denen so von den natern
gebissen seind, dann sie jhnen seer nützlich ist. Das geschlecht mit den
purpurfarben blůmen ist fürteffenlich gůt und krefftig zů dem
stein, unnd den blôden dunckeln augen. Heylet auch die allten wunden und
schâden, zerstossen und darüber gelegt. |
Van kamille. Kapittel 8. Namen. Dit kruid zo we Duitse kamille heten is in Griekse en Latijnse spraak genoemd Chamemelum, derhalve dat ze een lieflijke geur heeft zoals een appel. Welke zeker van de witte kamille voornamelijk te verstaan is. Geslacht. Van de kamille zoals Dioscorides duidelijk aantoont zijn drie geslachten. De eerste heeft witte bloemen en wordt vanwege die oorzaak van de Grieken Leucanthemum geheten. Wij Duitsers mogen het daarom noemen witte kamille. (Matricaria recutita) Dat andere geslacht brengt goudgele bloemen, daarom de Grieken zulks kruid Chrysanthemum noemen. Op Duits wordt het geheten goudbloem, strijkbloem of gele kamille (Anthemis tinctoria). Dat derde geslacht heeft purperkleurige bloemen en wordt van Dioscorides genoemd Eranthemon, derhalve dat het in warme landen in de lente het meeste bloeit. De Duitsers heten het ridderspoor, daarom dat zijn bloem een ridderspoor niet ongelijk is. De apothekers noemen dit kruid Consolidam regalem, derhalve dat es wonden heelt. (Consolida ajacis) Gestalte. Deze kruiden takken zijn zelden over een zeventien cm hoog, hun stengels hebben veel vleugels, de takken echter zijn dun op welke gewinnen ze ronde bloemen welke inwendig goudgeel zijn, van buiten echter ringsom met witte of gele of purperkleurige blaadjes in de ruit bladeren grootte versierd. De bladeren aan de stengels van het tweede geslacht zijn de dille niet ongelijk. Dat andere geslacht echter heeft bladeren de reinvaarn of duizendblad gelijk. Hun groeiplaats. Groeien graag in hard, droog en mager aardrijk bij de wegen. Doch dat eerste en derde, welke aan de bladeren elkaar ook niet ongelijk zijn, groeien gewoonlijk op de velden in de vruchten. Tijd. Dat eerste en derde geslacht bloeien in warme landen en jaren in de lente en daarna ook wederom in herfst. Dat andere geslacht echter bloeit in juni, dan het ook de wijven verzamelen tot bestrijken en versterking der bedden vandaar het ook strijkbloem genoemd wordt. De natuur en samengesteldheid. De kamillen alle warmen en drogen in eerste graad en vooral de witte. De kracht en werking. De wortel, bloemen en kruid warmen, maken subtiel en verteren. Wanneer men daarvan drinkt of daarin baadt dan brengen ze de vrouwen hun tijd en drijven de plas en steen. Ze verdrijven dat opblazen en winden, ook de smarten der kleine darm. Reinigen de geelzuchtige en zijn nuttig de leverzieke. Kamille gekookt in water en over die blaas gelegd verzacht zijn smarten. Dat krachtigste onder alle geslachten is dat met de purperkleurige bloemen. De eerste echter en andere drijven de plas krachtig. Kamille overgestreken heelt de lopend gaten der ogen. In water gekookt en in mond gehouden verdrijven ze de mond vuilheid. Kamille olie wordt ook nuttig gebruikt tot de klysma’ s die men in koortsen gebruikt. Het verzacht ook allerlei smarten en neemt weg de vermoeidheid der leden. Wat spant en [54, 55, 56] taai (?) is datzelfde maakt het los en wat verhard is, datzelfde verzacht en weekt het wederom. Alles ook dat verstopt en dik is dat opent het en maakt het dun. Men mag echter ook de kamille een quinten zwaar te drinken geven diegenen zo van de adder gebeten zijn, dan het hun zeer nuttig is. Dat geslacht met de purperkleurige bloemen is voortreffelijk goed en krachtig tot de steen en de zwakke donkere ogen. Heelt ook de oude wonden en schaden, gestoten en daarover gelegd. |
Von Dyllen. Cap. IX. (A) Namen. Dyll, oder Dyllkraut würdt zů Latein und auff Gτiechisch Anethum genent, welchen namen es in den Apotecken behalten hat biþ hieher. Gestalt. Dyll wechst hoch über sich, mit runden stengeln, unnd vilen gewerblin unnd zweiglin, bτingt kleine schmale bletter einem bτeyten faden nit ungleich, wie der Fenchel, darzů schône geele gekrônte blůmen. Der same ist bτeyt, einem kleinen blettlin gleich. Die wurtzel ist holtzecht, nit seer lang, unnd weiþ. Jn summa, Dyll ist dem Fenchel der gestalt nach gantz gleich, also das sie nit leichtlich von einem yeden môgen underscheydet werden. (B) Statt seiner wachsung. Wechst allenthalben in den gârten do mans hin pflantzt. Kompt auch von sich selbs, wie der Fenchel. Zeit. Blüet fürnemlich im Bτachmonat unnd Hewmonat. Die natur und complexion. Dyll ist warm im andern grad, oder im anfang des dτitten, unnd im ersten trucken, oder im anfang des andern grads. Der gebτent Dyll ist warm unnd trucken im dτitten grad. Die krafft und würckung. (C) Dyll samen und die ôbersten gipffelin an den stengeln
und zweiglin in wasser gesotten, bτingen den frawen die versigene milch
wider, stillet das grimmen, zerteylt die blâst unnd wind im bauch, stelt das
würgen unnd den stůlgang. Treibt den harn. Miltert das hexgen und
auffstossen des magens. Macht die augen dunckel und finster. So man Dyll offt
trinckt und stâtigs neüþt, tilgt er auþ den samen der geburt dienstlich. Ein
dampff bad auþ Dyllen gemacht, oder gesotten und darauff gesessen, benimpt
das auffsteigen der můter. Dyll samen zů âschen gemacht und
gepulvert, heylet die knôpff oder runtzel am hindern, condylomata genent.
