Karel ende Elegast.

Karel de Grote krijgt van een engel een opdracht te stelen.

.

Geschreven en bewerkt door Nico Koomen.

Uit; http://www.dbnl.org/tekst/_kar001kare01_01/_kar001kare01_01_0001.php

Aantekeningen uit http://dare.uva.nl/cgi/arno/show.cgi?fid=165326

[fol.1r] Die historie van coninck
karel ende van elegast.

 

[fol.2r] FRaeye historie ende al waer 

Mach ic v tellen hoort naer 

Het was op enen auontstont 

Dat karel slapen begonde

5 Tengelem op den rijn 

Dlant was alle gader sijn. 

Hi was keyser ende coninc mede. 

Hoort hier wonder ende waerhede 

Wat den coninc daer gheuel

10 Dat weten noch die menige wel 

Tenghelem al daer hi lach 

Ende waende op den anderen dach 

Crone draghen ende houden hof 

Om te meerderen sinen lof

15 Daer die coninc lach ende sliep 

Een heilich engel aen hem riep 

So dat die coninc ontbrac 

Biden woerden die dengel sprac 

Ende seyde staet op edel man.

20 Doet haestelic v cleeder an 

Wapent v ende vaert stelen. 

God die hiet mi v beuelen 

Die in hemelrike is here 

Of ghi verliest lijf ende eere

25 En steeldi in deser nacht niet 

So is v euel gheschiet. 

Ghi sulter omme steruen 

Ende uwes leuens deruen

[fol. 2v] Eer emmermeer scheit dit hof

30 Nv verwacht v daer of 

Vaert stelen of ghi wilt. 

Neemt uwen speere ende uwen schilt 

Wapent v sit op v paert 

Haestelic ende niet en spaert

De historie van koning
Karel en van Elegast.

 

Fraaie historie en al waar 

Mag ik u vertellen hoor hiernaar

Het was op een avondstond 

Dat Karel slapen begon

5 Te Ingelheim op de Rijn

Het land was allemaal van hem. 

Hij was keizer en koning mede. 

Hoort hier wonder en waarheid 

Wat de koning daar geviel

10 Dat weten nog menigeen wel 

Te Ingelheim al daar hij lag 

En waande op de volgende dag 

Kroon te dragen en houden hof 

Om te vermeerderen zijn lof

15 Daar de koning lag en sliep 

Een heilige engel aan hem riep 

Zodat de koning wakker schrok

Bij de woorden die de engel sprak 

En zei; sta op edele man.

20 Doe haastig uw kleren aan 

Wapent u en vaart stelen. 

God die zegt me u te bevelen 

Die in hemelrijk is heer 

Of ge verliest lijf en eer

25 En steel je in deze nacht niet 

Zo is u euvel geschied. 

Ge zal er om sterven 

En uw leven verliezen

Eer voordat scheidt dit hof

30 Nu hoed u daarvan 

Vaart stelen als ge wil. 

Neem uw speer en uw schild 

Wapent u, zit op uw paard 

Haastig en niet spaart.

 

 

35  DIt verhoorde die coninc 

Het docht hem een vreemde dinc. 

Want hi daer niemant en sach 

Wat dat roepen bedieden mach 

Hi waendet slapende hebben gehoort

40 Ende hilt hem niet an dat woert 

Dengel die van gode quam. 

Sprac den coninc als die was gram 

Staet op karel ende vaert stelen 

God hiet my v beuelen

45 Ende ontbiedet v te voren 

Anders hebdi v lijf verloren 

HEt dien woerde sweech hi 

Ende die coninc riep ay mi 

Als die seere was vereent

50 Wat ist dat dit wonder meent 

Ist alfs ghedroch dat mi quelt. 

Ende dit grote wonder telt

Ay hemelsche drochtijn 

Wat node soude mij sijn

55 Te stelen ic ben so rike 

En is man in aertrijcke.

[fol. 3r] Weder coninc noch grauen: 

Die so rijc sijn van hauen 

Si moeten mi sijn onderdaen

60 Ende te minen diensten staen 

Mijn lant is so groot 

Men vint nyewers sijns ghenoot. 

Dlant is algader mijn 

Tot colene opten rijn

65 Ende tot romen voort 

Alst den keyser toe behoort 

[.]C ben here mijn wijf is vrouwe 

Oest totter wilder denouwe 

Ende west totter wilder see

70 Nochtans heb ic goets veel meer 

Galissien ende spandien lant 

Dat ic selue wan mitter hant 

Ende ic die heydene verdreef 

Dat mi tlant alleene bleef

75 Wat node soude mi sijn dan 

Te stelen ellendich man 

Waer om ontbiedet mi dit god 

Node brekic sijn ghebot 

Wistic dat hijt mi ontbode

80 En mochs niet ghelouen node 

Dat mi god die lachter onste 

Dat ic te stelen begonste: 

Daer hi lach in dit ghepeyns. 

Hare tale weder ende gheyns

[fol. 3v] 85So vaecte hi een luttelkijn 

So datti looc die oghen sijn 

Doe seide dingel van te voren. 

Wildi gods ghebot verhoren: 

Heer coninc so sidi ontdaen

90 Het sel v an v leuen gaen: 

Dengel vanden paradise. 

Sprac conincdoet als die wise 

Vaert stelen ende wert dief 

Al hebdijs nv groot ongerief

95 Het sal v namaels wesen lief 

[.]Et deser talen voer dengel dan 

Ende karel hem tseynen began 

Vanden wonder dat hi hoorde 

Gods ghebot sine woerde

100 En wil ic niet laten achter. 

Ic sel dief wesen al ist lachter 

Al soudic hanghen bider kelen 

Nochtan haddic lieuer vele 

Dat mi god name ghemeene

105 Dat ic van hem houde te leene 

Beyde borch ende lant 

Sonder mijns ridders ghewant 

Ende ic mi moeste gheneeren 

Mitten schilde ende metten speere

110 Als een die niet en heeft 

Ende op die auenture leeft: 

Dat ware mijn wille bet

[fol. 4r] Dan ic gheuanghen ben int net 

Ende ic nv moet stelen varen:

115 Sonder eenich sparen 

Varen stelen oft god verwercken 

Nv so moetti mi gestercken 

35  Dit hoorde de koning 

Het dacht hem een vreemd ding. 

Want hij daar niemand zag 

Wat dat roepen betekenen mag 

Hij waande het slapende hebben gehoord

40 En hield hem niet aan dat woord 

De engel die van God kwam. 

