uit; en.wikipedia.org
Geschreven en vertaald door Nico Koomen.
Zie ook Renout van Montalbaen.
Historie vanden vier heemskinderen
Dit is de historie vanden vier heems kinderen. Ende
gsciede bi. Coninc karels tiden die grote Die hadde genoet alle die heren van
Kerstenrijc tot sijnre worscap. Alsoe als die histori vertelt. Ende is seer
ghenoechlijc om lesen. [fol.1] int eerste capittel wort
verclaert hoe die grote coninc Karel een groete feeste maecte dair genoet
waren alle die eedelste van Kerstenrijc ende hoe die feeste met groeter
droefheit eynde.
Also als wi vinden
bescreven in ouden yeesten so hadden die keyseren coningen ende ander grote
heren ende prelaten een gewoent onder hem. als datten si eens des iaers feest
hilden met groter triumphen ende vrolicheit. Dese gewoente hadde die edele
coninc Karel die grote keiser van Romen ende coninc van Vrancrijc. Also dat
hi alle iaer met groter glorien feest plach te houden binnen die stede van
Parijs ende daer worden ontboden ende genoet al die edelste van der werelt
van Vrancrijc ende van alle coninc Karels lande ende elc na sijnder wairden.
Nu te comen tot onser materie, so was coninc Karel houdende een seer rijclic
costelijc hof nader gewoente in gedachtenisse dat hi coninc gecoren was van
Vrancrijc. ende gecroent so dat dair gecomen waren tot sijnder eren ende
wairdicheit ende om zijn glorie te vermeren die edelste ende wtgenoemste van
al Kerstenrijc geestelic ende waerlic. Inden eersten onsen aertscen vader die
paeus van Romen, die patriarche van Ierusalem die cardinalen bisscopen
legaten. ende veel groter geesteliker prelaten. Ende xij gecroende
coningen.xxij. hertoghen. thien hondert ridders vijf dusent ionckers ende
sciltknechten wel geboren ende vroem ter wapen in oerlogen in ternoyen. ende
daer waren veel scoender vrouwen, ende ioncfrouwen alle van hoge edel
geslachte seer costelic ende cierlic toe gemaect mit menigerande abiten
gulden laken flueel side ende ander menigerleie vreemde coloren die suverlic
waren. Ende voert van anderen volcke waren daer grote menichte sonder [fol.2]
getal. Want dese grote feest was Dinxdaechs na Pinxter in scoenste ende
genoechlicste vanden iare. Ende so wes datmen tot die feeste behoeven mochte
was daer overvloedich meer danmen conde gedencken, alsoe dat daer niet gebrac
wat vroechde of solaes maken mochte. want elc was geseten ter tafelen na
sijnder waerden ende tuschen elcke twee ridders sat een scone ioncfrouwe dat
seer genoechlic was om sien; dair diende ter tafelen menich edel ende wel
gheboertige mannen ende elc diende seer begeerlijc ende met groter naersten
om dat daer niet gebreken en soude van spijs of dranc. Aldus sat coninc Karel
keyser van Romen met sijnder cronen in groter triumphe ende vromicheyt. Ende
besiden hem was geseten die vrouwe sijn keyserinne. Ende in die sale sat tot
eender tafelen mijn heer Aymyn grave van Dordoen ende Amerijn van Nerboen;
daer was heer Huge van Dordoen. ende was een suster soen van Aymyn ende was
een schoon man mit geluen hare ende seer wel ter spraken. Dese heer Huge
stont op vander tafel daer hi sat ende ginc voer conincs tafel daer hij sat
met sijnder keyserinnen. in groten triumphen ende glorien. Ende als hi voer
de tafel stont is hi oetmoedelijc ter aerden over sijn knyen. gruetende
coninc Karel seer soetelic ende sijnder vrouwen der keyserinne ende alle die
baroenen ende edelinghen dye daer geseten waren. ende heeft gheseit tot
coninck Karel met soeten hovesschen woerden: ÔHeer coninc ende keiser van
Romen, u is wel condich hoe dat hier te hants mede inder salen sijn mijn twe
omen. Die een is gheheten Aymijn van Nerboen ende hebben u trouwelicken
ghedient in Turkien als goede capiteinen haren [fol.3] heer sculdich zyn te
dienen menigen tijt, ende menigen heiden hebben si verslegen ende hebben in
menich groet perikel om uwen wille geweest dat si willich ende gaerne gedaen
hebben. Dair om edele here coninc Karel, u is wel kondich dat gi nye hen
luyden so veel en gavet dat si een paer sporen copen mochten. Aldus edel here
coninc Karel, hebben si mi an u ghesent an u begerende vriendelick dat ghijse
verghiften wilt eerlic dair si hogelic ende eerlic haren staet op mogen
voeren.Õ Als coninc Karel dese
woerden gehoert hadde. so sprac hi tot heer Hugen mit een toernigen moede
ende seide: ÔGhi eyschet te vergheefs voer hem luden want si hebben mi menige
reise geeyschet ende ic en heb hen nye met willen geven noch ic en sal hen
niet gheven, si doen daer toe dat si mogen.Õ Als here Huge den mogenden
coninc Karel dese woerden hoerde spreken, wert hi seer ontset van binnen ende
sprack met hovaerdiger talen. seggende hem: ÔHere coninc, en wildi mijn oemen
niet beghiften die u so langhe tijt eerlic ende ridderlic gedient hebben, men
sals u groten lachter ende scande spreken in ander heren hove ende u goede
eerlike fame die ghi hebt sal daer bi vergaen ende wtgedaen worden, twelc u
oneerlic wesen sel.Õ Als coninc Karel dese hoemoedige woerden gehoert hadde
van heer Hugen so wert hi met toerne seer ontsteken ende toech met haesten
een swaert. ende sloech heer Hugen den eedelen man dat hi doot viel ter
aerden voer coninc Karels tafel, dat de vloer vander salen seer nat was van
sinen bloede. Ende daer wort een groot geruft. ende gecrijsch onder de edelen
daer grote oerloge of quam. |
Historie vanden vier heemskinderen
Dit is de historie van de vier heemskinderen. En het
geschiedde bij koning KarelÕ s tijden de Grote. Die had uitgenodigd alle
heren van Christenrijk tot zijn feestmaal. Alzo als de historie vertelt. En is
zeer genoeglijk om te lezen. In het eerste kapittel wordt
verklaard hoe de grote koning Karel een groot feest maakte daar uitgenodigd
waren al de edelste van Christenrijk en hoe dat feest met grote droefheid
eindigde.
Alzo zoals we
vinden beschreven in oude verhalen zo hadden de keizers, koningen en andere
grote heren en prelaten een gewoonte onder hen als dat ze eens per jaar feest
hielden met grote triomfen en vrolijkheid. Deze gewoonte had de edele koning
Karel, de grote keizer van Rome en koning van Frankrijk. Alzo dat hij alle
jaren met grote glorie feest plag te houden binnen de stad van Parijs en daar
werden ontboden en uitgenodigd al de edelste van der wereld, van Frankrijk en
van al koning Karels land en elk naar zijn waarde. Nu om te komen tot onze
materie zo hield Karel een zeer rijk en kostelijk hof naar de gewoonte om te
herdenken dat hij koning gekozen was van Frankrijk en gekroond. Zodat daar
gekomen waren tot zijn eer en waardigheid en om zijn glorie te vermeerderen
de edelste en buitengewoonste van al Christenrijk, geestelijk en wereldlijk.
In de eerste was onze aartsvader de paus van Rome, die patriarch van
Jeruzalem, de kardinalen, bisschoppen en legaten en veel grote geestelijke
prelaten. En 12 gekroonde , 22 hertogen, 1000 ridders, 5 000 jonkers en
schildknechten, goed geboren en dapper ter wapen in oorlogen in toernooien.
En daar waren vele mooie vrouwen en jonkvrouwen en alle van hoge edele
geslachten en zeer kostbaar en sierlijk opgemaakt met menigerhande habijten,
goudse laken, fluweel, zijde en andere menigerhande vreemde kleuren die
zuiver waren. En voort van andere volken was daar grote menigte zonder getal.
Want dit grote feest was dinsdag na Pinksteren in het mooiste en
genoeglijkste van het jaar. En zo weet dat wat tot dat feest behoeven mocht
was daar en overvloedig en meer dan men kan bedenken, alzo dat daar niets
ontbrak wat vreugde of blijdschap maken mocht. Want elk was gezet ter tafel
naar zijn waardigheid en tussen elke twee ridders zat een mooie jonkvrouw dat
zeer genoeglijk was om te zien. Daar dienden ter tafel menige edele en goed
geboren mannen en elk diende zeer begeerlijk en met grote vlijt omdat daar
niets ontbreken zou van spijs of drank. Aldus
zat koning Karel de keizer van Rome met zijn kroon in grote triomf en dapperheid.
En bezijden hem was gezeten de vrouwe, zijn keizerin. En in de zaal zat tot
een tafel mijnheer Aymyn (1) graaf van Dordogne en Aymerijn van Narbonne;
daar was heer Huge van Dordogne en dat was een zuster zoon van Aymyn en dat
was een mooie man met geel haar en zeer goede spreker. Deze heer Huge stond
op van de tafel daar hij zat en ging voor konings tafel daar hij zat met zijn
keizerin in grote triomf en glorie. En toen hij voor de tafel stond is hij
ootmoedig ter aarde gegaan op zijn knie‘n. Hij groette de koning Karel zeer
lieflijk en zijn vrouwe de keizerin en al de baronnen en edelen die daar
gezeten waren. Hij heeft gezegd tot koning Karel met lieflijke hoffelijke
woorden: ÔHeer koning en keizer van Rome, u is wel bekend hoe dat hier gelijke
mede in de zaal zijn mijn twee ooms. Die ene is geheten Aymyn van Narbonne en
hebben u trouw gediend in Turkije zoals goede kapiteins hun heer schuldig
zijn te dienen menige tijd en menige heiden hebben ze verslagen en hebben in
menig groot gevaar om uw wil geweest dat ze gewillig en graag gedaan hebben.
Daarom edele heer koning Karel u is wel bekend dat ge hen lieden niet zoveel
gaf dat ze een paar sporen kopen mochten. Aldus edele heer koning Karel
hebben ze me aan u gezonden en begeren vriendelijk dat gij ze begiftigen wil
eerlijk daar ze hoog en eerlijk hun staat op mogen voeren.Õ Toen
koning Karel deze woorden gehoord had zo sprak hij tot heer Huge met een
vertoornd gemoed en zei: ÔGe eist tevergeefs voor hen lieden want ze hebben
me menige maal ge‘ist en ik heb hen niet willen geven nog ik zal hen niets
geven, ze doen daartoe dat ze mogen.Õ Toen heer Huge de vermogende koning
Karel deze woorden hoorde spreken werd hij zeer ontzet van binnen en sprak
met hovaardige taal en zei tot hem: ÔHeer koning, wil ge mijn ooms niet
begiftigen die u zoÕ n lange tijd eerlijk en ridderlijk gediend hebben, men
zal u groot lachen en schande spreken in andere heren hoven en uw goede
eerlijke faam die ge hebt zal daarbij vergaan en weg gedaan worden wat u
oneer wezen zal.Õ Toen koning Karel deze hoogmoedige woorden gehoord had van
heer Huge zo werd hij met toorn zeer ontstoken en trok met haast een zwaard
en sloeg heer Huge de edele man zodat hij dood viel ter aarde voor koning
Karels tafel zodat de vloer van de zaal zeer nat was van zijn bloed. En daar
wordt een groot geruis en gekrijs onder de edelen daar grote oorlog van kwam.
|
(1)
ook wel Haymyn, Aymon of Aymes, in het Nederlands verbasterd tot Heems.
Dat
II. ca. Hoe heer Hugen doot gewroken worde van beide sijn oems [fol.4] met haer
hulpers ende hoese coninc Karel wten lande banden ende ter soenen quamen.
Als heer Huge aldus
deerlic was verslaghen van coninck Karel verkeerde die blijscap die daer was
groot, in bitteren rouwe. Als dat Aymijn ende Amerijn vernemen ende heer
Hugen vrienden sprongen alle op als verbolgen ende brisschende leeuwen ende
worpen de tafelen met spijse omme dat spijs ende dranc ter neder viel onder
de voeten. Aldus sijnde inden druc om den doot van haren neve, seiden si met
toernegen moede: ÔWij willen den doot ons neven wreken, datmen daer of
spreken sal soe lange als die werlt staet, al souden wi daer alle bliven
doot.Õ Aymijn wapende hem haestelic met zijn volc ende had in sijnre hulpen x
hondert ridders die wtgelesenste van alle sine landen. Coninc Karel die
wapende hem met alle sine magen. ende vrienden; [fol.5] hi hadde geringhe
sijn bataelge in ordinanci ghestelt ende had ontwonden sinen standaert dair
hi onder had x. dusent man seer wel gewapent ende van harnas versien. Daer
quamen van Lauwen coninck Karel vele te hulpe ende die van Riemen die van
Melanen quamen oec met groter machte van volc want si stonden onder dye
magnificenci ende macht van coninc Karel. Coninc Karel had noch in sijnre
hulpen Vlamingen. Brabanders ende menigerley geselscap. also dat coninc Karel
hadde groot volc wt vele ende diversche plecken meer dan ick seggen of
bescriven can. Doe toech coninc Karel met alle dese grote menichte van mannen
om Aymijn. ende sijn vrienden te doden ende te verslaen hoer lant te barnen,
te roven ende te niet te maken. Aymijn hadde in zijnre
hulpen xxx hondert mannen ende waren al meest grote heren als hertogen graven
oft ridders die edel van gheboerte waren. ende si reden met ontwonden
banieren ter poerten wt met groten gheblas van hoernen ende trompetten. dat
het scheen of die aerde gedroent hadde van tgeluyt: daer was dat geluyt groot
ÔNerboenen, NerboenenÕ Ende als Aymijn met zijn volc quam daer die grote
coninc Karel sijn volc in ordinancie geset hadde, soe quamen die scaren met
groter cracht ende nijde te samen also dat int vergaderen menige spere
gebroken worde ende menigen ridder van den paerde ter aerden ghedragen worde.
Aymijn die edel here riep met luder stemmen ende seide: ÔEedele baroenen ende
vrome mannen helpet mi wreeken den doot van heer Huge minen neve. Ic en vrage
daer niet nae hoe lange dat ic daer na mach leven.Õ Aymerijn sprac: ÔDat sal
ic doen, mijn lijf mijn goet sal ic dair om aventuren ende in perikel
stellen.Õ Daer vergaderde menich edel man ende vochten alsoe langhe dat hem
swaerden ende weere gebrac, [fol.6] soe dat si hem weerden metten appelen
vanden swaerden, ende Aymijns partye weerde hem seer vromelic also dat si
seer ver\moyt worden ende sloegen coninc Karel menigen man of, ende veldese
met groter cracht ende macht ter aerden alsoe dat over beide siden grote
moert geschiede van ridders te verslaen. Daer was menich man besprenget
metten bloede ende hadden liever gerust dan langer gevochten; men sacher die
paerden lopen bi xx. of xxx. sonder here: die strijt was stuer ende fel. Die
van Nerboene en wilden niet sparen noch wiken: si wouden sterven of hem
verweren. Si vochten alle gader met enen stouten moede oft Aymijn haer vader
had geweest; si streden tot dattet wert doncker nacht also dat si van node
scheiden mosten. Coninc Karel verloser veel vanden sinen want hi had op de
tijt de meeste scade, so dat hi verloren hadde van sinen volcke binnen dien
dage x. hondert man of meer. Ende de grave Aymijn hevet van zijn volcke.
cccc. man of meer, doe most Aymijn wiken overmits de doncker nachte. Here
Hugen doot coste menich edel man tlijf. ende sonderlinge bi die overmoet van
coninc Karel ende Aymijn, ende menige scone casteel ende stercke muer wert
daer neder gevelt. ende verbrant om den doot van heer Huge. Doe sprack coninck
Karel. met erren moede: ÔMi is gedaen groten lachter ende mijn volc heb ick
veel verloren. Ic belovet Gode ende sijnre cracht: al hevet ons de nacht
gesceiden, ic en laetse hier niet langer bliven: wten lande wil icse
verdriven alle ende verbannense mit alle hare vrienden wt alle mijn rijcke
ende nemen hem al haer goeden.Õ Doe riep coninck Karel zijn hoechste baroenen
ende sijn raets heren als coningen hertogen. ende graven ende deedse sitten
ter vierscare elc na zijnre waerde; [fol.7]
daer dingede coninc Karel ende maecte Aymijns geslacht ballingen over alle
sijn rijc. Dit gedaen sijnde so vernamt Aymijn ende sijn vrienden met haren
adherenten ende hulpers dat si Karels lant rumen mosten, twelc si met groter
haesten gedaen hebben. Die grave Aymijn hadde met hem xviij hondert ridders.
die alle vrome ende wtgelesen mannen waren ter wapen ende si namen met hem
van haren goeden. tbeste dat si bergen mochten want si wisten wel dat si
coninc Karels macht. doe niet wederstaen en mochten. Coninc Karel die nam hem
alle gader haer goet dat si gelaten hadden. ende gaft den genen dyet hem
beliefde. des was die grave Aymyns partye te lidene verdrietelic. want Aymijn
ende sijn volc de met hem verdreven waren mosten hem des daechs onthouden in
dicste vander woestinen. Hier moechdi horen die grave Aymijns wonderlike
aventuren. Des nachtes plach hi met zijn volcke te barnen ende te roven al
dat hi buten vaste mueren besloten wiste ofte conde vinden also dat hi niet
en spaerde geestelic noch waerlic waer hijse berijden mocht of begaen. Veel
cloesteren ende kercken destrueerde hi ende sloech so veel geestelike luden
moniken papen clercken nonnen als leke luden ende destrueerdet al tot Parijs
toe. Hi hadde by hem een neve gehieten Maeldegijs, een stout ridder. ende was
geleert inder const van nigromancien daer hi grote scade mede dede coninc
Karel. ende menich ander mensche. Ende dat gout dat si roefden inder kercken
dat dienende was ten outare Gods. dat sloegen si den paerden onder haer
voeten. Dit oerloghe was seer verdrietelic ende pijnlic ende geduerde xvj.
jaer datter nye en was vrede tusschen coninc Karel ende Aymijn. [fol.8] |
Dat
II kapittel. Hoe heer Huge dood gewroken wordt van beide zijn ooms met hun
helpers en hoe ze koning Karel uit het land verbanden en ter verzoening
kwamen.