Dyll in ôl gesotten, verzeret, lindert die schmertzen, macht schlaffen, und
zeitiget die groben geschwulst. Gebτent Dyll ist gůt zů den
feüchten geschwâren, und in sonderheyt heylet es die geschwâr an den
heimlichen oτten. [58, 59] |
Van dille. Kapittel 9. (Anethum
graveolens) Namen. Dille of dillenkruid wordt in Latijn en op Grieks Anethum genoemd welke naam het in de apotheken behouden heeft tot hier. Gestalte. Dille groeit hoog omhoog met ronde stengels en vele werveltjes en twijgjes, brengt kleine smalle bladeren een brede vezel niet ongelijk zoals de venkel, daartoe schone gele gekroonde bloemen. Het zaad is breed, een klein blaadje gelijk. De wortel is houtachtig, niet zeer lang en wit. In summa, dille is de venkel naar de gestalte gans gelijk alzo dat ze niet licht van iedereen mogen onderscheiden worden. Zijn groeiplaats. Groeit overal in de hof waar men het heen plant. Komt ook van zichzelf zoals de venkel. Tijd. Bloeit voornamelijk in juni en juli. De natuur en samengesteldheid. Dille is warm in andere graad of in aanvang van de derde en in eerste droog of in aanvang van de andere graad. De gebrande dille is warm en droog in derde graad. De kracht en werking. Dille zaden en die bovenste topjes aan de stengels en
twijgjes in water gekookt brengen de vrouwen de opgehouden melk weer, stilt
dat grommen, verdeelt de opblazingen en winden in buik, stelpt dat wurgen en
de stoelgang. Drijft de plas. Mildert dat ophitsen en opstoten van de maag.
Maakt de ogen donker en duister. Zo men dille vaak drinkt en steeds geniet
delgt het uit de zaden de geboorte dienstig. Een dampbad uit dille gemaakt of
gekookt en daarop gezeten beneemt dat opstijgen der baarmoeder. Dille zaden
tot as gemaakt en gepoederd heelt de knop of rimpel aan achterste,
condylomata genoemd. Dille in olie gekookt verteert en verzacht de smarten,
maakt slapen en rijpt de grove zwellingen. Gebrande dille is goed tot de
vochtige zweren en vooral heelt het de zweren aan de heimelijke oorden. [58,
59] |
Von Hauszwurtz. Cap. X. (A) Namen. Hauþwurtz nent man auch Donderbar, darumb das man vermeynet wo das kraut auff einem hauþ wachse, da môge das wetter keinen schaden thůn, noch der blitz unnd donder darin schlagen. Jn Gτiechischer spτaach würdt es genent Aizoum, in Lateinischer Sedum und Sempervivum, derhalben das es allwegen sommer unnd winter grûn bleibt, und von keinem wetter verseert würt. Diser nam ist in den Apotecken bliben. Geschlecht. Der Hauþwurtz, wie Dioscoτides anzeygt, seind dτeierley geschlecht. Das erst würt genent groþ Hauþwurtz, darumb das es grôssere bletter hat dann die andern geschlecht. Das ander nent man klein Hauþwurtz. Bey den Gτiechischen würt es genent Trithales, darumb das im jar dτeymal blüet. Jn Apotecken und bey den gemeynen kreütlern nent mans Vermicularem, darumb das (B) jhτe bletter rund seind, einem wurm nit ungleich, und Crassulam minoτem. Dises andern aber geschlechts findt man zweyerley, eins mit geelen blůmen, welches das mennlin ist. Das ander mit weissen blůmen, ist das weiblin. Das dτitt geschlecht nent man Katzentreüblin, oder Maurpfeffer, ettlich heyssen es Vermicularem minorem, darumb das seine blettlin einem kleinem runden kûgelechten würmlin gleich seind. Gestalt. Die groþ Hauþwurtz bτingt ein stengel eines elnbogen hoch, feyþt und dick, jre bletter feyþt, eines daumens dick, und auþgespitzt wie ein zünglin, ettlich biegen sich zů der erden, etlich stond gestrackt unnd hart ineinander, machen einen circkel anzusehen wie ein aug, oder ein gefüllter stern. Auff den stenglen bτingt es bτaun blůmen neben einander gesetzt, die vergleichen sich einer offnen flachþbollen. Klein hauþwurtz hat vil klein stengel von einer wurtzeln, voller kleiner, (C) runden, feyþten, und auþgespitzten blettlin, einer spannen hoch, die tragen oben geele und weisse gestirnte blûmlin. Das dτitt geschlecht der Hauþwurtz, genent Maurpfeffer, hat gar kleine blettlin, der gestalt nach dem wilden Burtzelkraut nit fast ungleich, doch mehτ einen weytzenkoτn gleich, harig, nit so seer spitzig als das ander geschlecht, gewindt auch geele gestirnte blûmlin. Statt irer wachsung. Die groþ Hauþwurtz wechst auff den heüsern, und allten mauren, tâchern, und hohen gebirgen. Die klein wechst auch auff den mauren, unnd alten tâchern, in den hohen wâlden, dergleichen auff etlichen sandigen heyssen feldern und heyden. Das dτitt an den steinigen oτten bey den wassern, in den grůben, schattechten und sandigen oτten. Zeit. Die groþ Hauþwurtz blüet im Bτachmonat und Hewmonat. Die kleine im Meyen und Bτachmonat. Deþgleichen auch das Katzentreüblin. (D) Die natur und complexion. Die groþ und klein hauþwurtz trücknen gar wenig, seind aber kalt im dτitten grad. Das dτitt geschlecht, wie Dioscoτides unnd alle allte bewârte ârtzet anzeygen, ja wie das auch klârlich der geschmack, der do scharpff unnd râþ ist, auþweiþt, ist warmer natur. Und zwar dieweil es genent würt Maurpfeffer, [60, 61, 62, 63, 64] (E) zeygt auch der name gnůgsam an, das diþ kraut râþ sey wie pfeffer. Dieweil es aber an den mauren unnd felsen wechst, so heyþt es derhalben Maurpfeffer. Und kompt sôlcher irthumb, on zweifel, daher, das die ungelerten kreütler die kleinen hauþwurtz, mennlin genent, von disem Maurpfeffer nit haben künden underscheyden, dieweil sie beyde geel gestirnte blůmen tragen. Die krafft und würckung. Hauþwurtz beyde groþ und klein kulen seer, und ziehen
zůsamen zimlicher weiþ. Derhalben seind sie gůt zů dem
rotlauf, entzündung der augen, bτandt, podagra, und geschwâr die umb
sich fressen, so man jre bletter allein, oder mit gerstenmaltz überlegt. Der
safft mit gersten maltz und rosen ôl vermengt und angestrichen, benimt das
