Konrad Megenberg.
Van het leven van Megenberg weten we weinig meer dan wat hij in zijn boeken zegt en dan nog weinig. Zijn geboortejaar is te ontlenen aan zijn gedicht ‘Planctus ecclesiac in Hermania; op zijn 28ste jaar zo in 1337. Naar J. Trithemius zou hij zijn geestelijke vorming op het gymnasium te Erfurt ontvangen hebben en ging daarnaar naar de universiteit te Parijs waar hij tijdens die acht jaar filosofie, theologie leerde en openbare lezingen hield voor het de doctorshoed kreeg.
Over zijn oponthoud in Erfurt en Thüringen geeft hij in het Buche der Natur zelf zijn verklaring; des krautes — sandix — ist in Dür gen vil umb Ertfurt 419, 28. den siehtum, der mclancoUa haizet, daz haizent die Dürgen rasen 400, 7. dar umb macht man in (den spat) für die vcnster an den bäusern in clleichen landen, sam in Dürgen’. Ook zo spreekt hij enkele malen van zijn Parijse verblijf.
Ook heeft Trithemus zich wel bemoeit met de ‘infula doctaratus’ omdat Konrad in de voorrede van de statuten van het Regenburgse Domkapittel staat van hem en andere collega’s ‘Primo in Gymnasio Erfordensi rudimenta liberalium artium hauriens, se deinde ad universitatem Parieiensem contulit. ubi philosophiam et saeras literas publice per oetennium scholaribus leetitans, doetoratus. infulam consecutus est.” Trithemius e. a. Ook vaak met de titel ‘magister’ meegedeeld zoals in de oorkonde van 1474 (door Ried) meester genoemd werd.
Nog in de loop van 1337 keerde hij weer van Parijs naar Duitsland wel naar zijn woonplaats. Vandaar is hij al gauw naar Wenen gegaan waar hij hoofd van de school bij St. Stephanus werd. Sommige zeggen dat hij daar een 15 jaar gebleven is wat volgens Schmeller op een misverstand berust. Hij moet hoogstens tot 1341 daar geweest zijn omdat we hem in 1342 al in Regensburg vinden. Werd hij daar al goed aangezien of wat het wonder wat hij aan het graf van de H. Erhart bewerkte of de roep van geleerdheid en zijn beduidende persoonlijkheid of alles tezamen wat de aandacht op hem trok, het was genoeg en hij vond zijn werk zodat hij Regensburg als zijn vaste woonplaats verkoos. Het schijnt dat hij als een pater in de kerk van St. Ulrich werkte en vervolgens wegens zijn bijval en zijn prediken in meerdere hoofdkerken die hem door de domdecaan Konrad von Heimnerg overgedragen werd. Door een oorkonde van 16 maart 1342 staat dat ; Meister Konrad von Megenberg de Roomse keizer Ludwig en zijn kinderen trouw te dienen en vanwege de genade die hem van de Roomse stoel geschied is meester Otto von Rain, keizers schrijver bij de prove te Regensburg waar die leefde niet te ergeren’. Kort daarna is hij wel tot canoniek aan de Regensburger Dom benoemd. Daar bleef hij tot aan zijn dood. Hij stierf op 14 april 1473 op zijn 65ste levensjaar.
Konrad behoorde tot de vruchtbaarste schrijvers van zijn tijd. Hij bleef hierin niet in de enge grenzen van zijn stand en beroep maar ontvouwde naar verschillende zijden en opmerkelijke daadkracht. De heersende kerk met het politieke kamp daartegenover die toen de wereld in oproer en beweging zette hield hem niet tegen als moedige goedige toeschouwer maar nam daar door woord en schrift levendig aan deel. Ofschoon hij, zoals te verwachten, aan de christelijke kant stond, maar hij had toch meer een onpartijdig oog voor beide partijen.
Er zijn meer dan 20 schriften die aan hem toegeschreven worden, meestal over de kerk en recht.
Het Buch der Natur.
Dat is niet vanzelf ontstaan. Al in de jaren 1349-1350 van het geschreven boek trad Eonrad, de eerste op dit gebied van weten naar voren die de poorten van de tot dan toe gesloten geleerde stand opende. Reeds had men al vanaf de 12de eeuw geprobeerd om de Duitse geschreven boeken en handelingen over enkele delen van de natuurgeschiedenis en natuurleer over hemellichamen en natuurverschijningen, dieren en planten de natuurhistorische kennis onder het volk te verspreiden. Daartoe behoort de zgn. Physiologus, Lucidarius of de Aurea gemma, de Meinauer Natuurleer en een aantal artsenboeken waarin de kruiden en hun krachten een voorname rol speelden. Maar dat in een kleine ruimte wat geen verdere gevolgen had. De geest en ontvankelijkheid voor natuurlijke dingen was echter elke tijd bij het volk levendig voorhanden. Konrad gaf gehoor aan de roep van zijn tijd dat hij die enge ruimtes doorbrak en verdeelde aan iedereen en een voor iedereen toegankelijk boek voorlegde. Dat bewijst zijn enorme verspreiding en men kan wel zeggen dat tot in de 16de eeuw op natuurhistorisch gebied in Duitsland geschreven werd min of meer uit Konrad zijn werk terug te voeren is. Zelf het beroemde werk van Albertus Magnus dat ontelbare malen herdrukt is; ‘von Weibern und Geburten der Kinder samt denen dazu gehörigen Arzneien; nebst einer Erklärung von den Tugenden der vornehmsten Kräuter, und von Kraft und Wirkung der Edelsteine, von der Art und Natur etlicher Thiere’ is niets anders dan een uittreksel uit het Buche der Natur. Dat komt omdat Konrads boek geen origineel werk is, maar uit het Latijn bewerkt en alles beschrijft wat de Middeleeuwse wetenschappers onderzocht en gedaan hebben, een afspiegeling van het licht van de kennis van grote volkeren uit de oudheid. Op verschillende plaatsen zegt hij zelf, in het begin en aan het eind, dat het een Latijns boek is dat hij in het Duits zet. Voor de maker daarvan hield hij aanvankelijk Albertus Magnus (also trag ich ain puoch von latein in däutscheu wort, daz hat Albertus maisterläch gesamnet von den alten 2, 6 ff. vgl. 251, 16). Tegen het eind komt hij in twijfel, bij de edelstenen (427, 20 ff.) komt hij tot het besluit dat Albertus toch wel moeilijk de schrijver kan zijn; ‘dar umb sprich ich Megenbergoer, daz ich zweifei, ob Albertus daz puoch hab gemacht ze lalciti. wem er in andern pücchern verr anders redet von den Sachen dan daz puoch redet, er hab ez dann gemacht in der jugent, e ‘ er seinem aigen sin volgt, wan daz puoch, daz ich auz der Intei n in daz däutsch hän prächt, daz ist ain gesamnet dinch der alten maister, sam der maister selber bckent an dem ende des puochs 430, 5—13. Deze twijfel was wel zo gevestigd als de verwarring omdat het boek synoniem verscheen maakte het mogelijk dat het werk aan Albertus toegeschreven werd.
De titel was; ‘Lber de natura rerum’. De schrijver bleef lang verborgen en eerst Echard (Script. ord. pracd. l, 251 a) heef bewezen dat de schrijver van de bekende en vaak gedrukte „Bonum universale de apibus”, Thomas Cantimpratensis (zo genoemd van de oever Chambray gelegen abdij Cantimpre”) ook de auteur van dit boek is en die zich in de voorrede zichzelf bekend maakt.
Thomas was een leerling van Albertus Magnus, behoorde eerst tot de Augustijnen en dan tot de Dominicanen orde. Is in 1202 bij de stad Leuwis (Leuven) bij Brussel geboren, maakte reizen naar verschillende landen en ook naar Duitsland, stierf rond 1270. De Natura Rerum zal tussen 1230 en 1244 geschreven zijn. Het is niet in zijn vaderlandse taal geschreven, maar het grootste deel nam Vincentius Bellovacensis in zijn verschillende verzamelwerken op, namelijk in Speculum naturale’.
Alzo heeft Thomas 15 jaar onvermoeibaar gewerkte kennis uit zijn tijd te verzamelen en een compendium samen te stellen. Hij kon ook niet verbergen dat hem vele boeken gedeeltelijk onbekend en deels ontoegankelijk gebleven zijn, zo troostte hij zich toch dat hij geen moeit en kosten gespaard heeft om dat boek de grootst mogelijke kennis te geven en met tevredenheid en echte trots zou hij erop wijzen dat er geen werk bestaat dat in zo n kleine ruimte zo n rijke en menigvuldige stof in zich verenigde.
Om dit boek voor de Duitsers toegankelijk te maken had Konrad zich die opgave gesteld dit te maken.
Al in de indeling deden zich wezenlijke afwijkingen af van het originele. In plaats van 19 boeken vinden we bij Konrad 8 hoofdstukken met enige onderafdelingen zodat gelijkvormige tezamen gezet en in logische volgorde zijn gebracht.
Dat eerste stuk handelt van mensen en zijn natuur. Maar bij de tweede wijkt hij af van zijn bron, hij zal het 16-19de boek, de planeten, elementen en natuurverschijningen in een deel verenigen. Het 4-9de boek van de viervoetige, vogels, ongehoorde zeedieren, vissen, slangen en insecten zijn bij hem het derde stuk met zes onderafdelingen. Het vierde stuk met twee onderafdelingen van de bomen en struiken is het 10de en 11de boek , de vijfde van de kruiden het 12de, de zesde van de edelstenen het 14de, de zevende van de metalen het 15de, de achtste en laatste van de wonderen en genezende bronnen uit het 13de boek. Op het eind daarvan zegt hij dat hij het geheel verbeterd heeft en met een derde aangevuld. Dan zegt hij ook dat hij nog zo’n boek heeft gevonden waarin de wondermensen voorkomen. Dat beschrijft hij dan als laatste als een soort aanhangsel.
Onder de bomen vermeldt Megenberg in het begin de paradijs boom en de wonderlijke boom. Op het eind van de wonderlijke boom zegt hij; ‘von dem paum und von dem vodern sagt unser puoch ze latein niht, ich hân si genomen auz grœzern püechern von der nâtûr, als ich willen hân ze tuon an vil paumen und kräutern; dâ twinget mich zuo gar guoter will’. Toch heeft Maerlant die twee bomen ook, maar veel uitgebreider. Vergelijken we hem met Maerlant heeft hij meer aangevuld op het theologische vlak. Maar Maerlant is uitgebreider in het onderwerp van de kapittels en heeft ook meer kapittels. Dat vooral in de eerste kapittels, bij kruiden is hij veel minder en vervolgens is het min of meer gelijk met Megenberg.
Het in 1348/50 gemaakte ‘BUCH DER NATUR,’ boek van de natuur van Conrad van Megenberg telt met ongeveer 150 teksten tot de meest populaire volkstaal encyclopedieën van de late Middeleeuwen. In de jaren 1475 tot 1495 is het een zes tot zeven maak nagedrukt geworden waarna de belangstelling inzakte, hoewel het nog eenmaal in 1540 door Egenolf in Frankfurt nog eenmaal uitgebracht werd. Sindsdien lag het handschrift verscholen in het stof van de grote bibliotheken. Dat tot een nieuwe opleving door Schmeller en vanwege zijn vroege dood verder uitgewerkt door Franz Pfeiffer.
Ik heb hier de handgeschreven tekst van het boek voorhanden, dat is een uitdaging en heb al ettelijke pagina’s opgeschreven totdat ik in Google het boek vond van Dr. Franz Pfeiffer uit 1861, Das Buch der Natur: die erste Naturgeschichte in deutscher Sprache - Resultaten voor Zoeken naar boeken met Google. Die beschrijft het in zijn tijd. Om nu weer het wiel uit te vinden gaat me te ver, dit is gemakkelijker. Dus ik neem dit boek als handleiding en vergelijk die met de originele tekst.
Zie verder de inleiding bij van Maerlant, “Der Naturen Bloeme’.
Google geeft een aantal richtlijnen voor gebruik, lijkt me wat overbodig, wie kan het toch nog lezen? Ik wil het toch proberen en het zo net als bij Google voor iedereen toegankelijk maken.
Zie ook oorspronkelijke tekst met afbeeldingen die in dit werk gebruikt worden;
http://diglit.ub.uni-heidelberg.de/diglit/cpg300/0773?sid=1896943cdd7e1f2271976119612412b1
Ain wirdig weibes krôn,
in welhem klaid man die ansiht,
sô sint ir tugentleicheu werc an kainem end verhandelt;
si stêt geladen schôn
(diu wârhait pilleich ir des giht)
reht als ain engadischer reb, ob der sein fruht niht wandelt.
2. Sam tuot diu edel kunst:
in welher sprâch man sei durchkift,
doch ist si unverhawen an ir selben mit der zungen;
geit ir diu red ir gunst,
sô vingerzaigt auf si diu schrift,
diu red schol unverschertet sein, mit clârhait schôn umbslungen.
3. In herzen ligt gedanch
beslozzen gar mit guoter tür,
das sloz wirt aufgeslozzen ganz mit rehter rede slüzzel.
kain red vâht redens vanch:
ob ich der wârhait füezel spür,
sleutzt si nicht auf gedenke gar, si rüert ombsunst den drüzzel. [74]
4. Ez sprichet manig man,
mein tummer sin sei, daz ich trag
die kunst von lateinischer sprâch in däutscheu wort behüllet
ich würk das ich dâ kan.
Wen des verdriez, der sei ân clag
Und vlieh mein wunderleicheu werch, seit im dar ab nu wüllet.
5. Ez truog Jeronimus
von hebraisch in lateines wort
ganz waz diu wibel sinnes hât und auch von andern zungen;
sam truog Boethius
von kriechisch in lateines hort
mit fleiz waz Aristotiles het in die kunst gedrungen.