Toen
heer Huge aldus deerlijk was verslagen van koning Karel veranderde de
blijdschap die daar was groot in bittere rouw. Toen dat Aymyn ende Aymerijn
vernamen en heer HugeÕ s vrienden sprongen ze allen op als verbolgen en
briesende leeuwen en wierpen de tafels met spijs om zodat spijs en drank ter
neder viel onder de voeten. Aldus zijn ze in de druk om de dood van hun neef
en zeiden ze met toornig gemoed: ÔWij willen de dood van onze neef wreken
zodat men daarvan spreken zal zo lang als de wereld staat, al zouden we daar
alle van blijven dood.Õ Aymyn wapende hem haastig met zijn volk en had in
zijn hulp 1000 ridders, die uitgelezendste van al zijn landen. Koning Karel
die wapende hem met alle zijn verwanten en vrienden; hij had vlug zijn bataljons
in ordinantie gesteld en had ontwonden zijn standaard daar hij onder had 10
000 man zeer goed gewapend en van harnas voorzien. Daar kwamen van Lauw (in
Haut-Rhin) koning Karel veel te hulp en die van Reims en die van Milaan
kwamen ook met grote macht van volk want ze stonden onder het beheer en macht
van koning Karel. Koning Karel had nog in zijn hulp Vlamingen, Brabanders en
menigerlei gezelschap. Alzo dat koning Karel had groot volk uit vele en
diverse plekken, meer dan ik zeggen of beschrijven kan. Toen trok koning
Karel met al deze grote menigte van mannen om Aymyn en zijn vrienden te doden
en te verslaan, hun land verbranden, te roven en te niet te maken. Aymyn
had in zijn hulp 300 mannen en dat waren al meest grote heren zoals hertogen,
graven of ridders die edel van geboorte waren en ze reden met ontwonden
banieren ter poorten uit met groot geblaas van horens en trompetten zodat het
scheen of de aarde dreunde van het geluid: daar was dat geluid groot van
ÔNarbonne, NarbonneÕ. En toen Aymyn met zijn volk kwam daar de grote koning
Karel zijn volk in ordinantie gezet had zo kwamen die scharen met grote
kracht en nijd tezamen alzo dat in het verzamelen menige speer gebroken wordt
en menige ridder van het paard ter aarde gedragen werd. Aymyn, die edele heer,
riep met luide stem en zei: ÔEdele baronnen en dappere mannen help me wreken
de dood van heer Huge, mijn neef. Ik vraag daar niet naar hoe lang dat ik
daarna leven mag.Õ Aymerijn sprak: ÔDat zal ik doen, mijn lijf, mijn goed zal
ik daarom avonturen en in gevaar stellen.Õ Daar verzamelde menige edelman en
ze vochten alzo lang totdat hen zwaarden en verweer ontbrak zodat ze zich
verweerden met de appels van de zwaarden en AymynÕ s partij verweerde zich
zeer dapper alzo dat ze zeer vermoeid worden en sloegen koning Karel menige
man af en velde ze met grote kracht en macht ter aarde alzo dat over beide
zijden grote moord geschiedde van ridders te verslaan. Daar was menige man
besprengd met het bloed en had liever gerust dan langer gevochten; men zag er
de paarden lopen bij 20 of 30 zonder heer: de strijd was stuurs en fel. Die
van Narbonne wilden niet sparen nog wijken: ze wilden sterven of zich
verweren. Ze vochten allemaal met een dapper gemoed alsof Aymyn hun vader was
geweest; ze streden totdat het werd donkere nacht alzo dat ze van nood
scheiden moesten. Koning Karel verloor er veel van de zijnen want hij had op
die tijd de meeste schade zodat hij verloren had van zijn volk binnen die dag
1 0000 man of meer. En de graaf Aymyn van zijn volk 400 man of meer, toen
moest Aymyn wijken vanwege de donkere nacht. Heer HugeÕ s dood koste menige
edelman het lijf en vooral bij de overmoed van koning Karel en Aymyn en
menige mooi kasteel en sterke muur werd daar neergeveld en verbrand om de
dood van heer Huge. Toen sprak konink Karel met geergerd gemoed: ÔMe is
gedaan groot lachen en van mijn volk heb ik veel verloren. Ik beloof God en
zijn kracht: al heeft ons de nacht gescheiden, ik laat ze hier niet langer
blijven: uit het land wil ik ze verdrijven allen en verbannen ze met al hun
vrienden uit al mijn rijk en nemen hen al hun goed.Õ Toen riep koning Karel
zijn hoogste baronnen en zijn raadsheren als koningen, hertogen en graven en
liet ze zitten ter vierschaar en elk naar zijn waarde; daar dingde koning Karel en maakte Aymyns geslacht
ballingen over al zijn rijk. Dit gedaen zijnde zo vernam het Aymyn en zijn
vrienden met hun medestanders en helpers dat ze KarelÕ s land ruimen moesten
wat ze met grote haast gedaan hebben. De graaf Aymyn had met hem 1700 ridders die alle dappere en uitgelezen mannen waren ter wapen
en ze namen met hen van hun goed het beste dat ze bergen mochten want ze
wisten wel dat ze koning KarelÕ s macht toen niet weerstaan mochten. Koning
Karel die nam hen allemaal hun goed dat ze gelaten hadden en gaf het diegene
die het hem beliefde. Dus was de graaf AymynÕ s partij vergaan verdrietig
want Aymyn en zijn volk die met hem verdreven waren moesten hen des dags
onthouden in het dikste van de woestijn. Hier mag ge horen de graaf AymynÕ s
wonderlijke avonturen. Ôs Nachts plag hij met zijn volk te branden en te
roven al dat hij buiten vaste muren besloten wist of kon vinden alzo dat hij
niet spaarde geestelijke nog wereldlijk waar hij ze berijden mocht of begaan.
Veel kloosters en kerken vernielde hij en sloeg zoveel geestelijke lieden,
monniken, papen, klerken, nonnen als leken lieden en vernielde het al tot
Parijs toe. Hij had bij hem een neef geheten Maeldegijs, een dappere ridder
en was geleerd in de kunst van nigromantie daar hij grote schade mee deed
koning Karel en menige andere mensen. En dat goud dat ze roofden in de kerken
en dat diende tot het altaar van God dat sloegen ze de paarden onder hun
voeten. Deze oorlog was zeer verdrietig en pijnlijk en duurde 16 jaar dat er
geen vrede was tussen koning Karel en Aymyn. |
Dat
derde capittel. Hoe coninc Karel sende drie ambassaten tot Aymijn van
Dordoen. om pays met hem te maken van der doot van heer Hughe sijn neue. Ende
hoe dat dese pays worde gemaect ende qualic gehouden ende seer corts gebroken.
Aldus dit oerloge
geduerde seer lange nochtans wast ten laetsten den genoten van Vrancrijc
sware te liden ende verdrietelic, want als Aymijn woude, mosten si striden
ende si overdroghen des ende gingen te rade met malcander dat si den coninc
bidden wouden dat hi vrede makede tegen Aymijn ende sijn volc. Als si aldaer
met malcander gesloten hadden sijnse gecomen daer si coninc Karel vonden.
ende hebben hem ghegruet met reverencien. Ende als si hem groete
eerwaerdicheit ghedaen hebben seiden si: ÔHere coninc, u is condich hoe dat
dit oerloge lange gestaen heeft tusschen u ende Aymijn van Dordoen. Wij
bidden u dat ghi vrede met hem maken wilt. want [fol.9] alle tlant daer of beschadicht ende gescent wort.Õ Als
coninc Karel die woerden ende begeerten van sijn heren gehoert. ende
overghemerct hadde, verdroech hij[t] seer swaerlic; nochtans in hem selven
over leggende dattet de genoten hem alle baden soe consenteerde hijt dat hijt
doen woude wes hem luiden daer goet in dochte. Daer tracteerde ende overdroghen
die genoten dat coninc Karel scriven soude een minlike gruet ende enen brief
ane Aymijn ende sijn maghen. als dat hi hem die misdaet beteren woude die hi
teghens hem ende sijn vrienden mesdaen hadde, twelc terstont also gedaen was.
Daer sende coninc Karel drie ambassaten met enen brief tot Aymijn die doe tot
Pierlepont lach, inhoudende dat hem heer Huge sinen neve den doden opwegen
woude met gout negen werven. ende op dat hi dair mede sijn pays ende
vrientscap mocht vercrigen. Als Aymijn desen brief had gelesen doe hads hem
onmare ende seide met toernigen moede totten drie ambassaten: ÔSegt Karel den
coninc dat ic dit oerloghe noch veel liever houde dan ic sulken soene an nam
over minen neve.Õ Dese drie ambassaten sijn wederom gekeert ende hebben dese
woerden den coninc gheseyt. Doen senden coninc Karel weder met een brief tot
Aymijn inhoudende dat hi den doot vergeven woude van sinen neve, hi woude hem
geven sijn suster vrou Aye tot enen wive ende alle sijn goet dat hi hem of
sijn vrienden genomen had. Als Aymijn desen brief over gelesen had die hem
coninc Karel ghesent hadde heeft hy den drie ambassaten gehieten dat si
toeven souden: hi soude hem met sinen vrienden beraden. Aldus heeft Aymijn
sijn vrienden bi hem doen comen, als Amerijn van Nerboen, Willem van Oringen.
ende menich ander edel baroen. ende seide hem luiden den boetscap [fol.10] ende badt hem allen
dat si hem wouden helpen raden wat hier best in gedaen waer ende hem alle
goet dochte. Daer seiden si alle: woude coninc Karel hem alle houden. ende
doen tgoet dat hi hem gescreven ende ontboden hadde, si waren des goetwillich
te doen. Dair sende Aymijn enen brief ane coninck Karel bi Alaert ende
Maeldegijs sijn neven, inhoudende. waert dat hy hem sijn suster geven wilde
tot eenen wive. ende voert onderhouden dat tractaet also hi bi sinen brieven
hem ontboden hadde, hi waer te vreden de pays an te gaen, met veel ander
woerden de inden brief gescreven stonden die te lanc waren te scriven. Ende
Alaert ende Maeldegijs quamen tot Parijs gingen si totten coninc ende deden
hem reverencie. Dat gedaen sijnde gaven si hem den brief inde hant ende
seiden dat hi hem daer af een antwoert soude doen hebben want die pays en
mocht niet gemaect worden noch den doot gesoent van haren neve ten ware dat
hi dede na tinhouden van den brieve. Doe coninc Karel den
brief ontfangen hadde dede hi den brief voer alle sijn magen ende baroenen
lesen. Ende als si alle dat inhouden van den brief gehoert hadden ende wel
verstaen die opinie ende meninge van Aymijn ende sinen magen so waren si alle
seer blijde. ende hieten den coninc dat hijt al volquame. ende hem des
terstont een antwoirt ontboden, twelc coninc Karel gairne dede. Daer wort
ontboden voer den coninc Alaert ende Maeldegijs. Ende doe si voer coninc
Karel quamen seide hi tot hem dat si togen ende seiden Aymijn dat hi quame te
Senlis om aldaer een vast tractaet vander soenen te maken: Ôwant ic en wil
niet langer oerloge teghen hem voeren.Õ Met desen antwoerde togen si weder
tot Pierlepont. ende hebben Aymijn geseit des conincs meninge ende als hijt
mit sijn vrienden verstae [fol.11]
heeft, sijn si blide geweest ende hebben hem alle bereit om te Senlis te
trecken, elck als hi cierlicste. ende eerlicste mochte met alle haer macht.
Ende als coninc Karel verhoerd dat Aymijn ende zyn magen bi Senlis quamen, is
hem te gemoet getogen met zyn magen ende menigen edelen man met vrouwen ende
ioncfrouwen ende dede sine tente slaen in een scoen pleyn. daer men den pays
maken soude ende is Aymijn een stuc tegen gegaen met.V. hondert ridders
wullen. ende barvoet ende voer Aymijns voeten gevallen seggende: ÔIc heb
misdaen. ic bid dat gi mi vergeeft den doot van uwen neve. om Gods willen, ic
wils u ende uwe magen beteren wes ic vermach.Õ |
Dat
derde kapittel. Hoe koning Karel zond drie ambassadeurs tot Aymyn van
Dordogne om vrede met hem te maken van de dood van heer Huge zijn neef. En
hoe dat deze vrede wordt gemaakt en slecht gehouden en zeer gauw gebroken
wordt.
Aldus
deze oorlog duurde zeer lang, nochtans was het de bondgenoten van Frankrijk
zwaar te lijden en verdrietig want zoals Aymyn wou moesten ze strijden en ze
kwamen overeen en gingen te raad met elkaar dat ze de koning bidden wilden
dat hij vrede maakte met Aymyn en zijn volk. Toen ze het aldaar met elkaar
gesloten hadden zijn ze gekomen daar ze koning Karel vonden en hebben hem
gegroet met reverentie. En toen ze hem grote eerwaardigheid gedaan hadden
zeiden ze: ÔHeer koning, u is bekend hoe dat deze oorlog lang gestaan heeft
tussen u en Aymyn van Dordogne. Wij bidden u dat ge vrede met hem maken wil
want al het land daarvan beschadigd of
geschonden wordt.Õ Toen koning Karel die woorden en begeerten van zijn heren
hoorde en van hen gemerkt had verdroeg hij het zeer zwaar; nochtans in
zichzelf overleggende dat het de bondgenoten hem alle baden zo stemde hij het
toedat hij het doen wou wat hen lieden daar goed in dachten. Daar behandelde
en kwam overeen de bondgenoten dat koning Karel schrijven zou een
beminnelijke groet en een brief aan Aymyn en zijn verwanten als dat hij hem
die misdaad verbeteren wou die hij tegen hem en zijn vrienden misdaan had,
wat terstond alzo gedaan was. Daar zond koning Karel drie ambassadeurs met
een brief tot Aymyn die toen te Pierlapont (slot in Bar) lag, inhoudende dat
hij heer Huge zijn neef de dode opwegen wou met goud negen maal en opdat hij
daarmee zijn vrede en vriendschap mocht krijgen. Toen Aymyn deze brief had
gelezen toen had hij het onwaardig en zei met vertoornd gemoed tot de drie
ambassadeurs: ÔZeg Karel de koning dat ik deze oorlog nog veel liever hou dan
ik zoÕ n verzoening aannam voor mijn neef.Õ Deze drie ambassadeurs zijn
wederom gekeerd en hebben deze woorden de koning gezegd. Toen zond de koning
Karel weer met een brief tot Aymyn inhoudende dat hij de dood vergeven wou
van zijn neef, hij wou hem geven zijn zuster, vrouwe Aye, tot een wijf en al
zijn goed dat hij hem of zijn vrienden genomen had. Toen Aymyn deze brief
overgelezen had die hem koning Karel gezond had heeft hij de drie ambassadeurs
gezegd dat ze vertoeven zouden: hij zou zich met zijn vrienden beraden. Aldus
heeft Aymyn zijn vrienden bij hem laten komen als Aymerijn van Narbonne,
Willem van Oranje en menige andere edele baron en zei die lieden de boodschap en bad hen allen dat
ze hem wilden helpen beraden wat hier best in gedaan was en hen alle goed
dacht. Daar zeiden ze allen: wou koning Karel hen alle houden en doen het
goed dat hij hem geschreven en ontboden had, ze waren dus goedwillig te doen.
Daar zond Aymyn een brief aan koning Karel bij Alaert en Maeldegijs zijn
neven, inhoudende; was het dat hij hem zijn zuster geven wilde tot een wijf
en voort onderhouden dat traktaat alzo hij bij zijn brieven hem ontboden had,
hij was tevreden de vrede aan te gaan, met vele andere woorden die in de
brief geschreven stonden die te lang waren om te schrijven. En Alaert en
Maeldegijs kwamen te Parijs en gingen ze tot de koning en deden hem
reverentie. Dat gedaan zijnde gaven ze hem de brief in de hand en zeiden dat
hij hen daarvan een antwoord zou doen hebben want de vrede mocht niet gemaakt
worden, nog de dood verzoend van hun neef tenzij dat hij deed naar de inhoud
van de brief. Toen koning Karel de brief ontvangen had liet hij
de brief voor al zijn verwanten en baronnen lezen. En toen ze alles dat de
brief bevat gehoord hadden en goed verstonden de opinie en bedoeling van
Aymyn en zijn verwanten zo waren ze alle zeer blijde en zeiden de koning dat
hij het al voldeed en hem dus terstond een antwoord ontboden wat koning Karel
graag deed. Daar wordt ontboden voor de koning Alaert en Maeldegijs. En toen
ze voor koning Karel kwamen zei hij tot hen dat ze gingen en zeiden Aymyn dat
hij kwam te Senlis om aldaar een vast traktaat van de verzoening te maken:
Ôwant ik wil niet langer oorlog tegen hem voeren.Õ Met dit antwoord trokken
ze weer te Pierlapont en hebben Aymyn gezegd de konings mening en toen hij
het met zijn vrienden verstaan heeft zijn ze blijde geweest en hebben zich alle bereid om naar Senlis te
trekken, elke zoals hij sierlijkst en fatsoenlijkste mocht met al hun macht.
En toen koning Karel hoorde dat Aymyn en zijn verwanten bij Senlis kwamen is
hij hem tegemoet getrokken met zijn verwanten en menige edelman, met vrouwen
en jonkvrouwen en deed zijn tenten slaan in een mooi plein daar men de vrede
maken zou en is Aymyn een stuk tegemoet gegaan met 500 ridders wel en
barrevoets en voor AymynÕ s voeten gevallen zeggende: ÔIk heb misdaan, ik bid
dat ge me vergeeft de dood van uw neef. Om Gods wil, ik wil u en uw verwanten
verbeteren wat ik mag.Õ |
Dat
IV. ca. Hoe Aymijn trouwede coninck Karels suster. Ende hij bi hoer wan
Ritsaert, Wridsaert, Adelaert, Reynout. Des hi niet en wiste ende hoe syse
heimelic dede op houden. [fol. 12]
Als die pays ghemaect
was heltmen die bruloeft. Ende die bruyt wert ter kerken geleit, an de een
side leidese een bisscop ende die ander side Roelant: daer [troudese] Aymijn
in grote state ende men hielt die feeste xiij. dagen lanc met groter eere soe
blideliken dat mens niet en soude connen vertellen. ende coninck Karel dede
Aymyns neve, den doden, ix. werf op wegen mit goude ende dat gout gaf hi
Aymijn over zijns neven doot. Als Aymijn dat gout ontfangen hadde vanden
coninc dochte hi in hem selven: hoewel dat den coninc pays maecte over sinen
neve. hi soudet hem nochtans vergelden dat hijt noch met mans bloede betalen
soude. Nochtan gaf hem coninc Karel, hem ende sijn magen: wes Aymijn of sijn
magen wonnen op die heiden dat souden si vri houden sonder van yemant te leen
tontfangen Als dat gedaen was. ende Aymijn met sinen vrienden te vreden
gestelt waren ende ontfangen wes hem inder soen beloeft was, so ginc Aymijn
tot coninc Karel ende bat hem vriendelic oft hem gelieven woude dat hi bi hem
inden hove bliven mochte. Coninc Karel antwoerde ende seide dat hijs niet en
dade, wair om Aymijn sinen haet werp op Karel ende nam sijn wijf met hem.
ende toech met eenen erren moede van coninc Karel ende voer tot Pierlepont.
ende coninc Karel toech met zyn volcke van Senlis ende voer tot Parijs ende
als Aymyn mit sinen wive ende vrienden gecomen was te Pierlepont doe seide hi
tot sinen heren: ÔIc sal hof houden met alle myn vrienden ende magen xl.