hauptwee. Der safft getruncken, stellet die rot rhůr, unnd den
durchlauff oder bauchfluþ. Mit wein jngenomen, treibt er auþ die runden
langen würm. Stellet den frawen jhτe kranckheyt, an den heymlichen (F)
oτten zůsich genomen. Das dτitt geschlecht Maurpfeffer genent,
wermet, zerzert die haut, unnd friþt dieselbigen auff. So man seinen safft
mit schmaltz vermengt anstreicht, vertreibt er geschwulst und krôpff. Mich
wundert aber seer das die gemeynen kreütler, ja auch ettlich der gelerten
ârtzt, disem kraut die würckung der andern hauþwurtzen zůschτeiben,
dieweil es doch scharpff und râþ auff der zungen ist, wie oben angezeygt, und
derhalben jhτe krafft und würckung zů kûlen nit haben mag. |
Van
huislook. Kapittel 10. (Sempervivum
tectorum) Namen. Huislook noemt men ook donderbaard, daarom omdat men meent waar dat kruid op een huis groeit daar mag dat weer geen schade doen, noch de bliksem en donder daarin slaan. In Griekse spraak wordt het genoemd Aizoum, in Latijnse Sedum en Sempervivum, derhalve dat het altijd zomer en winter groen blijft en van geen weer bezeerd wordt. Deze naam is in de apotheken gebleven. Geslacht. Van de huislook, zoals Dioscorides aantoont, zijn drie geslachten. De eerste wordt genoemd grote huislook, daarom dat het grotere bladeren heeft dan de andere geslachten. De andere noemt men klein huislook. (Sedum reflexum) Bij de Grieken wordt het genoemd Trithales, daarom dat het in jaar drie maal bloeit. In de apotheken en bij de gewone kruidenkenners noemt men het Vermicularem, daarom dat zijn bladeren rond zijn, een worm niet ongelijk, en Crassulam minorem. Van dit andere geslacht vindt men er echter twee, een met gele bloemen welke dat mannetje is. Dat andere met witte bloemen is dat wijfje. (Sedum album) Dat derde geslacht noemt men kattedruifjes of muurpeper, ettelijke heten het Vermicularem minorem, daarom dat zijn blaadjes een klein rond kogelachtig wormpje gelijk zijn. (Sedem acre) Gestalte. Dat grote huislook brengt een stengel een ellenboog hoog, vet en dik, zijn bladeren vet, een duim dik en toegespitst zoals een tongetje, ettelijke buigen zich tot de aarde, ettelijke staan gestrekt en hard in elkaar, maken een cirkel aan te zien zoals een oog of een gevulde ster. Op de stengels brengt het bruine bloemen naast elkaar gezet, die vergelijken zich een open vlasbol. Klein huislook heeft vele kleine stengels van een wortel vol kleine, ronde, vette en toegespitste blaadjes, een zeventien cm hoog, die dragen boven gele en witte gesterde bloempjes. Dat derde geslacht van de huislook, genoemd muurpeper, heeft erg kleine blaadjes, naar de gestalte het wilde posteleinkruid niet erg ongelijk, doch meer een tarwekorrel gelijk, harig, niet zo zeer spits zoals dat andere geslacht, gewint ook gele gesterde bloempjes. Hun groeiplaats. Dat grote huislook groeit op de huizen en oude muren, daken en hoge bergen. De kleine groeit ook op de muren en oude daken, in de hoge wouden, desgelijks op ettelijke zanderige hete velden en heide. Dat derde aan de stenige oorden bij de wateren, in de groeven, beschaduwde en zanderige oorden. Tijd. Dat grote huislook bloeit in juni en juli. De kleine in mei en juni. Desgelijks ook dat kattendruifje. De natuur en samengesteldheid. De grote en kleine huislook drogen erg weinig, zijn echter koud in derde graad. Dat derde geslacht, zoals Dioscorides en alle oude beweerde artsen aantonen, ja zoals dat ook duidelijk de smaak die daar scherp en vurig is uitwijst is warme natuur. En wel omdat het genoemd wordt muurpeper [60, 61, 62, 63, 64] toont ook de naam voldoende aan dat dit kruid vurig is zoals peper. Omdat het echter aan de muren en rotsen groeit zo heet het derhalve muurpeper. En komt zulke verwarring zonder twijfel vandaar dat de ongeleerde kruidenkenners de kleine huislook, mannetje genoemd, van deze muurpeper niet hebben kunnen onderscheiden omdat ze beide gele gesterde bloemen dragen. De kracht en werking. Huislook beide groot en klein verkoelen zeer en trekken
tezamen op tamelijke wijze. Derhalve zijn ze goed tot de rode huiduitslag,
ontsteking der ogen, brand, podagra en zweren die om zich vreten zo men hun
bladeren alleen of met gerstemout oplegt. Het sap met gerstemout en rozenolie
vermengt en aangestreken beneemt de hoofdpijn. Het sap gedronken stopt de
rode loop en de doorloop of buikvloed. Met wijn ingenomen drijft het uit de
ronde lange wormen. Stopt de vrouwen hun ziekte, aan de heimelijke oorden tot
zich genomen. Dat derde geslacht, muurpeper genoemd, warmt, verteert de huid
en vreet diezelfden op. Zo men zijn sap met vet vermengt aanstrijkt verdrijft
het zwellingen en krop. Me verwondert echter zeer dat de gewone
kruidenkenners, ja ook ettelijke der geleerden artsen dit kruid de werking
der andere huisloken toeschrijven terwijl het toch scherp en vurig op de tong
is zoals boven aangetoond en derhalve hun kracht en werking te verkoelen niet
hebben mag. |