6. Alsô trag ich ain puoch
von latein in däutscheu wort,
daz hât Albertus maisterleich gesamnet von den alten.
gelust dich des, daz suoch:
ez ist von manger dingen hort,
diu uns gar wirdicleichen sint in der nâtûr behalten. [75]
1. VON
DEM MENSCHEN IN SEINER GEMAINEN NATUR. Got beschuof
den menschen an dem sehsten tag nâch andern crêatûren und hât in beschaffen
alsô, daz seins wesens stük und seins leibes gelider sint gesetzet nâch dem
satz der ganzen werlt, wan in dem menschen ist vernunft als in dem engel und
kain ander crêatûr hât vernunft ân dem engel und den menschen, und dar umb
ist kain tier gelernich mit rehter kunst als der mensch ist.auch wegt diu sêl
des menschen leib von stat ze stat recht als der himelweger tout den
himel.mit dem geleicht der mensch dem himel.auch als diu sunn ze mittelst
stêt under andern planêten, dar umb, daz si irn schein gestrewen müg auf die
andern stern über sich und under sich, alsô stêt des menschen herz ze
mittrist in dem leib, dar umb, daz ez andern glidern craft gesenden müg.auch
nimt der mensch sein narunge mit ezzen und mit trinken und wechst auf und
ab.mit dem geleicht er den paumen und den kräutern und allen den dingen, die
narunge pflegent. auch ist der mensch gemischet auz den vier elementen, die
dâ haizent feur, luft, wazzer und erd.mit dem geleicht er stainen und gesmeid
und allem dem, daz auz den elementen wirt.dar umb als Aristotiles spricht: sô
der mensch ain kindel ist, sô gêt er auf den henden, dar nâch [76] gêt er
aufreht auf den füezen unz an daz letzt alter, sô pückt er sich dan wider zou
der erden, dâ mit bezeugt er im selber, daz er von der erden komen sei und
wider zou erden werden muoz. Nû
hân ich kurz begriffen, wie der mensch der ganzen werlt sei geleich.dar umb
haizt er in kriechischer sprâch microcosmus, daz ist als vil gesprochen als
die clain werlt.dar umb sprechent hübsch leut: ich sag alle werlt in ainem
rock. |
1. VAN DE MENS IN ZIJN GEWONE NATUUR. God
schiep de mensen op de zesde dag na andere creaturen en heeft hem geschapen
alzo dat zijn wezen stukken en zijn lijf leden zijn gezet naar de positie van
de ganse wereld want in de mensen is verstand zoals in de engelen en geen
ander creatuur heeft verstand uitgezonderd de engelen en de mensen en daarom
is geen dier geleerd met rechte kunst zoals de mens is. Ook beweegt de ziel
van het mensen lijf zich van plaatst tot plaats recht als de hemelweg doet
aan de hemel. Met die gelijkt de mens de hemel. Ook als de zon in het midden
staat onder andere planeten daarom dat ze haar schijn strooien mag op die
andere sterren boven zich en onder zich alzo staat de mensen hart in het
midden in het lijf daarom dat het andere leden kracht zenden mag. Ook neemt
de mens zijn voeding met eten en met drinken en groeit op en af en met die
gelijkt hij de bomen en de kruiden en al die dingen die voeding plegen. Ook
is de mens gemengd uit de vier elementen die daar heten vuur lucht water en
aarde. Met die gelijkt het stenen en metalen en alles dat uit de elementen
wordt. Daarom zoals Aristoteles spreekt: zo de mens een kind is zo gaat hij op
de handen, daarna [76]gaat hij rechtop op de voeten tot aan de laatste
oudheid dan bukt hij zich dan weer tot de aarde en daarmee betuigt hij
zichzelf dat hij van de aarde gekomen is en weer zou aarde worden moet. Nu
heb ik kort omvat hoe de mens de ganse wereld is gelijk. Daarom heet het in
Griekse spraak microcosmus dat betekent als de kleine wereld. Daarom spreken
knappe lieden: ik zag de hele wereld in een rok. |
1. VON
DER HIRNSCHAL. Nû
schüll wir sagen von allen den stucken und gelidern, die an dem menschen
sint, und des êrsten von dem haupt. Des menschen hirnschal ist auz hertem
pain gemacht, dar inn sint vil næt und allermaist in der manne hirnschal.aber
ain nât die umbgeit daz antlütz.iedoch ist etswenn ain menschen haupt
gesehen, dâ nindert ain nât an was, und daz bedäut des menschen gar langez
leben, wan von dem alter druckt sich diu hirnschal zesamen und wirt dik.der
kindlein haupt sint niht volkomen ê daz si redent, als wir her nâch sagen,
wenn wir von dem hirn sagen. Diu hirnschal hât dreu kämerlein.daz ain ist
vorn in dem haupt, und in dem ist der sêl kraft, die dâ haizt fantastica oder
imaginaria, daz ist als vil gesprochen sam due pilderinne, dar umb daz si
aller bekantleicher ding pild und geleichung in sich samnet.daz ander kämerlein
ist ze mittelst in dem haupt und in dem ist der sêl kraft, die dâ haizt
intellectualis, daz ist vernunft.daz dritt kämerlein ist ze hinderst in dem
haupt und in dem ist der zêl kraft, die dâ haizt memorialis, daz ist
gedæchtnüss.die drie kreft der sêl die behaltent den schatz aller bekantnüss.
Diu êrst wirt swanger, wenne si zou gevæht diu pild und geleichnüss aller
bekantleicher ding und diu pild antwürtend ir die [77] fünf auzwendigen sinn,
die dâ haizend gesicht, gehœrd, smeckende kraft, versuochende kraft und
gerüerd.diu ander kraft in dem andern kämerlein die aht und schatzt diu dinch
der vorenpfangen ebenpilde reht als ain witzigeu êfraw.die dritt kraft in dem
hindersten kämerlein behüet und besleuzt getriuleich diu dinch und
durchbrüeft und durchmerkt si reht als ain sichereu slüzzeltragerin.dar umb
sicht man oft, daz ein mensch sein gedæchtnüss verleust, wenne ez sêr gewunt
wirt hinden in daz haupt, oder daz ez sein beschaidenhait verleust, wenne ez
gewundet wirt oder hart geslagen vorn an daz haupt. Aristotiles spricht, daz
ain iegliech tier hab ain hert hirnschal recht als ain iegleich paum hât hert
wurz, wan der paumen wurzen ziehent ir narung auz der erden reht als der
mensch sein narung nimpt mit den mund.und dar umb haizt der mensch in kriechisch
antropos, daz ist an verkêrter paum, wan der mensch hât sein haupt gekêret
gên dem himel und die füez auf dei erd; sô hât der paum sein haupt gekêret in
die erd und die füez gegen dem himel. Daz haupt ist oft siech von mangerlai
sachen und sunderleich von hitz oder von kelten oder von vasten und von
grôzer arbait.ist ez siech von hitz der sunnen in dem sumer, sô scholt dû ez
twahen und salben mit populeon, daz vindest dû in der apotêcken und kümpt von
den paum populus, als wir her nâch melden, wenn wir von den paumen sagen.dû
scholt auch sitzen in den schaten, dâ der wint zuo dir müg, und mach daz
prunnwazzer kalt mit stahel, dâ mit küel dein haupt.ist aber daz haupt siech
von kelten, sô wasch ez lang und wol mit warmem wazzer und salb ez mit
dyaltea, daz vindest dû auch in der apotêken (wan sen dich nit dar nâch, daz
ich dir von iedem wort ain halbez plat schreib), oder nim galgan und izz die
und keuw die lang und verhab die nasen und den munt, daz dir der dunst in daz
haupt gê.ist aber daz haupt siech von vasten und arbait, sô scholt dû oft
ezzen und ie ain klain und twah dich mit [78] warm wazzer und izz alle dat
muschât und halt negellein zuo der nasen und smack oft dar an und slâf dit
gnuog. |
1. VAN
DE HERSENPAN . Nu zullen
we zeggen van alle stukken en leden die aan de mensen zijn en als eerste van
het hoofd. De mensen hersenpan is uit hard been gemaakt, daarin zijn veel
naden en allermeest in de mannen hersenpan. Maar een naad die omgaat dat
aanzicht. Toch is soms een mensenhoofd gezien daar niet een naad aan was en
dat betekent dat de mensen erg lang leven want van de ouderdom drukt zich de
hersenpan tezamen en wordt dik. De kinderhoofdjes zijn niet volkomen eer dat
ze spreken zoals we hierna zeggen wanneer we van de hersens zeggen. De
hersenpan heeft drie kamertjes. De ene is voor in het hoofd en in die is de
ziel kracht die daar heet fantastica of imaginaria dat betekent zoveel als de
afbeelding daarom dat ze alle bekende dingen afbeeldt en gelijkenis in zich
verzamelt. Dat andere kamertjes is in het midden in het hoofd en in die is de
ziel kracht die daar heet intellectualis dat is verstand. Dat derde kamertje
is achter in het hoofd en in die is de ziel kracht die daar heet memorialis,
dat is gedachte. De drie krachten van de ziel die behouden de schat van alle
kennis. De eerste wordt zwanger wanner ze ontvangt dat beeld en gelijkenis
van alle bekende dingen en dat beeld antwoordt haar die [77] vijf uitwendige
zintuigen die daar heten gezicht, gehoor, proevende kracht, verzoekende
kracht en ontroeren. De andere kracht in de andere kamertjes die acht en
schat de dingen van de voor ontvangen evenbeeld recht als een slimme
getrouwde vrouw. De derde kracht in het achterste kamertjes behoedt en
besluit getrouw de dingen en brieft het door en merkt het op recht als een
zekere sleuteldraagster. Daarom ziet men vaak dat een mens zijn gedachte
verliest wanneer hij zeer gewond wordt achter in dat hoofd of dat het zijn
bescheidenheid verliest wanneer hij gewond wordt of hard geslagen voren aan
dat hoofd. Aristoteles spreekt dat elk dier heeft een harde hersenpan recht
als elke boom heeft harde wortels want de bomen wortels trekken hun voeding
uit de aarde recht zoals de mens zijn voeding neemt met de mond en daarom
heet de mens in Grieks antropos, dat is een verkeerde boom want de mens heeft
zijn hoofd gekeerd tegen de hemel en de voeten op de aarde; zo heeft de boom
zijn hoofd gekeerd in de aarde en de voeten tegen de hemel. Dat hoofd is vaak
ziek van menigvuldige zaken en vooral van hitte of van koude of van vasten en
van grote arbeid. Is hij ziek van hitte van de zon in de zomer dan zal u zich
dweilen en zalven met populeon dat vindt u in de apotheken en komt van de
boom Populus zoals we hierna melden wanneer we van de bomen zeggen. U zal ook
zitten in de tot schaduw daar de wind tot u mag en maak dat bronwater koud
met staal, daarmee koel uw hoofd. Is echter dat hoofd ziek van koude zo was
het lang en goed met warm water en zalf het met Malva, dat vindt u ook in de
apotheken (want ziet u niet daarna dat ik u van elk woord een halve plaat
schrijf) of neem galigaan en eet die en kauw die lang en hef het tot de neus
en de mond zodat u de damp in dat hoofd gaat. Is echter dat hoofd ziek van
vasten en arbeid dan zal u vaak eten en telkens een klein en dweil u met [78]
warm water en eet al dat muskaatnoot en hou kruidnagels tot de neus en ruik
vaak daaraan en slaapt u genoeg. |
2. VON
DEM HIRN. Dar
nâch schüll wir sagen von dem hirn.daz hirn ist kalter nâtûr, als Aristotiles
spricht, und daz herz ist haizer nâtûr, und dar umb ist daz hirn gesetzt über
daz herz, daz des herzen hitz des hirns kelten senftig.alsô sint auch andreu
glider an dem menschen widerwärtig, wan ainz ist veucht, daz ander trucken,
ainz kalt, daz ander warm.deu nâtûr macht daz herz des allerêrsten und dar
nâch daz hirn und macht daz hirn allermaist auz erd und auz wazzer.dar umb
ist ez kalt an im selber. Galiênus der spricht, daz sich daz hirn tail in
zwai stuk.daz ain stuk ist gegen der rehten seiten, daz ander stuk gegen der
lenken, und sprechent die maister van der nâtûr, daz due zwai stuk
underschaiden sein mit ainem wändlein.dâ mit sint deu mitlisten kämerlein
underschaiden.daz hirn ist niht ain überflüzzikait in dem menschen, sam die
gerben sint, die von dem menschen koment, noch ist von starken werhaftigen
stüken.iedoch sô ist ez geleich alt den andern glideren in des menschen
leib.daz hirn hât minner pluotes wan kainerlai ander väuhten, die in dem
menschen sint, wan man sicht kain pluot in im; iedoch vleuzt colera von im in
die ôrn und melancolica datz den augen und fleuma datz der nasen.daz hirn ist
ain tail trucken als ein waicher taik, und dar umb daz ez nit pluotes hât ist
kain âder in im klain noch grôz, die ain pluottragerin sei. Daz hirn hât des
fünften sinnes niht, der dâ haizt gerüerde, reht als daz pluot oder als ain
überflüzzikait in den menschen.und dar umb wenne dû mit dem vinger rüerst den
wunden menschen auf sein plôz hirn, sô enpfint ez sein niht, reht als dû im
sein hâr rüerst oder sein zehennagel.doch [79] wellent etleich maister, daz
daz hirn hab enpfinden seins gepruches, wenne man ez zepricht; ez habe aber
niht enpfindens seinr verendrung, wenn ez sich verendert von warm in kalt und
von truken in fäuht. Daz hirn ist in dem menschen neur durch ain behaltung
der nâtûr, reht als due kelten in dem kelr ist durch die behaltung des
weins.daz mensch hât ain grœzer hirn nâch seinr grœzen wan kain ander tier,
und ain man hât ain grœzer hirn wan die fraw, und des menschen hirn hât in im
vil clainr painlein, als Plinius spricht.ez spricht auch Aristotiles, daz des
menschen hirn niht gar fäuht noch gar trucken sei, und ist umbvangen mit
zwain häutlein, der ainz ist ze næsht pei der hirnschal, und daz ist daz
sterker und daz enpfint versêrung; daz ander niht, dar umb, daz daz sterker
etleich âdern hât, die pluottragerinne sint, daz ist an der stat, dâ sich der
hals veraint mit dem haupt. Plinius spricht, daz kain tier slâf, daz niht
hirns habe. |
2. VAN
DE HERSENS. Daarna
zullen we zeggen van de hersens. De hersens zijn koude natuur zoals
Aristoteles spreekt en dat hart is hete natuur en daarom zijn de hersens
gezet boven dat hart zodat het de hart hitte de hersens koude verzacht. Alzo
zijn ook andere leden aan de mensen tegen gesteld want een is vochtig en de
andere droog, een koud en de andere warm. De natuur maakt dat hart het aller
eerste en daarna de hersens en maakt de hersens allermeest uit aarde en uit
water. Daarom is het koud aan zichzelf. Galenus die spreekt dat de hersens
zich deelt in twee stukken. Dat ene stuk is tegen de rechter zijde en dat
andere stuk tegen de linker en spreken de meesters van de natuur dat die twee stukken
onderscheiden zijn met een wandje. Daarmee is het middelste kamertjes
onderscheiden. De hersens is niet een overvloedigheid in de mensen zoals de
stront is die van de mensen komt, noch is van sterke duurzame stukken. Toch
zo is het gelijk oud de andere leden in het mensen lijf. De hersens hebben
minder bloed dan geen enkele andere vocht die in de mensen zijn want men ziet
geen bloed in hem; toch vloeit gal van hem in die oren en melancholie, dat
zijn de ogen en flegma, dat is de neus. De hersens is een deel droog als een
weke dijk en daarom dat het geen bloed heeft is er geen ader in hem, klein
noch groot die een bloeddrager is. De hersens hebben dat vijfde zintuig niet
die daar heet ontroeren recht zoals dat bloed of als een overvloedigheid in
de mensen is. En daarom wanneer u met de vinger roert de verwonde mensen op
zijn blote hersens zo bevindt het die niet echt zoals u hem zijn haar roert
of zijn tandnagel. Toch [79] willen ettelijke meesters dat de hersens voelt
zijn breuk wanneer man het breekt; het heeft echter geen gevoel van zijn
verandering wanneer het zich verandert van warm in koud en van droog in
vochtig. De hersens is in de mensen maar door een behoud van de natuur recht
zoals de koude in de keel is door het behouden van de wijn. De mens heeft
grotere hersens naar zijn grootte dan geen ander dier en een man heeft
grotere hersens dan die vrouw en de mensen hersens heeft in zich veel kleine
beentjes zoals Plinius spreekt. En spreekt ook Aristoteles dat de mensen
hersens niet erg vochtig noch erg droog zijn en is omvangen met twee huidjes
de ene is dicht bij de hersenpan en dat is dat sterker en dat ontvangt bezering;
die andere niet, daarom dat die sterker ettelijke aderen heeft die
bloeddragers zijn, dat is aan de plaats daar zich de hals verenigt met het
hoofd. Plinius spreekt dat geen dier slaapt dat geen hersens heeft. |
3. VON
DEM HAR. Des menschen
hâr auf dem haupt wechst auz irdischem groben rauch und haizem, der mit zæher
fäuhte ist gemischt.daz hâr grâwet von der kelten des hirns, wenne die
nâtürleich hitz sô krank wirt, daz si des hirns kelten nicht mag gesenftigen,
es sei von alter oder von sorgen oder von unfuor.daz hâr reiset auz von
überigem gepresten der kost oder vom fauler fäuhten in dem haupt oder in dem
leib, als wir sehen an den auzsetzigen läuten und mêr an den mannen wan an
den frawen und an den mannen, die maiden sint und ir gezeug niht habent, und
daz ist von der kelten an den paiden.dar umb auch werdent die haizen man kal
wenne si unkäusch pflegent, aber die frawen kalwent niht, dâ von daz si
kelterr nâtûr sint wan die man. Aristotiles spricht, daz die läut und [80]
diu tier in den kalten landen habent gestracktez hâr und langez und oft
weizez und hertez, aber in haizen landen als in môrnlant habent si kraus hâr
und swarz.daz ist dar umb, daz die kelten den irdischen rauch strecket, dâ
daz hâr auz wirt, aber die hitz krimpt den selben rauch und krümpt in.