dagen lanc. al souds hem Karel noch sere storen. Ende wat soene hi mi gedaen
heeft, ic en hout van geenre waerden. noch ic en begeer geen vrede. Want waer
ic yemant van zynre side tsy vrient of vreemde can begaen, ic salse crencken
waer ic mach an live ende goede.Õ Doe Aymyn dese woirden sprac doe wasser
[fol. 13]
menich edel man diet hoirde diet oec seer leet was, mer daer en was niemant
so koene de daertoe seggen dorste. Ende die edel vrou ver Aye wast oeck seer
leet, dat si eten of drincken en conde. Dit gedaen wesende so
ginc die grave Aymijn sitten ter tafelen met sinen vrienden ende ander heren:
daer was heerliken gedient elc na zijnre waerden. daer was grote bIiscap ende
iolijt so dat elc sinen rouwe vergat sonder die scoene vrou ver Aye die was
vol drucx ende rouwen dat si haer niet verlachen en mochte. Dese edel grave
begifte elc na sijnre waerden ende verdiensten. Dit gedaen, die grave soude
gaen slapen ende als hij in die camer was toech hi zijn swaert met
toernicheijt uter scede ende leide sijn vinger opt cruys van tswaert swerende
dat hi doden soude alle de kinder die van haer quamen ende slaen al Karels
magen waer hijt bi brengen mochte. Die vrouwe anhorende dese woerden was seer
droevich mer si hielt hair manierlic of si daer om niet gegeven en had ende
ginc bi haren man te bedde ende bewees hem grote vrientscap ende so alst God hebben
wilde, wan hi van dier nacht an haer een ionge soen. Aymijn en was niet lange
bi huys en toech in oerlogen daer hise wiste als hi gewoen was, ende de
vrouwe kint bliven dragende. hieltet so secretelic dattet niemant en conde
mercken sonder een ioncfrouwe die sijt te kennen gaf ende beval haer dat
secreet te houden. Doe si bi na bi horen tijt was riet haer die ioncfrouwe
dat si trecken soude in een cloester ende bliven daer tot dat si gelegen ware
van den kinde, dat si seggen soude datse pelgrimmagie woude gaen, twelc si
also gedaen heeft. Int cloester wesende, God versach, si wort verlost van
eenen scone ionge sone. Men dede dat kint kerstenen ende het wort genoemt
[fol. 14] Ridtsaert. Die gevaders waren de
bisscop Tulpijn ende die grave Gilem: dit kint wort bestedet heimelic mer het
hadde brieven bi hem dattet echtelick gewonnen was ende van edelre geboerten,
mer men en wist niet wiet toe behoerde want die moeder ontsach seer Aymijn
ende kende zijn wreetheit dat hijt soude doden, waert dat hijt vernaem ende
wiste. Hier en binnen is Aymijn thuys gecomen vanden oerloge ende hadde
gevochten op de heiden want hi was op hem selven wtgetogen ende doer niemants
bede of bedwanc. Ende opten selven dach als Aymijn te huis quam so quam vrou
Ay zijnre huysvrouwe mede thuis ende was ter kercken gegaen ende savons ginc
Aymijn met sijn huysvrouwe te bedde ende wan an hair noch een soen ende dat
droech si so secretelic ende gelach hier mede int cloester so dat Aymijn noch
niemant en wort gewair: dat kint wort kersten gedaen ende genoemt Adelaert
ende wort mede g[e]sent dat ment heymelic op voeden soude; daer na ontfinc si
den derden soen: daer wert mede gedaen als met den anderen tween ende dat
wert geheten Wridtsaert. Dit aldus gedaen, des is Aymijn getogen in een oerloge
daer hi was seven iaer, dies hadde vrou Aye groten rouwe want haer was
tidinge gecomen dat Aymijn verslaegen was, dair si haer seer qualic om hielt
ende seer tonvreden om was: onder dat si den rouwe dreef quam Aymyn selve
thuys ende hadde seven doergaende wonden, sittende op sijn paert gewapent,
zyn schilt anden hals, sijn bannier ontwonden. Ende als vrou Aye vernam dat
Aymijn quam, ginc hem te gemoet met eenen bliden aensichte ende nammen in
horen armen ende custen vriendelic ende hieten welcome ende als Aymyn vrou
Aye sach. was hi blide ende trat vanden paerde ende ginc met haer in een
camer [fol.15] ende so gewapent als hi was ende gebuetst so alst God
geliefde, wan hi Reinout die si heimilick dede opvoeden. Aldus had Aymijn
iiij. kinder dat hi niet en wist: dye ioncste van den vieren was groot starc
boven die ander ende manlic, gelijc is de valc boven die sparwer. Tot deser
tijt hadde coninc Karel enen sone genoemt Lodowijc, dese soen ende Reinout
waren beide van eenre oude. ende seer van eenre grote. mer doe si XV. iaer
out waren ontwies Reynout Lodowijc een voet ende was een voet langer dan
Lodowijc, de welcke Lodowijc wert thuis gehaelt om saken die ic hier na int
langhe verclaren sal, ende niemant en wist dat Reynout ende sijn broeders
Aijmijns kinderen waren. Hier wil ic u van Reynout wat swigen ende scriven
wat van coninc Karel. |
Dat
IV kapittel. Hoe Aymyn trouwde koning KarelÕ s zuster. En hij bij haar won
Ritsaert, Wridsaert, Adelaert, Reinout. Dat hij dat niet wist en hoe ze hen
heimelijk deed ophouden. [fol. 12]
Toen de vrede gemaakt was hield
men de bruiloft. En de bruid werd ter kerk
geleid, aan de ene zijde leidde haar een bisschop en de andere zijde Roelant:
daar trouwde ze] Aymyn in grote staat en men hield dat feest 14 dagen lang
met grote eer en zo blijde dat men het niet zou kunnen vertellen. En koning
Karel deed AymynÕ s neef, de dode, 9 maal opwegen met goud en dat goud gaf
hij Aymyn voor zijn neefÕ s dood. Toen Aymyn dat goud ontvangen had van de
koning dacht hij bij zichzelf: hoewel dat de koning vrede maakt over zijn
neef, hij zou het hem nochtans vergelden dat hij het nog met mans bloed
betalen zou. Nochtans vergaf het hem koning Karel, hem en zijn verwanten: wat
Aymyn of zijn verwanten wonnen op de heide dat zouden ze vrij houden zonder
van iemand tot leen te ontvangen. Toen dat gedaan was en Aymyn met zijn
vrienden tevreden gesteld waren en ontvangen wat hem in de verzoening beloofd
was zo ging Aymyn tot koning Karel en bad hem vriendelijk of het hem believen
wou dat hij bij hem in de hof blijven mocht. Koning Karel antwoorde en zei
dat hij het niet deed, waarom Aymyn zijn haat wierp op Karel en nam zijn wijf
met hem en vertrok met ge‘rgerd gemoed van koning Karel en voer tot
Pierlapont. En koning Karel trok met zijn volk van Senlis en voer te Parijs.
Toen Aymyn met zijn wijf en vrienden gekomen was te Pierlapont toen zei hij
tot zijn heren: ÔIk zal hof houden met al mijn vrienden en verwanten 40 dagen
lang al zou Karel er nog zeer aan storen. En wat verzoening hij mij gedaan
heeft, ik hou het van geen waarde, nog ik begeer geen vrede. Want waar ik
iemand van zijn zijde, hetzij vriend of vreemde, kan begaan ik zal ze krenken
waar ik mag aan het lijf en goed.Õ Toen Aymyn deze woorden sprak toen was er
menige edelman die het hoorde en die het ook zeer leed was, maar daar was
niemand zo koen die daartoe te zeggen durfde. En die edel vrouw Aye was het ook
zeer leed zodat ze niets eten of drinken kon. Dit gedaan wezende
zo ging de graaf Aymyn zitten ter tafel met zijn vrienden en andere heren:
daar was heerlijk bediend elk naar zijn waarde. Daar was grote blijdschap en
vreugde zodat elk zijn rouw vergat, uitgezonderd die mooie vrouw Aye, die was
vol druk en rouw zodat ze niet lachen mocht. Deze edele graaf begiftigde elk
naar zijn waarde en verdiensten. Dit gedaan, de graaf zou gaan slapen en toen
hij in de kamer was trok hij zijn zwaard met toorn uit de schede en legde
zijn vinger op het kruis van het zwaard en zweerde dat hij haar doden zou
alle kinderen die van haar kwamen en slaan al KarelÕ s verwanten waar hij het
bij brengen mocht. De vrouwe aanhorende deze woorden was zeer droevig, maar
ze hield zich in die manier of ze daarom niets gaf en ging bij haar man te
bed en bewees hem grote vriendschap en zoals het God hebben wilde won hij van
die nacht aan haar een jonge zoon. Aymyn was niet lang in huis en trok in
oorlogen waar hij ze wist zoals hij gewoon was en de vrouwe die kind blijft
dragen hield het zo geheim zodat het niemand kon merken, uitgezonderd een
jonkvrouw die zij het te kennen gaf en beval haar dat geheim te houden. Toen
ze bijna bij haar tijd was raadde haar de jonkvrouw aan dat ze trekken zou in
een klooster en blijven totdat ze gelegen was van het kind en dat ze zeggen
zou dat ze pelgrimage wou gaan, wat ze alzo gedaan heeft. In het klooster
wezende, God zag het, ze wordt verlost van een mooie jonge zoon. Men deed dat
kind christelijk en het wordt genoemd Ritsaert. De peters waren de
bisschop Tulpijn en de graaf Gilem: dit kind wordt uitbesteed heimelijk, maar
het had brieven bij hem dat het in de echt gewonnen was en van edele
geboorte, maar men wist niet wie het toebehoorde want de moeder ontzag zeer
Aymyn en kende zijn wreedheid dat hij het zou doden was het dat hij het
vernam en wist. Hierbinnen is Aymyn thuis gekomen van de oorlog en had
gevochten op de heide want hij was op zichzelf uitgetrokken en door niemands
bede of bedwang. En op dezelfde dag toen Aymyn thuis kwam zo kwam vrouwe Aye
zijn huisvrouw mede thuis en was ter kerk gegaan en Ôs avonds ging Aymyn met
zijn huisvrouw te bed en won aan haar nog een zoon en dat droeg ze zo geheim
en lag hiermee in het klooster zodat Aymyn nog niemand het wordt gewaar: dat
kind wordt christelijk gedaan en genoemd Adelaert en wordt mede gezonden dat
men het heimelijk opvoeden zou; daarna ontving ze de derde zoon: daar werd
mee gedaan zoals met de andere twee en dat werd geheten Writsaert. Dit aldus
gedaan dus is Aymyn getrokken in een oorlog daar hij was zeven jaar, dus had
vrouwe Aye grote rouw want haar was bericht gekomen dat Aymyn verslagen was,
waar ze zich zeer kwalijk om hield en zeer te ontevreden om was: onder dat ze
de rouw dreef kwam Aymyn zelf thuis en had zeven doorgaande wonden, zittend
op zijn paard, zijn schild aan de hals, zijn banier ontwonden. En toen vrouw
Aye vernam dat Aymyn kwam ging ze hem tegemoet met een blij aanzicht en nam
hem in haar armen en kuste vriendelijk en zei hem welkom en toen Aymyn vrouwe
Aye zag was hij blijde en stapte van het paard en ging met haar in een kamer
en zo gewapend als hij was en gebood haar zoals het God beliefde won hij Reinout die ze
heimelijk deed opvoeden. Aldus had Aymyn 4 kinderen dat hij niet wist: de
jongste van de vier was groot en sterk boven de ander en mannelijk, gelijk is
de valk boven de sperwer. Tot deze tijd had koning Karel een zoon genoemd
Lodewijk, deze zoon en Reinout waren beide van een ouderdom en zeer van
dezelfde grootte. Maar toen ze 15 jaren oud waren ontgroeide Reinout Lodewijk
een voet en was een voet langer dan Lodewijk en die Lodewijk werd thuis gehaald
om zaken die ik hierna in het lang verklaren zal en niemand wist dat Reinout
en zijn broeders Aymyn kinderen waren. Hier wil ik u van Reinout wat zwijgen
en schrijven wat van koning Karel.
|
(1) Turpin of Tulpijn, aartsbisschop Tulpijn van Reims, half 8ste eeuw ten tijde van Karel de Grote.
Dat
V. ca. Hoe coninc Karel sinen soen Lodowijc woude doen cronen coninc van
Vrancrijc. Ende hoe bisscop Tulpijn des niet en woude laten toe gaen, ten
waer dat die grave Aymijn hem mede croende ende te hove quam ende hoe om die
grave geseynt was ende hoe die grave van sijn wijf geseit was dat hi vier
kinder had, dat hem verwonderde, ende sloechse ridder ende gaf den ioncsten
Volbeyert.
Het is geboert
dattet ginc tegen Pinxter als dat coninc Karel hof hielt also hy gewoenlic
was, so dat hi hevet alle de edelste bi hem doen comen geestelic ende
wairlic. Als de paeus die patriarch bisscopen coningen hertogen ende graven
ende sonderlinge de.xii. genoten Ende als si al bi hem inder salen waren
ghecomen heeft coninc Karel een stilt doen bieden ende is opgestaen seggende:
ÔGhi edele hoge moghende baroenen, u is wel wetelic dat ic seer out van dagen
worde ende mi dese pijnlicheit der werlt swair wort, als dat ic voirtaen die
wapen niet wel gebruken en mach noch die grote heerlicheyt ende digniteit
dair ic in bem niet wel berechten en mach overmits grote moyenis de dair in
is. Daer om wil ic ende begere dat ghijt consenteert. ende volbrenct als dat
ic mijn soen Lodewijc over geve mijn crone ende lant ende dat gi hem croent ende
set als gheweldich coninc ende erfhere want hi een ionc vroem iongelinc is.Õ
Doe sprac bisscop Tulpijn voir alle de heren ende seide: ÔHeer coninc, het is
waer ende het wair wel mogelic mer ic weder segge dat want al is Lodewijc
ionc ende scone ende tot redeliken oude, ten mach nochtans niet ghescien.
want u hof en is noch niet volmaect.Õ Doe sprac coninc Karel met haestigen
moede: ÔWie is hier gebrekende: want ic hebbe hier binnen minen hove de
voertbariste edelste, als geestelic ende waerlic van al kerstenrijc.Õ Doe
antwoerde bisscop Tulpyn den coninc weder ende seide met soeten woirden:
ÔHeer coninc, ic segge u voerwaer, hier breect een de vrijtste ende edelste
man vander werlt ende is vanden hoechsten geslachte ende een vry onbedwongen
man.[fol. 17] want hi en voert zijn goet van niemant te leen ende was van u
gebannen xvj. iaren ende vj weken. Also dat hi menige overmoedige reyse op u
volc dede mit feiten van wapen want hi sloech al doot ende roefde ende brande
in u lant wast geestelic of waerlic ende dat gout daermen Gode mede dienden
opten outair dat sloech hi sijn paerden onder hare voeten.Õ Ende als bisscop
Tulpijn sijn woerden geeindt had sprac coninc Karel: ÔDit is Aymijn de oude,
de hevet mi dicke menich verdriet ende laster ghedaen. Nochtans ben ic
bekennende ende weet dat hi wan metter hant de doernen crone ons heren Ihesu
Cristi de hem op sijn gebenedide hoeft was ghedruct ende hi wan mede de
nagelen dair onse lieve here mede aenden cruce genagelt was doir handen ende
voeten. Ende ick weet voerwaer dat hi myn doot gesworen heeft. ende al dat
van mi gecomen is; ic segghe u waerlic ende ic beloeft Gode: conde ic yemant
van minen vrienden magen of enige van minen heren bevinden dat si Aymijn
enige hulpe of bistant deden, ic soudese doen doden. Mer wist ic enige bode
so stout, ic soude om Aymyn senden ende ic bid u lieve here bisscop Tulpijn,
wilt mi bier in raden wat hier best in gedaen is, ghi weet doch hoet mit mi
staet.Õ De bisscop antwoerde den coninc ende seide: ÔHeer coninc, den besten
raet die ic weet dat is dat gi u feeste ende hof doet verlanghen.xI. dagen
ende seynt ter stont om Aymijn een bode met enen brief inhoudende dat gi hem
sweert vrede ende vaste geleye op sinte Dyonijs lichaem. Ende stelt te borge
dat te houden xij de beste heren van uwen rijke, al valtet u wat swaer ende
verdrietelic, tis nochtans best ende eerlicste gedaen.Õ Als coninc Karel
desen raet van bisscop Tulpijn gehoert hadde dochtet [fol.18] hem goet. Ende
seyde totten bisscop: ÔWaer soude ic yemant vinden so coen de soude dorren
annemen de boetscap te doen?Õ Doe sprac bisscop Tulpijn: ÔIc salder vier
kiesen die de last vander boetscap. an nemen sullen ende sullent gaerne
doen.Õ Doe ginc bisscop Tulpijn ende dede voir den coninc comen den stouten
Roelant, Willem van Oringen, Bertram ende Bernaert. Als si voir den coninc
quamen vraechde hi hem of si die boetscap annemen wouden, welc si gaerne
deden ende gaf hem een cierlick paert met costelic gereyde. want dat gerey
was al van goude ende side ende een costelic hoetbant de gracioes ende
suverlic was int ansien. Dese vier heeren gereiden hem om te reisen ende
saten op haer paerden de hem coninc Karel gegeven had die goet waren. Ende
als si te punte saten ende cierlic toegemaect, wort elc gebrocht enen
rijckeliken mantel ende enen telge van olive. Aldus reden dese vier edel
heren met enen bliden moede ende vroliker herten sonder enich merren nacht of
dach so lange dat si quamen in Aymijns lant. ende versagen Pierlepont daer
Aymyn op die tijt hof hilt met alle zyn vrienden. ende dair waren xxx vrome
ridders Ende Aymyn hadde de gewoent: als hi hof plach te houden, had hi
altoes in zyn casteel vij hondert man die altoes gewapent waren. ende wel
versien van hernas. Die wtgenoemste van zyn volk de namen ware dat casteel
tot Aymijn voir verraet of opstel. Soe geboerdet na dat die maeltijt ghedaen
was, dat vrou Aye de scone vrouwe was voir een veijnster vander salen gaen
staen ende sach in een valleye comen ridende de vier ridders. Doe si[se]
gewaer wert comen ridende mercte si met groten naersten ende sorchvoudicheit
wie si wesen mochten: ten laetsten wert sise kennende. ende seide in haer
selven: ÔEn is de een niet min neve grave Roelant, die ander grave Willem van
Oringhen, den derden een stout [fol. 19] ridder ende hiet Bertram, de vierde is heer
Bernaert so mi dunct: begeren si hier te wesen, ick duchte dat si in haer
doot riden; ic woude dat si waren over dusent milen.Õ Dye edel vrou riep de
poertier ende seide tot hem: ÔGanc haestelic tot geen vier heeren de ginder
comen ende bringe hem dese vier hoebanden: den besten gevet minen neve
Roelant. ende segt hem datse zyn moye hem heeft gesent, de vrou is van dit
lant. ende doet haer paerden te gemake ende brengetse in die sale: si comen
voir den overmoedichsten man die in alle die werlt is; ick duchte seer voir
hem luden: ic woude wel dat si van hier waren.Õ |
Dat
5de kapittel. Hoe koning Karel zijn zoon Lodewijk wou doen kronen
als koning van Frankrijk. En hoe bisschop Tulpijn dat niet wilde toestaan,
tenzij dat de graaf Aymyn hem mede kroonde en te hof kwam en hoe om de graaf
gezonden was en de graaf van zijn wijf gezegd was dat hij dat hij vier
kinderen had dat hem verwonderde
en sloeg ze ridder en gaf de jongste Beiaard.
