Karel ende Elegast.
Geschreven en
bewerkt door Nico Koomen.
Uit; http://www.dbnl.org/tekst/_kar001kare01_01/_kar001kare01_01_0001.php
Aantekeningen
uit http://dare.uva.nl/cgi/arno/show.cgi?fid=165326
[fol.1r] Die
historie van coninck
|
De
historie van koning
|
35 DIt verhoorde die coninc Het docht hem een vreemde dinc. Want hi daer niemant en sach Wat dat roepen bedieden mach Hi waendet slapende hebben gehoort 40 Ende hilt hem niet an dat woert Dengel die van gode quam. Sprac den coninc als die was gram Staet op karel ende vaert stelen God hiet my v beuelen 45 Ende ontbiedet v te voren Anders hebdi v lijf verloren HEt dien woerde sweech hi Ende die coninc riep ay mi Als die seere was vereent 50 Wat ist dat dit wonder meent Ist alfs ghedroch dat mi quelt. Ende dit grote wonder telt Ay hemelsche drochtijn Wat node soude mij sijn 55 Te stelen ic ben so rike En is man in aertrijcke. [fol. 3r]
Weder coninc noch grauen: Die so rijc sijn van hauen Si moeten mi sijn onderdaen 60 Ende te minen diensten staen Mijn lant is so groot Men vint nyewers sijns ghenoot. Dlant is algader mijn Tot colene opten rijn 65 Ende tot romen voort Alst den keyser toe behoort [.]C ben here mijn wijf is
vrouwe Oest totter wilder denouwe Ende west totter wilder see 70 Nochtans heb ic goets veel meer Galissien ende spandien lant Dat ic selue wan mitter hant Ende ic die heydene verdreef Dat mi tlant alleene bleef 75 Wat node soude mi sijn dan Te stelen ellendich man Waer om ontbiedet mi dit god Node brekic sijn ghebot Wistic dat hijt mi ontbode 80 En mochs niet ghelouen node Dat mi god die lachter onste Dat ic te stelen begonste: Daer hi lach in dit ghepeyns. Hare tale weder ende gheyns [fol. 3v] 85So
vaecte hi een luttelkijn So datti looc die oghen sijn Doe seide dingel van te voren. Wildi gods ghebot verhoren: Heer coninc so sidi ontdaen 90 Het sel v an v leuen gaen: Dengel vanden paradise. Sprac conincdoet als die wise Vaert stelen ende wert dief Al hebdijs nv groot ongerief 95 Het sal v namaels wesen lief [.]Et deser talen voer dengel
dan Ende karel hem tseynen began Vanden wonder dat hi hoorde Gods ghebot sine woerde 100 En wil ic niet laten achter. Ic sel dief wesen al ist lachter Al soudic hanghen bider kelen Nochtan haddic lieuer vele Dat mi god name ghemeene 105 Dat ic van hem houde te leene Beyde borch ende lant Sonder mijns ridders ghewant Ende ic mi moeste gheneeren Mitten schilde ende metten speere 110 Als een die niet en heeft Ende op die auenture leeft: Dat ware mijn wille bet [fol. 4r]
Dan ic gheuanghen ben int net Ende ic nv moet stelen varen: 115 Sonder eenich sparen Varen stelen oft god verwercken Nv so moetti mi gestercken |
35 Dit hoorde de koning Het dacht hem een vreemd ding. Want hij daar niemand zag Wat dat roepen betekenen mag Hij waande het slapende hebben gehoord 40 En hield hem niet aan dat woord De engel die van God kwam. Sprak de koning aan als die was gram Sta op Karel en vaar te stelen God zegt me u te bevelen 45 En gebiedt het u uitdrukkelijk Anders heb je uw lijf verloren Met die woorden zweeg hij En de koning riep; ay mij Als die zeer was verschrikt 50 Wat is het dat dit wonder bedoelt Is het elven gedrocht dat me kwelt. En dit grote wonder vertelt Ay hemelse Heer Wat nood zou het mij zijn 55 Te stelen, ik ben zo rijk Er is geen man in aardrijk. Nog koningen nog graven: Die zo rijk zijn van have Ze moeten mij zijn onderdanig 60 En tot mijn dienst staan Mijn land is zo groot Men vindt nergens zijn gelijke. Het land is allemaal van mij Tot Keulen op de Rijn 65 En tot Rome voort Alles de keizer toebehoort Ik ben heer, mijn wijf is
vrouwe (1) Oost tot de wilde Donau En west tot de wilde zee 70 Nochtans heb ik bezittingen veel meer Galici en Spanje het land Dat ik zelf won met de hand En ik de heidenen verdreef Dat me het land alleen bleef 75 Wat nood zou me zijn dan Te stelen als armzalig man Waarom ontbiedt me dit God Node breek ik zijn gebod Wist ik dat hij het mij ontbood 80 En mag het niet geloven nauwelijks Dat me God die schande gunde Dat ik te stelen begon: Daar hij lag in dit gepeins. Die taal weer en weer 85 Zo
sliep hij een beetje Zodat hij sloot de ogen van hem Toen zei de engel van tevoren. Wilde ge Gods gebod in de wind slaan: Heer koning, zo ben je buiten zinnen 90 Het zal u aan uw leven gaan: De engel van het paradijs. Sprak; koning doe het als de wijze Vaart stelen en wordt dief Al heb je nu groot ongerief 95 Het zal u later wezen lief Met deze taal voer de engel
vandaan En Karel hem te bezinnen begon Van het wonder dat hij hoorde Gods gebod, zijn woorden 100 Wil ik niets laten achterwege. (2) Ik zal dief wezen al is het schande Al zou ik hangen bij de keel Nochtans had ik liever veel Dat me God nam algemeen 105 Dat ik van hem hou te leen Beide burchten en land Uitgezonderd mijn ridders uitrusting En ik me moest genereren Met het schild en met de speer 110 Als een die niets heeft En die op avontuur leeft: Dat was mijn wil beter Dan ik gevangen ben in het net En ik nu moet stelen varen: 115 Zonder enig sparen Varen stelen of God torn opwekken Nu zo moet hij me versterken. |
(1) Ic ben
here, mijn wijf is vrouwe: Karel verwijst hier naar zijn positie als vorst en
leenheer en naar de corresponderende positie van zijn echtgenote als vorstin.