Aristotiles spricht, daz ein iegeleich tier, daz vil hârs habe, und ein
iegleich mensch unkäuscher sei dann ain anderz und auch ain eigleich vogel,
der mêr vedern habe denn ain ander.der mensch hât mêr hârs auf dem haupt denn
anderswâ, dar umb, daz sein hirn verhüllt sei vor starker kelten und vor
überiger hitz. Plinius spricht, daz etleichen alten läuten, die dâ tôt sint,
in etswie vil tagen hâr wähst.daz ist dar umb, daz in den tagen sôgtâner
rauch pei inen belaip, dâ daz hâr auz wehst. |
3. VAN
HET HAAR. Het
mensen haar op het hoofd groeit uit aardse grove rook en hete die met taaie
vocht is gemengd. Dat haar groeit van de koude van de hersens wanneer de natuurlijke
hitte zo zwak wordt dat ze de hersens koude niet mag verzachten, het is van
ouderdom of van zorgen of van onheil. Dat haar rijst uit van overige gebreken
van de kost of van vuile vochten in het hoofd of in het lijf zoals we zien
aan de huiduitslag lieden en meer aan de mannen dan aan de vrouwen en aan de
mannen die meiden zijn en hun werktuig niet hebben en dat is van de koude aan
hen beiden. Daarom ook worden de hete mannen kaal wanneer ze onkuisheid
plegen, maar die vrouwen kalen niet daar van omdat ze koudere natuur zijn dan de mannen. Aristoteles
spreekt dat die lieden en [80] de dieren in de koude landen hebben gestrekt
haar en lang en vaak witachtig en hard, maar in hete landen zoals in
Morenland hebben ze gekruld haar en zwart. Dat is daarom dat die koude de
aardse rook strekt waar dat haar uit, maar de hitte krimpt diezelfde rook en
kromt het. Aristoteles spreekt dat elk dier dat veel haar heeft en elk mens
onkuiser is dan een ander en ook elke vogel die meer veren heeft dan een
ander. De mens heeft meer haar op het hoofd dan ergens anders, daarom dat
zijn hersens gehuld zijn voor sterke koude en voor overige hitte. Plinius
spreekt dat ettelijke oude lieden die er dood zijn in ongeveer veel dagen
haar groeit. Dat is daarom dat in de dagen zodanige rook bij hen blijft waar
dat haar uit groeit. |
4. VON
DEM SLAF. Der
slâf ist niht anders wan ain einzug der sêle auf sich selber, alsô spricht
Plinius.daz verstên ich alsô, daz der slâf sei ain einzug der werk der
auzwendigen kreft der sêl.diu werk sint hœren, sehen, smecken und der andern
sinne werk.und der einzug kümpt von dem, daz die gaist betrüebt sint oder
sich inziehent von der glider müeden, und dar umb slâft der mensch gern von
rauchigem ezzen, als knoblouch, pfarr, aschlouch und sôgtânem ding oder von
tunstigem tranch, ez sei stark wein oder ander tranch, wan der rauch, der auf
gêt von dem magen in daz haupt, betrüebt die gaist, daz der sêl kreft si
nicht gewaltigen mügent in irn werken; dar umb vallent die läut nider in den
kelern, dâ möst inne gerent.auch wann der mensch gearbait hât, daz er müed
ist, sô slâft er auch gern.ich hân gesprochen, der slâf sei ein einzug der
auzwendigen kreft der sêl, dar umb, daz in dem slâf oft die inwendigen kreft
der sêl wachent, als [81] wir enpfinden in den treumen und als wir sehen an
den läuten, die in dem slâf auf stênt und klimment auf die dächer.den kinden
treumet nicht vor dem dritten jâr oder vor dem vierden.ez spricht auch
Aristotiles, daz man leut funden hab, den nie getraumt hab, und etleich, den
neur getraumt hab in dem alter, und dar nâch sturben si oder wurden gar
siech.etleich ômacht und des menschen enzucken sint dem slâf geleich. |
4 . VAN
DE SLAAP. De
slaap is niets anders dan een intrekken van de ziel op zichzelf, alzo spreekt
Plinius. Dat versta ik alzo dat de slaap is een intrekken van het werk der
uitwendige kracht van de ziel. Dat werk zijn horen, zien, proeven en andere
zintuiglijk werk. En het intrekken komt van die dat de geest bedroefd is of
zich intrekt van de leden vermoeidheid en daarom slaapt de mens graag van
rookachtig eten zoals knoflook, prei, sjalot en dusdanige dingen of van
wazige drank, het is sterke wijn of andere drank, want de rook die opgaat van
de maag in dat hoofd bedroeft de geest zodat de ziel kracht ze niet
overweldigen mag in zijn werken; daarom vallen die lieden neer in de kelders
daar most in rijpt. Ook wanneer de
mens gearbeid heeft zodat hij moe is dan slaapt hij ook graag. Ik heb
gesproken dat de slaap is een intrekken van de uitwendige kracht van de ziel
daarom dat in de slaap vaak de inwendige kracht van de ziel waakt zoals [81]
we bevinden in de dromen en zoals we zien aan de lieden die in de slaap
opstaan en klimmen op de daken. De kinderen dromen niet voor het derde jaar
of voor de vierde. En spreekt ook Aristoteles dat men lieden gevonden heeft
de niet gedroomd hebben en ettelijke die maar gedroomd hebben in de oudheid
en daarna stierven ze of werden erg ziek. Ettelijke onmachtig en die mensen
inzakken zijn de slaap gelijk. |
5. VON DEN
AUGEN. Diu
augen sint zwai edleu glider an dem menschen, wan daz gesicht, daz in den
augen sitzet, gibt uns ze erkennen mêr ding denn kain ander auzwendich sin.
Aristotiles spricht, daz gesicht ist nâhen pei dem hirn, wan des gesihtes
nâtûr ist kalt und fäuht, reht als des hirns nâtûr, und daz vint man an
kainen andern glidern des leibes.daz gesiht ist von vorn in dem haupt, wan
daz tier schol sehen waz vor im ist.ain holeu âder gêt von dem hirn zuo den
augen, diu haizt opticus, diu tregt die sinnelichen gaist zuo den augen, und
wirt diu verschopt, sô mag daz aug nicht gesehen.die augen an dem menschen
sint næher pei anander denne an kainem andern tier nách seiner grœzen.ain weg
ze sehen ist gegeben paiden augen offen, dar umb daz icht ain aug sehe des daz
ander niht sehe.daz aug versêrt oft den luft und die tier, die ez ansiht, dar
umb daz in dem leib des augen fauleu fäuhten ist und vergiftiger dunst.alsô
seh wir an frawen, die irn mônâtganch habent, daz zi die newen spiegel
fleckot machent, und wenne si ainem in sein siecheu augen sehent, sô werdent
oft plâtern dar inn.dar umb spricht Avicenna, daz ain weip mit irm gesicht
warf ain kämlein in ainen graben.des menschen gesicht bedarf liehtes.iedoch
schreibt man, daz Titus der kaiser in der vinster sæh, wenn er wacht, reht
als an dem liehten tag und wurden auch seineu augen niht krenker, wenn si
lang in der vinster wâren, als an andern leuten geschiht. Der
augen gestalt und ir varb sint zaichen der guoten und der pœsen siten in des
menschen sêl.alsô schreibent uns die maister in ainer sunderleicher kunst von
den zaichen, dar an man siht, ob der mensch mæzik oder unmæzik sei, vorchtig
oder türstig, hazzend oder minnend, traurig oder frœleich.dar umb spricht
Plinius, daz der muot wone in den augen. Daz aug ist gesetzt in siben röcke,
daz sint siben häutel, dâ mit ist diu cristallisch fäuht verhüllt, dar an des
gesihtes kraft ligt.kalteu ding sint den augen gesunt, aber diu hitz ist in
schad, wan diu hitz entsleutzt der augen kraft.der augen spiegel ist sô frei,
daz daz clain augäpfelein nimpt ain pild aines ganzen menschen oder ains
grœzern dinges. Diu augen sint alsô zart, daz man si leiht betrüeben mag, daz
si niht mêr oder kränkleich gesehent.iedoch hât man leut funden, den ir
gesiht über zehen jâr wider wart. |
5. VAN
DE OGEN. De
ogen zijn twee edele leden aan de mensen want dat gezicht dat in de ogen zit
geeft ons te herkennen meer dingen dan geen ander uitwendig zintuig.
Aristoteles spreekt dat gezicht is nabij de hersens want dat gezicht natuur
is koud en vochtig recht zoals des hersens natuur en dat vindt men aan geen
ander lid van het lijf. Dat gezicht is van voren in het hoofd want dat dier
zal zien wat voor hem is. Een holle ader gaat van de hersens tot de ogen, de
heet opticus, die draagt die zintuiglijke geest tot de ogen en wordt die
verstopt dan mag oog niet zien. De ogen aan de mensen zijn dichter bij elkaar
dan geen andere dier naar zijn grootte. Een weg te zien is gegeven beide ogen
open, daarom dat iets een oog ziet wat dat ander niet ziet. Dat oog bezeert
vaak de lucht en de dieren die het aanziet, daarom dat in het lijf van het
oog vuile vochten zijn en vergiftige damp.
Alzo zien we aan vrouwen die hun maandgang hebben dat ze de nieuwe
spiegels bevlekt maken en wanneer ze een in zijn zieke ogen zien zo worden
vaak blaasjes daarin. Daarom spreekt Avicenna dat een wijf met haar gezicht
werpt een (kammetje) kamertje in een graf. De mensen gezicht behoeft licht.
Toch schrijft men dat Titus de keizer in het duister zag wanner hij waakte
recht zoals aan de lichte dag en werden ook zijn ogen niet zwakker wanneer ze
lang in de duisternis waren zoals aan andere lieden geschiedt. De
ogen gestalte en zijn kleur zijn teken van de goede en de boze zeden in de
mensen ziel. Alzo schrijven ons de meesters in een bijzondere kunst van de
tekens waaraan men ziet of de mens matig of onmatig is, vochtig of dorstig,
hatend of minnend, treurig of vrolijk. Daarom spreekt Plinius dat het gemoed
woont in de ogen. Dat oog is gezet in zeven rokken, dat zijn zeven huidjes en
daarmee is het kristalachtig vocht verhuld waaraan het gezicht kracht ligt.
Koude dingen zijn de ogen gezond, maar de hitte is het schadelijk want de
hitte ontsluit de ogen kracht. De oogspiegel is zo vrij dat het kleine
oogappeltje neemt een beeld van een gans mens of een groter ding. De ogen
zijn alzo zacht dat man ze gemakkelijk betroeven mag zodat ze niet meer of
zwak zien. Toch heeft men lieden gevonden die hun gezicht na tien jaar weer
werd. |
6. VON
DEN AUGENPRAWEN. Die
augenprâwe sint den augen nôtdürftig, dar umb, wenn daz tier slâf, daz kain
auzwendigz dinch in daz aug valle.dar umb sprechent die maister, daz die
augenprâw sein reht als die zeun umb ainen garten, die des garten
hüetend.aber als ich wæn, die überprâwe hât die nâtûr gemaht zou ainer zierd
der augen an dem menschen, und allerzierleichst sint die praunen überprâwe an
den frawen, wenn si clain gekraizelt sint, reht als si ain mâler gepinselt
hab.an den mannen schüllent si grœzer sein und räuher. |
6. VAN DE WENKBRAUWEN. De wenkbrauwen
zijn de ogen noodzakelijk, daarom wanneer dat dier slaapt zodat geen
uitwendige dingen in dat oog vallen. Daarom spreken de meesters dat die
wenkbrauwen zijn recht als die haag om een tuin die de tuin behoeden. Maar
zoals ik waan, die wenkbrauwen heeft de natuur gemaakt tot een sier van de
ogen aan de mensen en allersierlijkst zijn die bruinen wenkbrauwen aan de
vrouwen wanneer ze kleine gekroesd zijn, recht alsof een schilder ze
gepenseeld heeft. Aan de mannen zullen ze groter zijn en ruwer. |
7. VON
DEN OREN. Daz
ôr an dem menschen ist ain venster, hin und her gekrümpt inwendig, und
haizent ez die maister ain tür [83] oder ain porten der sêl, und an des
fensters ende gegen dem hirn ist ein lindez häutlein, dar inn ist des
gehœrdes kraft und kümpt alliu stimme dâ hin, und wenn daz verwarlôset wirt,
sô wirt daz mensch ungehœrnde. Ain iegleich tier, daz ôren hât, daz mag si
gewegen hin und her, ân den menschen.daz verstên ich an den tiern, die ir ôrn
erhebt habent von dem haupt.iedoch hân ich ainen menschen gesehen, der sein
ôrn wegt und die swarten auf dem haupt. Die vorgenant sidel des gehœrdes ist
gegen dem hindertail des haupts, dar umb daz daz selb tail vol lufts ist und
ist niht flaisch dâ noch hirns.daz vorgenant häutel ist vol nâtürleichs lufts
und der luft nimpt die ebenpild aller stimme. Ez geschiht auch ze stunden von
siechtum oder von ezzen oder von trinken, daz ain fremder rauch beslozzen
wirt in dem pälglein, der vert hin end her und stôzt an die wend.wenn daz
geschiht, sô dunkt den menschen, wie im ainz in den ôrn pauk.des gehœrdes
nâtûr ist sinbel gesetzet vil nâh ze mitelst in dem haupt; dar umb hœrt der
mensch die stimm, von welhen satz si het kümpt, si kom von oben oder von
unten, von hinden oder von vorn.der auzwendich luft, der die stimm füert,
muoz rüern den inwendigen luft in dem pälglein, dar umb daz er die stimm unz
dar gefüeren müg. |
7. VAN
DE OREN. Dat
oor aan de mensen is een venster, heen en weer gekromd inwendig en noemen het
die meesters een deur [83] of een poort van de ziel en aan de vensters einde
tegen de hersens is een zacht huidjes, daarin is het gehoor kracht en komen
alle stemmen daar heen en wanneer dat verwaarloosd wordt dan wordt dat mens
doof. Elk dier dat oren heeft dat mag ze bewegen heen en weer, uitgezonderd
de mensen. Dat versta ik aan de dieren die hun oren verheven hebben van het
hoofd. Toch heb ik een mens gezien de zijn oren bewoog en de zwarten op het
hoofd. Die voor genoemde zadel van het gehoor is tegen het achterste deel van
het hoofd, daarom dat datzelfde deel vol lucht is en is geen vlees daar noch
hersens. Dat voor genoemde huidje is vol natuurlijke lucht en de lucht neemt
dat evenbeeld van alle stemmen. Het geschiedt ook soms van ziektes of van
eten of van drinken dat een vreemde rook besloten wordt in dat balgje die
vaart heen en weer en stoot aan de wand. Wanneer dat geschiedt zo denkt de
mens hoe hem een in de oren slaat. Het gehoor natuur is rond gezet veel nabij
het middelste in het hoofd; daarom hoort de mens de stem van welke zijde het
komt, het komt van boven of van onder, van achter of van voren. De uitwendig
lucht de die stem voert moet roeren de inwendige lucht in de balgje, daarom
dat het de stem tot daar voeren mag. |
8. VON
DER NASEN. Die
nase ist ain sidel der smeckende kraft der sêl, die derkent ainen smach vor
dem andern.der nasen nutz ist auch, daz der mensch den âtem zeuht durch die
nasen und daz er dâ mit niest und sich saubert von der wüestikait des
hirns.daz niesen geschiht von dem, daz sich der luft wegt in dem hirn und die
fäuhten auztreibt, es ist auch ain unverschrôten weg des auzwendige lufts mit
dem inwendigen nâtürleichen luft, der beslozzen [84] ist in den behenden
âdern, die entspringent in dem herzen und gênt auf in daz hirn. Dû scholt
auch wizzen, daz des smackes sidel ist oben in der nasen gegen dem hirn in
zwain mäuslein; wenn die überladen werdent mit überiger väuhten, die dâ her
ab fleuzt von dem hirn oder die kümpt von väuhtem luft, sô smekt der mensch
niht sô wol sam ê.dar umb wenn der mensch die strauchen hât, sô smekt er niht
sô leiht sam ê.auch wenn die dorn plüent, sô smeckent die jagenden hund niht
sô leiht sam zuo andern zeiten.ez ist auch manich mensch, daz nümmer nihtes
gesmecket, dar umb, daz im die vorgenanten mäuslein von nâtûr sint verdorben. |
8. VAN
DE NEUS. De
neus is een zetel der geurende kracht, de ziel die herkent een geur voor de
andere. De neus nut is ook dat de mens de adem trekt door de neus en dat hij
daarmee niest en zich zuivert van de woestheid van de hersens. Dat niezen
geschiedt van die dat zich de lucht beweegt in de hersens en de vochten
uitdrijft, het is ook een pratende weg van de uitwendige lucht met die
inwendige natuurlijke lucht die besloten [84] is in de behendige aderen die
ontspringen in het hart en gaan op in de hersens. U zal ook weten dat de geur