Het
is gebeurd dat het ging tegen Pinksteren toen dat koning Karel hof hield alzo
hij gewoon was zodat hij heeft alle de edelste bij hem doen komen, geestelijk
en wereldlijk. Zoals de paus, de patriarch, bisschoppen, koningen, hertogen
en graven en vooral de 12 bondgenoten En toen ze bij hem in de zaal waren
gekomen heeft koning Karel een stilte doen bieden en is opgestaan en zei:
ÔGij edele hoge vermogende baronnen, u is wel bekend dat ik zeer oud van
dagen wordt en me deze pijnlijkheid van de wereld zwaar wordt als dat ik
voortaan de wapens niet goed gebruiken mag nog de grote heerlijkheid en
waardigheid daar ik in ben niet goed berechten mag vanwege de grote
vermoeienis die daarin is. Daarom wil ik en begeer dat gij het bevestigt en
volbrengt als dat ik mijn zoon Lodewijk overgeef mijn kroon en land en dat ge
hem kroont en zet als geweldige koning en erfgenaam want hij een jonge
dappere jongeling is.Õ Toen sprak bisschop Tulpijn voor al de heren en zei:
ÔHeer koning, het is waar en het was wel mogelijk maar ik weerspreek dat want
al is Lodewijk jong en mooi en tot redelijke ouderdom, het mag nochtans niet
geschieden want uw hof is nog niet volmaakt.Õ Toen sprak Karel met haastig
gemoed: ÔWie is hier ontbrekend: want ik heb hier binnen mijn hof de
voornaamste edelste als geestelijke en wereldlijke van al christenrijk.Õ Toen
antwoorde bisschop Tulpijn de koning weer en zei met lieve woorden: ÔHeer
koning, ik zeg u voorwaar, hier ontbreekt een de vrijste en edelste man van
de wereld en is van het hoogste geslacht en een vrij onbedwongen man want hij
voert zijn goed van niemand te leen en was van u gebannen 16 jaren en 6
weken. Alzo dat hij menige overmoedige reis op uw volk deed met feiten van
wapens want hij sloeg al dood en roofde en brandde in uw land, was het geestelijk
of wereldlijk en dat goud daar men God mede dienden op het altaar dat sloeg
hij zijn paarden onder hun voeten.Õ En toen bisschop Tulpijn zijn woerden
ge‘indigd had sprak koning Karel: ÔDit is Aymyn de oude, die heeft me vaak
menig verdriet en laster gedaan. Nochtans beken ik en weet dat hij won met de
hand de doren koorn van onze Heer Jezus Christus die hem op zijn gebenedijde
hoofd was gedrukt en hij won mede de nagels daar onze leive Heer mede aan het
kruis genageld was door handen en voeten. En ik weet voor waar dat hij mijn
dood gezworen heeft en al dat van mij gekomen is; ik zeg u eerlijk en ik
beloof het God: kon ik iemand van mijn vrienden, verwanten of enige van mijn
heren bevinden dat ze Aymyn enige hulp of bijstand deden, ik zou ze laten doden.
Maar wist ik enige bode zo dapper, ik zou om Aymyn zenden en ik bid u, lieve
heeer bisschop Tulpijn, wil me hierin aanraden wat hier best in gedaan is,
gij weet toch hoe het met me staat.Õ De bisschop antwoorde de koning en zei:
ÔHeer koning, de beste raad die ik weet dat is dat ge uw feest en hof doet
verlengen 40 dagen en zendt terstond om Aymyn een bode met een brief
inhoudende dat ge hem zweert vrede en vaste geleide op Sint Dionysius
lichaam. En stel te borg dat te houden 12 de beste heren van uw rijk, al valt
het u wat zwaar en verdrietig, het is nochtans het beste en eerlijkste
gedaan.Õ Toen koning Karel deze raad van bisschop Tulpijn gehoord had leek
het hem goed. En zei tot de bisschop: ÔWaar zou ik iemand vinden zo koen die
zou durven aannemen de boodschap te doen?Õ Toen sprak bisschop Tulpijn: ÔIk
zal er vier kiezen die de last van de boodschap aannemen zullen en zullen het
graag doen.Õ Toen ging bisschop Tulpijn en deed voor de koning komen de
dappere Roelant, Willem van Oranje, Bertram en Bernaert. Toen ze voor de
koning kwamen vroeg hij hem of ze de boodschap aannemen wilden, wat ze graag
deden en gaf hen een sierlijk paard met kostbaar zadel, want dat zadel was al
van goud en zijde en een kostbaar hoofdband die gracieus en zuiver was in het
aanzien. Deze vier heren bereiden hen om te reizen en zaten op hun paarden
die hen koning Karel gegeven had die goed waren. En toen ze te punte zaten en
sierlijk opgemaakt wordt elk gebracht een rijke mantel en een twijg van
olijf. Aldus reden deze vier edele heren met een blij gemoed en vrolijk hart
zonder enig dralen nacht of dag en zo lang dat ze kwamen in AymynÕ s land en
zagen Pierlapont daar Aymyn op die tijd hof hield met al zijn vrienden en
daar waren 30 dappere ridders. En Aymyn had de gewoonte: als hij hof plag te
houden had hij altijd in zijn kasteel 700 man die altijd gewapend waren en
goed voorzien van harnas. De uitnemendste van zijn volk de namen waar op dat
kasteel tot Aymyn voor verraad of opzet. Zo gebeurde nadat de maaltijd gedaan
was dat vrouwe Aye, die mooie vrouwe, was voor een venster van de zaal gaan
staan en zag in een vallei komen rijdende de vier ridders. Toen ze hen gewaar
werd komende rijdende merkte ze met grote vlijt en zorgvuldigheid wie ze
wezen mochten: tenslotte herkende ze hen en zei in zichzelf: ÔEn is de ene
niet mijn neef graaf Roelant, de andere graaf Willem van Oranje, de derde een
dappere
ridder en heet Bertram, de vierde is heer Bernaert zo me lijkt: begeren ze
hier te wezen, ik vrees dat ze in hun dood rijden; ik wou dat ze waren over
duizend mijlen.Õ Die edele vrouwe riep de portier en zei tot hem: ÔGa haastig
tot die vier heren die ginder komen en breng hen deze vier hoofdbanden: de
beste geef mijn neef Roelant en zeg hem dat het zijn peter hem heeft gezonden
die vrouwe is van dit land. En doe hun paarden te gemak en breng ze in de
zaal: ze komen voor de overmoedigste man die in al de wereld is; ik vrees
zeer voor hen lieden: ik wou wel dat ze van hier weg waren.Õ |
Tot desen tiden sat
Aymijn onder al sijn edele baroenen in scoon. ende costelic bliaut van
groender side dat verciert was met menigen costeliken steen die seer
genoechlic waren te sien ende hadde dat een been op dat ander geleit; bi hem
in die sale saten vij hondert mannen gewapent ende reden om vechten. Aldus
sat Aymijn met groter overmoet al hadde hi here geweest over al Kerstenrijc.
hy was occ so ontsien onder sijn baroenen datter niemant en was, hoe hoge of
hoe edel, de spreken dorste. ten was bi oerlove of wille van Aymyn. Die vier
ridders dair ic voir of seide sijn gecomen in die sale ende teerst dat si in
de sale quamen ende si Aymyn gheware worden hebben si hem met reverencie
ghegroet ende al dat binnen der sale was. Dair en was niemant so stout in de
sale die spreken dorst of seggen ÔwelcoemÕ. Doe vielen die vier heren over
haer knien voir Aymijns voeten, doe seide die grave Roelant met soeten
woirden: ÔEdele grave Aymijn, wy comen tot u als boden gesent vanden coninc
van Vrancrijc de ons bi u laet bidden dat ghi comen wilt tot Parijs ende cronen
zijn sone Lodewijc. want hi en kent niemant [fol. 20] so edel of hoge geboren de hem sonder u mach spannen de
croen ende heeft daer om zijn hof doen verlangen xl dagen.Õ Aymijn anhorende
die tale van Roelant en antwoerde hem niet. ende sweech stille ende en woude
niet opsien mer al sijn bloet ver anderde in hem ende sijn verwe ontginc hem,
so dat hi dicwil bleec wort als hi sijn vianden so voer hem sach staen: had
hi se enichsins met eren mogen slaen, si en souden hem niet ontgaen hebben.
Anderwerf seide Roelant: ÔSpreket tegen ons, edele grave Aymijn, dat bidden
wi u vriendelic ende segt ons u meninge of gi Lodewijcke cronen wilt, want gi
soudt op dusdaniger condicien antwoerde geven een misdadich of snode mensch.Õ
Aymijn en antwoirde noch niet ende sweech stille. Doe sagen die vier ridders
op malcander seer droevich. Vrou Aye de edele vrouwe mercte dat ende nam een
gouden scale ende goetse vol van den besten wijn ende seide: ÔDrinct neve
Roelant, de edel wijn, ic wil huden u scencker gaerne wesen.Õ Dair gaf si
Roelant den scale ende dair na die ander drie heren dat si drincken souden
ende hietse welcoem met een vrolick ghelaet. Dit belchde hem alte seer,
Aymijn, daer hi sat. Do seide vrou Aye tot Aymijn: ÔEdel here, ic bid u
vriendelic: wilt doch dese heren antwoerde geven want het sijn u selfs magen
ende de beste van Kerstenrijc: dat gi nu swicht dats grote dorperheit.Õ Als
Aymyn dese woerden van vrou Ayen hoirde was hi met toerne ontsteken ende
sloechse mitter aefscher hant dat si voer hem ter aerden nederviel ende dat
bloet ten nasen ende ten monde wt scoet. Hierbi stonden de iiij. ridders als
Roelant ende de ander drie ende waren seer verstoert van binnen dat si daer
waren gecomen sonder wapenen. Si hieven vrou Ayen vander aerden ende als si
tot haer selven quam. docht si in haer selven dat si de onminne breken woude
van haer man ende seide: ÔGi [fol.21] heren, ic en heb genen noot.Õ Si dwoech
haer selven van den bloede ende ginc met een vroliken ansichte tot Aymyn ende
custen vriendelic an sinen mont ende omhelsden seggende: ÔEdel here, ic bid u
vriendelic, geeft dese heren antwoirde.Õ Als Aymyns toernigen moet began te
vercoelen sprac hi tot hair seggende: ÔGheminde vrouwe, wat mach ic
antwoerden, wat mach ic seggen, ic seg u certein dat ic ben de ongevallichste
man die ye ter werlt quam. Ende gi sijt dat ongevallichste wijf die ye lijf
ontfinc.Õ Doe antwoirde vrou Aye: ÔWaer om segdi dat, vercoren man?Õ Aymyn
seide: ÔWairde vrou, ic mach wel seggen, want ic heb u meer dan xx. iaer
gehadt ende God en verleende mi nie soveel gracien dat ic een kint hadde an u
gewonnen dat mijn lant na mijn doot besitten mocht ende nu sal mijn lant
comen an de gene die mijn doot viant is, want ic wetet wel voerwair dat hijt
mijn vrienden ontweldigen sel als ic doot ben. Ende nu willen si begeren dat
ic hem cronen sal, des ic niet doen en wil want ic hate hem mer dan den
vader, want had ic yemant van sine vrienden begaen, ic soudese scaden daer ic
mochte. Ende des gelijcs souden si mi mede doen, want worden si mi machtich
dat si mi crigen, si souden mi doden.Õ Doe seide vrou Aye: ÔEdele here, oft
waer dat gi kinder had luttel of veel, soudise doden?Õ. Doe sprac Aymijn:
ÔWairde vrouwe, ic seg u certeyn, hadde ic kinder ic soudese voeden, ophouden
ende liefhebben ende doen hem wes een vader schuldich is zijn kinder te
doen.Õ Doe seide dye edel vrou: ÔVoerwaer heer, so zijn de eden verloren de
gi swoirt doen ic u eerstwerf besliep, als dat gi doden soudet alle die
kinderen die ghi bi mi wont.Õ Doe antwoirde Aijmijn ende seide: ÔWaerde
vrouwe, verbolgen of bedwongen eden en zijn van geenre wairden; had ic kinder
so mocht ic vrolic wesen, mer God betert: neen ic, dat mi leet isÕ. Doe sprac
de edel vrou [fol.22] Aye: ÔSwert mi bi u ridderscap dat ghi u kinder vrede
doen sult. lichte ghi sulter enige vinden.Õ Als Aymijn dese woirden van vrou
Aye hoirde hads hem vreemde, seggende: ÔVrouwe des wil ic gairne doen mer ghi
segt mi dat ic qualic gheloven mach want ic weet wel dat ic nie kinderen en
wan an u, mijn edele vrouwe.Õ Doen nam de edele vrou Aye den grave Aymijn
bider hant ende seide: ÔGaet met mi, ghi sultse sien.Õ Aymijn verblide hem
seer van die woerden de hi sijnder vrouwen hoerde spreken. ende stont op ende
ginc mit hair. So als hi voerbi de voerseide ridders liden soude, groete hise
elc bi namen ende hietse wellecoem; hi seide hi soude weder bi hem comen in
de sale, dat si sijns ontbeiden, hi soude hem goede antwoirde gheven. mer hi
most nu eerst gaen ende besien sijn kinder daer hem na verlangede, Als hi
sijn woerden gheeyndt had, leyde hem die edele vrou voer een stenen camer
daer si in waren. Doe bleef Aymijn een weinich voer de dore staen eer hi
inginc; ter wijlen dat Aymijn voir de doere der camer stont, die iongelingen
de daer binnen saten hier niet of wetende, so heeft Reinout geseit mit enen
overmoedigen sinne (want hi stout ende onvervairt was): ÔOndanc moet hebben
de geen de hier is hofmeester ende drossaet ende dient ter tafelen van eten
of drincken want wat gerechten dat hi hier brenct, hebben eerst op ander
tafelen geweest ende sijnder of genomen ende wi en hebben gheen wijn de
doech. had ic hier den bottelgier ende scenker ic segt u voerwaer, ic soudese
slaen dat si nymmermeer op en stonden ende des nemmermeer doen en souden.Õ
Doe antwoirde de coene Adelaert Renout ende seide: ÔBroeder, ic bid u dat gi
van dier talen op hout; wi seggen dat geen dat ons gelieft, ghi weet wel, dat
ons moeder ons bevolen [fol.23] heeft dat wi stil wesen souden: al weten wi
wie ons moeder is, wi en kennen onsen vader niet. want ons moeder en wilt ons
niet seggen ende ic segt u certein: sloechdi Aymijns drossate bottelgier ende
scencker, hi is so wreet ende homoedich van sinnen, hi soude u doen doden
mitten alderhertsten doot die men man doen mochte. Gewapent volc hi altoes
heeft inder salen ende opten castele: daer bi, broeder, laet sulcke woerden
meer te spreken gi hebt onrecht.Õ Als Reinout dese woirden van zyn broeder
hoerde sprac hi met toernigen woede: ÔSoude mi doen doden Aymyn de oude grise
hont, des moeste de duvel wouden. ic en gave om alle sijn gewapende luden
niet een caf, ic soude hem so slaen met mijnre vuysten dat hi nemmermeer op
en stonde.Õ Dese woirden hoerde Aymyn dair hi voir de doere stont ende
verblide hem dair om in sijn herte, seggende tot sijnre vrou: ÔIc seg u
voerwaer, dat kint es mijn, dat hore ic wel, mer vanden anderen twifelt mi.Õ
Doe sprac de grave Aymijn de stoute man: ÔIc wil proven haren moet of si oec
vroem sijn van herten.Õ Hi heeft met sijn voet op de dore gestoten met
sulcker cracht dat si ontween brac ende viel neder in de camer op die vloer.
Reinout spranc op met groten haest ende mit dat Aymijn in de camer quam, werp
hi hem over enen banc dat hi ter airden viel, seggende tot Aymijn: ÔWat
doetstu hier, du oude grisaert, ic seg u voirwair: wi hebben gegeten ende
waerdi eer gecomen hier, gi mocht van onser caritate hebben genomen.Õ Doe
quamen de ander drie broeders toe gelopen: als dat Aymijn siende wert, so
vervaerde hi hem dat hi ter aerden lach ende Reinout over hem stont mit een
wreet aensicht, doen riep Aymijn mit groten haest ende seide: ÔEdele
iongelingen, en wilt mi niet slaen. ic ben u vader ende ic sal u alle van
avont ridders maken. [fol.24] Doe sprac Reinout: ÔSidi onse vader, here oude
grise, soe waer mi leet dat ic u had geslagen.Õ Ten eerste so custe Aymijn
Wridtsaert an sinen mont, daerna de stoute Adelairt ende Ridsaert. Ende als
hi Reinout custe dructe hi zyn aensicht herde an tsine so dat Reinouts lippen
bloeden: des was Reinout toernich ende seide: ÔWat doetdi, here oude grise?
Ic seg u, also helpe God, en waerdi mijn vader niet, so geschiet u evel: ic
soude u slaen met mijnre vuyst, u sterf dach lage daer an. Õ Doe sprac
Aymijn: ÔSoen, des ben ic blide dat gi die gracie hebt van Gode dat ghi nut
daer toe sijt dat gi wapen dragen moget: ic sal u noch huden ridders maken.Õ
Doe sprac vrou Aye: ÔEdel here, wes si behoeven sullen van ridderliker wapen
dat heb ic hem alle doen maken cierlic ende puntelic. Aldus so moechdi met
groter eren riden met u kinderen tot mijns broeders hove want hi heeft u gesworen
vrede ende dat gevestiget met. XII. die besten van kerstenrijc.Õ Op dese
woerden die vrou Aye sprac, sweech Aymijn. [fol.25] |
Te deze tijd zat Aymyn onder al zijn edele baronnen in mooi
en kostbaar kleed van groene zijde dat versierd was met menige kostbare steen
die zeer genoeglijk waren te zien en had dat ene been op dat ander gelegd;
bij hem in de zaal zaten 700 mannen gewapend en spraken om vechten. Aldus zat
Aymyn met grote overmoed alsof was hij de heer geweest over al Christenrijk.
Hij was ook zo ontzien onder zijn baronnen dat er niemand was, hoe hoog of
hoe edel die spreken durfde, tenzij bij verlof of wil van Aymyn. De vier
ridders daar ik voor van zei zijn gekomen in die zaal en ten eerste dat ze in
de zaal kwamen en ze Aymyn gewaar worden hebben ze hem met reverentie gegroet
en al dat binnen de zaal was. Daar was niemand zo dapper in de zaal die
spreken durfde of zeggen ÔwelkomÕ. Toen vielen die vier heren op hun knie‘n
voor AymynÕ s voeten en toen zei die graaf Roelant met lieve woorden: ÔEdele
graaf Aymyn, we komen tot u als boden gezonden van de koning van Frankrijk
die ons bij u laat bidden dat ge komen wil te Parijs en kronen zijn zoon
Lodewijk want hij kent niemand zo
edel of hoog geboren die hem, uitgezonderd u, mag opzetten de kroon en heeft
daarom zijn hof doen verlengen 40 dagen.Õ Aymyn hoorde de taal van Roelant
aan en antwoorde hem niet en zweeg stil en wou niet opzien, maar al zijn
bloed veranderde in hem en zijn kleur ontging hem zodat hij vaak bleek wordt
als hij zijn vijanden zo voor hem zag staan: had hij ze enigszins met eer
mogen slaan, ze zouden hem niet ontgaan zijn. Andermaal zei Roelant: ÔSpreek
tegen ons, edele graaf Aymyn, dat bidden we u vriendelijk en zeg ons uw
mening of ge Lodewijk kronen wil want ge zou op dusdanige conditie antwoord
geven een misdadige of snode mens.Õ Aymyn antwoorde nog niet en zweeg stil.