(2) Gods
ghebot, sine woerde en wil ic niet laten achter: pas nadat de engel drie keer
Gods bevel aan Karel heeft overgebracht, is deze bereid te aanvaarden dat het
echt van God komt. De vrees dat hij door een kwade geest bedrogen wordt (zie
vs. 51) verdwijnt door het driemaal verschijnen van de engel (drie is een
heilig getal dat naar de goddelijke drievuldigheid verwijst).
IC woude ic ware vuter sale Sonder nieumare ende tale 120 Ende mi waer ghecost opten rijn Seuen borghen van steenen fijn Wat sel ic segghen van oneeren Den ridderen ende den heeren. Die hier liggen in die sale 125 Wat sal wesen mine tale Dat ic in deser duyster nacht Alleene sonder yemants cracht Moet varen in een lant Dat mi is vremde ende onbecant 130 Mit deser talen ghinc hem gereyden Die coninc karel ende cleyden. Mit sinen dieren gewaden Als die te stelen was beraden Het was altoes sine seden 135 Datmen sine wapene deden Ten bedde daer hi lach Het waren die beste die ye man sach. Als hi aldus ghewapent was Ghinc hi doer dat palas 140 Daer en was slot noch dore so goet: [fol. 4v] Noch
poerte diene wederstoet. Sine waren tegen hem ontdaen Daer hi wilde mocht hi gaen Daer en was niemant dien sach 145 Want dat volc algader lach In vasten slape als god woude. Dat dedi al door des conincs houde Sine hulpe was hem bereet Als hi die borch brugghe leet 150 Ghinc die coninc mit liste Totten stalle al daer hi wiste. Sijn ors ende sijn ghesmiden Sonder eenich langher beyden Hi sadelet ende satter bouen 155 Opt ors datmen mochte louen [.]Oen hi ter poorten ghereden
quam Sach hi daer ende vernam Den wachter ende den poortiere Die luttel wisten dat hoer heere 160 So na hem was mitten schilde Si sliepen vaste alst god wilde Die coninc beette ende ontdoet Die poorte die besloten stoet Ende leyde sijn ors vut 165 Sonder niemare ende gheluyt Doen sat hi in sijn ghereyde Die coninc karel ende seyde God also ghewaerlijcke: [fol. 5r]
Als ghi quaemt in aertrike 170 Ende wort sone ende vader: Om ons te verlossen alle gader Dat adam hadde verloren Ende dat na hem wert gheboren Ghi liet v aenden cruce slaen 175 Doen v die ioden hadden gheuaen. Si staken v met eenen speere. Si sloegen v dies haddi geere Dese bitterlike doot Ontfincdi here door onsen noot: 180 Also waerlic alst was waer Ende ghi here lasaruse. Daer hi lach in sine cluse Verwecket heere vander doot Ende vanden steenen maket broot 185 Ende vanden water wijn So moeti in mijn gheleyde sijn In desen duemsteren nacht Ende verbaert aen mij v cracht Oetmoedich god ende vader 190 Aen v keer ic mi alle gader Hi was in vele gedochten Waer hi best henen varen mochte. Daer hi stelens soude beghinnen. Doe quam hi in een wout binnen. 195 Karel den edelen man Dat niet verre stont van daen [fol. 5v]
Doen hi quam gereden daer Die mane scheen seer claer Die sterren lichten aenden trone: 200 Dweder was claer ende scone |
Ik wou ik was uit de zaal Zonder gerucht en geluid 120 En al zou het me kosten op de Rijn Zeven burchten van stenen fijn Wat zal ik zeggen van oneer De ridders en de heren. Die hier liggen in de zaal 125 Wat zal wezen mijn verklaring Dat ik in deze duistere nacht Alleen zonder iemands hulp Moet varen in een land Dat me is vreemd en onbekend 130 Met deze taal ging hij zich bereiden De koning Karel en kleden. Met zijn dure gewaden (1) Als die te stelen was beraden Het was altijd zijn zede 135 Dat men zijn wapens legde Te bed daar hij lag Het waren de beste die ooit iemand zag. Toen hij aldus gewapend was Ging hij door dat paleis 140 Daar was slot nog deur zo goed: Nog poort die hem tegenhield. Ze waren voor hem geopend Daar hij wilde mocht hij gaan Daar was niemand die hem zag 145 Want dat volk allemaal lag In vaste slaap zoals God wou. Dat deed hij al door de konings behoud Zijn hulp was hem bereid Toen hij de burcht brug overging (2) 150 Ging de koning omzichtig Tot de stal aldaar hij wist. Zijn paard en zijn paardentuig Zonder enig langer wachten Hij zadelde het en steeg erop 155 Op het paard dat men mocht loven Toen hij ter poort gereden
kwam Zag hij daar en vernam De wachter en de portier Die weinig wisten dat hun heer 160 Zo nabij hen was met het schild Ze sliepen vast zoals het God wilde De koning wachtte en opende De poort die gesloten stond En leidde zijn paard uit 165 Zonder lawaai en geluid Toen zat hij in zijn zadel De koning Karel en zei God alzo waarachtig: Toen gij kwam