Sprak de koning aan als die was gram 

Sta op Karel en vaar te stelen 

God zegt me u te bevelen

45 En gebiedt het u uitdrukkelijk

Anders heb je uw lijf verloren 

Met die woorden zweeg hij 

En de koning riep; ay mij 

Als die zeer was verschrikt

50 Wat is het dat dit wonder bedoelt

Is het elven gedrocht dat me kwelt. 

En dit grote wonder vertelt

Ay hemelse Heer

Wat nood zou het mij zijn

55 Te stelen, ik ben zo rijk 

Er is geen man in aardrijk.

Nog koningen nog graven: 

Die zo rijk zijn van have 

Ze moeten mij zijn onderdanig

60 En tot mijn dienst staan 

Mijn land is zo groot 

Men vindt nergens zijn gelijke. 

Het land is allemaal van mij 

Tot Keulen op de Rijn

65 En tot Rome voort 

Alles de keizer toebehoort 

Ik ben heer, mijn wijf is vrouwe (1)

Oost tot de wilde Donau 

En west tot de wilde zee

70 Nochtans heb ik bezittingen veel meer 

Galici en Spanje het land 

Dat ik zelf won met de hand 

En ik de heidenen verdreef 

Dat me het land alleen bleef

75 Wat nood zou me zijn dan 

Te stelen als armzalig man 

Waarom ontbiedt me dit God 

Node breek ik zijn gebod 

Wist ik dat hij het mij ontbood

80 En mag het niet geloven nauwelijks

Dat me God die schande gunde 

Dat ik te stelen begon: 

Daar hij lag in dit gepeins. 

Die taal weer en weer

85 Zo sliep hij een beetje 

Zodat hij sloot de ogen van hem 

Toen zei de engel van tevoren. 

Wilde ge Gods gebod in de wind slaan: 

Heer koning, zo ben je buiten zinnen

90 Het zal u aan uw leven gaan: 

De engel van het paradijs. 

Sprak; koning doe het als de wijze 

Vaart stelen en wordt dief 

Al heb je nu groot ongerief

95 Het zal u later wezen lief 

Met deze taal voer de engel vandaan 

En Karel hem te bezinnen begon 

Van het wonder dat hij hoorde 

Gods gebod, zijn woorden

100 Wil ik niets laten achterwege.  (2)

Ik zal dief wezen al is het schande

Al zou ik hangen bij de keel 

Nochtans had ik liever veel 

Dat me God nam algemeen

105 Dat ik van hem hou te leen 

Beide burchten en land 

Uitgezonderd mijn ridders uitrusting

En ik me moest genereren 

Met het schild en met de speer

110 Als een die niets heeft 

En die op avontuur leeft: 

Dat was mijn wil beter

Dan ik gevangen ben in het net 

En ik nu moet stelen varen:

115 Zonder enig sparen 

Varen stelen of God torn opwekken 

Nu zo moet hij me versterken. 

(1)       Ic ben here, mijn wijf is vrouwe: Karel verwijst hier naar zijn positie als vorst en leenheer en naar de corresponderende positie van zijn echtgenote als vorstin.

(2)       Gods ghebot, sine woerde en wil ic niet laten achter: pas nadat de engel drie keer Gods bevel aan Karel heeft overgebracht, is deze bereid te aanvaarden dat het echt van God komt. De vrees dat hij door een kwade geest bedrogen wordt (zie vs. 51) verdwijnt door het driemaal verschijnen van de engel (drie is een heilig getal dat naar de goddelijke drievuldigheid verwijst).

 

IC woude ic ware vuter sale 

Sonder nieumare ende tale

120 Ende mi waer ghecost opten rijn 

Seuen borghen van steenen fijn 

Wat sel ic segghen van oneeren 

Den ridderen ende den heeren. 

Die hier liggen in die sale

125 Wat sal wesen mine tale 

Dat ic in deser duyster nacht 

Alleene sonder yemants cracht 

Moet varen in een lant 

Dat mi is vremde ende onbecant

130 Mit deser talen ghinc hem gereyden 

Die coninc karel ende cleyden. 

Mit sinen dieren gewaden 

Als die te stelen was beraden 

Het was altoes sine seden

135 Datmen sine wapene deden 

Ten bedde daer hi lach 

Het waren die beste die ye man sach. 

Als hi aldus ghewapent was 

Ghinc hi doer dat palas

140 Daer en was slot noch dore so goet:

[fol. 4v] Noch poerte diene wederstoet. 

Sine waren tegen hem ontdaen 

Daer hi wilde mocht hi gaen 

Daer en was niemant dien sach

145 Want dat volc algader lach 

In vasten slape als god woude. 

Dat dedi al door des conincs houde 

Sine hulpe was hem bereet 

Als hi die borch brugghe leet

150 Ghinc die coninc mit liste 

Totten stalle al daer hi wiste. 

Sijn ors ende sijn ghesmiden 

Sonder eenich langher beyden 

Hi sadelet ende satter bouen

155 Opt ors datmen mochte louen 

[.]Oen hi ter poorten ghereden quam 

Sach hi daer ende vernam 

Den wachter ende den poortiere 

Die luttel wisten dat hoer heere

160 So na hem was mitten schilde 

Si sliepen vaste alst god wilde 

Die coninc beette ende ontdoet 

Die poorte die besloten stoet 

Ende leyde sijn ors vut

165 Sonder niemare ende gheluyt 

Doen sat hi in sijn ghereyde 

Die coninc karel ende seyde 

God also ghewaerlijcke:

[fol. 5r] Als ghi quaemt in aertrike

170 Ende wort sone ende vader: 

Om ons te verlossen alle gader 

Dat adam hadde verloren 

Ende dat na hem wert gheboren 

Ghi liet v aenden cruce slaen

175 Doen v die ioden hadden gheuaen. 

Si staken v met eenen speere. 

Si sloegen v dies haddi geere 

Dese bitterlike doot 

Ontfincdi here door onsen noot:

180 Also waerlic alst was waer 

Ende ghi here lasaruse. 

Daer hi lach in sine cluse 

Verwecket heere vander doot 

Ende vanden steenen maket broot

185 Ende vanden water wijn 

So moeti in mijn gheleyde sijn 

In desen duemsteren nacht 

Ende verbaert aen mij v cracht 

Oetmoedich god ende vader

190 Aen v keer ic mi alle gader 

Hi was in vele gedochten 

Waer hi best henen varen mochte. 

Daer hi stelens soude beghinnen. 

Doe quam hi in een wout binnen.