Von Wegerich. Cap. XI. (A) Namen. Wegerich oder Schaafzungen, würt auff Gτiechisch und Lateinisch Arnoglossum genent. Es würt auch diþ kraut zů Latein Plantago geheyssen, welcher name inn den Apotecken bliben ist. Schaaffzung aber würdt es genent derhalben das sein blatt einer schaaffzungen gleich ist. Geschlecht. Nach anzeygung Dioscoτides, und aller allten so von den kreütern geschτiben haben, seind des Wegerichs zwey geschlecht, groþ und klein. Aber bey uns werden gefunden dτey geschlecht, der groþ, mittelst, und der spitzig wegerich, den man auch den schmalen nent. Den grossen nent man roten wegerich. Den mittelsten, bτeyten. Den dτitten aber spitzigen wegerich, darumb das er spitzige und schmale bletter hat, wie der groþ, bτeyte. Würt aber roter wegerich der uτsach halben geheyssen, das seine âher mit dem samen ein wenig rotbτaun seind. (B) Gestalt. Der groþ Wegerich hat bτeyte bletter wie der Mangolt, die haben auþwendig siben ripp, die sich alle am ende des blats gegen der wurtzel zůsamen tragen. Gewindt runde, oder zů zeiten, wie auch Dioscoτides meldet, eckete harige stengel, einer spannen hoch, rotfarb, die seind von der mitte an biþ an der gipffel zů ringþumb mit samen umbgeben und bedeckt. An seinen âhern findt man zů zeiten geele, unnd etwan auch grûne, blûmlin. Sein wurtzel ist zart, zaserechtig, weiþ, in der grôsse eins fingers. Der mittelst unnd bτeyt Wegrich ist ein wenig kleiner. Seine bletter, die auff der erden als ein stern auþgebτeyt ligen, seind rauch unnd harig, mit siben gefalten rippen, ein yedes blatt so es volkomen ist [65, 66, 67, 68] (C) einer zungen gleich. Die stengel seind rund, harig, spannen hoch, die tragen zů oberst weisse, mit purpurbτaun vermischt, geâherte wolriechende blůmen. Die wurtzel ist der voτigen gleich. Des spitzigen Wegerichs bletter seind schmeler, kleiner, weycher, gletter, und zarter. Seine stengel seind ecket, neygen sich zur erden, tragen zů oberst bleychfarb geâherte blůmen. Statt seiner wachsung. Der groþ Wegrich wechst gern an feüchten oτten. Deþgleichen auch der spitzig, doch auch an den rheynen, in gârten, und wisen. Zeit. Blüen alle sampt gegen dem Meyen unnd Brachmonat. Der sam mag im Augstmonat gesamlet werden. (D) Die natur und complexion. Wegrich kûlet unnd trücknet im andern grad. Die krafft und wurckung. Wegrich bletter trücknen auþ, unnd ziehen zůsamen.
Darumb werden sie nützlich gebτaucht zů allerley bôsen, flüssigen
unnd unreynen wunden. Wegerich stellet das blůt, unnd die rote
rhůr, in sonderheyt der samen mit wein getruncken. Die bletter
übergelegt heylen den wolff, unnd alle fliessende schâden. Môgen auch
nützlich übergelegt werden denen so von wûtenden unnd rasenden hunden
gebissen seind. Jtem dem bτand, den hitzigen apostemen, ohτmützel,
unnd geschwulsten der dτûþ. Mit saltz übergelegt, vertreiben sie die
krôpff. Der safft von den blettern ist gůt zů der mundfeule, so man
den mund zum offtermal (E) im tag darmit wâscht. Jn die fistel gethan, heylet
er dieselbigen. Er ist auch seer bequem den keichenden gegeben, unnd denen so
den fallenden siechtagen haben. Jn die ohτen gethan, nimpt er hinweg
ihτen schmertzen. Jn die augen gethan, leschet er die hitz derselbigen.
Dienet auch wol denen so das zanfleysch blůtet, und stâts blůt
auþspeien. Gemellter safft getruncken, oder in die weiblichen scham gethan,
stopfft der weiber kranckheyt. Wegerich same mit wein getruncken, stellet das
blůt auþspeien. Die wurtzel von Wegrich gesotten und mit dem wasser den
mund auþgespûlet, oder die wurtzel under den zenen kewet, benimpt das zanwee.
Die wurtzel auch sampt den blettern in sûssem wein getruncken, heylen die
geschwâr der blasen unnd nieren. Seind auch gůt zů der verstopffung
der leber unnd nieren. Dτey diser wurtzel in vier lot wein unnd sovil
wasser getruncken, vertreiben das dτittâglich feber. Dergleichen vier,
das viertâglich. Ettlich hencken Wegrich wurtzel an den hals, vermeynen die
krôpff darmit zůvertreiben. [69, 70] |
Van
weegbree. Kapittel 11. Namen. Weegbree of schaapstong wordt in Grieks en Latijns Arnoglossum genoemd. En wordt ook dit kruid in Latijn Plantago geheten welke naam in de apotheken gebleven is. Schaapstong echter wordt het genoemd derhalve dat zijn blad een schaapstong gelijk is. Geslacht. Naar aantonen van Dioscorides en alle ouden zo van de kruiden geschreven hebben zijn van de weegbree twee geslachten, groot en klein. Echter bij ons worden gevonden drie geslachten, de grote, middelste en de spitse weegbree die men ook de smalle noemt. De grote noemt men rode weegbree. (Plantago major) De middelste brede. (Plantago media) De derde echter spitse weegbree, daarom dat het spitse en smalle bladeren heeft zoals de grote brede. (Plantago lanceolata) Wordt echter rode weegbree vanwege de oorzaak geheten dat zijn aren met de zaden een weinig roodbruin zijn. Vorm. De grote weegbree heeft brede bladeren zoals de biet, die hebben uitwendig zeven ribben die zich alle aan einde van het blad tegen der wortel tezamen dragen. Gewint ronde of soms, zoals ook Dioscorides meldt, kantige harige stengels van een zeventien cm hoog en roodkleurig, die zijn van het midden aan tot aan de top en ringsom met zaden omgeven en bedekt. Aan zijn aren vindt men soms gele en soms ook groene bloempjes. Zijn wortel is zacht, vezelachtig, wit en in de grootte een vinger. De middelste en brede weegbree is een weinig kleiner. Zijn bladeren die op de aarde als een ster uitgespreid liggen zijn ruw en harig, met zeven gevouwen ribben en elk blad zo het volkomen is [65, 66, 67, 68] een tong gelijk. De stengels zijn rond, harig, zeventien cm hoog, die dragen in het bovenste witte met purperbruine vermengde geaarde welriekende bloemen. De wortel is der vorige gelijk. De spitse weegbree bladeren zijn smaller, kleiner, weker, gladder en zachter. Zijn stengels zijn kantig, neigen zich tot de aarde, dragen in het bovenste bleekkleurige geaarde bloemen. Zijn groeiplaats. De grote weegbree groeit graag aan vochtige oorden. Desgelijks ook de spitse, doch ook aan de akkerkanten, in hof en weiden Tijd. Bloeien alle samen tegen mei en juni. Dat zaad mag in augustus verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. Weegbree koelt en droogt in andere graad. De kracht en werking. Weegbree bladeren drogen uit en trekken tezamen. Daarom
worden ze nuttig gebruikt tot allerlei boze vloeiende en onreine wonden.