Toen zagen de vier ridders op elkaar zeer droevig. Vrouwe Aye, de edele
vrouwe, merkte dat en nam een gouden schaal en goot het vol van de beste wijn
en zei: ÔDrink, neef Roelant, de edele wijn, ik wil heden uw schenker graag
wezen.Õ Daar gaf ze Roelant de schaal en daarna de andere drie heren dat ze
drinken zouden en heet ze welkom met een vrolijk gelaat. Dit verbolg hem al
te zeer Aymyn daar hij zit. Toen zei vrouwe Aye tot Aymyn: ÔEdele heer, ik
bid u vriendelijk: wil toch deze heren antwoord geven want het zijn uw eigen
verwanten en de beste van Christenrijk: dat ge nu zwijgt dat is grote
dorpsheid.Õ Toen Aymyn deze woorden van vrouwe Aye hoorde was hij met toorn
ontstoken en sloeg haar met de
omgekeerde hand zodat ze voor hem ter aarde neerviel en dat bloed te
neus en te mond uitschoot. Hierbij stonden de 4 ridders als Roelant en de
andere drie en waren zeer verstoord van binnen dat ze daar waren gekomen zonder
wapens. Ze hieven vrouwe Aye van de aarde en toen ze tot zichzelf kwam dacht
ze in zichzelf dat ze de onmin breken wou van haar man en zei: ÔGij heren, ik
heb geen nood.Õ Ze waste zichzelf van het bloed en ging met een vrolijk
gezicht tot Aymyn en kuste hem vriendelijk aan zijn mond en omhelsde hem en
zei: ÔEdele heer, ik bid u vriendelijk, geef deze heren antwoord.Õ Toen
AymynÕ s vertoornde gemoed begon te verkoelen sprak hij tot haar en zei:
ÔBeminde vrouwe, wat mag ik antwoorden, wat mag ik zeggen, ik zeg u zeker dat
ik ben de onbehoorlijkste man die ooit ter wereld kwam. En gij bent dat
onbehoorlijkste wijf die ooit lijf ontving.Õ Toen antwoorde vrouwe Aye:
ÔWaarom zeg je dat uitverkoren man?Õ Aymyn zei: ÔWaarde vrouwe, ik mag dat
wel zeggen want ik heb u meer dan 20 jaar gehad en God verleende me niet
zoveel gratie dat ik een kind had aan u gewonnen dat mijn land na mijn dood
bezitten mocht en nu zal mijn land komen aan diegene die mijn doodsvijand is,
want ik weet het voorwaar dat hij het mijn vrienden ontweldigen zal als ik
dood ben. En nu willen ze begeren dat ik hem kronen zal, dat ik niet doen wil
want ik haat hem meer dan de vader want had hij iemand van zijn vrienden
begaan, ik zou ze schaden daar ik mocht. En desgelijks zouden ze me mede doen
want worden ze me te machtig dat ze me krijgen ze zouden me doden.Õ Toen zei
vrouwe Aye: ÔEdele heer, was het dat ge kinderen had, weinig of veel, zou ge
ze doden?Õ. Toen sprak Aymyn: ÔWaarde vrouwe, ik zeg u zeker, had ik kinderen
ik zou ze voeden, ophouden en liefhebben en doen hen wat een vader schuldig
is zijn kinderen te doen.Õ Toen zei die edele vrouwe: ÔVoorwaar heer, zo zijn
de eden verloren de ge zwoer toen ik u de eerste maal besliep als dat ge
doden zou al de kinderen die gij bij mij won.Õ Toen antwoorde Aymyn en zei:
ÔWaarde vrouwe, verbolgen of bedwongen eden zijn van geen waarden; had ik
kinderen zo mocht ik vrolijk wezen, maar God betert: neen ik, dat me leed
isÕ. Toen sprak die edele vrouwe Aye: ÔZweer me bij uw ridderschap dat ge uw
kinderen vrede doen zal, licht ge zal er enige vinden.Õ Toen Aymyn deze
woorden van vrouwe Aye hoorde was het hem vreemd en zei: ÔVrouwe, dat wil ik
graag doen, maar ge zegt me wat ik kwalijk geloven mag want ik weet wel dat
ik geen kinderen won aan u, mijn edele vrouwe.Õ Toen nam de edele vrouwe Aye
de graaf Aymyn bij de hand en zei: ÔGa met me, ge zal ze zien.Õ Aymyn
verblijde hem zeer van die woorden die hij zijn vrouwe hoorde spreken en
stond op en ging met haar. Toen hij voorbij de voor vermelde ridders gaan zou
groette hij ze elk bij zijn naam en zei ze welkom; hij zei hij zou weer bij
hem komen in de zaal en dat ze op hem wachten, hij zou hen goed antwoord
geven, maar nu moest hij eerst gaan en bezien zijn kinderen waar hij naar
verlangde. Toen hij zijn woorden ge‘indigd had leidde hem die edele vrouwe
voor een stenen kamer daar ze in waren. Toen bleef Aymyn een weinig voor de
deur staan eer hij er inging; terwijl dat Aymyn voor de deur van de kamer
stond, de jongelingen die daar binnen zaten hier niets van weten, zo heeft
Reinout gezegd met een overmoedige zin (want hij dapper en onvervaard was):
ÔOndank moet hebben diegene die hier is hofmeester en drost en dient ter
tafel van eten of drinken want wat gerechten dat hij hier brengt zijn eerst
op andere tafels geweest en zijn er afgenomen en wij hebben geen wijn genoeg.
Had ik hier de bottelier en schenker ik zeg het u voorwaar, ik zou ze slaan
dat ze nimmermeer opstaan en dat nimmermeer doen zouden.Õ Toen antwoorde de
koene Adelaert Reinout en zei: ÔBroeder, ik bid u dat ge van die taal
ophoudt; we zeggen datgene dat ons belieft, ge weet wel dat onze moeder ons
bevolen heeft dat we stil wezen zouden: al weten we wie onze moeder is we
kennen onze vader niet. Want onze moeder wil het ons niet zeggen en ik zeg u zeker:
sloeg ge AymynÕ s drost, bottelier en schenker, hij is zo wreed en hoogmoedig
van zin, hij zou u doen doden met de allerhardste dood die men man doen
mocht. Gewapend volk hij altijd heeft in de zalen en op het kasteel: daarbij
broeder, laat zulke woorden meer te spreken, ge hebt onrecht.Õ Toen Reinout
deze woorden van zijn broeder hoorde sprak hij met toornige woede: ÔZou me
doen doden Aymyn de oude grijze hond, dat moest de duivel willen. Ik gaf om
al zijn gewapende lieden niet een kaf, ik zou hem zo slaan met mijn vuisten
dat hij nimmermeer opstond.Õ Deze woorden hoorde Aymyn daar hij voor de deur
stond en verblijde hem daarom in zijn hart en zei tot zijn vrouwe: ÔIk zeg u
voorwaar, dat kind is van mij, dat hoor ik wel, maar van de aderen twijfel ik.Õ
Toen sprak de graaf Aymyn de dappere man: ÔIk wil beproeven hun moed of ze
ook dapper van hart zijn.Õ Hij heeft met zijn voet op de deur gestoten met
zulke kracht dat het in twee brak en viel neer in de kamer op de vloer.
Reinout sprong op met grote haast en met dat Aymyn in de kamer kwam wierp hij
hem over een bank zodat hij ter aarde viel en zei tot Aymyn: ÔWat doet u
hier, u oude grijsaard, ik zeg u voorwaar: we hebben gegeten en was ge eerder
gekomen hier, ge mocht van onze charitatief hebben genomen.Õ Toen kwamen de
andere drie broeders toe gelopen: toen dat Aymyn zag was hij zo bang dat hij
ter aarde lag en Reinout over hem stond met een wreed aanzicht, toen riep
Aymyn met grote haast en zei: ÔEdele jongelingen, wil me niet slaan, ik ben
uw vader en ik zal u allen vanavond ridders maken. Toen sprak Reinout: ÔBent
ge onze vader, heer oude grijze, dan was het me leed dat ik u had geslagen.Õ
Ten eerste zo kuste Aymyn Writsaert op zijn mond, daarna de dappere Adelairt
en Ritsaert. En toen hij Reinout kuste drukte hij zijn aanzicht hard aan de
zijne zodat ReinoutÕ s lippen bloeden: dus was Reinout vertoornd en zei: ÔWat
doet ge, heer oude grijze? Ik zeg u, alzo help me God, was ge mijn vader niet
zo geschiedt u euvel: ik zou u slaan met mijn vuist, uw sterfdag lag daaraan.
Õ Toen sprak Aymyn: ÔZoon, dus ben ik blijde dat ge de gratie hebt van God
dat ge nuttig daartoe bent dat ge wapen dragen mag: ik zal u nog heden
ridders maken.Õ Toen sprak vrouwe Aye: ÔEdele heer, wat ze behoeven zullen
van ridderlijke wapens dat heb ik hen alle doen maken sierlijk en tot de
puntjes. Aldus zo mag ge met grote eer rijden met uw kinderen tot mijn
broeders hof want hij heeft u gezworen vrede en dat gevestigd met 12 de
besten van christenrijk.Õ Op deze woorden die vrouwe Aye sprak zweeg Aymyn. |
Dat
VI. ca. Hoe dat die grave Aymijn zijn kinder ridders maecte ende hoe hi zijn
ioncsten soen Reinout Volbeiert gaf ende dede hem dat beriden, dat veel heren
ende ioncfrouwen aensaghen.
Als Aymijn in de sale was gecomen dede hi spreiden een
groen laken van side ende liet sijn kinder voer hem comen ende Ridsaert quam
eerst. Men brochtem twe vergulden sporen de costelic waren, die spiemen an
zyn voeten ende Aymyn gorde hem dat swaert. ende deden knielen ende sloech
hem inden hals segghende: ÔStaet op Ridsaert, weest cloec ende vroem ende
helpt dat bloet wreken dat God voer ons an den cruce storte. ic hebbe hier
voertijts seer overdadich geweest, dat berouwet mi nu seer. Aldus weest een
goet ridder ende huesch in woerden ende in wercken Ic en geve u erve noch
lant, gi en sultet metter hant selver winnen met u welsnidende swairt op de
heiden ende ic sel u geven sulcke goeden als myn vader mi gegeven heeft: wat
goet ic heb, en darf men mi niet vergonnen. want ict metten swairde gewonnen
heb op de Turcken, Gods vianden, ende wes gi daer op moget winnen, moet u God
te goede geven. Mer gi moet met mi te hove eer dat gi op heidenis vaert.Õ
Doe(t) liet Aymyn comen den degen Adelaert: hi brocht een swaert an zijn
hals, zyn sporen waren hem gespannen die costelic waren ende goet. Aymijn
gorde hem tswaert ende sloech hem inden hals seggende: ÔPeynst om Gode diemen
inden hals sloech ende dat minlijc was verdragende vanden ioden om onse
verlossinge. Ic segge u voer, tot ridderscap hoert vele diese eerlic dragen
sel, ic en geve u tijtlic goet, burge noch castelen, gi en wintse met u
vromicheyt op de heiden. ende Turcken: gi moet mede te hove met mi eer gi
vaert op heidenis.Õ Dair na maecte Aymijn Wridsaert ridder ende seide hem
altgeen dat hi dander kinder geseit had; dat gedaen was liet hi Reinout comen
die hoverdich [fol.26] was ende stout, sijn sporen waren hem gespannen ende
hi was so lanc, doe hem Aymijn in den hals soude slaen, dat hi op een banc
staen moste. Dat gedaen, seide Aymijn: ÔReinout, stant op, ridder goet, ende
hebt die moet van een espentijns want hi draecht carbonckel in sinen hoirnen,
den seghe of vechtinge en verliest hi nemmermeer. Ic geve u allene, Reinout,
Pierlepont Montagut ende Valkenstene: gi en selt niet laten sonder enich vermiden
of toeven, gi sult altijt op de Turcken ende heiden vechten.Õ Doe brochtmen
dair vier scone orssen die goet waren ende genoechlic int scouwen; dat beste
van vieren gaf men Reinout dat hi daer op te hove soude riden want het was
een voet hoger dan de ander drie. Doe Reynout dat ors sach dochtet hem veel
te clein: hi verhief zijn vuyst ende sloech dat ors dair mede tusschen sijn
oren dattet voer hem ter aerden viel. Hi seide: ÔVader, dit is een crancke
gift want dit ors is mi vele te cranc ende te lichtÕ. Doe de edel vrou Aye
dit ansach verwondert hair ende seide: ÔGhi soutse alle dootslaen die men u
voerbrochte.Õ Des balch hem Aymijn ende seide met toernigen moede: ÔSwiget
mijn vrouwe, van dien woerden, laet Reinout minen soen proeven sijn cracht ende
macht. Ic segge u voirwair ic woude datmen hem hondert voir brocht ende hise
al doot sloege.Õ Doen brocht men hem wter stal noch een ors dat hoger was dan
dat ander dat sloech hi oec metter vuist doot. Dair na brochtmen hem dat
derde dat seer groot was ende daer spranc die stoute Reinout op ende spranc
dat ors de lenden in stucken dattet corts sterf. Als Aymijn dat sach was hi
blide ende seide: ÔSone Reinout en weest niet droevich. Ic weet u een paert
ende hiet Beiaert, dat heeft die cracht van ix orssen ende staet in een
starcke toren, dair en darf niemant biden orsse comen overmits sijn
quaetheit: [fol. 27] dese Volbeiert is van een dromedrarius gecomen, het is
so snel van lopen, al wairt dat een sparwer eerst wt zijnre muten quame ende
so neder vloge dat die geen de op Beyaert sate hem reiken mochte, hi soude
die sparwer sijn vederen corten al vliegende.Õ Doe Reinout sijn vader dus
hoirde prisen seide hi al lachende: ÔVader, dat waer wel mijn paert.Õ Doe
sprac de edele grave Aymyn tot sijn soen: ÔReinout, doet u wapen an u
lichaem, dat rade ic u voirwair, want het is soe vreselic, ten laet hem
niemant genaken. ende hevet een vreselic gebijt want het bijt stenen ghelic
ander orssen hoy biten.Õ Doe sprac Reinout de onvervairde: ÔSal ic mi wapenen
tegen een paert, het waer scande, wiet hoerde of sage, heren of ioncfrouwen.Õ
Doe sprac Aymijn: ÔSone ic rade u dat gi u wapent want tors is groot fel ende
starc.Õ Als Reinout die woerden hoirde van sijn vader wapende hi hem in zijn
volle hernas of hi ten stride gaen soude. Ende nam in sijn hant een stoc van
een vame lanc ende ginc daer tors was; hem volgede veel ridders. ende
ioncfrouwen om taensien hoet mit Reinout vergaen soude, sijn vader ende
moeder volgeden mede, somwijlen lagen de ridders ende ioncfrouwen op ten
muer. want si grote begeerte hadden te sien wat aventuere datter geschien
sal. Doe hiet Aymijn datmen de stal ontslote ende seide tot Reinout: ÔSoen,
dwinct dat orsse, ic salt di noch geven.Õ Mit dien dat Aymijn de woerden tot
Reynout sprac trat hi in die stal; als hi in was, sloet men de doere toe. Doe
sach Reinout dat ors voer hem staen; dat ors sloech Reynout met een voet,
daer hi stont, voer sijn hoeft dat hi al verdoeft viel ter aerden ende lach
lange eer hi bequam. Vrou Aye dit siende, riep met groter haesten ende wranc
haer handen seggende: [fol. 28] ÔEylacen, mijn kint is doot.Õ Doe sprac de
edele grave Amyn: ÔSoene, dwinct het ors, ic gevet di want icx niemant bet en
gan dan u.Õ Die edele vrou Aye riep seer iammerlic: ÔAylacen, hi is doot:
siet wair hi leit.Õ Aymijn sprac: ÔSwijcht vrou, is hi van minen bloede ende
heb ic hem gewonnen, gi en dort niet twifelen hi en sals wel genesen.Õ
Onderdes bequam Reynout ende scaemde hem dat hi daer lach; hi hevet sinen
stoc verheven ende meende Beyaert dair mede ter neder te slaen, des hem
Beyaert benam ende nam Reinout in sinen mont bi den halsberch de hi scoirde
ende werp Reynout voer hem inder crebben. Reinout sloech weder op Beyaert
ende Beiaert werp Reinout op de aerde: had Reynout van scanden mogen doen, hi
hadde wten stalle gelopen. Doe nam Reinout Beyaert bi den hals ende hieltet
manlic ende sloeget ros mit vuysten. Aldus wrastelende vocht hi lange tegen
Beyaert, als nu boven als nu onder vechtende, creech hi hem den breidel inden
mont ende sprancker op mit twe scarpe sporen, doe deed men de staldore wide
open. Ende elc de vloech op hoechten om te sien den loep ende sprongen van
Volbeyert. Als Reinout met Beiaert quam optrume, gaf hi hem die sporen ende
den toem ende satter op of hijer wt gewassen hadde geweest. Beiert was groet,
starc ende snel ende droech Reinout over twe wide graften mit een spronc: elc
graft was wel xl voet wijt. Aldus reet Reinout een lange stont wech ende
weder dat hi mode was ende dat ros Beiert was seer besweet ende bloede vanden
spoerslagen die hem Reynout gegeven had: doe bete Reynout die degen vanden
orsse ende dwoecht vanden bloede. Die vrouwen ende ioncfrouwen quamen vander
muer om Beiert te sien, doe sprac de coene wigant: ÔDit ors en gave ic om
geen goet.Õ Beiaert stont voir hem ende beefde ende leide [fol. 29] zyn
voeten te samen ende neech Reinout toe ende hi wennede dat ors datter een
kint mocht om gaen spelen sonder misdoen. Het was pickswart, manen ende al
datter aen was, voren wast wide ende seer breet over de hoepen. Reynout deder
toe maken een costelic gereide, als toem, voerbuych ende couvertuerde ende
een costelick sadel met vier siden daregaerden die seer ghenoechlijc waren om
sien. |
Dat
VI kapittel. Hoe dat de graaf Aymyn zijn kinderen ridders maakte en hoe hij zijn
jongste zoon Reinout Beiaard gaf en deed hem dat berijden dat veel heren en
jonkvrouwen aanzagen.
Toen Aymyn in de zaal was gekomen deed hij spreiden een groen
laken van zijde en liet zijn kinderen voor hem komen en Ritsaert kwam eerst.