195 Karel den edelen man 

Dat niet verre stont van daen

[fol. 5v] Doen hi quam gereden daer 

Die mane scheen seer claer 

Die sterren lichten aenden trone:

200 Dweder was claer ende scone 

Ik wou ik was uit de zaal 

Zonder gerucht en geluid

120 En al zou het me kosten op de Rijn  

Zeven burchten van stenen fijn 

Wat zal ik zeggen van oneer 

De ridders en de heren. 

Die hier liggen in de zaal

125 Wat zal wezen mijn verklaring

Dat ik in deze duistere nacht 

Alleen zonder iemands hulp

Moet varen in een land 

Dat me is vreemd en onbekend

130 Met deze taal ging hij zich bereiden 

De koning Karel en kleden. 

Met zijn dure gewaden (1)

Als die te stelen was beraden 

Het was altijd zijn zede

135 Dat men zijn wapens legde

Te bed daar hij lag 

Het waren de beste die ooit iemand zag. 

Toen hij aldus gewapend was 

Ging hij door dat paleis

140 Daar was slot nog deur zo goed:

Nog poort die hem tegenhield. 

Ze waren voor hem geopend 

Daar hij wilde mocht hij gaan 

Daar was niemand die hem zag

145 Want dat volk allemaal lag 

In vaste slaap zoals God wou. 

Dat deed hij al door de konings behoud 

Zijn hulp was hem bereid 

Toen hij de burcht brug overging (2)

150 Ging de koning omzichtig

Tot de stal aldaar hij wist. 

Zijn paard en zijn paardentuig

Zonder enig langer wachten 

Hij zadelde het en steeg erop

155 Op het paard dat men mocht loven 

Toen hij ter poort gereden kwam 

Zag hij daar en vernam 

De wachter en de portier 

Die weinig wisten dat hun heer

160 Zo nabij hen was met het schild 

Ze sliepen vast zoals het God wilde 

De koning wachtte en opende 

De poort die gesloten stond 

En leidde zijn paard uit

165 Zonder lawaai en geluid 

Toen zat hij in zijn zadel

De koning Karel en zei 

God alzo waarachtig:

Toen gij kwam in het aardrijk

170 En wordt zoon en vader: (3)

Om ons te verlossen allemaal 

Dat Adam in het verderf had gestort (4)

En alen die na hem worden geboren 

Gij liet u aan het kruis slaan

175 Toen u de Joden hadden gevangen. 

Ze staken u met een speer. 

Ze sloegen u daar hadden ze genoegen in 

Deze bittere dood 

Ontving u Heer door onze nood:

180 Alzo waar zoals het was waar 

En gij, Heer, Lazarus. 

Daar hij lag in zijn graf 

Opwekte, Heer, van de dood

En van de stenen maakte brood (5)

185 En van het water wijn 

Zo moet ge in mijn geleide zijn 

In deze duistere nacht 

En openbaart aan mij uw kracht 

Genadige God en Vader

190 Aan u keer ik me volledig 

Hij was in vele gedachten 

Waar hij beste heen varen mocht. 

Daar hij het stelen zou beginnen. 

Toen kwam hij binnen een woud.

195 Karel, de edele man 

Dat niet ver stond vandaar

Toen hij kwam gereden daar 

De maan scheen zeer helder 

De sterren lichten aan de troon:

200 Het weer was helder en mooi. 

(1)       Mit sinen dieren gewaden, als die te stelen was beraden: wil de dichter hier op ironische wijze aangeven dat Karel geen echte dief is? Het is immers niet voor de hand liggend dat een dief er in vol (en kostbaar!) ornaat op uittrekt en bovendien maakt het Karel herkenbaar. Later in het verhaal (vss 311-315) is de kostbaarheid van zijn wapenrusting wel zichtbaar, maar blijkt Karel zijn schild – en daarmee zijn wapenteken – wel afgedekt te hebben om herkenning te voorkomen.

(2)borch brugghe: deze brug verbindt de hoofdburcht (die sale) met de ommuurde voorburcht waar de stallen zich bevinden.

(3)       Ende wort sone ende vader: nadat Karel zich in zijn gebed eerst tot God in het algemeen heeft gericht, brengt hij hier de menswording van Christus in herinnering. Hiermee wordt een moeilijke theologische kwestie op een zeer vereenvoudigende wijze aan de orde gesteld: Christus menswording laat bij uitstek zien dat God zowel Vader als Zoon is (en samen met de Heilige Geest de goddelijke drie-eenheid vormt). De gekozen formulering, die als het ware de rol van de Zoon benadrukt, spoort met de centrale positie van Christus in de middeleeuwse devotie.

(4)       Dat Adam hadde verloren: door hun ongehoorzaamheid in het Paradijs belastten Adam en Eva het hele mensengeslacht – allen die na hen zijn geboren – met de erfzonde. De menswording van Christus, afgesloten met Zijn vrijwillige dood aan het kruis, was bedoeld om de fout van Adam en Eva weer ongedaan te maken en de mens de mogelijkheid te bieden na het leven op aarde de hemelse genade te bereiken.

(5)       Ende vanden steenen maket broot: hier wordt aan Christus een wonder toegeschreven dat Hij nooit heeft verricht (vgl. Matth. 4: 3-4 en Lucas 4: 3-4). Het drukt hier wel een potische waarheid uit: Christus beschikt over de macht het oude (harde, ongenietbare, nutteloze) te veranderen in iets nieuws, dat wel genietbaar en nuttig is. Dat dit aan Christus toegeschreven transformatiewonder breder aanvaard werd dan op het eerste gezicht lijkt, kan wellicht afgeleid worden uit de proloog van de Roman van Walewein (vs 15), waar het ook vermeld wordt. De verandering van water in wijn in vers 185 verwijst uiteraard naar het wonder dat Jezus verrichtte op de bruiloft te Kana (Joh.  2:1-12)

 

DVs peynsde die coninc. 

Ic was ghewone voer alle dinck 

Dieue te hatene daer icse wiste 

Die den lieden mit liste

205 Hoer goet stelen ende rouen 

Nv mach ic hem wel ghelouen. 

Die leuen bider auontuer 

Si weten wel dat si verbueren. 

Lijf ende goet machmense vaen

210 Men doetse hangen ende thooft of slaen 

Of steruen arger doot 

Horen anxte is dicke groot 

Nemmermer en gheualt mi dat 

Dat ic man doer cleynen scat.

215 Steruen doe in al mijn leuen 

Ic hebbe elegast verdreueuen 

Om cleyne sake wt minen lande 

Die dicke set sijn lijf te pande. 