Weegbree stelpt dat bloed en de rode loop en vooral het zaad met wijn
gedronken. De bladeren opgelegd helen de vretende schade en alle vloeiende
schaden. Mogen ook nuttig opgelegd worden diegenen zo van razende honden
gebeten zijn. Item de brand, de hete gezwellen, oorzweren en gezwellen der
klieren. Met zout opgelegd verdrijven ze de krop. Het sap van de bladeren is
goed tot de mondvuilheid zo men de mond vaak per dag daarmee wast. In de
lopende gaten gedaan heelt het diezelfde. Het is ook zeer bekwaam de
kuchenden gegeven en diegene zo de vallende ziekte hebben. In de oren gedaan
neemt het weg hun smarten. In de ogen gedaan lest het de hitte van diezelfde.
Dient ook goed diegenen zo dat tandvlees bloedt en steeds bloed uitspuwen.
Gemeld sap gedronken of in de vrouwelijke schaam gedaan stopt de wijven
ziekte. Weegbree zaad met wijn gedronken stopt dat bloed uitspuwen. De wortel
van weegbree gekookt en met de water de mond uitgespoeld of de wortel onder
de tanden gekauwd beneemt de tandpijn. De wortel ook samen met de bladeren in
zoete wijn gedronken heelt de zweren der blaas en nieren. Zijn ook goed tot
de verstopping der lever en nieren. Drie van deze wortels in vier lot wijn en
zoveel water gedronken verdrijft de driedaagse malariakoorts. Dergelijke
vier, de vierdaagse. Ettelijke hangen weegbree wortel aan de hals, menen de
krop daarmee te verdrijven. [69, 70] |
Von Wasserwegerich. Cap. XII. (A) Namen Der Wasserwegerich würt auch zů Teütsch Frôschlôffelkraut genent, darumb das die bletter wie lôffel formiert seind, unnd die frôsch allzeit jhτ wonung bey disem gewâchþ haben. Dieweil er aber dem Wegerich gleich ist, und in wâsserigen oτten gern wechst, nent man jn auff Lateinisch, Plantaginem aquaticam. Ob er aber den allten Gτiechen unnd Lateinischen sey bekant gewesen, kan ich noch zůr zeit nit wissen. Gestalt. Wasserwegerich ist ein schôn kraut mit feyþten grûnen blettern, dem Wegerich, wie angezeygt, nit seer ungleich, das gewindt lange stengel, mit vil nebenzincken inn der hôhe, die tragen kleine weisse, mit wenig purpurfarb vermengt, blûmlin, auþ welchen so sie abfallen werden schône knôpfflin, darinn bτingt es seinen samen. (B) Statt seiner wachsung. Wechst in den seehen, lachen, sümpffen und grâben allenthalben. Zeit. Blüet im sommer, in sonderheyt im Bτachmonat, und im Hewmonat. Die natur und complexion. Die wurtzel ist kalter und truckner natur wie der Wegerich, dann sie dem geschmack nach der Wegerich wurtzel nit ungleich ist. Die krafft und würckung. Frôschlôffel oder Wasserwegerich würt für andere kreüter
gelobt und herfür gezogen hitz zůleschen, und geschwulst nider
zůlegen, darauþ man wol abnemen kan, das diþ kraut der krafft nach auch
dem Wegerich nit ungleich ist. Derhalben on von nôten von seiner würckung
mehτ zůschτeiben. |
Van waterweegbree. Kapittel 12. (Alisma
plantago-aquatica) Namen. De waterweegbree wordt ook in Duits kikkerlepelkruid genoemd, daarom dat die bladeren zoals een lepel gevormd zijn en de kikkers altijd hun woning bij dit gewas hebben. Omdat het echter de weegbree gelijk is en in waterige oorden graag groeit noemt men het op Latijn Plantaginem aquaticam. Of het echter de oude Grieken en Latijnen is bekend geweest kan ik noch deze tijd niet weten. Gestalte. Waterweegbree is een schoon kruid met vette groene bladeren en de weegbree, zoals aangetoond, niet zeer ongelijk is, dat gewint lange stengels met veel zijscheuten in de hoogte, die dragen kleine witte met weinig purperkleur vermengde bloempjes waaruit zo ze afvallen worden schone knopjes, daarin brengt het zijn zaden. Zijn groeiplaats. Groeit in de meren, plassen, moerassen en sloten overal. Tijd. Bloeit in zomer en vooral in juni en in juni. De natuur en samengesteldheid. De wortel is koude en droge natuur zoals de weegbree, dan ze naar de smaak de weegbree wortel niet ongelijk is. De kracht en werking. Kikkerlepel of waterweegbree wordt voor andere kruiden
geloofd en ervoor getrokken hitte te lessen en zwellingen neer te leggen
waaruit men goed afnemen kan dat dit kruid naar de kracht ook de weegbree
niet ongelijk is. Derhalve onnodig van zijn werking meer te schrijven. |
Von