in het aardrijk 170 En wordt zoon en vader: (3) Om ons te verlossen allemaal Dat Adam in het verderf had gestort (4) En alen die na hem worden geboren Gij liet u aan het kruis slaan 175 Toen u de Joden hadden gevangen. Ze staken u met een speer. Ze sloegen u daar hadden ze genoegen in Deze bittere dood Ontving u Heer door onze nood: 180 Alzo waar zoals het was waar En gij, Heer, Lazarus. Daar hij lag in zijn graf Opwekte, Heer, van de dood En van de stenen maakte brood (5) 185 En van het water wijn Zo moet ge in mijn geleide zijn In deze duistere nacht En openbaart aan mij uw kracht Genadige God en Vader 190 Aan u keer ik me volledig Hij was in vele gedachten Waar hij beste heen varen mocht. Daar hij het stelen zou beginnen. Toen kwam hij binnen een woud. 195 Karel, de edele man Dat niet ver stond vandaar Toen hij kwam gereden daar De maan scheen zeer helder De sterren lichten aan de troon: 200 Het weer was helder en mooi. |
(1) Mit sinen dieren
gewaden, als die te stelen was beraden: wil de dichter hier op ironische wijze
aangeven dat Karel geen echte dief is? Het is immers niet voor de hand liggend
dat een dief er in vol (en kostbaar!) ornaat op uittrekt en bovendien maakt het
Karel herkenbaar. Later in het verhaal (vss 311-315) is de kostbaarheid van
zijn wapenrusting wel zichtbaar, maar blijkt Karel zijn schild – en
daarmee zijn wapenteken – wel afgedekt te hebben om herkenning te
voorkomen.
(2)borch
brugghe: deze brug verbindt de hoofdburcht (die sale) met de ommuurde
voorburcht waar de stallen zich bevinden.
(3) Ende wort
sone ende vader: nadat Karel zich in zijn gebed eerst tot God in het algemeen
heeft gericht, brengt hij hier de menswording van Christus in herinnering.
Hiermee wordt een moeilijke theologische kwestie op een zeer vereenvoudigende
wijze aan de orde gesteld: Christus menswording laat bij uitstek zien dat God
zowel Vader als Zoon is (en samen met de Heilige Geest de goddelijke
drie-eenheid vormt). De gekozen formulering, die als het ware de rol van de
Zoon benadrukt, spoort met de centrale positie van Christus in de middeleeuwse
devotie.
(4) Dat Adam
hadde verloren: door hun ongehoorzaamheid in het Paradijs belastten Adam en Eva
het hele mensengeslacht – allen die na hen zijn geboren – met de
erfzonde. De menswording van Christus, afgesloten met Zijn vrijwillige dood aan
het kruis, was bedoeld om de fout van Adam en Eva weer ongedaan te maken en de
mens de mogelijkheid te bieden na het leven op aarde de hemelse genade te
bereiken.
(5) Ende vanden
steenen maket broot: hier wordt aan Christus een wonder toegeschreven dat Hij
nooit heeft verricht (vgl. Matth. 4: 3-4 en Lucas 4: 3-4). Het drukt hier wel
een potische waarheid uit: Christus beschikt over de macht het oude (harde,
ongenietbare, nutteloze) te veranderen in iets nieuws, dat wel genietbaar en
nuttig is. Dat dit aan Christus toegeschreven transformatiewonder breder
aanvaard werd dan op het eerste gezicht lijkt, kan wellicht afgeleid worden uit
de proloog van de Roman van Walewein (vs 15), waar het ook vermeld wordt. De
verandering van water in wijn in vers 185 verwijst uiteraard naar het wonder
dat Jezus verrichtte op de bruiloft te Kana (Joh. 2:1-12)
DVs peynsde die coninc. Ic was ghewone voer alle dinck Dieue te hatene daer icse wiste Die den lieden mit liste 205 Hoer goet stelen ende rouen Nv mach ic hem wel ghelouen. Die leuen bider auontuer Si weten wel dat si verbueren. Lijf ende goet machmense vaen 210 Men doetse hangen ende thooft of slaen Of steruen arger doot Horen anxte is dicke groot Nemmermer en gheualt mi dat Dat ic man doer cleynen scat. 215 Steruen doe in al mijn leuen Ic hebbe elegast verdreueuen Om cleyne sake wt minen lande Die dicke set sijn lijf te pande. Om tgoet daer hi bi leeft 220 Ic wane hi dicke sorghe heeft. Hi en heeft lant noch leen Noch ander toeuerlaet geen Dan hi mit stelen can beiaghen Daer op moet hi hem ontdraghen. [fol. 6r] 225 Ic
nam hem tlant des was hi heere Dat mach hem nv wel rouwen seere Beide borch ende lant Des was ic herde onbekant Want hi hadde in sine scaren 230 Die met hem onthouden waren Ridders serianten een ghetal. Die ic heb onterft al Beyde van lande ende van goede Nv volghen si hem al doer armoede 235 Ic en laetse niewers gedueren. Diese onthilde ic daden verbueren Beyde borch ende leen Hi en heuet toeuerlaet gheen Hi moet hem al onthouden 240 In wildernissen ende in wouden Ende moet alleene beiaghen Daer si hem alle op ondraghen Mer so vele isser an Hi en steelt gheenen armen man 245 Die bi sijnre pinen leeft Dat pelgrim ofte coepman heeft Laet hi hem gebruken wel Mer hi en versekert nyemant el. Bisscoppen ende canoniken 250 Abden ende moniken Dekenen ende papen Daer hise can betrapen [fol. 6v] Comen si in sijnre werde. Hi neemt hem mulen ende peerde 255 Ende steectse vut haren ghereyde Dat si vallen op die heyde Ende neemt hem mit sijnre cracht Al dat si daer hebben bracht Siluer cleeder facelment 260 Dus beiaecht hi hem ontrent Daer hi die rike lieden weet. Hy neemt hem haren scat ghereet Beyde siluer ende gout: Sinen list is menichfout 265 Nyemant en cannen gheuaen. Nochtan heefter om ghedaen Menich man sine cracht. Ic woudic nv in deser nacht Sijn gheselle mochte wesen. 270 Ay heere god helpt mi tot desen [.]It deser talen voer hi