Om tgoet daer hi bi leeft

220 Ic wane hi dicke sorghe heeft. 

Hi en heeft lant noch leen 

Noch ander toeuerlaet geen 

Dan hi mit stelen can beiaghen 

Daer op moet hi hem ontdraghen.

[fol. 6r] 225 Ic nam hem tlant des was hi heere 

Dat mach hem nv wel rouwen seere 

Beide borch ende lant 

Des was ic herde onbekant 

Want hi hadde in sine scaren

230 Die met hem onthouden waren 

Ridders serianten een ghetal. 

Die ic heb onterft al 

Beyde van lande ende van goede 

Nv volghen si hem al doer armoede

235 Ic en laetse niewers gedueren. 

Diese onthilde ic daden verbueren 

Beyde borch ende leen 

Hi en heuet toeuerlaet gheen 

Hi moet hem al onthouden

240 In wildernissen ende in wouden 

Ende moet alleene beiaghen 

Daer si hem alle op ondraghen 

Mer so vele isser an 

Hi en steelt gheenen armen man

245 Die bi sijnre pinen leeft 

Dat pelgrim ofte coepman heeft 

Laet hi hem gebruken wel 

Mer hi en versekert nyemant el. 

Bisscoppen ende canoniken

250 Abden ende moniken 

Dekenen ende papen 

Daer hise can betrapen

[fol. 6v] Comen si in sijnre werde. 

Hi neemt hem mulen ende peerde

255 Ende steectse vut haren ghereyde 

Dat si vallen op die heyde 

Ende neemt hem mit sijnre cracht 

Al dat si daer hebben bracht 

Siluer cleeder facelment

260 Dus beiaecht hi hem ontrent 

Daer hi die rike lieden weet. 

Hy neemt hem haren scat ghereet 

Beyde siluer ende gout: 

Sinen list is menichfout

265 Nyemant en cannen gheuaen. 

Nochtan heefter om ghedaen 

Menich man sine cracht. 

Ic woudic nv in deser nacht 

Sijn gheselle mochte wesen.

270 Ay heere god helpt mi tot desen 

[.]It deser talen voer hi voort. 

Die coninc ende heeft verhoort 

Hoe een ridder quam gheuaren 

Inder seluer ghebaren.

275 Als die riden wil verholen 

Met wapenen swart als colen 

Swart was helm ende schilt 

Die hi aenden hals hilt 

Sinen halsberch mochtmen louen

 [fol. 7r] 280Swart was den wapenroc daer bouen. 

Swart was dors daer hi op sat 

Ende quam enen sonderlingen pat 

Dwers riden doer den woude 

Alsen die coninc ghemoeten soude.

285 Segende hem en was in vare 

Ende waende dat die duuel ware 

Om dat hi was so swart al 

Den riken god hi hem beual. 

Hi pensde in sinen moet

290 Gheualt mi quaet ofte goet: 

En vlie te nacht doer desen. 

Ic sel der auonturen genesen. 

Nochtan weet ic te voren wel 

Tis die duuel ende niemant el

295 Waer hi van gods aluen yet 

Hi en ware so swart niet 

Tis al swart peert ende man 

Al dat icker aen gemerken can 

Ic bidde gode dat hi waket

300 Ic duchte dat mi toren naket 

Dat dese mi niet en scende 

Ende als hi bet quam ghehende 

Seghende hi hem ende was in vare 

Ende waende dat die duuel ware.

305 Ende die swarten ridder heeft vernomen 

Den coninc teghen hem comen. 

Pensde hi in sinen sin 

Dese is verdoelt hier in.

[fol. 7v] Ende heuet sinen wech verloren

310 Ic mach dat aen hem verhoren 

Hi salder laten die wapen sijn 

Die die beste sijn in schine 

Die ic in seuen iaren sach. 

Si verlichten als den dach.

315 Van steenen ende goude 

Wanen quam hi inden woude. 

Ten was noyt arm man 

Die sulcke wapen droech an 

Ende sulc ors hadde bescreden

320 So sterc ende van scone leden 

Aldus peinsde de koning. 

Ik was gewoon voor alle dingen 

Dieven te vervolgen daar ik ze wist 

Die de lieden met list

205 Hun goed stelen en roven 

Nu mag ik hen wel waarderen. 

Die leven van het avontuur 

Ze weten wel dat ze verbeuren. 

Lijf en goed mag men ze vangen

210 Men doet ze hangen en het hoofd afslaan 

Of sterven erge dood 

Hun angst is vaak groot 

Nimmermeer gebeurt me dat 

Dat ik man door kleinigheid.

215 Sterven doe in al mijn leven 

Ik heb Elegast verdreven 

Om kleine zaak uit mijn land 

Die vaak zette zijn lijf te pand. 

Om het goed daar hij van leeft

220 Ik waan hij vaak zorgen heeft. 

Hij heeft land nog leen 

Nog andere toeverlaat geen 

Dan hij met stelen kan bejagen 

Daarop moet hij zich in het leven houden.

225 Ik nam hem het land waarvan hij was heer 

Dat mag hem nu wel berouwen zeer 

Beide burcht en land 

Dus was ik erg onverstandig 

Want hij had in zijn gevolg

230 Die in zijn dienst waren 

Ridders en bedienden een getal. 

Die ik heb beroofd al 

Beide van land en van goed 

Nu volgen ze hem al door armoede

235 Ik laat ze nergens verduren. 

Die ze onderdak gaf deed ik verliezen

Beide burcht en leen 

Hij heeft toeverlaat geen 

Hij moet hem al ophouden

240 In wildernissen en in wouden 

En moet alleen bejagen 

Daar ze zich allen van moeten leven 

Maar zoveel is er aan 

Hij besteelt geen arme man

245 Die van zijn arbeid leeft 

Dat pelgrim of koopman heeft 

Laat hij hem gebruiken wel 

Maar verzekert niemand anders. 

Bisschoppen en kanunniken

250 Abten en monniken 

Diakens en papen 

Daar hij ze kan betrappen

Komen ze in zijn weg. 

Hij neemt hen muilezels en paarden

255 En steekt ze uit hun zadels 

Zodat ze vallen op de heide 

En neemt hen met zijn kracht 

Al dat ze daar hebben gebracht 

Zilver, kleren, kostbaar vaatwerk

260 Aldus voorziet hij in zijn onderhoud 

Daar hij de rijke lieden weet. 

Hij neemt hen hun schat gereed 

Beide zilver en goud: 

Zijn list is menigvuldig

265 Niemand kan hem vangen. 

Nochtans heeft er om gedaan 

Menige man zijn kracht. 