Beyfůsz. Cap.XIII. (A) Namen. Onder disem namen wôllen wir begriffen haben alle kreüter so von den Gτiechen und Lateinischen Artemisiæ genent werden. Welchem kraut aber fürnemlich diser nam zugehôτe, wôllen wir bald hernach, so wir die geschlecht underscheyden, anzeygen. Warumb aber disem kreütern der nam Artemisia auffgesetzt, ist nit not hie zůerzelen, wir haben aber sôlchs nach der leng in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Nach anzeygung Dioscoτidis, so seind diþ krauts Artemisia genent dτeierley geschlecht. Das erst würdt in sonderheyt geheyssen Beyfůþ, Bucke, S. Johans gürtel, welchen namen es auþ einem aberglauben der Teütschen überkomen hat. Dann sich ettlich damit an S. Johans des Teüffers tag gegürtet haben, unnd darnach in das S. Johans fewτ gewoτffen, mit zůthůn ettlicher spτüch und reymen. Es würdt auch genent Sonnenwend gürtel, auþ gleicher uτsach, das man zů gedachter zeit, da die Sonne sich voτ zeiten gewendt, sich [71, 72, 73, 74, 75] (B) damit gegürtet hat. Es heyssen auch diþ geschlecht ettliche grossen Reinfarn. Und seind dises krauts auch zweyerley ardt, eins mit einem gantz bτaunroten stengel, und blůmen, derhalben es genent würt Rot bucken, oder Rotbeyfüþ. Das ander gewindt weiþ grûn stengel und blůmen, darumb es Weiþbucke oder Beyfůþ genent ist. Diþ geschlecht würt auff Lateinisch genent Artemisia latifolia. Das ander geschlecht heyst zů Latein Artemisia tenuifolia, umb der zarten bletter willen. Jn Apotecken würts Matricaria, und zů Teütsch Můterkraut, oder Mettram, oder Metter genent. Das dτitt geschlecht Artemisia monoclonos, unnd Tagetes auff Lateinisch genent, und von ettlichen Tanacetum, würdt in Teütscher spτaach Reinfarn unnd wurmkraut geheyssen, darumb das es die würm im bauch tôdtet und auþtreibt. Under disem dτitten geschlecht môgen begriffen werden die lieblichen schônen blůmen, so man yetz vast an allen oτten in den gârten unnd scherben zeühet, und genent werden Jndianische negelin, dann den blettern nach seind sie dem Reinfarn gantz gleich, doch etwas zarter. Riechen auch starck wie die bletter an dem Reinfarn. (C) Gestalt. Beyfůþ hat vil zincklin oder gesteüd, ist dem Wermůt gleich, doch hat der Beyfůþ grôssere bletter, unnd feyþter, welche oben satt grůn, unden aber gantz weiþfarbig seind, seer zerschnitten unnd zerspalten, gleich wie hândlin anzůsehen. Sein blůmen seind klein unnd zart, unnd der same rund. Můterkraut, hat kleiner und zârtere bletter, schweitzer grûn, sein blůmen seind der Chamillen gleich, inwendig geel, unnd zů ringþumbher mit kleinen weissen blettlin bekleydet, doch kleiner unnd zârter. Jhτ, ja des gantzen krauts geruch ist starck. Reinfar hat gemeinlich einen stengel bτaunrot, etwan zweyer elen hoch, mit vil neben zincken, daran wachsen bletter nit tieff zerkerft. Auff dem stengel aber wachsen vil geeler blůmen, nit gestirnet, sonder gleich einem knopff. Die Jndianische negelin bτingen stengel rotbτaun, gleich dem Reinfarn, mit vilen âsten (D) unnd zincken, daran seind auch vil zarter bletter, allenthalben zerkerfft, eines starcken geruchs, an den stengeln wachsen schône blůmen den negelen nit ungleich, welche der farb nach môgen dem geelen charmesin sammet wol vergleichet werden. Statt irer wachsung. Beyfůþ wechst gern an wâsserigen, ungebawten rauhen oτten. Mettram aber an trucknen oτten, bey den mauren, umb die zeün, unnd in den gârten. Reinfar wechst gemeynlich auff den wasser gestaden, neben den weingârten, unnd an den reinen, daher er auch seinen namen hat. Die Jndianische negelin zeühet man in den gârten und scherben, ist newlich (E) in unser Teütschland gebτacht woτden, voτmals gar unbekant. Zeit. Blüen alle mit einander im sommer, in sonderheyt im Hewmonat und Augstmonat. Die Jndianische negelin so sie in der stůben, und warmen kamern behalten werden, bτingen sie auch jhτe blůmen umb Weyhenecht, und den gantzen winter. Die natur und complexion. Dise geschlecht seind warm im andern grad, und in dem ersten volkommen [76] (F) lich trucken, darzů auch einer zarten substantz. Die krafft und würckung. Dise kreüter gesotten seind seer dienstlich den weiberen zů dampff oder schweyþbâdern, dann sie bτingen jnen jhτe kranckheyt, treiben auþ das bürdlin und die todten frucht. Sie erôffnen auch die verschlosse můter, bτechen und zermalen den stein, und bτingen wider den verstandnen harn. Der safft von dem kraut mit Myτrhen vermengt, unnd in die můter gethon, fûret auþ allerley feüchtigkeit der weiber. Wer dise kreüter bey jhm hat, dem kan khein gifftig thier, noch andere schedliche ding, nachteyl unnd schaden bτingen. So einer der über land reyþt, Beyfůþ bey jhm tregt, so vertreibt es die mûde. Mettram
gestossen unnd mit mandel ôl vermengt, unnd wie ein pflaster über den magen
gelegt, heylet desselbigen schmertzen und weetagen. Vertreibt auch den schmertzen
des geâders dergestalt übergelegt, oder aber so man seinen (G) safft mit
rosen ôl vermischt darüber streicht, oder darmit reibet, oder salbet. Die
blůmen aber von dem Reinfarn, haben ein sondere krafft wider die würm,
so sie mit wein oder milch, oder mit hônig werden jngenomen, dann sie
dieselbigen krefftigklich auþtreiben. Von den Jndianischen negelin, hab ich
khein sondere erfarung, acht sie aber der krafft nach dem Reinfarn vast
gleich zů sein. |
Van
bijvoet.