voort. Die coninc ende heeft verhoort Hoe een ridder quam gheuaren Inder seluer ghebaren. 275 Als die riden wil verholen Met wapenen swart als colen Swart was helm ende schilt Die hi aenden hals hilt Sinen halsberch mochtmen louen [fol. 7r] 280Swart
was den wapenroc daer bouen. Swart was dors daer hi op sat Ende quam enen sonderlingen pat Dwers riden doer den woude Alsen die coninc ghemoeten soude. 285 Segende hem en was in vare Ende waende dat die duuel ware Om dat hi was so swart al Den riken god hi hem beual. Hi pensde in sinen moet 290 Gheualt mi quaet ofte goet: En vlie te nacht doer desen. Ic sel der auonturen genesen. Nochtan weet ic te voren wel Tis die duuel ende niemant el 295 Waer hi van gods aluen yet Hi en ware so swart niet Tis al swart peert ende man Al dat icker aen gemerken can Ic bidde gode dat hi waket 300 Ic duchte dat mi toren naket Dat dese mi niet en scende Ende als hi bet quam ghehende Seghende hi hem ende was in vare Ende waende dat die duuel ware. 305 Ende die swarten ridder heeft vernomen Den coninc teghen hem comen. Pensde hi in sinen sin Dese is verdoelt hier in. [fol. 7v]
Ende heuet sinen wech verloren 310 Ic mach dat aen hem verhoren Hi salder laten die wapen sijn Die die beste sijn in schine Die ic in seuen iaren sach. Si verlichten als den dach. 315 Van steenen ende goude Wanen quam hi inden woude. Ten was noyt arm man Die sulcke wapen droech an Ende sulc ors hadde bescreden 320 So sterc ende van scone leden |
Aldus peinsde de koning. Ik was gewoon voor alle dingen Dieven te vervolgen daar ik ze wist Die de lieden met list 205 Hun goed stelen en roven Nu mag ik hen wel waarderen. Die leven van het avontuur Ze weten wel dat ze verbeuren. Lijf en goed mag men ze vangen 210 Men doet ze hangen en het hoofd afslaan Of sterven erge dood Hun angst is vaak groot Nimmermeer gebeurt me dat Dat ik man door kleinigheid. 215 Sterven doe in al mijn leven Ik heb Elegast verdreven Om kleine zaak uit mijn land Die vaak zette zijn lijf te pand. Om het goed daar hij van leeft 220 Ik waan hij vaak zorgen heeft. Hij heeft land nog leen Nog andere toeverlaat geen Dan hij met stelen kan bejagen Daarop moet hij zich in het leven houden. 225 Ik
nam hem het land waarvan hij was heer Dat mag hem nu wel berouwen zeer Beide burcht en land Dus was ik erg onverstandig Want hij had in zijn gevolg 230 Die in zijn dienst waren Ridders en bedienden een getal. Die ik heb beroofd al Beide van land en van goed Nu volgen ze hem al door armoede 235 Ik laat ze nergens verduren. Die ze onderdak gaf deed ik verliezen Beide burcht en leen Hij heeft toeverlaat geen Hij moet hem al ophouden 240 In wildernissen en in wouden En moet alleen bejagen Daar ze zich allen van moeten leven Maar zoveel is er aan Hij besteelt geen arme man 245 Die van zijn arbeid leeft Dat pelgrim of koopman heeft Laat hij hem gebruiken wel Maar verzekert niemand anders. Bisschoppen en kanunniken 250 Abten en monniken Diakens en papen Daar hij ze kan betrappen Komen ze in zijn weg. Hij neemt hen muilezels en paarden 255 En steekt ze uit hun zadels Zodat ze vallen op de heide En neemt hen met zijn kracht Al dat ze daar hebben gebracht Zilver, kleren, kostbaar vaatwerk 260 Aldus voorziet hij in zijn onderhoud Daar hij de rijke lieden weet. Hij neemt hen hun schat gereed Beide zilver en goud: Zijn list is menigvuldig 265 Niemand kan hem vangen. Nochtans heeft er om gedaan Menige man zijn kracht. Ik wou dat ik nu in deze nacht Zijn gezel mocht wezen. 270 Ay, Heer God, help me bij deze Met deze
taal voer hij voort. De koning en heeft gehoord Hoe een ridder kwam gevaren In dezelfde manier. 275 Als die rijden wil onopgemerkt Met wapens zwart als kolen Zwart was helm en schild Die hij aan de hals hield Zijn malinkolder mocht men loven 280 Zwart
was de wapenrok daarboven. Zwart was het paard daar hij op zat En kwam een ongebaand pad Dwars rijden door het woud Toen hem de koning ontmoeten zou. 285 Zegende hem en was in gevaar En waande dat het de duivel was Omdat hij was zo zwart al De machtige God hij hem beval. Hij peinsde in zijn gemoed 290 Gebeurt met kwaad of goed: En vliedt vannacht niet door deze. Ik zal het gevaar de boven komen. Nochtans weet ik tevoren wel Het is de duivel en niemand anders 295 Was hij van Gods wege iets Hij was niet zo zwart Het is al zwart, paard en man Alles dat ik er aan merken kan Ik bid God dat hij waakt 300 Ik vrees dat me toorn naakt Dat deze me niet schendt En toen hij dichterbij kwam Zegende hij hem en was in gevaar En waande dat het de duivel was. 305 En de zwarte ridder heeft vernomen De koning tegen hem komen. Peinsde hij in zijn zin Deze is verdwaald hier in. En heeft zijn weg verloren 310 Ik mag dat aan hem horen Hij zal er laten de wapens van hem Die de beste zijn klaarblijkelijk Die ik in zeven jaren zag. Ze lichten op als de dag. 315 Van stenen en goud Waarvan kwam hij in het woud. Er was nooit een arme man Die zulke wapens droeg aan En zo n paard had bereden 320 Zo sterk en van mooie leden |