Men bracht hem twee vergulden sporen die kostbaar waren en die spande men aan
zijn voeten en Aymyn omgordde hem dat zwaard en deed hem knielen en sloeg hem
in de hals en zei: ÔSta op Ritsaert, wees kloek en dapper en help dat bloed
te wreken dat God voor ons aan het kruis stortte, ok ben hier vroeger zeer
overdadig geweest wat me nu zeer berouwt. Aldus wees een goede ridder en
hoffelijk in woorden en in werken. Ik geef u erve nog land, ge zal het met de
hand zelf winnen met u goed snijdende zwaard op de heidenen en ik zal u geven
zulke goed zoals mijn vader mij gegeven heeft: wat goed ik heb durft men mij
niet gunnen. Want ik het met het zwaard gewonnen heb op de Turken, Gods
vijanden, en wat ge daarop mag winnen moet u God te goede geven. Maar ge moet
met mij te hof eer dat ge op de heidenen vaart.Õ Toen liet Aymyn komen de
degen Adelaert: hij bracht een zwaard aan zijn hals, zijn sporen waren hem
gespannen die kostbaar waren en goed. Aymyn omgordde hem het zwaard en sloeg
hem in de hals en zei: ÔPeinst om God die men in de hals sloeg en dat
beminnelijk verdroeg van de Joden om onze verlossing. Ik zeg u voorts tot
ridderschap behoort veel die ze eerlijk dragen zal, ik geef u tijdelijk goed,
burcht nog kastelen, ge wint ze met uw dapperheid op de heidenen en Turken:
ge moet mede te hof met mij eer ge vaart op heidenen.Õ Daarna maakte Aymyn
Ritsaert ridder en zei hem al hetgene dat hij de andere kinderen gezegd had;
dat gedaan was liet hij Reinout komen die hovaardig was en dapper, zijn
sporen waren hem gespannen en hij was zo lang, toen hem Aymyn in de hals zou
slaan dat hij op een bank staan moest. Dat gedaan, zei Aymyn: ÔReinout, sta
op ridder goed en heb de moed van een eenhoorn want het draagt een karbonkel
in zijn horen, de zege of gevecht verliest het nimmermeer. Ik geef u alleen,
Reinout, Pierlapont Montagut en Valkensteen: ge zal het niet laten zonder
enig vermijden of toeven, ge zal altijd op de Turken en heidenen vechten.Õ
Toen bracht men daar vier mooie paarden die goed waren en genoeglijk in het
aanschouwen; de beste van de vier gaf men Reinout dat hij daarop te hof zou
rijden want het was een voet hoger dan de andere drie. Toen Reinout dat paard
zag dacht het hem veel te klein: hij verhief zijn vuist en sloeg dat paard
daarmee tussen zijn oren zodat het voor hem ter aarde viel. Hij zei: ÔVader,
dit is een zwakke gift want dit paard is me veel te zwak en te lichtÕ. Toen
de edele vrouwe Aye dit aanzag verwonderde het haar en zei: ÔGij zou ze alle
doodslaan die men u voortbracht.Õ Dus verbolg hem Aymyn en zei met vertoornd
gemoed: ÔZwijg mijn vrouwe, van die woorden, laat Reinout mijn zoon beproeven
zijn kracht en macht. Ik zeg u voorwaar ik wou dat men hem honderd voor
bracht en hij ze alle dood sloeg.Õ Toen bracht men men hem uit de stal nog
een paard dat hoger was dan dat andere en dat sloeg hij ook met de vuist
dood. Daarna bracht men hem dat derde dat zeer groot was en daar sprong die
dappere Reinout op en sprong zodat paard de lendenen in stukken zodat het
gauw stierf. Toen Aymyn dat zag was hij blijde en zei: ÔZoon Reinout wees
niet droevig. Ik weet u een paard en heet Beiaard, dat heeft de kracht van 9
paarden en staat in een sterke toren en daar durft niemand bij het paard te
komen vanwege zijn kwaadheid. Deze Beiaard is van een dromedaris gekomen, het
is zo snel van lopen, al was het dat een sperwer eerst uit zijn kooi kwam en
zo laag vloog dat diegene die op Beiaard zat hem aanreiken mocht, hij zou de
sperwer zijn veren korten al vliegende.Õ Toen Reinout zijn vader aldus hoorde
prijzen zei hij al lachende: ÔVader, dat was wel mijn paard.Õ Toen sprak de
edele graaf Aymyn tot zijn zoon: ÔReinout, doe uw wapen aan uw lichaam, dat
raad ik u aan voor waar, want het is zo vreselijk het laat zich niemand
genaken en heeft een vreselijk gebit want het bijt stenen gelijk andere
paarden hooi bijten.Õ Toen sprak Reinout de onvervaarde: ÔZal ik me wapenen
tegen een paard, het was schande wie het hoorde of zag, heren of
jonkvrouwen.Õ Toen sprak Aymyn: ÔZoon, ik raad u aan dat ge u wapent want het
paard is groot, fel en sterk.Õ Toen Reinout de woorden hoorde van zijn vader
wapende hij hem in zijn volle harnas of hij ten strijde gaan zou. En nam in
zijn hand een stok van een vaam lang en ging daar het paard was; hem volgde
veel ridders en jonkvrouwen om aan te zien hoe het met Reinout vergaan zou.
Zijn vader en moeder volgden mede, soms lagen de ridders en jonkvrouwen op de
muur want ze grote begeerte hadden te zien wat avontuur dat er geschieden
zou. Toen zei Aymyn dat men de stal opende en zei tot Reinout: ÔZoon, dwing
dat paard, ik zal het u nog geven.Õ Met die dat Aymyn de woorden tot Reinout
sprak trad hij in de stal; toen hij in was sloot men de deur toe. Toen zag
Reinout dat paard voor hem staan; dat paard sloeg Reinout met een voet daar
hij stond voor zijn hoofd zodat hij al verdoofd viel ter aarde en lag lang
eer hij bijkwam Vrouwe Aye dit ziende, riep met grote haast en wrong haar
handen zeggende: ÔEilaas, mijn kind is dood.Õ Toen sprak de edele graaf Amyn:
ÔZoon, dwing het paard, ik geef het u want ik het niemand beter gun dan u.Õ
Die edele vrouwe Aye riep zeer jammerlijk: ÔEilaas, hij is dood: ziet waar
hij ligt.Õ Aymyn sprak: ÔZwijg vrouwe, is hij van mijn bloed en heb ik hem
gewonnen, ge behoeft niet te twijfelen, hij zal wel genezen.Õ Ondertussen
bekwam Reinout en schaamde hem dat hij daar lag; hij heeft zijn stok verheven
en meende Beiaard daarmee te neer te slaan, dat hem Beiaard benam en nam
Reinout in zijn mond bij de mali‘nkolder die hij scheurde en wierp Reinout
voor hem in de kribbe. Reinout sloeg weer op Beiaard en Beiaard wierp Reinout
op de aarde: had Reinout van schande mogen doen, hij was uit de stal gelopen.
Toen nam Reinout Beiaard bij de hals en hield het mannelijk en sloeg het ros
met de vuisten. Aldus worstelende vocht hij lang tegen Beiaard, als nu boven
en als nu onder vechtende kreeg hij hem de breidel in de mond en sprong er op
met twee scherpe sporen, toen deed men de staldeur wijd open. En elke die
vloog op hoogtes om te zien de loop en sprongen van Beiaard. Toen Reinout met
Beiaard kwam op de ruimte gaf hij hem de sporen en de toom en zat er op of
hij er uitgegroeid was geweest. Beiaard was groot, sterk en snel en droeg
Reinout over twee wijde grachten met een sprong: elke gracht was wel 40 voet
wijd. Aldus reed Reinout een lange stonde heen en weer totdat hij moede was
en dat ros Beiaard was zeer bezweet en bloedde van de spoorslagen die hem
Reinout gegeven had: toen ging Reinout die degen van het paard en waste het
van het bloed. De vrouwen en jonkvrouwen kwamen van de muur om Beiaard te
zien, toen sprak de koene strijder: ÔDit paard geef ik om geen goed weg.Õ
Beiaard stond voor hem en beefde en legde zijn voeten tezamen en neeg Reinout
toe en hij wendde dat paard zodat er een kind mocht mee gaan spelen zonder
misdoen. Het was pikzwart, manen en al dat er aan was, van voren was het wijd
en zeer breed over de heupen. Reinout deed er toe maken een kostbaar
benodigdheden als gereide als toom, voorbuik en bedekking en een kostbaar
zadel met vier zijden daaraan gemaakt zie zeer genoeglijk waren om te zien. |
Dat
VII. ca. Hoe de grave Aymyn met siin kinderen te hove quam ende hoe hi
ontfangen was van coninc Karel ende hoe Lodewijc, coninc Karels soen,
gecroent was van Vrancrijc ende hiet sinen drossaet ende sinen coc datmen
Aymijns kinder niet en gave teten ende sinen camerlinc datmen hem geen bedden
en gave op te leggen ende hoe hy alle sijn heren beghifte sonder Aymijns
kinderen gaf hi niet.
Die grave Aymijn
met sijn vier kinderen gereide hem om te hove te varen. ende wapende hem of
si souden te stride varen, voersagen hem wes hem van node was ende al zijn
volc. [fol. 30] des verwondert menich mensce dat Aymijn ende sijn kinder met
sijn volc so gewapent reden want haer paerden waren overdect ende versien van
al dat daer toe behoirt. Dair reet mede de grave Roelant, heer Willem,
Barnaert ende Bertram ende reden te hove waert: si reden so lange dat si te
Senlis quamen. ende van daen reden si te Parijs. Reynout sat alleen op
Beiaert, de aerde droende daer hi reet ende dat vier spranc wten stenen daer
Beyaert over liep, zijn broederen saten alle op andere paerden ende hadden
hare bannieren ontwonden so si eerlicste conden. Aldus genaecten si den hove
met grote love ende eren. Als coninc Karel vernam dat Aymijn bi Parijs quam
met sijn volc al gewape[nt], sende hi hem enen bode, seggende Aymijn, dat hem
coninck Karel badt dat hi hem mit sijn volc ontwapende, twelc Aymyn doir bede
van coninc Karel also gedaen heeft. Coninc Karel gareide hem mit sijn volc om
Aymijn te gemoet te trecken ende vriendelijc te ontfangen. Dit toernde seer
Lodewijc ende seide tot sinen vader: ÔSuldi nu yegen trecken den genen die u
haet ende doot viant is ende u soude crencken, mocht hi?Õ Doe seide coninc
Karel: ÔSwijcht soen Lodewijc, ic wil datmen de twiste versoene ende vrede
make: het heeft lange genoech ghestaen; nu gereet u mede sonder merren, ghi
moet mede varen sien u neven ende gruetense minlic.Õ Coninc Karel badt al
sijn edele baroenen, vrouwen ende ioncfrouwen, dat si mit hem togen tegen
Aymijn van Pierlepont om hem eerlijc te ont vangen. Si antwoerden alle den
coninc dat sijt gaerne daden. Aldus togen si mitten coninck Aymijn te gemoet
heerlic op geseten ende wel toe gemaect so cierlic ende constelic als elc
conde beide van heren ende ioncfrouwen. Doe Aymyn bi coninc Karel quam ontfincken
die coninc blidelijc ende hieten vriendelic [fol. 31] welcoem mit sijn
kinderen ende al zijn volc; des danckede Aymijn die coninc met soeten
woerden, mer Lodewijc en sprack Aymijn noch sijn kinder niet toe ende sweech
stil. Dit was teerst in. xxxij. iaren dat de coninc Aymijn onghewapent had
gesien. Roelant bat den coninc dat hi Aymijn hovescheliken ontfinge ende
badts Lodewijc mede, daer Lodewijc op antwoerde: hi en hadde mit Aymyn of
sine kinderen niet te doen. Doe seiden de baroenen ende ioncfrouwen tot
malcanderen onderlinge: ÔIs dat Aymijns sone Reynout? het is een die
manlicste ende scoenste iongelinc diemen vonde in al kerstenrijc.Õ Dat hoerde
Lodewijc ende het toernde hem seer want hi was die scoenste iongelinc naest
Reinout die men vinden mochte mer Reinout was een voet langer, manliker ende
scoone van huyt ende hi sat opt beste ors dat in de werlt was. Hoert hoe
sotlijc ende verweent dat Lodewijc sprac ende seide: ÔWaer hoerdemen ye
seggen enigen mensche dat Aymijn kinderen had of waen sijn kinderen gecomen
waren? mer hi heeftse gehuert ende om dattet scoon iongelingen sijn heeft hi
doen seggen dattet sijn kinderen sijn: ic sal proeven in corter tijt of
Reynout mijn maech is of nietÕ. Dit dus seggende, reet Lodewijc tot Reynout
ende gruete Reinout seggende: ÔNeve, God geve u goeden dachÕ ende Reinout
seide: Ôneve, des moet u God lonen.Õ Ende als si malcander gegruet hadden
seide Lodewijc tot Reinout: ÔNeve, gevet mi dat paert daer gi op sidt, men
prijstet seer, ic sals u dancken.Õ Reynout antwoirde: ÔVoerwair seg ic u,
soude ic dit paert yemant geven ic gavet u. Ic wil u gaerne dienen met minen
live mer dit paert en staet mi niet of, het is mi so suer geworden eer ict
creech ende oec mede en mach mi geen ander paert dragenÕ. Als Lodewijc dit hoerde
van [fol. 32] Reinout was hi toernich ende [sei]de: ÔWat is van ruden ende
groven gheslacht, is ongewoene des gevens. Mer ic seg u als ic sidt in mynre
maiesteit ende gecroent sal wesen ende ic elcken begiften sal, so en sal ic u
niet geven.Õ Reinout wert toernich als hi dit Lodewijc hoerde spreken ende
seide weder: ÔGhif dijne giften den genen diet van node is. ic en heb dijn
ghiften niet te doen, want mijn vader goets genoech heeft dat ics niet te
doen en heb.Õ Ende doe dese woerden geeyndt waren gingen si in een lustelike
boemgaert dair coninc Karel plach te dingen; daer was alrehande spel ende
solaes. men scaecter, men scermder, daer saten vrouwen ende ioncfrouwen, men
hantierde dair niet dan vroechde. elc verloes den tijt eer hijt wiste. Ende alst
maeltijt was dat men soude gaen eten, beval Lodewijc dat men Aymijns kinder
geen eten voer en sette. Dese woerden hoerde menich edel man, men gaf water
als dat betaemde: eerst die paeus patriach cardinal ende de bisscop ende daer
na de coninc ende die coninginne ende elc na zijnre waerde worde daer gestelt
ter tafelen. Ende Aymijns kinder settemen in een hoec daer die honden haer
ganc meest was, als dat de honden hem dicwil hinderlic waren. Dair worde
eerlic ter tafelen gedient van spijs ende dranc mer Aymijns kinderen en quam
niet. Si souden wel ghegheten hebben hadden sijt gehadt, si sagen op
malcanderen ende waren toernich. Doe seide Reinout met toernigen moede. ende
swoer dat hi spijs halen soude wient leet of lief waer. Reynout stont op ende
liep in de coeken met verstoerden sinnen ende stac de dore met een voet dat
si op spranc. hi nam vij. scuttelen met spijs. Die coc dit siende woudet
Reynout benemen ende seide tot Reinout: ÔLaet staen in duvels name.Õ Reinout
wort toernich ende stac de coc met een voet dat hi [int] vier storte, die
[fol. 33] coc hielt Reinout nochtan bi sijn cleder ende wilden niet laten
gaen: doe verhief Reinout zijn vuyst ende sloech den coc dair me dat hoeft in
stucx dat hi doot ter aerden viel. Reinout ginc mit die spise daer zijn
broeders saten seggende: ÔBroeders hier is genoech van als wat.Õ Doe quam
clacht voir den coninc dat sijn coc was doot geslagen. Hi vraechde wiet
gedaen hadde; si antwoirden: ÔAymijns sone Reynout.Õ Doe sprac coninc Karel.
ende loech: ÔDat hi den cock doot sloech, des is hi dancs waerdich: ic sach
selver wel dat si niet teten en hadden, de iongelingen, daer si saten ende
hem en is nye niet gebrocht ende hier eet doch so menich man. God verwate den
coc dat hi daer tegen was dat hi spijse nam: hi heeft sijn rechte loen, dese
iongelingen sijn mijn magen, ic en wilse niet verdriven ende houden vreemde
luden voer hem. Ic seg voirwaer, ten staet mi op een coc niet: wil icker een
mi coemter tien, wes daer an misdaen is dat neem ic op mi.Õ Als si dit
hoerden vanden coninc, de over Reinout claechden, swegen ende gingen wech.
Doe quam een die daer broot brochte ende gaf Reinout genoech wes hi wilde,
daer na quam die de wijn scencte ende seide tot Reinout: ÔHere, wildi yet wat
wijn dat gi wilt, ic salse u geven.Õ Aldus diende men Aymyns kinder eerlic,
dit toernde Lodewijck alte seer. Hier en binnen quam de drossaet die dair
diende vanden gerechten, op Reinout dat hi loech. Ende seide: ÔIoncman, gi
hebt misdaen: bestonde onse coc mi yet. ic seg u voerwaer ic soude u slaen
dair om, want gi hebt hem geslegen doot, des en hebdi geen danc.Õ Reynout
sprac totten drossate: ÔGi en sijt niet vroet, gi dreycht te veel sonder
misdoen: sloechdi mi, dair lage aen u doemsdach.Õ Doe wort de drossat
toirnich ende seide: ÔDat wort geproeft, al waerdi noch so stout!Õ Een stoc
dat hi ophief [fol. 34] ende sloech na Reinout. Als Reynout dat sach scoet hi
op ende scutte den slach met sinen arm. Sijn vuyst verhief hi ende sloech den
drossaet dat hi doot voer hem ter aerden storte want Reinout was toernich
ende stiet dat lichaem vanden drossaet doot voir hem lach met een voet ende
mit sulcker nijt dattet een stuc weges inder salen rolde. Dit sach coninc
Karel daer hi sat ende seide: ÔIc sie wel, de dair de overdaet doet, dat hi
toirnich is.Õ Lodewijc sprac: ÔHeer vader, dunctet u goet? gi sijt here
vanden lande: corrigeert gijs niet, men sal u seggen lachter ende blaemt.Õ
Doe quam men daer clagen den keiser dat sijn drossat doot waer; nochtan
geboet de coninc vrede, datter niemant soe koen en waer de Reinout misdede:
doe en wasser niemant meer so stout de hem teghen Reinout setten dorst, doe
hietmen voert comen de speelluden die solaes conden maken om te vervroechden
de daer over de tafelen saten. Alsmen sou gaen slapen beval Lodewijc sinen camerlinc
datmen elc voersage van bedden sonder Aymijns kinder, datmen die wijsde een
banc daer op slapen souden: de camerlinc dede als hem Lodewijc beval. Als
Reinout dit sach wert hi toernich endeseide tot sijn broeders: ÔIc wedde wi
noch tavont sullen hebben de beste bedden.Õ Doe di heren ende knechten al te
samen te bedde waren ende begonden te slapen, nam Reinout een halsberch ende
began so vreselic te slane op die geen die te bedde waren dat si waenden niet
en tijts wech te comen, so dat si vielen over malcander, ya tkint over den
vader, deen vrient over die ander, wie eerst wech conde comen was de beste,
also dat Reynout ledich vant wel xxx. bedden ende leide zijn broeders op
tscoenste bedde dat hi in Lodewijcx huse vant. Die ghene die van haer bedde
verdreven waren, som half gecleet som bi na naect, claechdet den coninc hoe
si ghevaren hadden [fol. 35] ende wiet hem gedaen hadde ende baden hem dat
hijt corrigeren soude. Als de coninc dit hoerde seide hi met toernigen moede:
ÔGhi doet qualic ende het is groot scande dat gi alle claecht over een man.
ic en doe daer geen iustici over.Õ Als si dat hoirden waren si droevich ende
gingen wech ende lagen dair si mochten. Reinout ende sijn broeders sliepen
mit vrijer herten ter tijt toe dat hem de dach scoon verbaerde. Doe stonden
si met gemaken op, elc cledede hem ende als si gecleet waren gingen si tot
conincs hove ende de coninc quam hem te gemoete met menigen edelen man ende
woude gaen tot sijn soen Lodewijc. Dye coninc hadde bi hem xxx bisscopen, ix
gecroende coningen, xii. hertogen ende ginc tot Lodewijc ende Aymijns kinder
ghingen mede. Doe coninc Karel quam tot Lodewijcs camer seide hi: ÔSoen staet
op, het is tijt, u sal huden grote eer geschien.Õ Mettien rechten Lodewijc
op. ende seide: ÔSijt welcoem, heer vader, ende gi heren alle gader.Õ Daer na
sprac coninc Karel tot sijn soen Lodewijc mit een bliden ansichte: ÔSone, ic
sal u noch huden geven mijn crone ende mijn lant ende maken u heer over al
KerstenrijcÕ. Doe seide Lodewijc: ÔHeer vader, dat si ter goeder tijt,
gebenedijt si God daer of dat hi mi vercoren heeft tot sulcken staet.Õ Die
grave Aymijn hulp Lodewijc cleden ende Tulpijn de aertsch bisschop mede;
nochtans diende hem menich man want twe coningen vesten hem sijn mouwen. ende
twe bisscopen. Doe vraechde coninc Karel den grave Aymijn dat hi bade zijn
kinderen of si enige officien dienen wouden elc na haer mogentheit ende
goetwillicheit, welcke diensten si gaerne ontfangen wilden ende daertoe
dancken ende eer bewisen den coninc seer hoechlic. Doe hiet de coninc datmen
Reinout maecte bottelgier ende Adelaert drossaert ende Ridsaert dat hi
voerden coninc dienden ende [fol. 36] Wridsaert voer de bisscopen. |
Dat
VII kapittel. Hoe de graaf Aymyn met zijn kinderen te hof kwam en hoe hij
ontvangen was van koning Karel en hoe Lodewijk, koning KarelÕ s zoon,
gekroond was van Frankrijk en zei zijn drost en zijn kok dat men AymynÕ s
kinderen niet gaf te eten en zijn kamenier dat men hem geen bedden gaf op te
liggen en hoe hij al zijn heren begiftigde, maar AymynÕ s kinderen gaf hij
niet.