Kapittel 13. Namen. Onder deze naam willen we begrepen hebben alle kruiden zo van de Grieken en Latijnen Artemisia genoemd worden. Welk kruid echter voornamelijk deze naam toebehoort willen we gauw hierna zo we de geslachten onderscheiden aantonen. Waarom echter deze kruiden de naam Artemisia gekregen hebben is niet nodig hier te vertellen, we hebben echter zulks in het lang in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Naar aantonen van Dioscorides zo zijn van dit kruid Artemisia genoemd drie geslachten. Dat eerste wordt vooral geheten bijvoet, Bucke en St. Johannis gordel, welke namen het uit een bijgeloof der Duitsers overkomen heeft. (Artemisia vulgaris) Dan zich ettelijke daarmee aan St. Johannis de Dopers dag omgord hebben en daarna in dat St. Johannis vuur werpen met toedoen van ettelijke spreuken en rijmen. Het wordt ook genoemd zonnewende gordel uit gelijke oorzaak dat man in gedachte tijd daar de zon zich voor tijden wendt zich [71, 72, 73, 74, 75] daarmee omgord heeft. Er heten ook dit geslacht ettelijke grote reinvaarn. En zijn van dit kruid ook twee vormen, een met een gans bruinrode stengels en bloemen, derhalve het genoemd wordt rode bucken of rode bijvoet. (Artemisia campestris) De andere gewint witgroene stengels en bloemen, daarom het witte bucke of bijvoet genoemd is. Dit geslacht wordt op Latijn genoemd Artemisia latifolia. Dat andere geslacht heet in Latijn Artemisia tenuifolia vanwege de zachte bladeren. In apotheken wordt het Matricaria en in Duits moederkruid of Mettram of Metter genoemd. (Tanacetum parthenium) Dat derde geslacht, Artemisia monoclonos en Tagetes op Latijns genoemd en van ettelijke Tanacetum, wordt in Duitse spraak reinvaarn en wormkruid geheten, daarom dat het de wormen in buik doodt en uitdrijft. (Tanacetum vulgare) Onder dit derde geslacht mogen begrepen worden die lieflijke schone bloemen zo men nu vast aan allen oorden in de hof en potten teelt en genoemd worden Indiaanse nageltjes, dan naar de bladeren zijn ze de reinvaarn gans gelijk, doch wat zachter. Ruiken ook sterk zoals de bladeren aan de reinvaarn. (Tagetes patula) Gestalte. Bijvoet heeft veel twijgjes of takken, is de alsem gelijk, doch heeft de bijvoet grotere bladeren en vetter, welke boven donker groen, onder echter gans witkleurig zijn, zeer ingesneden en gespleten gelijk zoals handjes aan te zien. Zijn bloemen zijn klein en zacht en het zaad rond. Moederkruid heeft kleinere en zachtere bladeren, Zwitsergroen, zijn bloemen zijn de kamille gelijk, inwendig geel en ringsom met kleine witte blaadjes bekleed, doch kleiner en zachter. Zijn, ja het ganse kruid reuk is sterk. Reinvaarn heeft gewoonlijk een stengel bruinrood, ongeveer twee ellebogen hoog met veel zijscheuten, daaraan groeien bladeren niet diep gekerfd. Op de stengels echter groeien veel gele bloemen, niet gesterd, maar gelijk een knop. De afrikaantjes brengen stengels roodbruin, gelijk de reinvaarn, met vele takken en scheuten, daaraan zijn ook veel zachte bladeren en overal gekerfd, een sterke reuk, aan de stengels groeien schone bloemen de nagels niet ongelijk welke naar de verf mogen goed met het gele karmozijn fluweel vergelijken worden. Hun groeiplaats. Bijvoet groeit graag aan waterige, ongebouwde ruwe oorden. Moederkruid echter aan droge oorden, bij de muren, om de tuin en in de hof. Reinvaar groeit gewoonlijk op de waterkanten, naast de wijnhof en aan de akkerranden waarvan het ook zijn naam heeft. De Indiaanse nagels teelt men in de hof en potten, is net in ons Duitsland gebracht geworden, hiervoor geheel onbekend. Tijd. Bloeien alle met elkaar in zomer en vooral in juli en augustus. De Indiaanse nagels zo ze in de vertrekken en warme kamers behouden worden brengen ze ook hun bloemen om Kerstmis en de ganse winter. De natuur en samengesteldheid. Deze geslachten zijn warm in andere graad en in de eerste volkomen [76] droog, daartoe ook een zachte substantie. De kracht en werking. Deze kruiden gekookt zijn zeer dienstig de wijven tot damp of zweetbaden, dan ze brengen hen hun ziekte, drijven uit de nageboorte en de dode vrucht. Ze openen ook die gesloten baarmoeder, breken en vermalen de steen en brengen weer de opgehouden plas. Het sap van het kruid met mirre vermengt en in de baarmoeder gedaan voert uit allerlei vochtigheid der wijven. Wie deze kruiden bij hem heeft die kan geen giftig dier, noch andere schadelijke dingen nadeel en schade brengen. Zo een die over land reist bijvoet bij hem draagt dan verdrijft hij de vermoeidheid. Moederkruid
gestoten en met amandelolie vermengt en als een pleister over de maag gelegd
heelt diens smarten en pijnen. Verdrijft ook de smarten der aderen, die
gestalte opgelegd of echter zo men zijn sap met rozenolie vermengt daarover
strijkt of daarmee wrijft of zalft. De bloemen echter van de reinvaarn hebben
een bijzondere kracht tegen de wormen zo ze met wijn of melk of met honing
worden ingenomen, dan ze diezelfden krachtig uitdrijven. Van de Indiaanse
nageltjes heb ik geen bijzondere ervaring, acht ze echter naar de kracht de
reinvaarn vast gelijk te zijn. |