Ik wou dat ik nu in deze nacht 

Zijn gezel mocht wezen.

270 Ay, Heer God, help me bij deze 

Met deze taal voer hij voort. 

De koning en heeft gehoord 

Hoe een ridder kwam gevaren 

In dezelfde manier.

275 Als die rijden wil onopgemerkt 

Met wapens zwart als kolen 

Zwart was helm en schild 

Die hij aan de hals hield 

Zijn malinkolder mocht men loven

280 Zwart was de wapenrok daarboven. 

Zwart was het paard daar hij op zat 

En kwam een ongebaand pad 

Dwars rijden door het woud 

Toen hem de koning ontmoeten zou.

285 Zegende hem en was in gevaar 

En waande dat het de duivel was 

Omdat hij was zo zwart al 

De machtige God hij hem beval. 

Hij peinsde in zijn gemoed

290 Gebeurt met kwaad of goed: 

En vliedt vannacht niet door deze. 

Ik zal het gevaar de boven komen. 

Nochtans weet ik tevoren wel 

Het is de duivel en niemand anders

295 Was hij van Gods wege iets 

Hij was niet zo zwart 

Het is al zwart, paard en man 

Alles dat ik er aan merken kan 

Ik bid God dat hij waakt

300 Ik vrees dat me toorn naakt 

Dat deze me niet schendt 

En toen hij dichterbij kwam 

Zegende hij hem en was in gevaar 

En waande dat het de duivel was.

305 En de zwarte ridder heeft vernomen 

De koning tegen hem komen. 

Peinsde hij in zijn zin 

Deze is verdwaald hier in.

En heeft zijn weg verloren

310 Ik mag dat aan hem horen 

Hij zal er laten de wapens van hem 

Die de beste zijn klaarblijkelijk 

Die ik in zeven jaren zag. 

Ze lichten op als de dag.

315 Van stenen en goud 

Waarvan kwam hij in het woud. 

Er was nooit een arme man 

Die zulke wapens droeg aan 

En zo n paard had bereden

320 Zo sterk en van mooie leden 

 

 

DOen si quamen te gemoeten 

Leden si al sonder groeten 

Deen besach den anderen wel 

Mer si en seyden niet el

325 Als hi den coninck was leden 

Diet swart ors had bescreden: 

Hilt hi stille ende dochte 

Wye die ander wesen mochte 

Waer om dat hi aldus lijt.

330 Ende sijnre talen aldus vermijt 

Datti mi niet en groete 

Doen hi mi ghemoete 

Ende om gheen dinc en vraghet 

Ic wane dat hi quaet iaghet.

335 Waer ic seker van dien: 

Dat hi quame om verspien

[fol. 8r] Datti mi ofte mine 

Brenghen wilde in pine 

Teghen den coninc die ic ontrade

340 Hi en lede te nacht sonder scade 

Wat node soude hi iaghen. 

Achter bosschen ende haghen 

Ofti mi niet en sochte 

Biden heere die mi ghewrochte

345 Hine ontrijt mi te nacht 

Ic sel proeuen sine cracht 

Ic willen spreken ende kennen 

Hy mach sulc sijn ic sel winnen. 

Sijn ors ende dat hi heuet an.

350 Ende doen met lachter keeren dan 

Hi es hier comen als een domme 

Met dien werp hi sijn ors omme 

Ende volchde den coninc naer 

Doen hien achterhaelde daer

355 Riep hi lude ridder ontbeyt 

Waer na ist dat ghi rijt 

Ic wil weten wat ghi soect 

Ende iaecht ende roect 

Eer ghi mi ontrijt van hier

360 Al waerdi noch so fier 

Ende so diere uwer tale 

Berechtes mi so doedi wale 

Ic wil weten wie ghi sijt 

Ende waer ghi vaert op dese tijt

[fol. 8v] 365 Ende hoe dat v vader hiet 

En machs v verlaten niet 

[.]Oen antwoerde die coninc 

Ghi vraget mi so menich dinc 

En wistu hoe berechten:

370 Ic heb lieuer dat wi vechten: 

Dan ic v seide bi bedwanghe 

So haddic gheleeft veel te langhen 

Dat mi een man dwinghen soude 

Van dinghen die ic niet en woude

375 Berechten ten ware mi lief 

Coemter mi goet af of miskief 

Wy sullen desen strijt nv scheyden 

Ende becorten tusschen ons beyden 

Des conincs schilt was verdect

380 Hi en wildes niet voeren ontdect 

Om teyken datter aene stoet 

Hi en wilde niet dat men waer vroet. 

Dat hi ware die coninck 

Si worpen omme met deser dinc:

385 Haer orssen sterc ende snel 

Si waren beyde ghewapent wel. 

Hare speeren waren sterc 

Si versaemden in een perc 

Mit sulcken nide onder hem tween

390 Dat dorssen boghen ouer gaer been 

Manlic vingen si ten swaerde 

Als die vechtens begaerde

[fol. 9r] Si vochten een langhe wile 

Datmen gaen mochte een mile

395 Die swerte was sterc ende snel 

Ende sine consten waren fel 

So dat die coninc was in vare 

Ende waende dat die duuel ware 

Hi sloech den swarten opten schilt

400 Dien hi manlic voor hem hilt 

Dat hi in tween stucken vloech 

Oft ware een linden loof 

Die swarte sloech den coninc weder 

Die swerde ghingen op ende neder

405 Opten helme op die maelgien 

Datter menich moeste faelgien 

Daer en was halsberch gheen soe goet 

Daer en dranc dore dat bloet 

Doer die maelgien vuter huyt

410 Daer van sloeghen groot gheluyt 

Die spaenderen vanden scilde daer vloghen. 

Die helmen op hoer hooft die boghen 

Ende ontfingen scarde ende vlegghen 

So scaerp waren der swaerden eggen

Toen ze kwamen tegemoet 

Passeerden ze al zonder groeten 

De een bekeek de andere wel 

Maar ze zeiden niets

325 Toen hij de koning was voorbij gegaan 

Die het zwarte paard had bereden: 

Hield hij stil en dacht 

Wie die ander wezen mocht 

Waarom dat hij aldus gaat.

330 En zijn taal aldus vermijdt 

Dat hij hem niet groette 

Toen hij mij ontmoette 

En om geen ding vraagt 

Ik waan dat hij kwaad jaagt.