DOen si quamen te gemoeten Leden si al sonder groeten Deen besach den anderen wel Mer si en seyden niet el 325 Als hi den coninck was leden Diet swart ors had bescreden: Hilt hi stille ende dochte Wye die ander wesen mochte Waer om dat hi aldus lijt. 330 Ende sijnre talen aldus vermijt Datti mi niet en groete Doen hi mi ghemoete Ende om gheen dinc en vraghet Ic wane dat hi quaet iaghet. 335 Waer ic seker van dien: Dat hi quame om verspien [fol. 8r]
Datti mi ofte mine Brenghen wilde in pine Teghen den coninc die ic ontrade 340 Hi en lede te nacht sonder scade Wat node soude hi iaghen. Achter bosschen ende haghen Ofti mi niet en sochte Biden heere die mi ghewrochte 345 Hine ontrijt mi te nacht Ic sel proeuen sine cracht Ic willen spreken ende kennen Hy mach sulc sijn ic sel winnen. Sijn ors ende dat hi heuet an. 350 Ende doen met lachter keeren dan Hi es hier comen als een domme Met dien werp hi sijn ors omme Ende volchde den coninc naer Doen hien achterhaelde daer 355 Riep hi lude ridder ontbeyt Waer na ist dat ghi rijt Ic wil weten wat ghi soect Ende iaecht ende roect Eer ghi mi ontrijt van hier 360 Al waerdi noch so fier Ende so diere uwer tale Berechtes mi so doedi wale Ic wil weten wie ghi sijt Ende waer ghi vaert op dese tijt [fol. 8v] 365 Ende
hoe dat v vader hiet En machs v verlaten niet [.]Oen antwoerde die coninc Ghi vraget mi so menich dinc En wistu hoe berechten: 370 Ic heb lieuer dat wi vechten: Dan ic v seide bi bedwanghe So haddic gheleeft veel te langhen Dat mi een man dwinghen soude Van dinghen die ic niet en woude 375 Berechten ten ware mi lief Coemter mi goet af of miskief Wy sullen desen strijt nv scheyden Ende becorten tusschen ons beyden Des conincs schilt was verdect 380 Hi en wildes niet voeren ontdect Om teyken datter aene stoet Hi en wilde niet dat men waer vroet. Dat hi ware die coninck Si worpen omme met deser dinc: 385 Haer orssen sterc ende snel Si waren beyde ghewapent wel. Hare speeren waren sterc Si versaemden in een perc Mit sulcken nide onder hem tween 390 Dat dorssen boghen ouer gaer been Manlic vingen si ten swaerde Als die vechtens begaerde [fol. 9r]
Si vochten een langhe wile Datmen gaen mochte een mile 395 Die swerte was sterc ende snel Ende sine consten waren fel So dat die coninc was in vare Ende waende dat die duuel ware Hi sloech den swarten opten schilt 400 Dien hi manlic voor hem hilt Dat hi in tween stucken vloech Oft ware een linden loof Die swarte sloech den coninc weder Die swerde ghingen op ende neder 405 Opten helme op die maelgien Datter menich moeste faelgien Daer en was halsberch gheen soe goet Daer en dranc dore dat bloet Doer die maelgien vuter huyt 410 Daer van sloeghen groot gheluyt Die spaenderen vanden scilde daer vloghen. Die helmen op hoer hooft die boghen Ende ontfingen scarde ende vlegghen So scaerp waren der swaerden eggen |
Toen ze kwamen tegemoet Passeerden ze al zonder groeten De een bekeek de andere wel Maar ze zeiden niets 325 Toen hij de koning was voorbij gegaan Die het zwarte paard had bereden: Hield hij stil en dacht Wie die ander wezen mocht Waarom dat hij aldus gaat. 330 En zijn taal aldus vermijdt Dat hij hem niet groette Toen hij mij ontmoette En om geen ding vraagt Ik waan dat hij kwaad jaagt. 335 Was ik zeker van die: Dat hik kwam om spioneren Dat hij mij of de mijne Brengen wil in problemen Tegen de koning die ik vrees 340 Hij zou niet wegkomen zonder schade Waarom zou hij jagen. Achter bossen en hagen Als hij mij niet zocht Bij de heer die mij schiep 345 Hij ontkomt me niet vannacht Ik zal beproeven zijn kracht Ik wil hem spreken en kennen Wie of wat hij is ik zal winnen. Zijn paard en dat hij heeft aan. 350 En doen hem met schande keren dan Hij is hier gekomen als een domme Met die wierp hij zijn paard om En volgde de koning na Toen hij hem inhaalde daar 355 Riep hij luid; ridder wacht Waarnaar is het dat ge rijdt Ik wil weten wat ge zoekt En jaagt en begeert Eer ge me ontkomt van hier 360 Al was ge nog zo fier En zo zuinig met uw woorden Zeg het met zo doe je goed Ik wil weten wie ge bent En waar ge gaat op deze tijd 365 En