Von Klebkraut. Cap. XIIII. (A) Namen. Klebkraut hat seinen namen daher, das es allenthalben sich anhenckt, unnd gern an den kleydern klebt, dann es seer rauch ist unnd kleberig. Auff Gτiechisch unnd Lateinisch würdt es Aparine genent, unnd Omphalocarpon, darumb das sein same einem nabel gleich ist. Gestalt. Klebkraut hat vil zarter, kleiner viereckender, rauher âst und stengel, umb welche ringþumbher gestirnte blettlin von einander gesetzt, wie an der Rodte wachsen. Auþ den gewerblin wachsen auch neben zincklin mit weissen blûmlin, welche so sie abfallen, kompt der samen herfür, welcher graw, hert, rund, unnd in der mitten ein wenig hol, als ein nabel, und rauch ist. Das kraut, stengel, und same, hencken sich an die kleyder, wie oben angezeygt. (B) Statt seiner wachsung. Das rauch Klebkraut wechst under dem flachþ, und andern früchten, hinder den zeünen unnd hecken allenthalben. Zeit. Würdt durch das gantz jar gefunden, in sonderheyt aber im Meyen. Sol gesamlet werden im sommer, so es samen bτingt. Die natur und complexion. Klebkraut ist warmer unnd truckner natur, und seübert waþ unrein ist. [77, 78] (C) Die krafft und würckung. Der safft vom kraut, stengel, unnd samen auþgetruckt, unnd
mit wein getruncken, widersteet dem gifft der natern, unnd anderer gifftigen
thieren. So man in die ohτen thůt, vertreibt er den schmertzen
derselbigen. Das kraut mit schmaltz gestossen und vermengt, zerteylet unnd
verzeret die krôpff. Die bletter über die wunden gelegt, stellen das
blůt. |
Van kleefkruid. Kapittel 14. (Galium aparine) Namen. Kleefkruid heeft zijn namen daarvan dat het overal zich aanhangt en graag aan de klederen kleeft, dan het zeer ruw is en kleverig. Op Grieks en Latijns wordt het Aparine genoemd en Omphalocarpon, daarom dat zijn zaad een navel gelijk is. Gestalte. Kleefkruid heeft veel zachte, kleine vierkantige, ruwe takken en stengels om welke ringsom gesterde blaadjes van elkaar gezet zijn zoals aan de meekrap groeien. Uit de werveltjes groeien ook zijtwijgjes met witte bloempjes uit welke zo ze afvallen komen de zaden voort, welke grauw, hard, rond en in de midden een weinig hol als een navel en ruw zijn. Dat kruid, stengel en zaad hangen zich aan de kleren zoals boven aangetoond. Zijn groeiplaats. Dat ruwe kleefkruid groeit onder het vlas en andere vruchten, achter de tuinen en hagen overal. Tijd. Wordt door dat ganse jaar gevonden en vooral echter in mei. Zal verzameld worden in zomer zo het zaden brengt. De natuur en samengesteldheid. Kleefkruid is warme en droge natuur en zuivert wat onrein is. [77, 78] De kracht en werking. Het sap van kruid, stengel en zaden uitgedrukt en met wijn
gedronken weerstaat het gif der adders en andere giftige dieren. Zo men het
in de oren doet verdrijft het de smarten van diezelfde. Dat kruid met vet
gestoten en vermengt verdeelt en verteert de krop. Die bladeren over de
wonden gelegd stelpen dat bloeden. |
Von Bernklaw. Cap. XV. (A) Namen. Bernklaw würt auch genent Berentatz, darumb das sein blatt einen Berenfůþ gleich ist. Daher es auch in den Apotecken noch geheyssen würdt Bτanca uτsina. Auff Gτiechisch unnd Lateinisch würt es Acantha genent. Geschlecht. Diþ krauts, welches Acantha genent würt, seind zweyerley geschlecht, wie das Plinius im xxij.bůch, am xxij.capitel klârlich anzeygt. Eins mit stechenden oder rauhen unnd krausen blettern, und kürtzer dann das ander geschlecht, welchs der beschτeibung Dioscoτidis nit gleich ist, unnd ist das so in unnsern landen allenthalben in wisen wechst. Darumb es billich Teütsch bernklaw genent würdt. Das ander ist glatt unnd lenger, ja wie Dioscoτides anzeygt, zweyer elnbogen hoch, unnd diþ ist der recht Acanthus, welches wir Welsch bernklaw genent haben. (B) Gestalt. Das welsch und recht Bernklaw hat bletter wie Lattich, doch bτeyter und lenger, zerspalten wie des weissen Senffs, schwartz, feyþt, unnd glatt. Sein stengel ist hoch, fingers dick, welcher ist mit langen stechenden blettern, die schûpenweiþ herfür kommen, biþ oben an bekleydet. Auþ denselbigen geet herfür ein schône weisse blům. So sie abfallen, würdt darauþ ein hülþ, in welcher ist langer und geeler same, in der grôsse einer welschen erbþ. Seine wurtzel seind zâh und leymechtig, rotfarb, und lang. Unser Teütsch Bernklaw ist ein schwartz rauch kraut, seine bletter seind auch zerspalten unnd zerteylt gemeinlich in fünff neben bletter, der stengel auch rauch, lang, hol, etwan fingers dick, mit bτaunen âderlin durchzogen, mit knôpffen undersetzt wie des Fenchels, am obersten der stengel bτingt sie schône kronen die blüen weiþ, vast wie der Holder. Der same so sich von der blüet erzeygt, würt bτeyter dann der Dyll samen, ye zwey bτeytter kôτnlin zůsamen gesetzt, wie es dann das gemâl klârlich an tag gibt. Die wurtzel würdt zů zeiten elen lang, inwendig weiþ, an geschmack scharpff. (C) Statt irer wachsung. Welsch Bernklaw wechst in gârten, steinigen unnd feüchten oτten. Unser Bernklaw hat jre statt in den graþgârten, und sandigen wisen. Zeit. Blüen im Bτachmonat und Hewmonat, zů zeiten im end des Meyen. |