zetel is boven in de neus tegen de hersens in twee muisjes; wanneer die
overladen worden met overige vochten die daar afvloeien van de hersens of die
komt van vochtige lucht zo ruikt de mens niet zo goed zoals eerder. Daarom
wanneer de mens die verstopping heeft zo ruikt hij niet zo gemakkelijk zoals
eerder. Ook wanneer de dorens bloeien zo ruiken de jagende honden niet zo
gemakkelijk zoals in andere tijden. Er is ook menig mens dat nimmer iets
proeft, daarom dat hem die voor genoemde muisjes van natuur zijn bedorven. |
9. VON
DEM PART. Der
part an dem menschen bedäut mannes gesläht.er wechst von rauchiger
überflüzzichait als daz hâr auf dem haupt, und ist grœzer part an den haizen
mannen dann an den kalten dar umb, daz mêr dunst und rauchs in den haizen ist
wan in den kalten.iedoch vint man etleich frawen, die part habent oben an dem
mund, und daz ist ain zaichen, daz si gar haizer nâtûr sint und
gæchzornig.ain man, der ain maiden ist von jugent auf, der hât niht parts,
dar umb, daz er der hitz beraubet wirt, dâ von der part wechst, ist auch, daz
ain man beraubet wirt seiner gezeuglein, sô reiset im der part und verleust
seinen mänleichen mout und gewinnet ainen weibleichen sin. |
9. VAN
DE BAARD. De
baard aan de mensen betekent mannen geslacht. Het groeit van rokerige
overvloedigheid zoals dat haar op het hoofd en er is een grotere baard aan de
hete mannen dan aan de koude, daarom dat meer damp en rook in de hete is dan
in de koude. Toch vindt men ettelijke vrouwen die baard hebben boven aan de
mond en dat is een teken dat ze erg hete natuur zijn en gauw vertoornd. Een
man de een maagd is van jongs af aan die heeft geen baard, daarom dat er van
de hitte beroofd wordt waarvan de baard groeit, is het ook dat een man
beroofd wordt zijn geslacht zo valt hem de baard en verliest zijn mannelijke
gemoed en wint een vrouwelijk zintuig. |
10. VON
DEM MUND. Der
munt ist ain sidel und ain geschirr der versuochenden kraft der sêl, dâ mit
daz tier ein narung nimpt.der mensch hât den klainsten munt under allen tiern
nâch seiner grœzen, aber diu andern tier habent weit giner und [85] prait und
der mensch hât ainen engen sinbeln munt.daz ist ain zaichen, daz er mæziger
sol sein an ezzen und an trinken dann alliu andreu tier, wie daz laider sei,
daz er sich vræziger macht mit pœser gewonheit dann andriu tier. Die
versuochende kraft der sêl und daz gerüerd habent irn grunt in dem herzen;
aber die andern drei sinn sitzent in den haupt, und ist diu smeckende kraft
der sêl ze mitlist zwischen den andern zwain und daz gesiht ist ob der selben
kraft in allen tiern und daz gehœrd ist an der seiten.aber daz gesiht ist ob
dem gehœrd an allen tiern.diu versuochende kraft der sêl ligt aller maist an
dem rachen des mundes und sunderleich an ainr âdern, die gespannen ist durch
die zungen. |
10. VAN
DE MOND. De
mond is een zetel en een gerei der verzoekende kracht van de ziel daarmee dat
dier een voeding neemt. De mens heeft de kleinste mond onder alle dieren naar
zijn grootte, maar de andere dieren hebben wijder gaande en [85] breder en de
mens heeft een enge rond mond. Dat is een teken dat hij matiger zal zijn aan
eten en aan drinken dan alle andere dieren, hoe dat jammer genoeg is dat er
zich meer vretend maakt met boze gewoonheid dan andere dieren. Die
verzoekende kracht van de ziel en dat ontroeren hebben hun grond in het hart;
maar die andere drie zintuigen zitten in het hoofd en is de proevende kracht
van de ziel de middelste tussen die andere twee en dat gezicht is van
dezelfde kracht in alle dieren en dat gehoor is aan de zijde, maar dat
gezicht is boven het gehoor aan alle dieren. De verzoekende kracht van de
ziel ligt allermeest aan de keelholte van de mond en vooral aan een ader die
gespannen is door de tong. |
11. VON
DEN ZENDEN. Die
zend sint auz hertem pain und dar umb verprinnent si niht sô schier in dem
feur sam die andern glider an dem tier, alsô spricht Plinius.ez spricht auch
Ambrosius, daz ain iegleich wazzertier, daz zend hab, dick und ze samen
gestaint und scharph zend hab, dar umb daz ez sein ezzen schier getailn müg
mit dem mund und leihticleichen ân grôz weil verslinden dar umb, daz der
wazzer waschen und ir fluz in daz ezzen niht nem, wan kain visch der ydrukt
wan áin visch, der haizet scaurus. Aristotiles
spricht, daz alliu tier, die hörner auf dem haupt habent, mangeln der zend in
dem obern kinpacken, dar umb habent si zwên leib.in den vodern legent si daz
ezzen des êrsten unz er dar inn derwaicht, sô nement si ez dann her wider und
kewent ez dann anderwaid, und daz haizt ydrucken, alsô sicht man an den
rindern unt an den schâfen und an andern tiern wilden und zamen. Plinius
der spricht, daz dreierlai zend sein: sagler oder stræler, als die naternzend
und der hund und der [86] visch zend, wann die sint scharf und stênd oben von
ainander als ainr sagen zend oder sam die weiten zend an ainem stræl.der
andernlai zend sint geleichsetzel, als des menschen, des pferds und des affen
zend, dar umb daz si geleich nâch ainander gezinelt stênt.der drittenlai zend
sint hawer oder auzkrümler, als der hawenden swein und der helphant zend, dâ
mit si andreu tier verhawent.diu tier, die hörner habent, die habent niht
sagler,kain tier verändert sein stockzend.des menschen letzsten zend, die dâ
zwinlein haizent, werdent gemacht von der nâtûr umb daz zwaintzigist jâr und
etleich umb daz achzehent jâr, dar nâch und daz alter kurz oder lang ist von
nâtûr.des hundes zend verlorn wachsent niht wider.die mänlein habent mêr zend
wan die fräulein und daz ist allain an dem menschen und an den gaizen.
Aristotiles spricht, daz ain iegleich landestier, daz sagler hab als ain
hunt, daz izzet flaisch, und wenn es trinken wil, sô schöpfet ez daz wazzer
mit der zungen.aber diu tier, die gleichsetzler habent, die saugent daz
wazzer in sich, als diu rinder.diu tier, die vil zend habent, die sint langes
lebens. |
11 . VAN
DE TANDEN. De
tanden zijn uit hard been en daarom verbranden ze niet zo schier in het vuur
zoals de andere leden aan de dieren, alzo spreekt Plinius. En spreekt ook
Ambrosius dat elk waterdier dat tanden heeft vaak en tezamen staande en
scherpe tanden heeft, daarom dat het zijn eten schier verdelen mag met de
mond en gemakkelijk zonder een grote tijd verslinden, daarom dat de water
wassen en hun vloed hen dat eten niet neemt want geen vis die droogt
herkauwt, uitgezonderd een vis die heet scaurus. Aristoteles
spreekt dat alle dier die horens op het hoofd hebben het mangelt de tanden in
de bovenste kinnebak en daarom hebben ze twee lijven. In de voorste leggen ze
dat eten het eerste tot het daarin weekt dan nemen ze het dan weer terug en
kauwen het dan een andere keer en dat heet herkauwen, alzo ziet man aan de
runderen en aan de schapen en aan andere dieren, wilde en tamme. Plinius
de spreekt dat drie soorten tanden zijn: zagend of spiesachtig zoals die
addertanden en de hond en de [86] vis tanden want die zijn scherp en staan
boven van elkaar zoals een zaagtand of zoals de wijde tanden aan een spies.
De andere soort tanden zijn gelijk gezet zoals de mensen, de paarden en de
apentanden, daarom dat ze gelijk naast aan elkaar gesteld staan. De derde
soort tanden zijn houwen of omkrommers zoals de houwende zwijn en de olifant
tanden waarmee ze andere dier verhouwen. De dieren die horens hebben die
hebben geen zagende, geen dier verandert zijn stoktand. De mensen laatste
tanden die daar tweeling heten worden gemaakt van de natuur om dat twintigste
jaar en ettelijke om dat achttiende jaar daarna en dat de ouderdom kort of
lang is van natuur. De honden tanden verloren groeien niet weer. De mannen
hebben meer tanden dan de vrouwen en dat is alleen aan de mensen en aan de
geiten. Aristoteles spreekt dat elk landdier dat zagende heeft als een hond
dat eet vlees en wanneer het drinken wil zo schept het dat water met de tong.
Maar de dieren die gelijk gezette hebben die zuigen dat water in zich zoals
de runderen. De dieren die veel tanden hebben die zijn lang leven. |
12. VON
DER ZUNGEN. Diu
zung hât zwaierlai ampt.daz êrst ist, daz si erkennt allez daz, daz
versuochen und gerüerd erkennen mag, wann si erkent warm und kalt, fäuht und
trucken, hert und waich an allen irn stucken.daz ander ampt ist, daz si der
rede slüzzel ist, wann kain mensch gereden mag ân die zungen. Aristotiles
spricht, daz diu zung diu pest sei, die weder ze prait noch ze smal sei noch
ze dik noch ze dünn.ain löbleich zung ist mitelmæzich, wann die mag der
mensch leichticleichen füern nâch seim willen.ain ledig zung, die niht haft,
wirt gehindert an der sprâche oft von pœser gewonhait.als geschiht an [87]
den kinden, die in ir kinthait zärtlent, die lispent gern wenn si gewachsent.
Diu zung wirt ain stumminn von zwairlai sachen.des êrsten daz der mensch
ungehœrnd ist von seinr gepurt.dar umb mag ez kain sprâch gevesten und dar
umb missagent die juden, die dâ sprechent: züg man ain kint an ainer ainœd,
sô künd ez hebraisch.wær dem also, sô künd ain stumme von gepurt hebraischen
sprechen, und daz ist niht wâr.diu ander sach ist, daz diu zung geheft ist in
den munt oder daz ireu pant, dâ mit si der mensch zeuht, verwarlôst
werdent.sam geschiht wann so daz parilis sleht,diu zung, die gar ze dick ist,
macht lispend leut, und die ze dünn ist macht stamelnd und verzuckend sprâch. Aristotiles
spricht, daz kain tier sô vil gir hab sam der mensch, dar umb ist den
menschen die sprâch nütz und nôtdürftig, dâ mit ez mangerlai aisch; aber ain
taub oder ain ander tier aischt mit ainer stimm wes ez begert.diu zung
verleust oft irn ganch und ir sprâch.daz geschiht von dem geprechen der
wegenden kraft der sêl, und der geprech kümpt oft von dem hirn, wenn daz ain
geswær hât, oder von kalter vergift, die di âdern besleuzt, oder von andern
sachen. |
12. VAN
DE TONG. De
tong heeft twee soorten ambten. De eerste is dat ze herkent alles dat het
proeft en roert herkennen mag want ze herkent warm en koud, vochtig en droog,
hard en week aan al zijn stukken. Dat ander ambt is dat ze de rede sleutel is
wanneer geen mens reden mag zonder de tong. Aristoteles spreekt dat de tong
de beste is die nog te breed noch te smal is, noch te dik en noch te dun. Een
loffelijke tong is middelmatig want die mag de mens gemakkelijk voeren naar
zijn wil. Een losse tong die niet hecht wordt gehinderd aan de spaak en vaak
van boze gewoonheid zoals geschiedt aan [87] de kinderen die in hun kindsheid
teer zijn die lispelen graag wanneer ze opgroeien. De tong wordt een stomme
van twee soorten zaken. De eerste dat de mens doof is van zijn geboorte.
Daarom mag het geen spraak vestigen en daarom mis zeggen de Joden die daar
spreken: groeit men een kind op in een wilde plaats dan kan het Hebreeuws.
Was dat alzo zo kan een stomme van geboorte Hebreeuws spreken en dat is niet
waar. De andere zaak is dat de tong gehecht is in de mond of dat zijn band,
waarmee het de mens trekt, verwaarloosd wordt zoals geschiedt wanneer zo de
parilis slaat in de tong die erg te dik is en maakt lispelende lieden en die
te dun is maakt stamelend en stommelend zoekende spraak. Aristoteles
spreekt dat geen dier zo veel gang heeft zoals de mens en daarom is de mensen
de spraak nuttig en noodzakelijk waarmee hij menigvuldig eist; maar een duif
of een ander dier eist met een stem wat het begeert. De tong verliest vaak
zijn gang en zijn spraak. Dat geschiedt van de gebreken der bewegende kracht
van de ziel en het gebrek komt vaak van de hersens wanneer dat een zweer
heeft of van koud vergif die de aderen besluit of van andere zaken. |
13. VON
DER STIMM. Diu
stimm ist ain behender luft, geslagen oder geprochen zwischen zwain herten
leibhaftigen dingen, der ainz sleht und daz ander den slak aufhebt.dar umb
gehœrnt dreu dinch zuo der stimm.von êrsten der luft und dar nâch zwai
leibhaftigeu dinch, die hert sein; dar umb der wollen auf den wollen slüeg,
dâ würd kain stimm auz.si müezent auch geslagen werden auf ainander; dar umb
wer ain hant gemach legt auf die andern, dâ wirt kain stimm auz.si müezent
auch ain praiten haben; dar umb wer ain nâdelspitz auf die andern stiez, dâ
würd kain stimm.zuo lustiger stimm gehœrt röscher luft, und [88] dar umb wenn
der luft fäuht ist, sô sprechent die orgeln und die saitenspil niht sô
süezleich sam wenn daz weter haiter ist.auch wenn diu kindlein fäuht öpfel
und pirn ezzent, sô hangt in die zæheu fäuhten in den rœrn, dâ der luft innân
gêt von der lungen in den hals, und dar umb sint si dan haiser.ez gehœrt auch
zuo süezer stimm, daz daz leibig dinch eben sei an allen seinen stucken, daz
sich der luft wider stôze.dar umb spricht ain rauheu videl niht sô wol sam
ain wol palierteu fidel. Die
stimm sint zwaierlai: aineu ist hinlaufend, diu ander herwiderlaufend.diu
hinlaufend ist die von dem gestimten tier gêt hindan; diu widerlaufend die
haizet ze latein echo, und geschiht wenn der gestimt luft sich widerstôzt an
paumen oder an häusern, die in ainem tal derhœht sint und sô gelegen sint,
daz si den gestimten luft ze samen haltent, daz er under der stimm form
beleiben muoz.wann sô lauft er kreizesweise wider zou dem tier, daz die
êrsten stimm macht, und bringt im ain geleich stimm wider.alsô siht man diu
kindlein schreien vor den wälden, wan die wænent, ain holtzman antwürt in auz
dem wald.der stimm ietwedreu ist zwairlai: schreibleich und unschreiblich,diu
schreibleich ist die man geschreiben mag und mit puochstaben gevazzen sam diu
wort Ave Marîâ.diu unschreibleich stimm ist die man niht geschreiben mag, sam
der wainenden läut stimm end samen der voglein und der tier stimm.des
menschen stimm sterkt sich von dem vierzehenden jâr unz an daz alter; sô
krenkt si sich dann.diu stimm an dem menschen hât des antlützes weis, wan als
ie der mensch sein selbes antlütz hât und dem andern niht gar geleich ist,
alsô hât ie der mensch sein aigen stimm. |
13. VAN
DE STEM. De
stem is een handige lucht, geslagen of gebroken tussen twee harde
lichamelijke dingen, de ene slaat en dat ander de slag opheft. Daarom behoren
drie dingen tot de stem. Als eerste de lucht en daarna twee lichamelijke
dingen die hard zijn; daarom die wol op de wol slaat daar wordt geen stem
uit. Ze moeten ook geslagen worden op elkaar; daarom wie een hand rustig legt
op de andere, daar wordt geen stem uit. Ze moeten ook een breedte hebben;
daarom wie een naaldspits op die andere stoot, daar wordt geen stem. Tot
lustige stem behoort frisse lucht en [88] daarom wanneer de lucht vochtig is
zo spreken de orgels en de citer spel niet zo zoetjes dan wanneer dat weer
heter is. Ook wanneer de kindjes vochtige appels en peren eten zo hangt hen
die taaie vochten in de pijpjes daar de lucht in heen gaat van de longen in de
hals en daarom zijn ze dan heser. Het behoort ook tot zoete stem dat de
levende dingen gelijk zijn aan al zijn stukken zodat zich de lucht weerstoot.