hoe dat uw vader heet Ik kan u daarvan niet vrijstellen Toen antwoorde de koning Ge vraagt me zo menig ding Ik wist niet hoe u te berichten: 370 Ik heb liever dat we vechten: Dan ik u zei onder dwang Zo had ik geleefd veel te lang, (ben te oud) Dat me een man dwingen zou Van dingen die ik niet wou 375 Berechten tenzij het was me lief Komt me er goed of kwaad van Wij zullen deze strijd nu scheiden En bekorten tussen ons beiden De konings schild was bedekt (1) 380 Hij wilde het niet voeren geopend Om het teken dat er aan stond Hij wilde niet dat men was bekend. Dat hij was de koning Ze wierpen om na dit ding: 385 Hun paarden sterk en snel Ze waren beide gewapend goed. Hun speren waren sterk Ze verzamelden in een perk Met zulke nijd onder hen twee 390 Dat de paarden bogen over hun benen Mannelijk vingen ze te zwaarden Als die vechten begeren Ze vochten zo n lange tijd Dat men gaan mocht een mijl 395 Die zwarte was sterk en snel En zijn kunsten waren fel Zodat de koning was in gevaar En waande dat het de duivel was Hij sloeg de zwarten op het schild 400 Die hij mannelijk voor hem hield Dat het in twee stukken vloog Als het was van linde loof De zwarte sloeg de koning weer De zwaarden gingen op en neer 405 Op de helmen, op die malin Zodat er menige moest falen Daar was malinkolder geen zo goed Daar drong door dat bloed Door de malin uit de huid 410 Daar was van slagen groot geluid Dat de spanen van het schild daar vlogen. De helmen op hun hoofd die bogen En ontvingen scheuren en kerven Zo scherp waren de zwaarden klingen. |
(1) Hier
treedt een schijnbare tegenspraak op met de mededeling in de verzen 311-315, waar juist de rijke versiering
van de wapenrusting beschreven wordt. Er is evenwel geen echte tegenstelling:
Elegast belangstelling is gewekt door het waardevolle uiterlijk van Karels
wapenrusting, maar om zijn identiteit niet prijs te geven heeft deze zijn
schild bedekt (in de beschrijving van de wapenrusting in de verzen 311-315
wordt dan ook met geen woord gerept over het schild)
415 DIe coninc pensde in sinen moet Dese is te wapene goet Sal ic liden mijns namen Ic souts mi eewelic scamen Nemmermeer en gecreech ic eere 420 Doe sloech hi eenen slach so seere. [fol. 9v]
Opten swarten die voor hem hilt Dat hien manlic hadde gheuelt Ende vanden ors tumelen dede Tusschen hen beyden en was gene vrede 425 Ende die swarte sloech opten heere Ende sloech enen slach so seere: Opten helm dat hi booch Ende tswaert in twee stucken vloech So anxtelic was die slach 430 Als dat die swarte sach Datti sijn swaert hadde verloren Tfy dat ic ye was gheboren Pensde hi in sinen moet Dat ick leue waer toe ist goet 435 En hadde noyt ongheual Noch nemmermeer en sal Waer mede sal ic nv verweeren. En prise mijn lijf niet twee peeren Want ic ben ydelre hande 440 Doe docht den coninc scande Op eenen te slane die voor hem helt Die sach hi liggen tswaert opt velt In twee stucken ghebroken Pensdi en is niet ghewroken 445 Die eenen wille slaen of deeren. Die hem niet en can gheweeren: Dus hilden si stille int wout. Haer ghepeyns was menichuout [fol. 10r]
Deen wie dander wesen mochte 450 Byden heere die mi ghewrochte Sprac karel die coninc Ghi en berecht mi een dinc Heer ridder des ic v vraghe. Ghi hebt gheleeft al v daghe 455 Hoe ghi hiet of wie ghi sijt. Ende laet ons corten desen strijt: Mach ic met eeren liden. Ic sal v henen laten riden Als ic uwe name weet. 460 Die swarte sprac ic ben bereet In dien dat ghi mi maket vroet Wat nootsaken dat v doet Dat ghi hier quaemt te nacht Ende wiens toren dat ghi wacht 465 Doe seyde karel die edel man Segt mi tierst ic segh v dan Wat ic hier soecke ende iaghe En derf niet riden bi daghe Ten is sonder nootsake niet 470 Dat ghi mi dus ghewapent siet Ic sel seggen hoet coemt Als ghi mi uwen name noemt Dies sijt seker ende vast Heere antwoerde elegast 475 Dat sprac die ridder herde saen Ten is mi ten besten niet vergaen. [fol. 10v]
Ic heb goet ende lant verloren Dat ic hadde hier te voren Bi ongheualle als menich doet 480 Soudict v al maken vroet Hoe mine saken comen sijn Eer ic v geseyde den sin Het soude v dencken veel te lanc Mijn gheluc is so cranc 485 Als dit die coninc verstoet. Was hi blide in sinen moet Al haddet al gheweest sijn Tgoet dat vloyt opten rijn. Hi seide ridder eyst v bequame 490 Nv segghet mi uwen name Ende hoe ghi v gheneert By al dat god heuet weert: Ende bi hem seluen te voeren Van mi en en hebdi gheenen toren 495 Ic sal v so vele berechten. Vraechdijs mi sonder vechten Ende sonder euelen moet In dien dat ghi mi maket vroet Nv sijts seker ende vast 500 Heere ic hiete elegast En wil v niet helen Daer ic bi leue moet ic stelen Mer so vele isser an. En steels geenen armen man [fol. 11r] 505Die