De
graaf Aymyn met zijn vier kinderen bereiden hen om te hof te varen en
wapenden hen of ze zouden te strijd varen, voorzagen zich wat hen van node
was en al zijn volk. Dus verwonderde menig mens dat Aymyn en zijn kinderen
met zijn volk zo gewapend reden want hun paarden waren overdekt en voorzien
van al dat daartoe behoort. Daar reed mee de graaf Roelant, heer Willem,
Barnaert en Bertram en reden te hof waart: ze reden zo lang dat ze te Senlis
kwamen en vandaar reden ze te Parijs. Reinout zat alleen op Beiaard, de aarde
dreunde daar hij reed en dat vuur sprong uit de stenen daar Beiaard over
liep, zijn broeders zaten alle op andere paarden en hadden hun banieren
ontwonden zo ze het eerlijkste konden. Aldus genaakten ze het hof met grote
lof en eer. Toen koning Karel vernam dat Aymyn bij Parijs kwam met zijn volk
al gewapend zond hij hem een bode en zei tot Aymyn dat hem koning Karel bad
dat hij hem met zijn volk ontwapende, wat Aymyn door bede van koning Karel
alzo gedaan heeft. Koning Karel bereide hem met zijn volk om Aymyn tegemoet
te trekken en vriendelijk te ontvangen. Dit vertoornde zeer Lodewijk en zei
tot zijn vader: ÔZal ge nu tegemoet trekken diegene die u haat en doodsvijand
en u zou krenken, mocht hij?Õ Toen zei koning Karel: ÔZwijg zoon Lodewijk, ik
wil dat men de twist verzoent en vrede maakt: het heeft lang genoeg gestaan;
nu bereidt u mede zonder dralen, ge moet mee varen en zien uw neven en
begroeten ze beminnelijk.Õ Koning Karel bad al zijn edele baronnen, vrouwen en
jonkvrouwen dat ze met hem trokken naar Aymyn van Pierlapont om hem eerlijk
te ontvangen. Ze antwoorden allen de koning dat zij het graag deden. Aldus
trokken ze met de koning Aymyn tegemoet, heerlijk opgezeten en goed
toegemaakt en zo sierlijk en kunstig als elk kon, beide van heren en
jonkvrouwen. Toen Aymyn bij koning Karel kwam ontving hem de koning blijde en
zei hem vriendelijk welkom met zijn kinderen en al zijn volk; dus bedankte
Aymyn de koning met lieve woorden, maar Lodewijk sprak Aymyn nog zijn kinderen
niet toe en zweeg stil. Dit was ten eerste in 32 jaar dat de koning Aymyn
ongewapend had gezien. Roelant bad de koning dat hij Aymyn hoffelijk ontving
en bad het Lodewijk mede daar Lodewijk op antwoorde: hij had met Aymyn of
zijn kinderen niets te doen. Toen zeiden de baronnen en jonkvrouwen tot
elkaar onderling: ÔIs dat AymynÕ s zoon Reinout? Het is een van de
mannelijkste en mooiste jongelingen die men vindt in al christenrijk.Õ Dat
hoorde Lodewijk en het vertoornde hem zeer want hij was de mooiste jongeling
naast Reinout die men vinden mocht, maar Reinout was een voet langer,
mannelijker en mooi van huid en hij zat op het beste paard dat in de wereld
was. Hoort hoe zot en verwend dat Lodewijk sprak en zei: ÔWaar hoorde men
ooit zeggen van enige mens dat Aymyn kinderen had of waarvan zijn kinderen
gekomen waren? Maar hij heeft ze gehuurd en omdat het mooie jongelingen zijn
heeft hij doen zeggen dat het zijn kinderen zijn: ik zal beproeven in korte
tijd of Reinout mijn verwant is of nietÕ. Dit aldus zeggende reed Lodewijk
tot Reinout en groette Reinout en zei: ÔNeef, God geeft u goede dagÕ en
Reinout zei: Ôneef, dus moet u God belonen.Õ En toen ze elkaar gegroet hadden
zei Lodewijk tot Reinout: ÔNeef, geef me dat paard daar ge op zit, men prijst
het zeer, ik zal het u bedanken.Õ Reinout antwoorde: ÔVoor waar zeg ik u, zou
ik dit paard iemand geven, ik gaf het u. Ik wil u graag dienen met mijn lijf,
maar dit paard sta ik niet af, het is me zo zuur geworden eer ik het kreeg en
ook mede mag me geen ander paard dragenÕ. Toen Lodewijk dit hoorde van
Reinout was hij vertoornd en zei: ÔWat is van teven en grof geslacht komt is
het ongewoon dat geven. Maar ik zeg u als ik zit in mijn majesteit en
gekroond zal wezen en elk begiftigen zal zo zal ik u niets geven.Õ Reinout
werd vertoornd toen hij dit Lodewijk hoorde spreken en zei weer: ÔGeef uw
giften diegene die het van node is. Ik heb uw giften niet nodig want mijn
vader goed genoeg heeft zodat ik het niet nodig heb.Õ En toen deze woorden
ge‘indigd waren gingen ze in een lustige boomgaard daar koning Karel plag te
dingen; daar was allerhande spel en solaas, men schaakte er, men schermde,
daar zaten vrouwen en jonkvrouwen, men hanteerde daar niets dan vreugde. Elk
verloor de tijd eer hij het wist. En toen het maaltijd was dat men zou gaan
eten beval Lodewijk dat men AymynÕ s kinderen geen eten voor zette. Deze
woorden hoorde menige edelman, men gaf water zoals dat betaamde: eerst de
paus, patriarch, kardinaal en de bisschop en daarna de koning en de koningin
en elk naar zijn waarde worden daar gesteld ter tafel. En AymynÕ s kinderen
zetten zich in een hoek daar de honden hun gang meest was, als dat de honden
hen vaak hinderlijk waren. Daar wordt eerlijk ter tafel bediend van spijs en
drank, maar AymynÕ s kinderen kwam niets. Ze zouden wel gegeten hebben hadden
zij het gehad, ze keken naar elkaar en waren vertoornd. Toen zei Reinout met
vertoornd gemoed en zwoer dat hij spijs halen zou wie het leed of lief was.
Reinout stond op en liep in de keuken met verstoorde zin en stak de deur met
een voet zodat het ppen sprong. Hij nam 7 schotels met spijs. De kok dit
ziende wou het Reinout benemen en zei tot Reinout: ÔLaat staan in duivels
naam.Õ Reinout word toornig en stak de kok met een voet zodat hij in het vuur
stortte, de kok hield Reinout nochtans bij zijn kleren en wilde hem niet
laten gaan: toen verhief Reinout zijn vuist en sloeg de kok daarmee dat hoofd
in stukken zodat hij dood ter aarde viel. Reinout ging met de spijs daar zijn
broeders zaten zeggende: ÔBroeders, hier is genoeg van alles wat.Õ Toen kwam
een klacht voor de koning dat zijn kok was dood geslagen. Hij vroeg wie het
gedaan had;Õ ze antwoorden: ÔAymynÕ s zoon Reinout.Õ Toen sprak koning Karel
en lachte: ÔDat hij de kok dood sloeg, dus hij is dank waardig: ik zag zelf
wel dat ze niets te eten hadden de jongelingen daar ze zaten en hen is niets
gebracht en hier eet toch zo menige man. God verweet de kok dat hij daartegen
was dat hij spijs nam: hij heeft zijn rechte loon, deze jongelingen zijn mijn
verwanten, ik wil ze niet verdrijven en houden vreemde lieden voor hen. Ik
zeg voorwaar, het staat me op een kok niet: wil ik er een, me komen er tien,
wat daaraan is misdaan dat neem ik op me.Õ Toen ze dit hoorden van de koning
die over Reinout klaagden zwegen ze en gingen weg. Toen kwam een die daar
brood bracht en gaf Reinout genoeg wat hij wilde, daarna kwam die de wijn
schonk en zei tot Reinout: ÔHeer, wilde ge iets wat wijn dat ge wil, ik zal
het u geven.Õ Aldus bediende men AymynÕ s kinderen eerlijk, dit vertoornde
Lodewijk al te zeer. Hierbinnen kwam de drost die daar diende van de
gerechten, op Reinout dat hij lachte. En zei: ÔJonge man ge hebt misdaan:
bestond ge onze kok me iets, ik zeg u voor waar ik zou u slaan daarom want ge
hebt hem geslagen dood, dus heb je geen dank.Õ Reinout sprak tot de drost:
ÔGe bent niet verstandig, ge dreigt teveel zonder misdoen: sloeg ge me,
daaraan lag uw doemsdag.Õ Toen wordt de drost toornig en zei: ÔDat wordt
beproefd, al was je nog zo dapper!Õ Een stok die hij ophief en sloeg naar Reinout. Toen Reinout
dat zag schoot hij op en behoedde de slag met zijn arm. Zijn vuist verhief
hij en sloeg de drost zodat hij dood voor hem ter aarde stortte want Reinout
was vertoornd en stiet dat lichaam van de drost dat dood voor hem lag met een
voet en met zulke nijd dat het een stuk weg in de zaal rolde. Dit zag koning
Karel daar hij zat en zei: ÔIk zie wel die daar de overdaad doet dat hij
toornig is.Õ Lodewijk sprak: ÔHeer vader, lijkt u dat goed? Ge bent heer van
het land: corrigeert gij het niet, men zal u zeggen lachen en blaam.Õ Toen
kwam men daar klagen de keizer dat zijn drost dood was; nochtans gebood de
koning vrede zodat er niemand zo koen was dat Reinout misdeed: toen was er
niemand meer zo dapper die hem tegen Reinout zetten durfde, toen zei men
voortkomen de speellieden die solaas konden maken om te verheugen die daar
over de tafel zaten. Toen men zou gaan slapen beval Lodewijk zijn kamenier
dat men elk voorzag van bedden, uitgezonderd AymynÕ s kinderen, dat men die
wees een bank en daarop slapen zouden: de kamenier deed zoals hem Lodewijk
beval. Toen Reinout dit zag werd hij toornig en zei tot zijn broeders: ÔIk
wed dat we nog vanavond zullen hebben de beste bedden.Õ Toen de heren en de
knechten alle tezamen te bed waren en begonnen te slapen nam Reinout een
mali‘nkolder en begon zo vreselijk te slaan op diegene die te bed waren dat
ze waanden niet op tijd weg te komen zodat ze vielen over elkaar, ja, het
kind over de vader, de ene vriend over de andere, wie eerst weg kon komen was
de beste, alzo dat Reinout leeg vond wel 30 bedden en legde zijn broeders op
het mooiste bed dat hij in LodewijkÕ s huis vond. Diegene die van hun bed
verdreven waren, soms half gekleed, soms bijna naakt, klaagden het bij de
koning hoe ze gevaren hadden en wie het hen gedaan had en baden hem dat hij
het corrigeren zou. Toen de koning dit hoorde zei hij met vertoornd gemoed:
ÔGij doet kwalijk en het is grote schande dat ge alle klaagt over een man, ik
doe daar geen justitie over.Õ Toen ze dat hoorden waren ze droevig en gingen
weg en lagen waar ze mochten. Reinout en zijn broeders sliepen met vrije
harten tot de tijd toe dat hen de dag mooi openbaarde. Toen stonden ze met
gemak op, elk kleedde zich en toen ze gekleed waren gingen ze tot de konings
hof en de koning kwam hen tegemoet met menige edelman en wilde gaan tot zijn
zoon Lodewijk. De koning had bij hem 30 bisschoppen, 9 gekroonde koningen, 12
hertogen en ging tot Lodewijk en AymynÕ s kinderen gingen mee. Toen koning
Karel kwam tot Lodewijks kamer zei hij: ÔZoon sta op, het is tijd, u zal
heden grote eer geschieden.Õ Meteen richtte Lodewijk zich op en zei: ÔWees
welkom heer vader en gij heren allemaal.Õ Daarna sprak koning Karel tot zijn
zoon Lodewijk met een blij aanzicht: ÔZoon, ik zal u nog heden geven mijn
kroon en mijn land en maken u heer over al ChristenrijkÕ. Toen zei Lodewijk:
ÔHeer vader, dat is ter goede tijd, gebenedijd is God dat hij mij gekozen heeft tot zulke
staat.Õ De graaf Aymyn hielp Lodewijk kleden en Tulpijn de aartsbisschop
mede; nochtans diende hem menige man want twee koningen vestigden hem zijn
mouwen en twee bisschoppen. Toen vroeg koning Karel de graaf Aymyn dat hij
bad zijn kinderen of ze enige officie dienen wilden elk naar zijn vermogen en
goedwilligheid. Welke diensten ze graag ontvangen wilden en daartoe bedankten
en eer bewezen de koning zeer hoog. Toen zei de koning dat men Reinout maakte
bottelier en Adelaert drost en Ritsaert dat hij voor de koning diende en Writsaert voor de
bisschoppen. |
Als
dese edel ende ghecroende coninc Lodewijc rede was, leidemen ter kercken.
Wridsaert ginc voer hem ende Adelaert de mercgrave, so dat hem niemant en
mocht genaken; besiden hem ginc Reynout de stout was ende manlijc, die een
voet langer was dan Lodewijc ende ginc achter Ridsaert. Aldus ledemen
Lodewijcken ter kercken. Dese iv. broeders droegen een pellen groen dat
Lodewijc boven zijn hoeft ginc, dat hem de wint niet en bewayde of die zon
verbarnde. Als Lodewijc in de kerc quam leitmen int choir dairt cierlic toe
gemaect was; de coninc ginc bi hem ende die ander heren gingen elc staen na
hare waerden. Aymijn ghinc staen dair hijt scoenste ende beste vant ende sijn
kinderen bi hem ende neven coninc Karel Lodewijc. Men vint bescreven in de
cronike van Vrancrijc dat niemant gerecht coninc van Vrancrijc en mach
worden, hi moet wesen een echt kint ende men mach misse singen op sijn
lichaem ende Gods lichaem consacreren ende offeren ter eren Gods. Oec moet
men hebben olye kersen ende vier mede, het is de salichste croen van
Vrancrijc want gebrake dair yet van dese saken, men en mochte hem geen coninc
maken. Doe wert Lodewijc geleit op sinte Marien outaer. Ende bisscop Tulpijn
sanc de mis ende die patriarch van iherusalem diende ter missen. Men sanc die
misse met groter triumphen. Alst so verre quam dat men offeren soude, offerde
Lodewijc een bisant van goude ter eren Gods van hemelrijc. Doe offerde
Reinout wt hem selven twe bisanten van gout. doe docht Lodewijc in hem selven
dat sijn offerhande te cleyn was ende offerde drie bisanten; doe offerde
Reinout weder ende offerde vier. Als dat Aymijn sach seide hi: ÔTer goeder
tijt, Reinout, waerstu geboren, ic woude dat ic al mijn goet vercoft had in
bysanten ende hier gebrocht [fol. 37]
ende gise al offeren soudet.Õ Doe sach Lodewijc opten outaer: hem en quam
geen olye of kaerse, doe badt coninc Kaerel Gode met vieriger herten dat
sinen sone Lodewijc hebben soude wes een coninc toebehoerde. Doe quam ter
stont in schine van twe duven ende brochten olye ende kaersen ende vuer. Doe
dedemen hem grote ere ende reverencie ende men sacreerden onser God op sijn
lichaem ende als de misse so verde was datmen pater noster sanc doe brocht
men een rijckelike crone de seer costelic was ende goet, verciert met menich
costelic steen: daer stonden an twe robinen groot ende scoen int ansien ende
ander stenen ontallic; doe setmense hem op thoeft ende doe hi de croen op
thoeft hadde was hi in hem selven opgeblasen van hoverdien. Ende als Lodewijc
aldus sat mitter croen op thoeft, sloech hi de hant an alle de edelen de dair
waren in teiken dat si coninc Lodewijc onderdanich souden wesen. Ende doe men
hem die crone spande doe wert dair groet geluyt gemaect met trompetten met
claretten ende met alrehande instrumenten daermen genoecht me bedrijft. so dat
de feeste van die croninge nie sulc gesien en was ende doe de coninc aldus
gecroent was doe wert hem een bloet swairt sonder scede op zijn side gegort
in teiken dat hi dat recht bescermen soude ende rechte iustici doen soude.
Als dit al gedaen was ende Lodewijc ghecroent, leide men hem ten pallaise
waert: an die een side van hem ginc de paeus ende an dander side die
patriarch ende dair na quam coninc Karel met de xij. genoten van Vrancrijc,
daer na grote menichte van bisscopen, achter dese volgede de grave Aymijn met
sijn heren: daer was een heerlike stacie, een yegelic ghinc manierlic ende
statelic tot men ten pallayse quam. Aymijns kinder als Reynout [fol. 38] ende
sijn broeders waren voir te hove gegaen om haer officien te bewaren ende als
Lodewijc ende de heren te hove gecomen waren gincmen sitten ter tafelen elc
na sijnre waerden ende na dat hi van geboerten was. Aymijn sat mede an coninc
Karels tafel, dair dienden Aymijns kinder elc van sine officie, twe bisscopen
dienden mit Ridsaert ende Adelaert diende in de sale seer puntelic ende met
Wridsaert dienden twe graven; elc was sorchvoudich van zyn officie so dat
daer heerlic gedient was ende Reynout diende van sijn offici so dat van sijn
dienst elc wiste te seggen. Alle dinc was daer overvloedich van spijs ende
dranc. Als de maeltijt gedaen was ghincmen dansen ende genoechte hantieren
want dair waren te hove vele edel scone ioncfrouwen de seer behagelic waren
int scouwen ende ansien, men scencter den wijn overvloedich in gouden ende
silveren vaten, dair waren speelluden van meniger hande spel, elc toechde
sijn conste so hi best conde ende mocht. De vroecht was dair so groot ende
manierlic in goeder genoechten, dat een yegelic die dair ten hove was den
tijt niet en verdroet noch ongenoecht daer in en hadde. Ende die maeltijt
gedaen wesende, ginc coninc Karel slapen mit sinen heren ende vorsten.