Daarom spreekt een ruwe viool niet zo goed zoals een goed gepolijste viool. De
stemmen zijn tweevormig: een is heen lopend en de ander terug lopend. De heen
lopende is die van de gestemde dieren gaat vandaan; de terug lopende, die
heet in Latijn echo, en geschiedt wanneer de gestemde lucht zich terug stoot
aan bomen of aan huizen die in een dal verhoogd zijn en zo gelegen zijn dat
ze de gestemde lucht tezamen houden zodat het onder de stemvorm blijven moet.
Want zo loopt het cirkelvormig weer tot het dier dat de eerste stem maakt en
brengt hem een gelijke stem weer. Alzo ziet man de kindjes schreeuwen voor de
wouden want die wanen een houtman beantwoord hen uit het woud. De stem
ongeveer is tweevormig : te beschrijven en niet te beschrijven, de te
beschrijven is die men schrijven mag en met boekletters vatten zoals het
woord Ave Maria. De niet te beschrijven stem is die men niet schrijven mag
zoals de wenende lieden stem en zoals de vogels en de dieren stemmen. De
mensen stem sterkt zich van het veertiende jaar tot aan de ouderdom; zo
verzwakt het zich dan. De stem aan de mensen heeft de aanzicht wijze want zoals
de mens zijn eigen aangezicht heeft en de andere niet geheel gelijk is alzo
heeft ieder mens zijn eigen stem. |
14. VON
DEM AICHEL ODER WEINPERL. Daz
aichelein oder daz weinperl ist ain klainez flaischel hinten in dem mund und
ist sinbel als ain aichel [89] oder ain weinper.dar umb haizet es ze latein
uvula, daz spricht weinper; aber die laien haizent ez daz plat und ist kain
ander dinch. Aristotiles spricht, daz daz weinperl zuo der stimm nütz sei,
wenn ez niht ze grôz noch ze klain sei.ez geswillt auch ze stunden alsô, daz
ez daz tier erstecket, und verbietent die ärtzt, daz man ez niht versneid
noch gar absneid, wan sô stürb der mensch.iedoch lêrent etleich, daz man
zuogewachsen flaisch abgesneiden müg.aber ez ist mit sorgen. |
14. VAN
DE EIKEL OF WIJNBES. De
huig of de wijnbes is een klein vleesje achter in de mond en is rond als een
eikel [89] of een wijnbes. Daarom heet het in Latijn uvula, dat spreekt
wijnbes; maar de leken noemen het dat plat en is geen ander ding. Aristoteles
spreekt dat de huig tot de stem nuttig is wanneer het niet te groot noch te
klein is. Het zwelt ook soms alzo dat het dat dier verstikt en verbieden het
de artsen dat man het niet versnijdt, noch geheel afsnijdt, want zo sterft de
mens. Toch leren ettelijke dat man aangegroeid vlees afsnijden mag, maar het
is met zorgen. |
15. VON
DEM ÜBERVALL. Der
überval haizt ze latijn epiglotis und spricht daz puoch, daz ich ze deutsch
hie mach, daz ez niht anderz sei wann daz plat, dâ von ietzunt gesait ist, und
daz ez stê pei der zungen ursprunch.ez spricht auch, daz sein ampt sei, daz
ez wechselleich bedeck die sluntrœrn, die daz ezzen und daz trinken in den
magen tregt, und die luftrœrn, die den luft zuo der lungen tregt, und tuot
daz wechselleich; wan sô ez die sluntrœrn bedekt, sô ist diu luftrœr
unbedackt, und sô die luftrœr offen ist, sô ist diu ander bedackt: ez mag si
paid mit anander niht gedecken.aber Rasis und Avicenna redent anders von dem
übervall und spricht Rasis, daz epiglotis gesament sei auz drein kruspeln,
die sint alsô geschikt, daz si nütz sint zuo allerlaie stimm ze machen. |
15. VAN
DE OVERVAL. Dat
strotklepje heet in Latijn epiglotis en spreekt dat boek dat ik te Duits hier
maak dat het niets anders is dan de huig daarvan iets gezegd is en dat het
staat bij de tong oorsprong. Het spreekt ook dat zijn ambt is dat het
afwisselend bedekt de slokdarm die dat eten en dat drinken in de maag draagt
en de luchtpijpjes die de lucht tot de longen draagt en doet dat afwisselend;
want zo het de slokdarm bedekt zo zijn de luchtpijpjes onbedekt en zo het
luchtpijpje open is zo is de ander bedekt: het mag ze beiden met elkaar niet
bedekken. Maar Rasis en Avicenna spreken anders van het strotklepje en
spreekt Rasis dat epiglotis verzameld is uit drie kraakbenen en die zijn alzo
geschikt dat ze nuttig zijn om allerlei stem te maken. |
16. VON
DER SLUNTROERN. Diu
sluntrœr haizt ze latein ysophagus oder mery und ligt hinden gegen dem
hals.die rœrn haizt Aristotiles des magen munt, dar umb, daz si rüert unz an
der zungen ursprunch und nimt daz ezzen und daz trinken und tregt ez in den
magen, daz ez diu nâtûr kocht und beraitt, daz ez nütz allen gelidern. [90] |
16. VAN
DE SLOKDARM. De
slokdarm heet in Latijn ysophagus of mery en ligt achter tegen de hals. Die
pijpjes noemt Aristoteles de maagmond, daarom dat ze roert tot aan de tong
oorsprong en neemt dat eten en dat drinken en draagt het in de maag zodat het
de natuur kookt en bereidt zodat het nuttig is alle leden. [90] |
17. VON
DER LUFTROERN. Die
luftrœr ist ain grôziu âder und haizt ze latein trachea, und haizent si die
wundertzt die lungrœr, dar umb, daz si vorn in dem hals gêt von der zungen ursprinch
unz an die lungen und tregt den luft auz und ain von des menschen mund zuo
der lungen.die rœrn bedeckt die nâtûr oben, daz ihts von ezzen oder von
trinken dar in vall, wan ez geschicht oft, daz etwaz dar in velt von ezzen
oder von trinken: sô huost daz mensch als lang unz ez her wider auz
kümpt.beleibt aber ez dar inn, sô stirbt der mensch,diu pest hilf dâ wider
ist, daz man den menschen mit der faust vast hinden auf den hals slach, unz
daz daz ezzen her auz var.dar umb redent witzig läut wênig ob dem tisch, daz
si daz behüeten wellent. |
17. VAN
DE LUCHTPIJPJES. De
luchtpijp is een grote ader en heet in Latijn trachea en noemen de wondartsen
het longpijpjes, daarom dat ze voren in de hals gaat van de tong oorsprong
tot aan die longen en draagt de lucht uit en in van de mensen mond tot de
longen. Die pijpjes bedekt die natuur boven dat niets van eten of van drinken
daarin valt, want het geschiedt vaak dat wat daarin valt van eten of van
drinken: zo hoest dat mens zo lang tot het er weer uitkomt. Blijft echter het
daarin zo sterft de mens. De beste hulp daartegen is dat men de mensen met de
vuist erg achter op de hals slaat totdat dat eten eruit vaart. Daarom spreken
slimme lieden weinig aan de dis dat ze dat behoeden willen. |
18. VON
DER KELN. Diu
kel ist neur in dem menschen, in den sweinen und in den vogeln und in den
tiern, die den geleich sint.diu kel hât oben ain pain ze mitelst durchhölert
an der stat, dâ daz haupt veraint ist mit dem hals.daz pain scheint aller
maist an den mannen under dem kinn, aber man siht ez an den frawen selten
oder nümmer.diu kel ist voller kruspeln und knoden und hât geleich
staffeln.die staffeln steigt und gêt diu stimm auf und schikt si dâ, daz si
worten werden müg.diu kel hât die kraft, daz si münzet und stellet die stimm
und das gesanch, wie daz sei, daz si der wort nicht formier. |
18. VAN
DE KEEL. De
keel is maar in de mensen, in de zwijnen en in de vogels en in de dieren die
de gelijk zijn. De keel heeft boven een been in het middelste doorgaat aan de
plaats daar dat hoofd verenigd is met de hals. Dat been schijnt allermeest
aan de mannen onder de kin, maar men ziet het aan de vrouwen zelden of
nimmer. De keel is vol kraakbeen en knoppen en heeft gelijk treden. Die
treden stijgen en gaan de stem op en schikt ze daar dat ze woorden worden
mag. De keel heeft de kracht dat ze vormt en stelt de stem en dat gezang, hoe
dat is dat ze de woorden niet vormt. |
19. VON
DEM HALS. Der
hals ist ain säul, diu daz haupt aufhelt und veraint daz haupt mit dem leib.der
hals ist auz kru [91] spelischem flaisch gemacht aller maist inwendich, und
stêt auch der hals ze næhst nâch der keln gegen dem ruck.der hals hât vil
âdern, durch die vliezent die gaist und daz pluot von dem herzen und von der
lebern in daz haupt und in die sideln aller sinnen und aller kreften der sêl. |
19. VAN
DE HALS. De
hals is een zuil de dat hoofd ophoudt en verenigd dat hoofd met het lijf. De
hals is uit kraakbeenachtig [91] vlees gemaakt en allermeest inwendig en
staat ook de hals het naast bij de keel tegen de rug. De hals heeft veel
aderen en door die vloeien de geest en dat bloed van het hart en van de lever
in dat hoofd en in die zetelen alle zintuigen en alle krachten van de ziel. |
20. VON
DEN ACHSELN. Der
mensch hât grœzer achseln dann kain ander tier nâch seiner grœzen, daz ez dâ
mit trag und hab sein pürd.die achseln sint gemacht von sterken painen, dar
umb, daz der mensch nôtdürftig ist, daz er an der stat stark sei.die
schuldern sint den achseln zuo gesellt und die schuldern sint praiteu pain
dünneu dar umb, daz si daz flaisch vast halden auf den achseln, und sint dar
umb mæzicleichen dünne, daz si der prust schônhait mit irr überiger dicken
iht unschœnen, wann ez unschœnt den menschen wenne im die achseln her für
hangent gegen der prust. |
20. VAN
DE OKSELS. De
mens heeft grotere oksels dan geen ander dier naar zijn grootte dat het
daarmee draagt en heeft zijn baard. Die oksels zijn gemaakt van sterke benen,
daarom dat de mens noodzakelijk is dat er aan die plaats sterk is. De
schouders zijn de oksels toe gesteld en de schouders zijn brede benen en dun,
daarom dat ze dat vlees vast houden op de oksels en zijn daarom matig dun
zodat ze de borst schoonheid met hun overige dikte niet ontsieren want het
ontsiert de mensen wanneer hem de oksels naar voren hangen tegen de borst. |
21. VON
DEN ARMEN. Der
mensch hât sein arm her für gepogen und andreu tier nâhent elleu habent ir
arm hin hinder sich gepogen, ân den affen und die im geleich sint. Die arm
sint gemacht auz starken painen und daz voder tail des arms, daz veraint ist
mit der hant, ist auz zwain painen, der ainz grœzer ist wann daz ander.aber
daz hinder tail, daz veraint ist mit der achseln, daz hât neur áin starkez
kreftigez pain.doch wizz, das diu glider an dem menschen aigenleich achsel
haizent und an den tiern haizent si püeg.die arm sint gemacht stark und
piegleich geschikt zuo allen werken.in den armen sint vil âdern und rœrlein,
auz den man aller gemachsamist daz schedlich pluot geziehen mag in dem
menschen. [92] |
21. VAN
DE ARMEN. De
mens heeft zijn armen naar voren gebogen en andere dieren bijna allen hebben
hun armen achter zich gebogen, uitgezonderd de apen en die hem gelijk zijn.
De armen zijn gemaakt uit sterke benen en dat voorste deel van de armen dat
verenigd is met de hand is uit twee benen, de ene groter is dan de andere.