335 Was ik zeker van die: 

Dat hik kwam om spioneren

Dat hij mij of de mijne 

Brengen wil in problemen 

Tegen de koning die ik vrees

340 Hij zou niet wegkomen zonder schade 

Waarom zou hij jagen. 

Achter bossen en hagen 

Als hij mij niet zocht 

Bij de heer die mij schiep

345 Hij ontkomt me niet vannacht 

Ik zal beproeven zijn kracht 

Ik wil hem spreken en kennen 

Wie of wat hij is ik zal winnen. 

Zijn paard en dat hij heeft aan.

350 En doen hem met schande keren dan 

Hij is hier gekomen als een domme 

Met die wierp hij zijn paard om 

En volgde de koning na 

Toen hij hem inhaalde daar

355 Riep hij luid; ridder wacht 

Waarnaar is het dat ge rijdt 

Ik wil weten wat ge zoekt 

En jaagt en begeert 

Eer ge me ontkomt van hier

360 Al was ge nog zo fier 

En zo zuinig met uw woorden 

Zeg het met zo doe je goed 

Ik wil weten wie ge bent 

En waar ge gaat op deze tijd

365 En hoe dat uw vader heet 

Ik kan u daarvan niet vrijstellen 

Toen antwoorde de koning 

Ge vraagt me zo menig ding 

Ik wist niet hoe u te berichten:

370 Ik heb liever dat we vechten: 

Dan ik u zei onder dwang 

Zo had ik geleefd veel te lang, (ben te oud) 

Dat me een man dwingen zou 

Van dingen die ik niet wou

375 Berechten tenzij het was me lief 

Komt me er goed of kwaad van 

Wij zullen deze strijd nu scheiden 

En bekorten tussen ons beiden 

De konings schild was bedekt (1)

380 Hij wilde het niet voeren geopend

Om het teken dat er aan stond 

Hij wilde niet dat men was bekend. 

Dat hij was de koning 

Ze wierpen om na dit ding:

385 Hun paarden sterk en snel 

Ze waren beide gewapend goed. 

Hun speren waren sterk 

Ze verzamelden in een perk 

Met zulke nijd onder hen twee

390 Dat de paarden bogen over hun benen 

Mannelijk vingen ze te zwaarden 

Als die vechten begeren

Ze vochten zo n lange tijd 

Dat men gaan mocht een mijl

395 Die zwarte was sterk en snel 

En zijn kunsten waren fel 

Zodat de koning was in gevaar 

En waande dat het de duivel was 

Hij sloeg de zwarten op het schild

400 Die hij mannelijk voor hem hield 

Dat het in twee stukken vloog 

Als het was van linde loof 

De zwarte sloeg de koning weer 

De zwaarden gingen op en neer

405 Op de helmen, op die malin 

Zodat er menige moest falen 

Daar was malinkolder geen zo goed 

Daar drong door dat bloed 

Door de malin uit de huid

410 Daar was van slagen groot geluid 

Dat de spanen van het schild daar vlogen. 

De helmen op hun hoofd die bogen 

En ontvingen scheuren en kerven 

Zo scherp waren de zwaarden klingen.

(1)       Hier treedt een schijnbare tegenspraak op met de mededeling in de verzen  311-315, waar juist de rijke versiering van de wapenrusting beschreven wordt. Er is evenwel geen echte tegenstelling: Elegast belangstelling is gewekt door het waardevolle uiterlijk van Karels wapenrusting, maar om zijn identiteit niet prijs te geven heeft deze zijn schild bedekt (in de beschrijving van de wapenrusting in de verzen 311-315 wordt dan ook met geen woord gerept over het schild)

 

415  DIe coninc pensde in sinen moet 

Dese is te wapene goet 

Sal ic liden mijns namen 

Ic souts mi eewelic scamen 

Nemmermeer en gecreech ic eere

420 Doe sloech hi eenen slach so seere.

[fol. 9v] Opten swarten die voor hem hilt 

Dat hien manlic hadde gheuelt 

Ende vanden ors tumelen dede 

Tusschen hen beyden en was gene vrede

425 Ende die swarte sloech opten heere 

Ende sloech enen slach so seere: 

Opten helm dat hi booch 

Ende tswaert in twee stucken vloech 

So anxtelic was die slach

430 Als dat die swarte sach 

Datti sijn swaert hadde verloren 

Tfy dat ic ye was gheboren 

Pensde hi in sinen moet 

Dat ick leue waer toe ist goet

435 En hadde noyt ongheual 

Noch nemmermeer en sal 

Waer mede sal ic nv verweeren. 

En prise mijn lijf niet twee peeren 

Want ic ben ydelre hande

440 Doe docht den coninc scande 

Op eenen te slane die voor hem helt 

Die sach hi liggen tswaert opt velt 

In twee stucken ghebroken 

Pensdi en is niet ghewroken

445 Die eenen wille slaen of deeren. 

Die hem niet en can gheweeren: 

Dus hilden si stille int wout. 

Haer ghepeyns was menichuout

[fol. 10r] Deen wie dander wesen mochte

450 Byden heere die mi ghewrochte 

Sprac karel die coninc 

Ghi en berecht mi een dinc 

Heer ridder des ic v vraghe. 

Ghi hebt gheleeft al v daghe

455 Hoe ghi hiet of wie ghi sijt. 

Ende laet ons corten desen strijt: 

Mach ic met eeren liden. 

Ic sal v henen laten riden 

Als ic uwe name weet.

460 Die swarte sprac ic ben bereet 

In dien dat ghi mi maket vroet 

Wat nootsaken dat v doet 

Dat ghi hier quaemt te nacht 

Ende wiens toren dat ghi wacht

465 Doe seyde karel die edel man 

Segt mi tierst ic segh v dan 

Wat ic hier soecke ende iaghe 

En derf niet riden bi daghe 

Ten is sonder nootsake niet

470 Dat ghi mi dus ghewapent siet 

Ic sel seggen hoet coemt 

Als ghi mi uwen name noemt 

Dies sijt seker ende vast 

Heere antwoerde elegast

475 Dat sprac die ridder herde saen 

Ten is mi ten besten niet vergaen.

[fol. 10v] Ic heb goet ende lant verloren 

Dat ic hadde hier te voren 

Bi ongheualle als menich doet

480 Soudict v al maken vroet 

Hoe mine saken comen sijn 

Eer ic v geseyde den sin 

Het soude v dencken veel te lanc 

Mijn gheluc is so cranc

485 Als dit die coninc verstoet. 

Was hi blide in sinen moet 

Al haddet al gheweest sijn 

Tgoet dat vloyt opten rijn. 