bi sijnre pine leeft Dat pelgrim ofte coopman heeft Dies laet ic hem ghebruken wel Mer ic en verseker niemant el Sint dat ic was gheboren. 510 Ende ic mijn goet had verloren Daer jc bi soude leuen Ende mi die coninc had verdreuen Karel vut minen lande Ic salt segghen al ist scande 515 So heb ic mi onthouden In wildernissen ende in wouden Daer si twalef bi leuen Moetent rike luden gheuen Bisscoppen ende canoniken 520 Abden ende moniken Dekenen ende papen Daer icse can betrapen Ic neme haer goet met liste. En weet so vast en kiste 525 Weet icker goet in Ic brenct in mijn gewin: Ende onder mine ghesellen Wat soudicker meer of tellen Minen list is menichuout 530 Mine gesellen sijn int wout Ende ic voer wt om auenture Ende heb vonden enen sueren [fol. 11v]
Want ic heb mijn swaert verloreu En coeser gheen haue voren 535 Ende ict weder hadde gheheel Der slaghen heb ic ooc een deel Meer dan ic ye ghewan Op eenen nacht van eenen man |
415 De koning peinsde in zijn gemoed Deze is te wapen goed Zal ik belijden mijn naam Ik zou me eeuwig schamen Nimmermeer kreeg ik eer 420 Toen sloeg hij een slag zo zeer. Op de zwarte die voor hem stand hield Dat hij hem bijna had geveld En van het paard tuimelen deed Tussen hen beiden was geen vrede 425 En de zwarte sloeg op de heer En sloeg een slag zo zeer: Op de helm zodat hij boog En het zwaard in twee stukken vloog Zo vreselijk was die slag 430 Toen dat de zwarte zag Dat hij zijn zwaard had verloren Waarom dat ik ooit was geboren Peinsde hij in zijn gemoed Dat ik leef waartoe is het goed 435 Het zat me nooit mee Nog nimmermeer zal Waarmee zal ik nu verweren. En prijs mijn lijf niet twee peren Want ik ben met lege handen 440 Toen dacht het de koning schande Op een te slaan die voor hem stond Toen zag hij liggen het zwaard op het veld In twee stukken gebroken Peinsde hij en is niet gewroken 445 Die een wil slaan of deren. Die hem niet kan verweren: Dus hielden ze stil in het woud. Hun gepeins was menigvuldig De ene wie de ander wezen mocht 450 Bij de heer die mij maakte Sprak Karel de koning Gij zegt me een ding Heer ridder dat ik u vraag. Gij hebt geleefd al uw dagen 455 Hoe gij heet of wie ge bent. En laat ons korten deze strijd: Mag ik met eer gaan. Ik zal u henen laten rijden Als ik uw naam weet. 460 De zwarte sprak; ik ben bereid In dien dat gij me maakt bekend Welke noodzaak dat u ertoe doet Dat gij hier kwam vannacht En wiens toorn dat ge ducht 465 Toen zei Karel, die edele man Zeg mij het eerst en ik zeg u dan Wat ik hier zoek en bejaag Ik durf niet te rijden bij dag Het is zonder noodzaak niet 470 Dat ge me aldus gewapend ziet Ik zal u zeggen hoe het komt Als ge me uw naam noemt Dat is zeker en vast Heer, antwoorde Elegast 475 Dat sprak de ridder terstond Het is mij ten besten niet vergaan. Ik heb goed en land verloren Dat ik had hier tevoren Door tegenspoed zoals het menigeen doet 480 Zou ik het u al maken bekend Hoe mijn zaken gekomen zijn Eer ik u zei het hele verhaal Het zou u denken veel te lang Mijn geluk is zo zwak 485 Toen dit de koning verstond. Was hij blijde in zijn gemoed Al had het alles geweest van hem Het goed dat drijft op de Rijn. Hij zei; ridder als het u schikt 490 Nu zeg me uw naam En hoe ge u genereert Bij al dat God heeft waard: En bij Hem zelf vooral Van mij heb je geen toorn 495 Ik zal u zoveel berichten. Vraag je het mij zonder vechten En zonder kwade bedoelingen Indien dat gij mij maakt bekend Nu wees zeker en vast 500 Heer, ik heet Elegast En wil u niet verhelen Daar ik van leef moet ik stelen Maar zoveel is er aan. Ik steel het van geen arme man 505 Die
bij zijn arbeid leeft Dat pelgrim of koopman heeft Die laat ik hen gebruiken wel Maar ik verzeker het niemand anders Sinds dat ik was geboren.(1) 510 En ik mijn goed had verloren Daar ik van zou leven En me de koning had verdreven Karel uit mijn land Ik zal het zeggen al is het schande 515 Zo heb ik me onthouden In wildernis en in wouden Daar zij twaalf van leven Moeten het rijke lieden geven Bisschoppen en kanunniken 520 Abten ene monniken Diakens en papen Daar ik ze kan betrappen Ik neem hun goed met list. En weet zo vast geen kist 525 Weet ik er goed in Ik breng het in mijn bezit: En onder mijn gezellen Wat zou ik er meer van vertellen Mijn list is menigvuldig 530 Mijn gezellen zijn in het woud En ik voer uit om avontuur En heb gevonden een zure Want ik heb mijn zwaard verloren Niets zou me liever zijn 535 En ik het weer had geheel De slagen heb ik ook een flink wat Meer dan ik ooit kreeg Op een nacht van een man . |
(1) int dat ic was gheboren: Als we deze
uitspraak letterlijk nemen, dan lijkt het alsof Elegast meteen bij zijn
geboorte door Karel in de ban werd gedaan. Dat is natuurlijk niet zo: in
samenhang met vers 510 kan het begrepen worden als Vanaf dat moment in mijn
leven waarop ik mijn bezittingen was kwijtgeraakt, (...)