Maar dat achterste deel dat verenigd is met de oksels dat heeft maar een
sterk krachtig been. Doch weet dat de leden aan de mensen eigenlijk oksel
heten en aan de dieren heten ze püeg. De armen zijn gemaakt sterk en buigbaar
en geschikt tot allen werken. In de armen zijn veel aderen en pijpjes waaruit
men aller gemakkelijkst dat schadelijke bloed zien mag in de mensen. [92] |
22. VON
DEN MÄUSLEIN. handbal Etleich
maister sprechent, daz sechs mäuslein in dem menschen sein, zwai in den
henden, zwai in den armen und zwai in den painen.den sechsen gesellent
etleich noch vier stuck, die haizent si auch mäuslein, diu vier stuck sint
daz herz, das hirn und diu zwai gezeuglein an den mannen, und diu letzsten
dreu setzt Galiênus.aber daz hirn haizt er niht ain mäuslein. Nu sprechent
die andern maister, daz ez niht zimleich sei, das man diu edeln stuck des
leibs mäuslein haiz, wan ain mäuslein, als wir ez hie nemen, ist ain geschirr
der willicleichen wegung an den glidern uns ist gesamnet auz flaisch und auz
âdern und auz nâtürleichen panden, und spricht Rasis, daz ir fünfhundert und
aht und zwainzig sein nâch der lêr Galiêni. Nu schreibt unser buoch nuer von
den grôzen mäuslein.dû scholt auch wizzen, das diu zwai mäuslein an den armen
pei den elnpogen niht wunden geleiden mügen: werden si aber verwunt, sô
stirbt der mensch.iedoch leidet daz leben, daz man den arm absneidet mit den
mäuslein.daz selb spricht man auch von den mäuslein an den painen und an den
henden.iedoch sprechent si, das der tôt niht sô gewis sei an den mäuslein sam
in den armen. |
22. VAN
DE HANDBAL. Ettelijke
meesters spreken dat zes gewrichtsmuizen in de mensen zijn, twee in de
handen, twee in de armen en twee in de benen. Die zes vergezellen ettelijke
noch vier stuks, die noemen ze ook gewrichtsmuizen. Die vier stuks zijn dat
hart, de hersens en de twee geslachten aan de mannen en de laatste drie zet
Galenus. Maar de hersens noemt hij niet een gewrichtsmuis. Nu spreken de
andere meesters dat het niet betamelijk is dat man de edele stukken van het
lijf gewrichtsmuizen noemt, want een gewrichtsmuis zoals we ze hier nemen is
een gerei der gewillige beweging aan de leden van ons en is verzameld uit
vlees en uit aderen en uit natuurlijke banden en spreekt Rasis dat van hun
vijf honderd en acht en twintig zijn naar de leer van Galenus. Nu schrijft
ons boek maar van de grote gewrichtsmuizen. U zal ook weten dat de twee
gewrichtsmuizen aan de armen bij de ellebogen geen wonden lijden mogen:
worden ze echter verwond zo sterft de mens. Toch heeft dat leven dat men de
arm afsnijdt met de gewrichtsmuizen. Datzelfde spreekt men ook van de
gewrichtsmuizen aan de benen en aan de handen. Toch spreken ze dat de dood
niet zo gewis is aan de gewrichtsmuizen zoals in de armen. |
23. VON
DEN HENDEN. Die
hend an dem menschen sint an der vordern füeze stat gemacht, alsô Aristotiles
spricht.seind der mensch vernunft hât und witz über alliu toer, sô hât im die
nâtûr die hend geben, dâ mit er vil gewürken mag, und dar umb sprechent die
weisen, daz man des menschen sin aller maist brüef an den augen und an den
henden. Plinius spricht, daz man der rehten hant [93] wünsch in angsten und
in nœten und daz man si raich in trewen. |
23. VAN
DE HANDEN. De
handen aan de mensen zijn aan de voorste voeten plaats gemaakt, alzo
Aristoteles spreekt. Sinds de mens verstand heeft en kennis over alle dieren
zo heeft hem de natuur de handen gegeven waarmee hij veel bewerken mag en
daarom spreken de wijzen dat man de mensen zintuig het allermeest beproeft
aan de ogen en aan de handen. Plinius spreekt dat man de rechterhand [93]
wenst in angsten en in noden en dat man ze reikt in trouw. |
24. VON
DEN VINGERN. Die
vinger sint in die hend gepelzet dar umb, daz die hend geschickt und
gemachsam sein zuo allen werken, wan Aristotiles spricht, daz der vinger adel
gemachsam sei ze nemen, ze behalten, ze geben und aller maist ze
underschaiden.des dauwen kraft ist geleicht den kreften aller anderr vinger. |
24. VAN
DE VINGERS. Die
vingers zijn in die handen gespleten, daarom dat die handen geschikt en gemakkelijk
zijn tot alle werken, want Aristoteles spreekt dat de vinger adel gemakkelijk
is te nemen, te behouden en te geven en allermeest te onderscheiden. De
duwkracht is gelijk de krachten van alle andere vingers. |
25. VON
DEN NEGELN. Der
negel ist nôtdürft, dar umb daz si der vinger end bedecken an den henden und
an den füezen.der negel nâtûr ist ein mitel zwischen dem pain und der
kruspeln, wan der nagel ist waicher dan ain pain und ist herter dan ain
kruspel.der nagel enpfindet niht, wenn man in versneit, dann an der stat, dâ
er dem flaisch ist zuogesellet; daz ist dar umb, daz er der gesinten kreft
der sêl niht hât, recht als daz hâr.die negel verwandelnt ir varb in dem tôde
und in etleichen wêtagen.der andern tier negel sint scharf und hert, dar umb
daz si ir waffen sint und daz si dâ mit andreu dinch reizent.des menschen
negel, wenn die klain sint, daz bedäut des menschen leichtikait, und wenn si
dünn sint rôtvar durch weiz gemischet, das bedäut des menschen behenden
sin.ain iegleich vogel, der krump klâen hât, der trinket niht wazzers dar
umb, daz er flaisch izzet, daz fäuhter ist wan daz ezzen anderr vogel.all
vogel krummer klâen sint scherphers gesihts und fliegent hœher dan ander
vogel, dar umb, daz si ir ezzen von vern mügen gesehen, wan die vogel lebent
neur raubens. [94] |
25. VAN
DE NAGELS. De
nagel is nodig, daarom dat ze de vinger eind bedekt aan de handen en aan de
voeten. De nagel natuur is een middel tussen het been en het kraakbeen want de
nagel is weker dan een been en is harder dan een kraakbeen. De nagel ontvindt
niet wanneer man in versnijdt dan aan de plaats daar er het vlees is toe
gezet; dat is daarom dat het de gezonden kracht van de ziel niet heeft recht
zoals dat haar. De nagel verandert zijn kleur in de dode en in ettelijke
ziekdagen. De andere dieren nagels zijn scherp en hard, daarom dat ze hun
wapen zijn en dat ze daarmee andere dingen verwonden. De mensen nagel wanneer
die klein zijn dat betekent de mensen lichtheid en wanneer ze dun zijn rood
gekleurd door wit gemengd dat betekent de mensen handig zijn. elke vogel die
kromme klauwen heeft de drinkt geen water, daarom dat het vlees eet dat
vochtig is want dat eten andere vogels. Alle vogels met kromme klauwen zijn
scherp van gezicht en vliegen hoger dan ander vogels, daarom dat ze hun eten
van ver mogen zien want die vogels leven alleen van roven. [94] |
26. VON
DEN PAINEN IN DEN GLIDERN. Galiênus
spricht, daz daz pain der êrsten glider ainz sei, diu geleicher stuck sint, und
ist dat pain hert gemacht von nâtûr dar umb, daz ez ain aufhaltung sei des
leibs und der waichen gelider, wenn sich die von stat ze stat wegent, wie daz
sei, daz ain pain herter sei wan daz ander in dem leib.dar umb sint diu pain
des kranken flaischer aufhaltung, recht als die pfæl in ainer klänten want
den laim aufhaltent.die herten pain sint inwendig hol, weiz und gar
werhaft.der manne pain sint sterker wan der frawen pain, ân allain an den
frawen, die Amazône haizent: dâ sint der frawen pain sterker wann der manne
und der frawen lant haizt von etleichen der maide lant. |
26. VON
DE BENEN IN DE LEDEN. Galenus
spreekt dat het been een van de eerste leden is die van gelijke stukken zijn
en is dat been hard gemaakt van natuur, daarom dat het een ophouden is van
het lijf en de weke leden wanneer zich die van plaats tot plaats bewegen, hoe
dat is dat een been harder is dan dat andere in het lijf. Daarom zijn de been
voor het zwakke vlees ophouden recht zoals de palen in een wand wat de leem
ophoudt. De harde benen zijn inwendig hol, wit en erg duurzaam. De mannen
benen zijn sterker dan de vrouwen benen, uitgezonderd alleen aan de vrouwen
die Amazones heten: daar zijn de vrouwen benen sterker dan de mannen en dat
vrouwen land heet van ettelijke het maagden land. |
27. VON
DEM MARK. Daz
mark ist ain überflüzzichait des pluots und ist in den painen, diu hol sint
nâch Galiêni lêre, und daz bezaichent uns, daz ain iegleich tier, daz vil ünslits
hât und vaizten, daz hât vil markes, als wir allermaist sehen an den kinden:
wenn diu gesterbent, sô vint man vil pluotes in irn painen und wênigs
marks.daz ist dar umb, daz daz pluot niht wol gekocht mag werden ze mark, wan
diu hitz ist noch niht sô stark in den kinden, daz si daz kocht pluot weiz
müg gemachen und in mark müg verkêrn.dar umb ist daz mark ain überflüzzichait
des pluots, das diu pain speist und fuoret.daz bezaichent uns, daz daz mark
warm ist und fäuht und diu pain sint kalt und trucken.und dar umb ist
verseheleich, daz daz mark mêr sei ain überflüzzichait in den painen wann daz
ez ir narung sei.daz ist bezaichent dâ mit, daz man vil marks vindet in den
painen der kalten tier, wann diu hitz mag in den painen niht vaizten gemachen
noch enmag daz mark verzern, und dar umb hât der leb niht marks, [95] wann ez
wirt verzert von der übrigen nâtürleichen hitz, die in des lewen painen
ist.iedoch bringt daz mark den painen die hilf, daz ez si fäuhtet und waicht
oder zæch macht, dar umb, daz si niht zerbrechent.übrigeu wegung und arbait
trückent diu pain und macht si alle ze dürr.daz mark ist rôt in den jungen
leuten und ist weiz in den alten.alsô spricht Plinius. Diu wazzertier habent
niht markes. |
27 . VAN
HET MERG. Dat merg
is een overvloedigheid van het bloed en is in de benen die hol zijn naar
Galenus leer en dat betekent ons dat elk dier dat veel talg heeft en vetten
dat heeft veel merg zoals we allermeest zien aan de kinderen: wanneer die
sterven zo vindt men veel bloed in hun benen en weinig merg. Dat is daarom
dat het bloed niet goed gekookt mag worden tot merg want de hitte is noch
niet zo sterk in de kinderen dat ze dat gekookte bloed wit mag maken en in
merg mag veranderen. Daarom is dat merg een overvloedigheid van het bloed dat
het been spijst en voert. Dat betekent ons dat dit merg warm is en vochtig en
de benen zijn koud en droog en daarom is te voorzien dat dit merg meer is een
overvloedigheid in de benen dan dat het zijn voeding is. Dat betekent daarmee
dat men veel merg vindt in de benen der koude dieren want de hitte mag in de
benen geen vet maken, noch mag dat merg verteren en daarom heeft het leeuw
geen merg [95] want het wordt verteerd van de overige natuurlijke hitte die
in de leeuwen benen is. Toch brengt dat merg de benen die hulp dat het die
bevochtigt en weekt of zacht maakt, daarom dat ze niet breken. Overige
beweging en arbeid drogen het been en maakt ze alle te droog. Dat merg is
rood in de jongen lieden en is wit in de ouden, alzo spreekt Plinius. De
waterdieren hebben geen merg. |
28. VON
DEM FLAISCH. Daz
flaisch ist krank, waich und zart und wirt leicht zerbrochen.diu pest
schickung des flaischs ist, daz ez niht ze mager noch ze vaizt sei und daz
brüeft man dar an, daz diu glider mæzik sint und zimleichen dervollet.des
flaischs vaizten ist pei dem nabel und pei den lenden.wir brüefen auch dar an
wol, wenn daz flaisch wol geschickt ist, daz der leip leicht enpfint wol oder
wê.aber ungeschickt flaisch ist daz niht leicht enpfint. Galiênus spricht,
daz daz flaisch dar zuo nütz sei, daz ez die klunsen zwischen den painen und
den âdern derfülle und daz ez diu gelider ze samen hab.daz flaisch daz hât
mangerlai gestalt in mangerlai glidern, wann daz flaisch in der lungen ist
von rôter rôsenvarb und ist satrôt in dem herzen, in der lebern ist ez
purpervar, in der milz ist ez swarz oder zwarzlot. |
28. VAN
HET VLEES. Dat
vlees is zwak, week en zacht en wordt licht gebroken. De beste schikking van het
vlees is dat het niet ze mager noch te vet is en dat proeft men daaraan dat
de leden matig zijn en tamelijk gevuld. Dat vlees is vet bij de navel en bij
de lenden. We beproeven het ook daaraan wel wanneer dat vlees goed geschikt
is dat het lijf licht ontvangt, goed of slecht. Maar ongeschikt vlees is dat
niet licht ontvangt. Galenus spreekt dat het vlees daartoe nuttig is dat het
de spleten tussen de benen en de aderen opvult en dat het de leden tezamen
heeft. Dat vlees dat heeft menigvuldige gestalte in menigvuldige leden want
dat vlees in de longen is van rode rozen kleur en is donker rood het de hart,
in de lever is het purper gekleurd en in de milt is het zwart of zwartachtig.
|
29. VON
DER HAUT. Diu
haut oder daz vel an dem tier ist gestrecket über alliu glider, dar umb, daz
ain alsô grôzue samnung der glider mit einer decke gepunden sei.des menschen
vel ist dünn und mag leicht versêrt werden.daz ist dar umb, daz der mensch
kan im selber ander decke machen, dâ mit er sich bewart, des andreu tier niht
künnen. Galiênus spricht, daz daz vel mangerlai sei an dem men [96] schen,
wann ainz ist dünn, daz ander dik.wâ daz vel dik ist, dâ ist ez sleht und
ains senften griffs, wâ ez dünn ist und zesträut auz einander, dâ ist ez oft
gar rauch und hertgriffig.das trückner vel ist räuher und daz fäuht ist
senftiger an dem griff. |
29. VAN
DE HUID. De
huid of dat vel aan het dier is gestrekt over alle leden, daarom dat een alzo
grote verzameling van de leden met een dek gebonden is. Het mensen vel is dun
en mag licht bezeerd worden. Dat is daarom dat de mens kan zichzelf ander dek
maken waarmee hij zich bewaart wat andere dieren niet kunnen. Galenus spreekt
dat het vel menigvuldig is aan de mensen [96] want de ene is dun en de andere
dik. Waar dat vel dik is daar is het recht en een zacht aangrijpen en waar
het dun is en verstrooit uit elkaar daar is het vaak erg ruig en hard aan te
grijpen. Dat droge vel is ruwer en dat vochtig is zachter aan te grijpen. |
30. VON
DEM RUCKEN. Der ruck
hât seinen anvanch an dem hals und strecket sein leng unz an die mistporten,
und der dorn, der den rucken zesamen helt, ist auz vil painen, diu sint alliu
ze mitelst durchlöchert, und den selben painen sint diu ripp ze paiden seiten
zuo gesellt.diu selben pain in dem rucken sint gezalt nâch der zal der ripp,
und gêt ain langez mark durch diu pain oben in dem ruck von dem hals unz an
daz end geleich ainem strick. |
30. VAN
DE RUG. De
rug heeft zijn aanvang aan de hals en strekt zijn lengte tot aan de
mestpoorten en de doren van de rug tezamen houdt en is uit veel benen de zijn
alle in het middelste doorgaat en dezelfde benen zijn de ribben aan beide
zijden toe gesteld. Dezelfde benen in de rug zijn geteld naar het getal der
ribben en gaat er een lang merg door het been boven in de rug van de hals tot
aan dat eind gelijk een strik. |
31. VON
DER PRUST. Diu
prust an dem menschen ist zart, alsô daz zi niht wol arbait mag geleiden ân
irn schaden, und daz ist des êrsten von des herzen wegen, daz in der prust
sitzet, und ist auch von der gaistleichen ding wegen, die ir sideln habent
etswie vil in der prust.ez ist ain praitz pain voller rœrlein in im selber ze
mitelst in der prust, dem sint die ripp und die âdern zuo gesellt, und under
dem selben pain entspringent die vodersten âdern, dâ daz pluot inne lauft und
die ze latein vene haizent.die selben âdern estent sich überal zuo den andern
glider reht als die est an ainem weinreben.aber von den âdern werden wir her
nâch sagen. Aristotiles spricht, daz der mensch ainr praiten prust sei in
seiner grœze gegen andern tiern.dar umb, lieber mensch, strek dein prust
gegen deinem schöpfer, und mach dein gir prait und grôz gegen im. [97] |
31. VAN
DE BORST. De
borst aan de mensen is zacht alzo dat ze niet goed arbeid mag lijden zonder
het te schaden en dat is het eerste vanwege het hart dat in de borst zit en
is ook vanwege de geestelijke dingen die zijn zetel hebben wat veel in de
borst. Het is een breed been vol pijpjes in zichzelf, in het middelste van de
borst zijn de ribben en de aderen toe gesteld en onder datzelfde been
ontspringt die voorste aderen waar dat bloed in loopt en die te Latijn vene
heten. Diezelfde aderen breiden zich takvormig uit overal tot de andere
leden, recht zoals de takken aan een druivenboom. Maar van de aderen zullen
we hierna zeggen. Aristoteles spreekt dat de mens een brede borst heeft naar
zijn grootte tegenover andere dieren. Daarom lieve mens strek uw borst tegen
uw schepper en maak uw verlangen breed en groot tegen hem. [97] |
32. VON
DEN PRÜSTLEIN. Diu
prüstel an den frawen sint gemacht von der nâtûr auz waiche lindem flaisch
und die schüllent an den juncfrawen klain sein end tapfer.ez spricht auch
Aristotiles, wenn die juncfrawen habent prüstel zwaier twerhvinger lang, sô
beginnent si die man liep haben.der swarzen frawen milch ist pezzer wan der
weizen.aber an den gaizen ist ez anders; wan der weizen gaize milch ist
pezzer wan der swarzen.daz verstên ich also.die frawen, die swarz sint von
grôzer hitz, habent pezzer milch wan die frawen, die weiz sint von kalter
nâtûr.wilt aber dû gemainleich wizzen, welher frawen milch pezzer sei, sô nim
ain glas oder ain glate tafeln von holz und lâ des gespüns tropfen dar auf:
sint si dann dick und zevliezent niht, sô ist das gespünn guot, zevliezent si
aber, sô ist ez niht guot.dû scholt auch wizzen, daz der umvernünftigen tier
milchwäppel aigenleichen äuter haizent, aber an der frawen haizent si prüstel
oder tütel.iedoch ist ez underschaiden, wan an den juncfrawen, die noch niht
swanger sint gewesen, haizent si aigenleichen prüstel von der prust, dâ si an
stênt, und an den frawen, die kindlein genesen sint, haizent si aigenleich
tütel oder fruhttragerlein, dar umb, daz si den kinden ir fruht tragent und
ir narung.kain tier hat seineu äuter vorn an der prust sam der mensch hât
seineu prüstel. |
32. VAN
DE BORSTEN. De
borsten aan de vrouwen zijn gemaakt van de natuur uit week zacht vlees en die
zullen aan de jonkvrouwen klein zijn en dapper. En spreekt ook Aristoteles
wanneer die jonkvrouwen hebben borsten van twee vingers lang zo beginnen ze
de man lief te hebben. De zwarte vrouwen melk is beter dan die van de witte.