Hi seide ridder eyst v bequame

490 Nv segghet mi uwen name 

Ende hoe ghi v gheneert 

By al dat god heuet weert: 

Ende bi hem seluen te voeren 

Van mi en en hebdi gheenen toren

495 Ic sal v so vele berechten. 

Vraechdijs mi sonder vechten 

Ende sonder euelen moet 

In dien dat ghi mi maket vroet 

Nv sijts seker ende vast

500 Heere ic hiete elegast 

En wil v niet helen 

Daer ic bi leue moet ic stelen 

Mer so vele isser an. 

En steels geenen armen man

[fol. 11r] 505Die bi sijnre pine leeft 

Dat pelgrim ofte coopman heeft 

Dies laet ic hem ghebruken wel 

Mer ic en verseker niemant el 

Sint dat ic was gheboren.

510 Ende ic mijn goet had verloren 

Daer jc bi soude leuen 

Ende mi die coninc had verdreuen 

Karel vut minen lande 

Ic salt segghen al ist scande

515 So heb ic mi onthouden 

In wildernissen ende in wouden 

Daer si twalef bi leuen 

Moetent rike luden gheuen 

Bisscoppen ende canoniken

520 Abden ende moniken

Dekenen ende papen 

Daer icse can betrapen 

Ic neme haer goet met liste. 

En weet so vast en kiste

525 Weet icker goet in 

Ic brenct in mijn gewin: 

Ende onder mine ghesellen 

Wat soudicker meer of tellen 

Minen list is menichuout

530 Mine gesellen sijn int wout 

Ende ic voer wt om auenture 

Ende heb vonden enen sueren

[fol. 11v] Want ic heb mijn swaert verloreu 

En coeser gheen haue voren

535 Ende ict weder hadde gheheel 

Der slaghen heb ic ooc een deel 

Meer dan ic ye ghewan 

Op eenen nacht van eenen man 

415  De koning peinsde in zijn gemoed 

Deze is te wapen goed 

Zal ik belijden mijn naam 

Ik zou me eeuwig schamen 

Nimmermeer kreeg ik eer

420 Toen sloeg hij een slag zo zeer.

Op de zwarte die voor hem stand hield 

Dat hij hem bijna had geveld 

En van het paard tuimelen deed 

Tussen hen beiden was geen vrede

425 En de zwarte sloeg op de heer 

En sloeg een slag zo zeer: 

Op de helm zodat hij boog 

En het zwaard in twee stukken vloog 

Zo vreselijk was die slag

430 Toen dat de zwarte zag 

Dat hij zijn zwaard had verloren 

Waarom dat ik ooit was geboren 

Peinsde hij in zijn gemoed 

Dat ik leef waartoe is het goed

435 Het zat me nooit mee

Nog nimmermeer zal 

Waarmee zal ik nu verweren. 

En prijs mijn lijf niet twee peren 

Want ik ben met lege handen

440 Toen dacht het de koning schande 

Op een te slaan die voor hem stond 

Toen zag hij liggen het zwaard op het veld 

In twee stukken gebroken 

Peinsde hij en is niet gewroken

445 Die een wil slaan of deren. 

Die hem niet kan verweren: 

Dus hielden ze stil in het woud. 

Hun gepeins was menigvuldig

De ene wie de ander wezen mocht

450 Bij de heer die mij maakte 

Sprak Karel de koning 

Gij zegt me een ding 

Heer ridder dat ik u vraag. 

Gij hebt geleefd al uw dagen

455 Hoe gij heet of wie ge bent. 

En laat ons korten deze strijd: 

Mag ik met eer gaan. 

Ik zal u henen laten rijden 

Als ik uw naam weet.

460 De zwarte sprak; ik ben bereid 

In dien dat gij me maakt bekend 

Welke noodzaak dat u ertoe doet 

Dat gij hier kwam vannacht 

En wiens toorn dat ge ducht

465 Toen zei Karel, die edele man 

Zeg mij het eerst en ik zeg u dan 

Wat ik hier zoek en bejaag 

Ik durf niet te rijden bij dag 

Het is zonder noodzaak niet

470 Dat ge me aldus gewapend ziet 

Ik zal u zeggen hoe het komt 

Als ge me uw naam noemt 

Dat is zeker en vast 

Heer, antwoorde Elegast

475 Dat sprak de ridder terstond 

Het is mij ten besten niet vergaan.

Ik heb goed en land verloren 

Dat ik had hier tevoren 

Door tegenspoed zoals het menigeen doet

480 Zou ik het u al maken bekend 

Hoe mijn zaken gekomen zijn 

Eer ik u zei het hele verhaal 

Het zou u denken veel te lang 

Mijn geluk is zo zwak

485 Toen dit de koning verstond. 

Was hij blijde in zijn gemoed 

Al had het alles geweest van hem 

Het goed dat drijft op de Rijn. 

Hij zei; ridder als het u schikt

490 Nu zeg me uw naam 

En hoe ge u genereert 

Bij al dat God heeft waard: 

En bij Hem zelf vooral 

Van mij heb je geen toorn

495 Ik zal u zoveel berichten. 

Vraag je het mij zonder vechten 

En zonder kwade bedoelingen 

Indien dat gij mij maakt bekend 

Nu wees zeker en vast

500 Heer, ik heet Elegast 

En wil u niet verhelen 

Daar ik van leef moet ik stelen 

Maar zoveel is er aan. 

Ik steel het van geen arme man

505 Die bij zijn arbeid leeft 

Dat pelgrim of koopman heeft 

Die laat ik hen gebruiken wel 

Maar ik verzeker het niemand anders

Sinds dat ik was geboren.(1)

510 En ik mijn goed had verloren 

Daar ik van zou leven 

En me de koning had verdreven 

Karel uit mijn land 

Ik zal het zeggen al is het schande

515 Zo heb ik me onthouden 

In wildernis en in wouden 

Daar zij twaalf van leven 

Moeten het rijke lieden geven 

Bisschoppen en kanunniken

520 Abten ene monniken

Diakens en papen 

Daar ik ze kan betrappen 

Ik neem hun goed met list. 

En weet zo vast geen kist

525 Weet ik er goed in 

Ik breng het in mijn bezit: 

En onder mijn gezellen 

Wat zou ik er meer van vertellen 

Mijn list is menigvuldig

530 Mijn gezellen zijn in het woud 

En ik voer uit om avontuur 

En heb gevonden een zure

Want ik heb mijn zwaard verloren 

Niets zou me liever zijn

535 En ik het weer had geheel 

De slagen heb ik ook een flink wat

Meer dan ik ooit kreeg 

Op een nacht van een man .