NV segt mi ridder hoe ghi heet 540 Ende die ghene die v veet Is hi van sulker machte Dat ghi riden moet bi nachte En condise niet ghematen: Die ghene die v haten 545 Ghi sijt te wapene so goet Die coninc pensde in sinen moet God heeft mijn bede ghehoort Nv moetti mi beraden voort Dit is die man die ic begheerde 550 Bouen alle die leuen op daerde Mede te varen op desen nacht God heefter mi te poente bracht Nv moet ic liegen door den noot Biden heere die mi gheboot: 555 Sprac die coninc tot elegast. Aen mi hebdi gheleyde vast Ghestade vrient ende vrede Ic sel v seggen mine sede. Wat helpt vrienden verholen 560 Ic heb so vele goets gestolen [fol. 12r]
Waer ic mitter helft gheuaen Men liet mi waerlic niet ontgaen Om mijn ghewichte van goude root Mar het dede mi den noot 565 Noot breket alle strijt. Nv segghet mi ridder wie ghi sijt Ick sel v segghen minen name Ist v wille ende bequame Ic ben ghehieten adelbrecht 570 Ic pleghe te stelen ouer recht. In kerken ende in cluysn. Ende in alle gods husen. Ic stele alderhande saken En late niemant met ghemaken: 575 Den rijcken ende den armen Ic en achte niet op hoer carmen. En weet gheenen armen man Daer ic mijn ghewin weet an En naem hem lieuer sine haue 580 Dan ic hem die mine gaue Aldus heb ic mi ontdraghen Ende hebbe gheleyt nauwe lagen Om eenen scat die ic weet Mi souts wesen wel ghereet 585 Eer emmermeer morghen vroe Haddicker goede hulpe toe Also vele als ics rochte Ende mijn peert dragen mochte [fol. 12v]
Die scat is qualic ghewonnen. 590 God en souts ons niet vergonnen Al hadden wijs een deel Di scat leyt in een casteel Daer mi die eyghenoot is cont Al haddens wijs vijf hondert pont 595 Ten mochten niet deeren Dat wi vanden sinen teeren. Laet ons gesellen sijn te nacht Dat wi connen beiaghen Beyt hier ende het sal daghen 600 Dan sel ic deylen ende ghi sult kiesen Dies achter gaet moet riesen |
Nu zeg me ridder hoe gij heet 540 En diegene die u vreest Is hij van zulke macht Dat gij rijden moet bij nacht Bent u niet tegen ze opgewassen, Diegene die u haten 545 Ge bent te wapen zo goed De koning peinsde in zijn gemoed God heeft mijn bede gehoord Nu moet ik me beraden voort Dit is de man die ik begeerde 550 Boven allen die leven op de aarde Mede te varen op deze nacht God heeft me op het juiste moment Nu moet ik liegen door de nood Bij de Heer die mij gebood: 555 Sprak de koning tot Elegast. Aan mij heb je geleide vast Gestadige vriend en vrede Ik zal u zeggen mijn zede. Wat helpt het voor vrienden verholen 560 Ik heb zoveel goed gestolen Was ik met de helft gevangen Men liet me zeker niet ontgaan Om mijn gewicht van goud rood Maar het deed me de nood 565 Nood breekt alle strijd. Nu zeg het me ridder wie ge bent Ik zal u zeggen mijn naam Is het uw wil en aangenaam Ik ben geheten Adelbrecht 570 Ik pleeg te stelen voor recht. In kerken en in kloosters. En in alle Godshuizen. Ik steel allerhande zaken En laat niemand met rust: 575 De rijken en de armen Ik acht niet op hun kermen. Ik weet geen arme man Daar ik mijn gewin weet aan En nam hem liever zijn goed 580 Dan ik hem de mijne gaf Aldus heb ik me onderhouden En heb gelegd nauwe hinderlagen Om een schat die ik weet Me zou het wezen wel gereed 585 Eer immermeer morgen vroeg Had ik er goede hulp toe Alzo veel als ik begeerde En mijn paard dragen mocht Die schat is onrechtmatig gewonnen. 590 God zou het ons niet kwalijk nemen Al hadden wij een deel Die schat ligt in een kasteel Daar me de omgeving is bekend Al hadden wij er van vijf honderd pond 595 Het mocht hem niet deren Dat we van het zijne nemen. Laat ons gezellen zijn vannacht Dat we kunnen bejagen Totdat het zal dagen 600 Dan zal ik verdelen en gij zal kiezen Wie niet meedoet moet wel gek zijn. |
ELegast seide waer leit den
scat. Lieue gheselle segt mi dat Ende in wat stede 605 Het mach daer sijn ic vare mede Ic wils wesen vroet: Eer ic v volghe eenen voet Doen seide karel die edel man. Ic selt v berechten dan 610 Die coninc heeft so groot een scat Het mochten luttel deeren dat. Vansinen scatte daer hi leghet Als die coninc seghet. Datti hem seluen stelen wille 615 Elegast en sweech niet stille Hi seyde dat moet mi god verbieden [fol. 13r]
Si en leuen niet diet mi rieden Dat ic den coninc dade scade Al heeft hi mi bi quaden rade. 620 Mijn goet ghenomen ende verdreuen Ic sel hem al mijn leuen Goet vrient sijn na mijn macht. In sijn scade en coem ic te nacht Want hi is gerechtich heere 625 Dade ic hem anders dan eere Ic mochs mi scamen voor gode Men mochs mi gheraden node |