Maar aan de geiten is het anders; want de witte geiten melk is beter dan de
zwarte. Dat versta ik alzo, die vrouwen die zwart zijn van grote hitte hebben
betere melk dan die vrouwen die wit zijn van koude natuur. Wil u echter in
het algemeen weten welke vrouwenmelk beter is, zo neem een glas of een gladde
tafel van hout en laat de moedermelk druppelen daarop: zijn ze dan dik en vloeien
niet uit zo is das moedermelk goed, vloeien ze echter uit zo is het niet
goed. U zal ook weten dat de onverstandige dieren melkuiers eigenlijk äuter
heten, maar aan de vrouwen heten ze prüstel of tutel. Toch is het
onderscheiden, want aan de jonkvrouwen die noch niet zwanger zijn geweest
heten ze eigenlijk prüstel, van de borst daar ze aan staan, en aan de vrouwen
die van een kindje genezen zijn heten ze eigenlijk tutel of vruchtdraagster,
daarom dat de kinderen hun vrucht dragen en hun voeding. Geen dier heeft zijn
uiers voren aan de borst zoals de mens heeft zijn borsten. |
33. VON
DEM HERZEN. Daz
herz ist ain anvanch des lebens, und der anvanch ainr iegleichen wegung ist
in dem herzen. Plinius spricht, daz daz herz sie ain lucern des leibes, wan
diu nâtûr hât daz herz gesetzt ze mitelst in den leip, dar umb, daz ez [98]
ain prunn und ain ursprinch ist der kreften aller andern glider, und ist ain
schatzlädlein des lebens.dar umb hât ez diu nâtûr ze mitelst verporgen.daz
herz ist daz êrst, das an dem tier lebt in der muoter leib, und ist daz
letzst, daz stirbt.ez ist auch kain glit, dá sô vil pluots inne sei
unflüzzich und beleibend stên in im selber denn neur daz herz.wan daz herz
hât zwai kämerlein, daz ain gegen der rehten seiten und daz ander gegen der
denken, und dar inne ist edelz pluot und die edeln gaist, dar an daz leben
ligt.und die gaist und daz pluot laufent in den âdern von dem herzen in die
andern glider, als wir her nâch sagen von den âdern.daz herz ist gesetzt zuo
der lungen, dar umb, daz diu lung waich ist und luftvängik, dar umb sô gibt
si dem herzen an küeln, daz ez iht erstick von seiner aigen hitz, wann daz
herz ist daz allerhaizist glid, daz in dem tier ist.ez ist auch daz herz oben
prait und unden spitzik und ist ze mitelst in der prust, ân daz ez sich ain
klain naigt gegen dem denken prüstlein, ez wær anders diu tenk seit gar ze
kalt.daz herz ist auz hertem dickem flaisch und ist in aim menschen grœzer
denn in dem andern.des menschen herz ist waicher denn anderr tier herz,
welhez tier ain grôz herz hât gegen seinem leib, daz ist vorhtich, und welhez
ain mitelmæzigz herz hât, daz ist dürstig.daz ist dar umb, daz diu nâtürleich
hitz und kraft ain grôz herz niht erfüllen mag sam ain mitelmæzigz.seind nun
diu kelten ist ain sach der vorht, sô ist der spruch wâr, und dar umb sint
die hirz und die esel und die hasen vorhtiger wan andreu tier, wann si habent
vil grœzereu herz nâch irn leiben wan andreu tier. Daz herz mag niht geleiden
als andreu inwendigeu glider, wann man sicht an der tôten herz kain versêrung
als an andern glidern, wunden, genagung, swern, stain und sämleich
dinch,iedoch beleibt daz leben in dem tier sô lang daz herz lebet, daz aber
daz herz leit auch sam diu andern glider, des entuot ez niht, wann der tôt
vürkümpt des her [99] zen siehtagen.alsô spricht daz puoch ze latein und
etleich ander sprüch der alten maister, die mir zweivelhaftig sint. Plinius
spricht, daz der menschen herz niht verprant müg werden, die dâ sterbent von
des herzen siehtagen, der dâ haizt des herzen suht, und haizt ze latein
cardiaca und kümpt von übrigem zorn und von übriger vorht.ez sprechent auch
etleich maister, daz der menschen herz, die dâ sterbent von wârer vergift,
niht verprant mügen werden, und dar umb strâft der maister Vitellus den arzt,
der dâ hiez Pîsô, und spricht, daz der deutsch kaiser pei im tôt sei von
vergift, wan des kaisers herz wolt niht prinnen.sô spricht Pîsô her wider,
daz daz niht sei von vergift, ez sei von des herzen suht gewesen, die der
kaiser het.wærleich der arzt Pîsô missagt, und dâ wær gar lang von ze reden,
daz wil ich under wegen lâzen. Egiptii die weisen läut, die vil weishait
funden habent, wânten, daz daz herz alliu jâr auf næm an klain grœzin und daz
daz werte uns in daz fünfzigist jâr, und daz es dann als vil abnæm alliu jâr
unz in daz hundrist jâr, und sprâchen, das wênig läut lebten mit ganzen
sinnen unz in daz hundrist jâr, dar umb, daz daz herz alsô sêr abnæm.daz
aufnemen der grœzen des herzen und daz abnemen ist niht redleich, wann daz
herz würd in fünftzig jâren alsô grôz als ain grôzeu pôzkogel und würd in den
andern fünftzigen jâren alsô klain als ain pôn.daz envindet man niht.daz herz
ist gesetzt in ain pälglein, daz ist wol als dicke sam aines menschen haut,
und daz haizt des herzen huot oder sein kasel, und hât diu nâtûr daz herz dâ
mit verhüllet durch ain sicherhait, daz ez niht leichticleichen leid. |
33. VAN
HET HART. Dat
hart is een aanvang van het leven en de aanvang van elke beweging is in het hart.
Plinius spreekt dat het hart is een lamp van het lijf, want de natuur heeft
dat hart gezet in het middelste in het lijf daarom dat het [98] een bron en
een oorsprong is van de krachten van alle andere leden en is een schatkamer
van het leven. Daarom heeft het de natuur in het middelste verborgen. Dat
hart is dat eerste dat aan de dieren leeft in het moeder lijf en is dat
laatste dat sterft. Er is ook geen lid daar zoveel bloed in is niet vloeiend
en blijft staan in zichzelf dan alleen dat hart. Want dat hart heeft twee
kamertjes, de ene tegen de rechter zijde en de andere tegen de linker en
daarin is edel bloed en de edele geest waaraan dat leven ligt. En die geest
en dat bloed lopen in de aderen van het hart in de andere leden zoals we
hierna zeggen van de aderen. Dat hart is gezet tot de longen, daarom dat de
long week is en lucht vangt, daarom zo geeft ze het hart een koelte zodat het
niet stikt van zijn eigen hitte, want dat hart is dat aller heetste lid dat
in de dieren is. En is ook dat hart boven breed en onder spitsachtig en is in
het middelste van de borst uitgezonderd dat het zich een klein beetje nijgt
tegen de linker borst, het was anders de linker zijde erg te koud. Dat hart
is uit hard dik vlees en is in de ene mens groter dan in de andere. Het
mensen hart is weker dan andere dieren harten. Welk dier een groot hart heeft
tegen zijn lijf dat is vreesachtig en welke een middelmatig hart heeft dat is
beheerst. Dat is daarom dat de natuurlijke hitte en kracht een groot hart
niet vervullen mag zoals een middelmatige. Zo nu de koude is een zaak van de
vrees zo is de spreuk waar en daarom zijn die herten en de ezels en die hazen
vreesachtiger dan andere dieren want ze hebben veel grotere harten naar hun
leven dan andere dieren. Dat hart mag niet lijden zoals andere inwendige
leden want men ziet aan het dode hart geen bezering zoals aan andere leden
wonden, knaging, zweren, steen en dergelijke dingen. Toch blijft dat leven in
dat dier zo lang dat hart leeft, dat echter dat hart lijdt ook zoals de andere
leden, dat doet het niet wanneer de dood voorkomt in de erge [99] ziekdagen.
Alzo spreekt dat boek in Latijn en ettelijke ander spreuken van de oude
meesters die me twijfelachtig zijn. Plinius spreekt dat het mensen hart niet
verbrand mag worden die er sterven van de hart ziekdagen de daar heet de
hartziekte en heet in Latijn cardiaca en komt van overige toorn en van
overige vrees. Er spreken ook
ettelijke meesters dat het mensen hart die daar sterven van echt vergif niet
verbrand mogen worden en daarom straft de meester Vitellus de arts die daar
heet Piso en spreekt dat de Duits keizer door hem gedood is van vergif want
de keizer hart wilde niet verbranden. Zo spreekt Piso daartegen dat dit niet
is van vergif, het is van de hartziekte geweest die de keizer had. Waarlijk,
de arts Piso zeht het verkeerd en daar is erg lang van te spreken en dat wil
ik weg laten. Egyptenaren, die wijze lieden die veel wijsheid gevonden
hebben, willen dat het hart elk jaar toenam een klein beetje en dat duurt tot
het vijftigste jaar en dat het dan alzo veel afnam elk jaar tot in dat
honderdste jaar en spraken dat weinig lieden leefden met ganse zintuigen tot
in dat honderdste jaar, daarom dat het hart alzo zeer afnam. Dat toenemen van
de grootte van het hart en dat afnemen is niet redelijk want dat hart wordt
in vijftig jaar alzo groot als een grote kogel en wordt in de andere vijftig
jaar alzo klein als een boon. Dat bevindt men niet. Dat hart is gezet in een
balgje dat is wel zo dik zoals een mensenhuid en dat heet de harthoeder of
zijn kasteel en heeft de natuur dat het hart daarmee omhult voor een
zekerheid dat het niet gemakkelijk lijdt. |
34. VON
DER LEBERN. Diu
leber ligt gegen der rehten seiten in dem tier und daz milz gegen der lenken
seiten, und daz ist wâr [100] in allen tiern, die lebern habent.ist aber, daz
sich der satz verendert, daz ist gar wunderleich, sam Aristotiles spricht.diu
leber ist süez und ir nâtûr ist ainr senftigen gestalt und ainr milten
schickung.des menschen leber ist sinbel reht als ains ochsen leber ist.
Clemens der maister spricht, daz diu leber dar umb in der rehten seiten ligt,
daz si hitz geb dem magen, dar umb, daz daz ezzen in den magen wol gekocht
werd; auch dar umb, daz diu leber pluot gesenden müg allen andern
glidern.wann sô daz ezzen nu gekocht ist in dem magen, sô wirt daz weiz und
klâr gestalt sam ain weiz gerstenwazzer und daz schait diu nâtûr von den
gerben und füert ez in sunderleich âdern in daz flach tail der lebern, dâ
wirt ez dann anderweit gekocht und schait diu nâtûr daz klâr von den gerben
und sent die gerben ab zuo den niern und zuo der plâsen; sô värbt diu nâtûr
daz klâr in der lebern, daz ez suo pluot wirt und sent ez dann allen andern
glidern, die kochent ez dann fürbaz, iegleich glid nâch seiner art. unz daz
ez im eben wirt.von dem kochen sag wir mêr, wenn wir von den magen schreiben. |
34. VAN
DE LEVER. De
lever ligt tegen de rechter zijde in de dieren en de milt tegen de
linkerzijde en dat is waar [100] in alle dieren die lever hebben. Is echter
dat zich de plaats verandert dat is erg wonderlijk zoals Aristoteles spreekt.
De lever is zoet en zijn natuur is een zachte gestalte en een milde
schikking. De mensen lever is rond recht als een ossen lever is. Clemens, de
meester, spreekt dat de lever daarom in de rechterzijde ligt dat het hitte
geeft de maag, daarom dat het dar eten in de maag goed gekookt wordt; ook
daarom dat de lever bloed zenden mag aan alle andere leden. Wanneer zo dat
eten nu gekookt is in de maag zo wordt dat wit en helder gesteld zoals een
wit gerstewater en dat scheidt de natuur van de afscheiding en voert het in
aparte aderen in dat vlakke deel der lever daar wordt het dan een volgende
keer gekookt en scheidt de natuur dat heldere van de afscheiding en zendt de
afscheiding af tot de nieren en tot de blaas; zo verft de natuur dat helder
de lever zodat het tot bloed wordt en zendt het dan alle andere leden en die
koken het dan voor beter elk lid naar zijn aard tot het hen gelijk wordt. Van
het koken zeggen we meer wanneer we van de maag schrijven. |
35. VON
DER GALLEN. Diu
gall ist haiz und trucken und feureinr nâtûr.daz ist als vil gesprochen, daz
diu gall die kraft hât, daz si hitzt und trückent reht sam ain feur, und dar
umb hât si got der lebern zuo gesellt, daz si ir helf kochen daz ezzen, daz
ir gesant wirt von dem magen.der gallen aigenkait ist unstætichait, tobung,
behendichait, scherpfen der sinn, newvindichait, gedürstichait, hôhvart, gir,
unkäusch, gedæhtnüss, snell antwürt, und ganz der leib des menschen, der ain
grôz gallen hât, ist hitzig und trucken. Plinius der spricht, dat etsleich
leut niht gallen haben (iedoch vinde man ir wênig) und daz si lang leben und
lange stark sein. Aristotiles spricht, dat et [101] leich leut ir gallen
haben gesetzt von der lebern, und die sint sänftiger von nâtûr wan die ir
gallen habent pei der lebern.iedoch gewonhait verändert vil der nâtûr an dem
menschen zou guotem oder zuo pœsem, und dar umb list man, daz ein alter
maister von der nâtûr frâgt ainen andern grôzen maister in nâtürleichen
dingen und sprach ‘sag mir, waz menscheleicher nâtûr hab ich an mir’.dô
antwurt im der grôz maister und sprach ‘ich hân kainen pœsern noch scherpfern
menschen gesehen von nâtûr wann dich und hân kainen pezzern gesehen von
üebung der tugend und von gewonhait guoter siten wann dich.ich hân auch
kainen menschen niet gesehen, der pœsleicher geschickt wær zuo kunst und zuo
weishait wann dû, und der durchsihticleicher und behendicleicher alliu dinch
durchbrüeft wann dû’.dar umb ist der spruch wâr, der dâ spricht: diu
gewonhait ist ain wechslerin der nâtûr. Aristotiles spricht, daz ain iegleich
tier, daz niht gallen hab, lang leb, als der helfant, der hirz, daz kamel,
der delphin oder daz merswein. |
35. VAN DE
GAL. De
gal is heet en droog en vurige natuur. Dat betekent dat de gal de kracht
heeft dat ze verhit en verdroogt recht zoals een vuur en daarom heeft God het
de lever toe gesteld dat ze haar helpt koken dat eten dat haar gezonden wordt
van de maag. De gal eigenschap is onbestendig, verdoven, handigheid en
scherpen van de zintuigen, nieuwe vindingrijkheid, dorstigheid hovaardigheid,
verlangen, onkuisheid, gedachte en snel beantwoorden en gans het lijf van de
mensen die een grote gal heeft is heet en droog. Plinius die spreekt dat
ettelijke lieden geen gal hebben (toch vindt men die weinig) en dat ze lang
leven en lang sterk zijn. Aristoteles spreekt dat [101] ettelijke lieden hun
gal hebben gezet van de lever die zijn zachter van natuur dan die hun gal hebben
bij de lever. Toch gewoonheid verandert veel de natuur aan de mensen tot
goede of tot boze en daarom leest men dat een oude meester van de natuur
vraagt een andere grote meester in natuurlijke dingen en sprak; ‘zeg me welke
menselijker natuur heb ik aan me’. Toen antwoordde hem de grote meesters en
sprak; ‘ik heb geen bozere noch scherper mens gezien van natuur dan u en heb
geen betere gezien van beoefening van de deugd en van gewoonheid goede zeden
dan u. Ik heb ook geen mens gezien die kwader geschikt was tot kunst en tot
wijsheid dan u en die duidelijker en handiger alle dingen doorzoekt dan u’.