(1)       int dat ic was gheboren: Als we deze uitspraak letterlijk nemen, dan lijkt het alsof Elegast meteen bij zijn geboorte door Karel in de ban werd gedaan. Dat is natuurlijk niet zo: in samenhang met vers 510 kan het begrepen worden als Vanaf dat moment in mijn leven waarop ik mijn bezittingen was kwijtgeraakt, (...)

 

NV segt mi ridder hoe ghi heet

540 Ende die ghene die v veet 

Is hi van sulker machte 

Dat ghi riden moet bi nachte 

En condise niet ghematen: 

Die ghene die v haten

545 Ghi sijt te wapene so goet 

Die coninc pensde in sinen moet 

God heeft mijn bede ghehoort 

Nv moetti mi beraden voort 

Dit is die man die ic begheerde

550 Bouen alle die leuen op daerde 

Mede te varen op desen nacht 

God heefter mi te poente bracht 

Nv moet ic liegen door den noot 

Biden heere die mi gheboot:

555 Sprac die coninc tot elegast. 

Aen mi hebdi gheleyde vast 

Ghestade vrient ende vrede 

Ic sel v seggen mine sede. 

Wat helpt vrienden verholen

560 Ic heb so vele goets gestolen

[fol. 12r] Waer ic mitter helft gheuaen 

Men liet mi waerlic niet ontgaen 

Om mijn ghewichte van goude root 

Mar het dede mi den noot

565 Noot breket alle strijt. 

Nv segghet mi ridder wie ghi sijt 

Ick sel v segghen minen name 

Ist v wille ende bequame 

Ic ben ghehieten adelbrecht

570 Ic pleghe te stelen ouer recht. 

In kerken ende in cluysn. 

Ende in alle gods husen. 

Ic stele alderhande saken 

En late niemant met ghemaken:

575 Den rijcken ende den armen 

Ic en achte niet op hoer carmen. 

En weet gheenen armen man 

Daer ic mijn ghewin weet an 

En naem hem lieuer sine haue

580 Dan ic hem die mine gaue 

Aldus heb ic mi ontdraghen 

Ende hebbe gheleyt nauwe lagen 

Om eenen scat die ic weet 

Mi souts wesen wel ghereet

585 Eer emmermeer morghen vroe 

Haddicker goede hulpe toe 

Also vele als ics rochte 

Ende mijn peert dragen mochte

[fol. 12v] Die scat is qualic ghewonnen.

590 God en souts ons niet vergonnen 

Al hadden wijs een deel 

Di scat leyt in een casteel 

Daer mi die eyghenoot is cont 

Al haddens wijs vijf hondert pont

595 Ten mochten niet deeren 

Dat wi vanden sinen teeren. 

Laet ons gesellen sijn te nacht 

Dat wi connen beiaghen 

Beyt hier ende het sal daghen

600 Dan sel ic deylen ende ghi sult kiesen 

Dies achter gaet moet riesen 

Nu zeg me ridder hoe gij heet

540 En diegene die u vreest 

Is hij van zulke macht 

Dat gij rijden moet bij nacht 

Bent u niet tegen ze opgewassen, 

Diegene die u haten

545 Ge bent te wapen zo goed 

De koning peinsde in zijn gemoed 

God heeft mijn bede gehoord 

Nu moet ik me beraden voort 

Dit is de man die ik begeerde

550 Boven allen die leven op de aarde 

Mede te varen op deze nacht 

God heeft me op het juiste moment 

Nu moet ik liegen door de nood 

Bij de Heer die mij gebood:

555 Sprak de koning tot Elegast. 

Aan mij heb je geleide vast 

Gestadige vriend en vrede 

Ik zal u zeggen mijn zede. 

Wat helpt het voor vrienden verholen

560 Ik heb zoveel goed gestolen

Was ik met de helft gevangen 

Men liet me zeker niet ontgaan 

Om mijn gewicht van goud rood 

Maar het deed me de nood

565 Nood breekt alle strijd. 

Nu zeg het me ridder wie ge bent 

Ik zal u zeggen mijn naam

Is het uw wil en aangenaam 

Ik ben geheten Adelbrecht

570 Ik pleeg te stelen voor recht. 

In kerken en in kloosters. 

En in alle Godshuizen. 

Ik steel allerhande zaken 

En laat niemand met rust:

575 De rijken en de armen 

Ik acht niet op hun kermen. 

Ik weet geen arme man 

Daar ik mijn gewin weet aan 

En nam hem liever zijn goed

580 Dan ik hem de mijne gaf 

Aldus heb ik me onderhouden 

En heb gelegd nauwe hinderlagen 

Om een schat die ik weet 

Me zou het wezen wel gereed

585 Eer immermeer morgen vroeg 

Had ik er goede hulp toe 

Alzo veel als ik begeerde 

En mijn paard dragen mocht

Die schat is onrechtmatig gewonnen.

590 God zou het ons niet kwalijk nemen 

Al hadden wij een deel 

Die schat ligt in een kasteel 

Daar me de omgeving is bekend 

Al hadden wij er van vijf honderd pond

595 Het mocht hem niet deren 

Dat we van het zijne nemen. 

Laat ons gezellen zijn vannacht 

Dat we kunnen bejagen 

Totdat het zal dagen

600 Dan zal ik verdelen en gij zal kiezen 

Wie niet meedoet moet wel gek zijn. 

 

 

ELegast seide waer leit den scat. 

Lieue gheselle segt mi dat 

Ende in wat stede

605 Het mach daer sijn ic vare mede 

Ic wils wesen vroet: 

Eer ic v volghe eenen voet 

Doen seide karel die edel man. 

Ic selt v berechten dan

610 Die coninc heeft so groot een scat 

Het mochten luttel deeren dat. 

Vansinen scatte daer hi leghet 

Als die coninc seghet. 

Datti hem seluen stelen wille

615 Elegast en sweech niet stille 

Hi seyde dat moet mi god verbieden

[fol. 13r] Si en leuen niet diet mi rieden 

Dat ic den coninc dade scade 

Al heeft hi mi bi quaden rade.

620 Mijn goet ghenomen ende verdreuen 

Ic sel hem al mijn leuen 

Goet vrient sijn na mijn macht. 

In sijn scade en coem ic te nacht 

Want hi is gerechtich heere

625 Dade ic hem anders dan eere 

Ic mochs mi scamen voor gode 

Men mochs mi gheraden node