Daarom is de spreuk waar die daar spreekt: de gewoonheid is een afwisseling
van de natuur. Aristoteles spreekt dat elk dier dat geen gal heeft lang leeft
zoals de olifant, het hert, de kameel, de dolfijn of dat zeezwijn (dolfijn). |
36. VON
DER LUNGEN. Aristotiles
spricht, daz diu lung sei ain wintvanch, der den luft auz und ain füert, dâ
von daz herz erküelt wirt.und dar umb ist diu lung lind sam ain padswamp, daz
si den luft gevâhen müg; und wenn si den luft in sich zeucht, sô grœzt si
sich, wenn aber si den luft von ir sleht, sô klaint si sich.ain iegleich tier
hât ain lungen daz auf dem lant gêt und den luft in sich zeucht zuo ainer
küelung des herzen.aber andriu tier, sam die visch in dem wâg, bedürfent der
lungen niht.iedoch habent etleich mervisch lungen, die haiz pluot habent.dar
umb merk, daz ain iegleich tier, daz im sein geleich gepirt mit swanger
machen sein zuozuht, hât ain lungen von der [101] grôzen hitz wegen seiner
nâtûr, und ist diu lung grôz und fäuht mit pluot; aber die tier, die dâ
airnt, als die vogel, die habent an klain lungen und trucken an ir selber,
und dar umb dürst si wênig und mügent ungetrunken sein lange zeit, wan si
klain nâtürleich hitz habent in irm leib und erküelent sich mit der wegung
der lungen; wann diu zeuht grôzen luft zuo ir.ez sint auch diu selben tier
klainer dann andriu tier, dar umb daz diu nâtürleich hitz ist ain sach der
grœzen und diu mêrung des pluots ist ain zaichen der nâtürleichen hitz.diu
nâtürleich hitz rechtvertigt die leib der tier, und dar umb ist der mensch
ains aufgerihten leibes gegen dem himel, wan er mêr pluots und hitz hât nâch
seiner grœzen denn andreu tier.diu lung hât mêr pluots wann andreu glider,
dar umb, daz si von waichem linden flaisch ist.alsô spricht unser puoch, aber
ich wæn, daz si truckner sei und plœzer von pluot wan diu leber, dar umb, daz
si den luft in sich gevazzen müg. Plinius spricht, der ein holz reib mit
etleicher mervisch lungen, daz prünn sam öl.man macht auch gar lauter schœn
öl von etlicher mervisch lungen. Aristotiles spricht, daz ain iegleich tier,
daz der lungen mangelt, müez auch rehter stimm mangeln.iedoch hât manik tier
niht stimm, daz doch ain lungen hât. |
36. VON
DE LONGEN. Aristoteles
spreekt dat de long is een windvanger die de lucht uit en in voert waarvan
het hart verkoelt wordt en daarom is de long zacht zoals een paddestoel zodat
het de lucht vangen mag; en wanneer ze de lucht in zich trekt zo vergroot het
zich, wanneer echter ze de lucht van haar slaat zo verkleint ze zich. Elk
dier heeft een long dat op de land gaat en die lucht in zich trekt tot een
verkoeling van het hart. Maar andere dieren zoals de vissen in de vliedende
waters behoeven de longen niet. Toch hebben ettelijke zeevissen longen die
heet bloed hebben. Daarom merk dat elk dier en zijn gelijke baart met zwanger
maken zijn toevlucht heeft een long vanwege de [101] grote hitte van zijn
natuur en is de long groot en vochtig met bloed; maar de dieren die er eieren
leggen zoals de vogels die hebben een kleine long en droog aan zichzelf en
daarom dorsten ze weinig en mogen zonder drinken zijn lange tijd wan ze
hebben een kleine natuurlijke hitte in hun lijf en verkoelen zich met de
beweging van de longen; want die trekt grote lucht tot hen. Er zijn ook
dezelfde dieren kleiner dan andere dieren daarom dat de natuurlijke hitte een
zaak is van de grootte en de vermeerdering van het bloed een teken is van de
natuurlijke hitte. De natuurlijke hitte rechtvaardigt het lijf der dieren en
daarom heeft de mens een opgericht lijf tegen de hemel want hij meer bloed en
hitte heeft naar zijn grootte dan andere dieren. De long heeft meer bloed dan
andere leden, daarom dat ze van week zacht vlees is. Alzo spreekt ons boek,
maar ik waan dat ze droger is en bloter van bloed dan de lever daarom dat ze
de lucht in zich vangen mag. Plinius spreekt die een hout wrijft met
ettelijke zeevis longen dat branden zal zoals olie. Men maakt ook erg heldere
schone olie van ettelijke zeevis longen. Aristoteles spreekt dat elk dier dat
de longen mangelt moet ook echte stem ontbreken. Toch hebben vele dieren geen
stem die toch een long hebben. |
37. VON
DEM MILZ. Ez spricht
Aristotiles, daz der mensch hab ain milz sam ain swein, lang und smal.daz
milz ligt in der denken seiten und zeuht in etleicher mâz an sich die
unsauberkait des pluotes, und daz geschiht aller maist in den menschen, die
den viertägleichen riten habent.daz milz leidet oft und beswært den menschen,
ez sei dan, daz man auf der denken hant oder auf dem denken arm dâ für lâz.
Galiênus spricht, daz melancolica ir sideln hab in dem milz, und wenn diu
melancoli ain oberhant [103] nimpt und sich zeucht zuo dem haupt, sô kümpt
dem menschen sweigen und betrahten, und swærikait, wainen und trákheit, vorht
und sorg und klainmüetichait.under den vint man etleich, die wænent, si sein
tôt, und ander die wænent, si sein glesein. Plinius spricht, daz daz milz ain
hindernüss sei des laufens, und dar umb sleht man den laufern die
milzâdern.ez sint auch etleich läut, die wænent, daz sich des menschen lachen
mêre nâch des milzen grœzen und sich minder nâch des milzen klainen. |
37. VAN
DE MILT. Er
spreekt Aristoteles dat de mens heeft een milt zoals een zwijn, lang en smal.
De milt ligt in de linker zijde en trekt in ettelijke mate aan zich die
onzuiverheid van het bloed en dat geschiedt allermeest in de mensen die de
vierdaagse malariakoorts hebben. De milt lijdt vaak en bezwaart de mensen,
tenzij dan dat men op de linkerhand of op de linkerarm daarvoor laat. Galenus
spreekt dat melancholie zijn zetel heeft in de milt en wanneer de melancholie
een overhand [103] neemt en zich trekt tot het hoofd zo komt de mens te zwijgen
en beraden en zwaarheid, wenen en traagheid, vrees en zorg en
kleinmoedigheid. Onder die vindt man ettelijke die wanen ze zijn dood en
ander die wanen ze zijn glazig. Plinius spreekt dat de milt een hindernis is
bij het lopen en daarom slaat men de lopers de miltaderen. Er zijn ook
ettelijke lieden die wanen dat de mensen meer lachen naar de milt grootte en
minder naar de milt kleine. |
38. VON
DEM PAUCH. Der
pauch ze latein ist gehaizen zwairlai.des êrsten haizt daz der pauch, daz wir
haizen den magen oder den sack, dâ daz ezzen des êrsten eingêt.iedoch nimpt
Plinius den pauch in der weis ze vierlai sinnen und spricht alsô.ain iegleich
tier, daz pluot hât und vier füez hât, daz hât vier päuch.der êrst pauch
nimpt daz ezzen alsô rôch, der ander nimpt ez gekocht, der dritt kocht ez
paz, der vierd nimpt daz ezzen wol gekocht end læzt ez auz.dar umb nimpt
Plinius den pauch für den magen und für die andern seck, die under dem magen
sint, dar ein daz ezzen gêt ie von aim in den andern.aber aigenleich ze nemen
sô haizt der pauch die ganz samnung auz den ecken allen mit der haut bedackt,
die oben her ab gêt über den nabel.der pauch ist ze stunden sô übrig vaizt,
daz der mensch dâ von sterben muoz. Aristotiles spricht, daz die menschen
geleich sein den hunden an dem obern pauch end den sweinen an dem undern
pauch. Plinius spricht, daz die unbehender und unvindiger sein, die grôz
geitig päuch haben, wann die andern leut; aber die mæzig päuch haben die sein
behend, weis, fürsihtig, kündig oder sinnreich.die ripp sint dem pauch zuo
gesellt zuo ainr huot und zuo ainr sicherheit, daz er iht leichticleich
versêrt werd. [104] |
38. VAN
DE BUIK. De
buik te Latijn is geheten tweevormig. De eerste heet de buik wat we noemen de
maag of de zak waar dat eten het eerste ingaat. Toch neemt Plinius de buik in
die wijze tot vier soorten zintuigen en spreekt alzo. Elk dier dat bloed
heeft en vier voeten heeft dat heeft vier buiken. De eerste buik neemt dat
eten alzo rauw, de ander neemt het gekookt, de derde kookt het beter en de
vierde neemt dat eten goed gekookt en laat het uit. Daarom neemt Plinius de
buik voor de maag en voor die andere zak die onder de maag zit waarin dat
eten gaat zo van de ene in de andere. Maar
eigenlijk te nemen zo heet de buik de ganse verzameling uit de hoeken
allen met de huid bedekt die van boven af gaat over de navel. De buik is soms
zo over vet dat de mens daarvan sterven moet. Aristoteles spreekt dat de
mensen gelijk zijn aan de honden aan de bovenste buik en de zwijnen aan de
onderste buik. Plinius spreekt dat die onhandige en niet vindingrijk zijn die
grote grage buik hebben dan die andere lieden; maar die een matige buik
hebben die zijn handig, wijs, voorzichtig, kundig of zintuigen rijk. De
ribben zijn de buik toe gesteld tot een hoede en tot een zekerheid zodat het
niet licht bezeerd wordt. [104] |
39. VON
DEM MAGEN. Der
mag ist der êrst haven, dar inn daz ezzen gekocht wirt in den menschen.der
mag nimpt daz rôch ezzen von der sluntrœrn und kocht ez in im selber, wie daz
sei, daz ez etswie vil geschickt werd in dem mund und in der sluntrœrn.der
mag hât inwendig vil häutelvasen reht sam klaineu plätlein an ainem
püechlein, dar umb, daz von der selben häutlein hitz daz ezzen dester paz
gekocht werd, und auch dar umb, daz daz ezzen dester lenger in dem magen
beleib; wan wær der mag sleht und glat, sô sliff daz ezzen ê der zeit ze tal
und belib ungekocht.ain gedärm ân ander grôz gedärm gêt von dem magen ze tal,
daz haizt daz vastend gedirm, dar umb, daz ez alle zeit wan ist von den
gerben des ezzens, wan ez nimpt allein die klâren fäuhten von dem magen, aber
die gerben gênt irn weg zuo der mistporten.in dem vastendem gedirm sint fünf
âdern gestecket, die haizent die pärmleichen âdern, dar umb, daz si mit allen
andern âdern mitleident.die selben âdern streckent sich unz an die lebern und
ziehent die klâren fäuhten unz an die lebern von dem vorgenanten gedirm, und
sô kocht diu leber denn die fäuhten und sendet daz wazzer ab zuo den niern
und von den niern in die plâsen, und diu leber behelt daz bezzer und kocht ez
zuo pluot und gibt dâ von allen andern glidern narung, und daz lautrer tail
des bluots wirt gesant dem herzen und der lebern in ainer âdern, die sich
streckt von der lebern an daz herz, dâ wirt dann zwaierlai auz dem lautern
pluot: daz ain ist nâtürleich hitz, daz ander lebleicher gaist.daz scholt dû
verstên alsô.der gaist und diu sêl sint underschaiden, wan diu sêl ist ain
selpwesigeu form, der werk lebentigue werk sint, und dâ von ain iegleich dinch
dâ mit geformt förmleich sein leven hât.alsô lêrt uns Aristotiles in dem
andern puoch von der sêl.verstêst dû des [105] niht, gib dir die schult, daz
dû in den dingen niht geüebt pist.wan wer daz deutsch zuo der latein mizzet
gãnzleich und reht, sô beleib ich ân strâf.aber als wir ez hie nemen, sô ist
der gaist ain nâtürleich luftig dunst, dar an daz leben stêt, und der gaist
haizt in dem herzen lebleich, in der lebern nâtürleich, in dem hirn
tierleich.ich verstên daz alsô.der gaist haizt in der lebern nâtürleich, wan
als vor gesprochen ist, diu leber geit der ganzen nâtûr aller glider ir
narung; und in dem herzen haizt der gaist lebleich, wan daz herz ist ain
schatzlädlein und ain anvanch des lebens; in dem hirn haizt der gaist
tierlich dar umb, daz ains iesleichen tiers sinn in dem haupt sint, und daz
der gaist ain wägenlein ist, dar auf diu ebenpild anderr ding varnt von ainem
sinn und von ainr sêle kraft hintz der andern.der gaist ist ain pant, dâ mit
leib und sêl zesamen sint gepunden. |
39. VAN
DE MAAG. De maag is de eerste haven waarin dat eten gekookt wordt in de mensen. De maag neemt dat ruwe eten van de slokdarm en kookt het in zichzelf, hoe dat is dat het wat veel geschikt wordt in de mond en in de slokdarm. De maag heeft inwendig veel huidvezels recht zoals kleine blaadjes aan een boekje, daarom dat van dezelfde huidjes hitte dat eten des te beter gekookt wordt en ook daarom dat het eten des te langer in de maag blijft; want was de mag recht en glad zo slipt dat eten eer de tijd naar het dal en blijft ongekookt. Een darm zonder andere grote darm gaat van de maag naar het dal en dat heet de vaste darm, daarom dat het altijd leeg is van de afscheiding van het eten, want het neemt alleen die heldere vochten van de maag, maar die afscheidingen gaan hun weg tot de mestpoorten. In de vaste darm zijn vijf aderen gestoken die heten de barmhartige aderen, daarom dat ze met alle andere aderen mee lijden. Diezelfde aderen strekken zich tot aan de lever en trekken de heldere vochten tot aan die lever van de voor genoemde darm en zo kookt de lever dan die vochten en zendt dat water af naar de nieren en van de nieren in de blaas en de lever behoudt dat betere en kookt het tot bloed en geeft daarvan allen andere leden voeding en dat zuivere van het bloed wordt gezonden naar het hart en de lever in een ader die zich strekt van de lever aan dat hart, daar worden dan twee soorten uit het t zuivere bloed: de ene is een natuurlijke hitte, de ande |