Lodewijc den iongen coninc dede roepen overluut: wie ghiften ende lenen
ontfangen wouden van hem, datsi hem volgeden, hi soude elc na haere staet
ende rijcdom beghiften. Lodewijc ginc in enen sconen boemgaert ende ginc
sitten onder een plein dat dair bereet was scoen ende costelic; als hi
geseten was dede hi de heren voer hem comen ende gaf seer scone giften elc na
dat hem dochte dat si waerdich waren of dat hijse lief had ende si an hem
verdienen souden. Dair en was niemant hi ontfinc ghiften, hoe neder dat si
van geboerten waren, luttel of veel, sonder alleen de grave Aymijns kinder,
die hi versmade ende en woude hem niet geven. Als die [fol. 39] grave Aymyns
kinderen dit sagen dattet al begift was dat inden hove was bi den coninc
sonder si luiden alleen ende dat Lodewijc hem so hatich was, gingen si tot
haren vader ende claechden hem hoe si gevaren hadden. Als de grave Aymijn
haer vader die clachte van sinen kinderen ghehoort hadde wert hi verstoert
ende toernich ende ginc haestelijc tot coninc Karel daer hi in zijn camer
lach opt bedde. Als hi bi den coninc quam gruete hi hem minlic ende als hi
hem ghegruet hadde seide hi: ÔHeer coninc, Lodewijc u soen heeft gegeven alle
den heren, sijn hof volgende, schone leenen ende ghiften, ende al hebben si
giften ontfangen, sonder mijn kinderen alleen, de en wil hi niet geven;
nochtans hebben si hem gevolghet ende reverenci bewesen meer dan alle de
ander die in sinen hove waren ic en weet niet dat mijn kinderen hem mesdaen
hebben.Õ Als coninc Karel dese woerden van grave Aymijn hoerde hadde hi
medeliden mit hem ende seide: ÔHaelt mi uwe kinder mijn neven, ic en wilse
niet verstoten oft verdreven hebben, ick salse selve begiften ende geven hem
gaven so eerlic als enige heren die ic in mijn rijc hebbe.Õ Als die grave
Aymijn dit vanden coninc hoerde ginc hi om sijn kinderen ende brochtse voer
den coninc ende als si voer des conincs bedde quamen vielen si over haer
knien ende grueten den groten coninc Karel van Vrancrijc, ende hietse
wellecoem, seggende tot hem luyden: ÔIc wil u begaven ende schone giften
geven. Ridsaert, ghi sijt die outste van al u broeders want het is mi gheseit
dat ghy die eerste geboren sijt: ic sal u geven have ende scat, ic make u in
Spangen mercgrave, dat suldi van mi ontvangen u leven lanc. Adelert, ic make
u mercgrave van Poelgen, Wridsaert de derde broeder, ick geve u den sesten
[fol. 40] schilt tusschen Parijs ende Louwen: het is een schoon goet, ghi
moget u staet daer eerlic opdragen.Õ Doen seide hy tot Reinout: ÔLieve neve,
gi moet oec mede wel verghift wesen, geve ic u dat lant van Artoys, Angiers.
ende Boloys.Õ Als dese vier gebroeders aldus eerlic ende hoghelic beghift
waren vanden edelen coninc Karel soe vielen si op haer knien voer conincs
bedde ende custen sijn voeten ende dancten den coninc hoghelick: daer
ontfingen si dat leen blijdelic. Als si dat leen ontfangen hadden namen si
oerlof an den coninc ende gingen inden boemgaert. Doe wertet Lodewijc verboetscapt
dat Aymijns kinder van sinen vader den coninc beghift waren, des hadde hi
nijt ende toerne. Doe Aymijn ende zijn kinder quamen inden boemgaert. sprac
Aymijn tot Lodewijc in arren moede: ÔDanc hebt, heer coninc, van uwen
ghiften.Õ Lodewijc antwoerde Aymijn seggende: Ôic heb wel verhoert hoe dat
mijn vader u kinder schone giften gegeven heeft; voerwaer seg ic u, ic en
wils niet ontberen of toe laten want het is wel dat twe deel van minen rike:
ic salt hem weder benemen cortelic.Õ Als dese woerden geeyndt waren. seide
Lodewijc: ÔIc moet sien of mijn heren cracht hebben ende nut sijn wapen te
dragen, an enen steen die hier leyt inden boemgaert. ic vermete mi dat ic de
stercste ben die nu ter werelt leeft. ende niemant en is van soe hogen
gheslachte als ic ben.Õ Sijn heren dese woerden horende, swegen al stille.
Anderwerve seide hi noch de selve woerden: doe wort Aymijn toernich ende en
mocht zijn vermetel woirden niet lange verdragen, seggende tot Lodewijc:
ÔSidi sterc goet ende edel, het sal hem selven openbaren. Wat wildi u
beroemen: ic weet noch een iongelinc van xx. iaren, woude hi zyn macht doen
hi worpe den steen soe [fol. 41] vorde als gi, al dadi al uwe cracht daer
toe.Õ Als die coninc Lodewijc de woerden hoirde sprac hi tot Aymijn met arren
moede: ÔDu oude geck, God moet bederven u lijf, ic seg u serteyn: en liet icx
niet doir Gode, ick soude u met minen vuysten so slaen dat ghijs nemmermeer
en vergaet. Laet uwe kinder hier comen ende proeven haer cracht metten
steen.Õ Lodewijc toech sinen mantel wt in arren moede ende werpse neder ende
nam den steen met enen haestigen sin ende werpen xx. voet verre. Dair stont
menich edel man bi diet ansagen: daer na werpen die stercke. ende beste van
Vrancrijc, mer dair en was niemant so sterc of crachtich, Lodewijc ontwerpse
een voet, want daer en was niemant, si en gaven Lodewijc den prijs. Als
Lodewijc dus den prijs hadde vanden steen seide hi tot Aymijn mit hoemoediger
talen: ÔWat segdi nu, ghi node grise hont, hoe en haeldi nu niet u soen
Reinout? ghi seide hi soude mi den steen ontwerpen: die u dade recht, men
soude u trecken bi uwen bairde dat u die oghen verkeerden in uwen hoefde. Hoe
en haeldi Reynout u sone nu niet? waerna beidi? u woerden sullen u bescamen
want ghi u sone ghepresen hebt boven alle heren in onsen landen wonende.Õ
Dese scempighe woerden de Aymyn Lodewijc hoerde spreken. verwarmden zyn
bloet, seggende: ÔIc segge u voerwaer, coninc Lodewijc, gi en sijt niet so
koene dat ghi u hant sout slaen an minen baert: u hant ende u arm en toechdi
nemmermeer weder na u.Õ Coninc Lodewijc seide weder: ÔGrise hont, loep heen
[te] dinen soen Reynout ende doe dattu geseit hebste ende laet hi den steen
tegen mi werpenÕ. Als Aymijn van Lodewijc aldus smadeliken toe gesproken
wort, liepen hem de tranen over den ogen ende die tranen over sijn ogen
lopende, quam hi int prieel bi sijn kinder, die daer saten ende songen met
vrouwen ende [fol. 42] ioncfrouwen ende waren vrolic. Als Reinout zijn vader
weemoedich sach. ende die tranen over sijn wangen lopen, liet hi sijn
vroechde ende blijscap ende quam tot sinen vader seggende: ÔVader, wat is u
miscomen of mesdaen? ic salt wreeken al soude ic mijn lijf ende goet
verliesen.Õ Aymijn die grave antwoirde Reinout met bedroefder herten: ÔIc
stont in den boemgaert bij Lodewijc ende dair began hi vermetelic te spreken
dat niemant sijns gelijc en was in cracht, scoonheit of van edelen geboert
ende beroemde hem so veel dat sijns ghelijc inder werlt niet en waer.
Anderwerf seide hi weder, doe en mocht icx niet langer van hem verdragen.
ende seide tot hem datter noch een was van xx. iaren, woude hi syn cracht
doen, hi soude den steen so vorde werpen als hi: doe werp hi sijn mantel in
arren ende fellen moede neder ende ontwerp alle den genen dye daer waren een
voet, doe sprac hi mi seer lelic. ende hiete mi te wesen een grijs hont ende
ist dat gi dit niet en wreect ende werpt den steen tegen hem, ic salt
besterven. hier om bidde ic u, lieve soen, wilt mi nu verhoren ende en laet
mi geen logenaer blivenÕ. Reynout antwoerde: ÔVader, het en wair niet
behoirlic dat ic dat doe want Lodewijc is nu onse coninc ende sijn verwaende
woirden de hi spreket, zyn hoevaerdige daden comen hem noch overmits sijn
ioncheit; dus vader: set u te vreden, ic en wil teghen hem gheen ghemenck
hebben.Õ Als Aymijn dese antwoerde van Reinout hoirde was hi droevich
seggende: ÔMijn lieve sone, suldi mi nu in deser scanden ende confusien laten
ende en werpen den steen niet teghen Lodewijc, ic sal dat moeten besterven.Õ
Doe seide Reinout: ÔVader, hebt mate in u lijden, gi weet doch wel dat wi
coninc Lodewijc voirt an moeten onderdanich wesen ende wes hi mesbruyct
{fol.43| overmits sijn opgeblasen hoevairdige herte, dat verbetert weder sijn
vader. aldus seg ic u vader, ic en wil van dage teghen hem niet werpen: daer
bi matich u rouweÕ. Als Aymijn die grave hoerde dat hi niet en vorderde met
bidden tegen sijn soen, seyde hi met haestigen woirden: ÔSoude ic dan daer om
bliven een logenair, mi wair liever dat ic rechtevoert storve; ich seg u,
soen, voerwaer: wildi den steen werpen tegen Lodewijc ende moechdi hem den
steen ontwerpen, ick sal u geven Beyaert.Õ Ten lesten wert Reinout becoert
mit medeliden van sijn vader ende seyde met eenen arren moede: ÔVader ia ic
ontwerpe hem den steen al waer hi de duvel selveÕ. Met dese woerden spranc
Reinout op ende ginc mit sijn vader inden boemgaert daer Lodewijc was, hem
volchden sijn broeders ende menich edel man, vrouwen ende ioncfrouwen om te
sien dat werpen vanden steen. Ende als Aymyn met sijn kinderen in den
boemgaert quamen gingen si dair den steen lach. Reinout nam den steen ende
werpen een halve voet verder dan hem Lodewijc geworpen hadde, des was coninc
Lodewijc seer toernich, daer hi stont als een overmoedich man ende sacht
selve metten ogen, daer en hadde niemant so cloec geweest te voren, Lodewijc
hadse ontworpen enen voet ende sach nu dat Reinout vorder werp dan hi. Aymijn
seide tot Reinout: ÔSone ich bid u, peynst huden om de eereÕ. Lodewijc toech
sijn mantel wt in toernigen moede ende werpen dair heen ende sette sijn crone
van thoeft ende hiet datmen hem den steen brengen soude, twelc ter stont
gedaen worde want hy namt in groten evel dat hem Reinout den steen ontwerp.
Lodewijc nam den steen weder. ende werpen een voet vorder dan Reinout [fol.
43] gedaen hadde. Reijnout nam den steen weder ende werp noch vorder dan
Lodewijc. Doe nam Lodewijc den steen weder ende en conde so vorde niet werpen
als Reinout dede, nochtan deet hi sulke craft dair toe dat hem tbloet ter
naze ende monde wt spranc. Aymijn sach op Reinout ende badt hem dat hi sijn
crachten aen den steen woude tonen. Doe werp Reynout sijn mantel neder ende
badt Ridsaert dat hi hem den steen langede. twelc hi dede ende als Aymyn den
ouden den ionghen den steen toe draghen sach stont hi op. ende loech daerom.
Als Reinout den steen had werp hi den steen met sulcker cracht so dat hi den
steen werp drie grote mans voeten vorder dan hi te voren gedaen had: dat
verwonderde menich edel man diet sach. Doe seide Aymijn: ÔGebenedijt sidi
Reinout,Õ ende al dat dair was, ionc ende out, vrouwen ende ioncfrouwen,
gaven Reynout den prijs. Als coninc Lodewijc Reynout dus hoerde prijsen,
hadde hijs groten nijt int herte seggende den volcke: ÔDit es ymmer een sot
dinc van u luiden dat ghi een huerlinc dye om geIt gehuert is, hoe wel dat hi
seit dattet sijn soen is, dus seer prijst: een grof karel ende boer is
somtijt so sterc als een edelinc ende soude oec mede soe vorde werpen.Õ Met
dese woirden keerde hem Lodewijc om ende ginc van daen. Doe seide Aymijn tot
Reinout: ÔMijn soen, nu is Beyaert u eygen.Õ Doe loech Reinout ende seide:
ÔHeer vader, ic danc u seer der giften.Õ Doen seide Aymijn: ÔSegget mi soen,
hoe mocht gi u cracht so onthouden? hadde gi u cracht te volle getoecht. gi
hadde Lodewijc den steen noch een voet ontworpen.Õ |
Toen
deze edele en gekroonde koning Lodewijk gereed was leidde men hem ter kerk.
Writsaert ging voor hem en Adelaert de marktgraaf zodat hem niemand mocht
genaken; bezijden hem ging Reinout die dapper was en mannelijk en die een
voet langer was dan Lodewijk en ging achter Ritsaert. Aldus leidde men
Lodewijk ter kerk. Deze 4 broeders droegen een kleed hel groen dat Lodewijk
boven zijn hoofd ging zodat hem de wind niet waaide of de zon verbrandde.
Toen Lodewijk in de kerk kwam leidde men hem in het koor waar het sierlijk
voor gemaakt was; de koning ging bij hem en de andere heren gingen elk staan
naar hun waarde. Aymyn ging staan daar hij het mooiste en beste vond en zijn
kinderen bij hem en nevens koning Karel en Lodewijk. Men vindt beschreven in
de kronieken van Frankrijk dat niemand gerecht koning van Frankrijk mag
worden, hij moet wezen een echt kind en men mag mis zingen op zijn lichaam en
Gods lichaam consacreren en offeren ter eren God. Ook moet men hebben olie,
kaarsen en vuur mede, het is de zaligste kroon van Frankrijk want ontbrak
daar iets van deze zaken, men mocht hem geen koning maken. Toen werd Lodewijk
geleid op sint MariaÕ s altaar. En bisschop Tulpijn zong de mis en de
patriarch van Jeruzalem diende ter mis. Men zong de mis met grote triomf.
Toen het zover kwam dat men offeren zou offerde Lodewijk een bisant van goud
ter eren God van hemelrijk. Toen offerde Reinout uit zichzelf twee bisanten
van goud. Toen dacht Lodewijk in zichzelf dat zijn offerande te klein was en
offerde drie bisanten; toen offerde Reinout weer en offerde vier. Toen dat
Aymyn zag zei hij: ÔTer goede tijd Reinout, was u geboren, ik wou dat ik al
mijn goed verkocht had in bisanten en hier gebracht en ge ze al offeren zou.Õ Toen zag Lodewijk op het altaar:
hem kwam geen olie of kaarsen, toen bad koning Karel God met vurig hart dat
zijn zoon Lodewijk hebben zou wat een koning toebehoorde. Toen kwam terstond
in schijn van twee duiven en brachten olie en kaarsen en vuur. Toen deed men
hem grote eer en reverentie en men sacreerde onze God op zijn lichaam en toen
de mis zover was dat men pater noster zong toen bracht men een rijke kroon
die zeer kostbaar was en goed, versierd met menige kostbare steen: daar
stonden aan twee robijnen groot en mooi in het aanzien en andere stenen
ontelbaar; toen zette men het op zijn hoofd en toen hij de kroon op het hoofd
had was hij in zichzelf opgeblazen van hovaardij. En toen Lodewijk aldus zat
met de kroon op het hoofd sloeg hij de hand aan alle edelen die daar waren
als teken dat ze koning Lodewijk onderdanig zouden wezen. En toen men hem de
kroon opzette toen werd daar groot geluid gemaakt met trompetten, met
klarinetten en met allerhande instrumenten daar men genoegen mee bedrijft.
Zodat het feest van de kroning niet zo ooit gezien was en toen de koning
aldus gekroond was toen werd hem een bloot zwaard zonder schede op zijn zijde
gegord als teken dat hij dat recht beschermen zou en rechte justitie doen
zou. Toen dit al gedaan was en Lodewijk gekroond was leidde men hem te paleis
waart: aan de ene zijde van hem ging de paus en aan de andere zijde de
patriarch en daarna kwam koning Karel met de 12 bondgenoten van Frankrijk,
daarna grote menigte van bisschoppen, achter deze volgde de graaf Aymyn met
zijn heren: daar was een heerlijke statie, iedereen ging gemanierd en statig
tot men te paleis kwam. AymynÕ s kinderen, zoals Reinout en zijn broeders,
waren voor te hof gegaan om hun officie te bewaren en toen Lodewijk en de
heren te hof gekomen waren ging men zitten ter tafel, elk naar zijn waarde en
nadat hij van geboorte was. Aymyn zat mede aan koning KarelÕ s tafel, daar
diende hem AymynÕ s kinderen elk van zijn office, twee bisschoppen dienden
met Ritsaert en Adelaert diende in de zaal zeer nauwkeurig en met Writsaert
bedienden twee graven; elk was zorgvuldig van zijn officie zodat daar
heerlijk gediend was en Reinout diende van zijn office zodat van zijn dienst
elk wist te zeggen. Alle dingen waren daar overvloedig van spijs en drank.
Toen de maaltijd gedaan was ging men dansen en genoegen hanteren want daar
waren te hof vele edele mooie jonkvrouwen die zeer behaaglijk waren in het
aanschouwen en aanzien, men schonk er de wijn overvloedig in gouden en
zilveren vaten, daar waren speellieden van menigerhande spel, elk toonde zijn
kunst zo hij het best kon en mocht. De vreugde was daar zo groot en gemanierd en goede
geneugte dat iedereen die daar te hof was de tijd niet verdroot nog
ongenoegen daarin had. En toen de maaltijd gedaan was ging koning Karel
slapen met zijn heren en vorsten. Lodewijk de jonge koning deed roepen
overluid: wie giften en lenen ontvangen wou van hem dat ze hem volgden, hij
zou elk naar zijn staat en rijkdom begiftigen. Lodewijk ging in een
mooie boomgaard en ging zitten
onder een plein dat daar bereid was, mooi en kostbaar; toen hij gezeten was
deed hij de heren voor hem komen en gaf zeer mooie giften, elk naar dat hem
dacht dat ze waard waren of dat hij ze lief had en ze aan hem verdienen
zouden. Daar was niemand hij ontving giften, hoe laag ze van geboorte waren,
weinig of veel, uitgezonderd alleen de graaf AymynÕ s kinderen die hij
versmaadde en wou hen niets geven. Toen de graaf AymynÕ s kinderen dit zagen
dat het al begiftigd was dat in het hof was bij de koning uitgezonderd zij
lieden alleen en dat Lodewijk hen zo hatelijk was gingen ze tot hun vader en
klaagden hoe ze gevaren hadden. Toen de graaf Aymyn hun vader de klacht van
zijn kinderen gehoord had werd hij verstoord en toornig en ging haastig tot
koning Karel daar hij in zijn kamer lag op het bed. Toen hij bij de koning
kwam groette hij hem minlijk en toen hij hem gegroet had zei hij: ÔHeer
koning, Lodewijk uw zoon heeft gegeven alle de heren die zijn hof volgen
mooie lenen en giften en alle hebben ze giften ontvangen, uitgezonderd mijn
kinderen alleen, die wil hij niets geven; nochtans hebben ze hem gevolgd en
reverentie bewezen meer dan alle de andere die in zijn hof waren, ik weet
niet dat mijn kinderen hem misdaan hebben.Õ Toen koning Karel deze woorden
van graaf Aymyn hoorde had hij medelijden met hem en zei: ÔHaal me uw kinderen,
mijn neven, ik wil ze niet verstoten of verdreven hebben, ik zal ze zelf
begiftigen en geven hen gaven zo eerlijk als enige heren die ik in mijn rijk
heb.Õ Toen de graaf Aymyn dit van de koning hoorde ging hij om zijn kinderen
en bracht ze voor de koning en toen ze voor het konings bed kwamen vielen ze
op hun knie‘n en groeten de grote koning Karel van Frankrijk en hij zei ze
welkom en zei tot hen lieden: ÔIk wil u begiftigen en mooie giften geven.
Ritsaert, ge bent de oudste van al uw broeders want het is me gezegd dat gij
de eerst geboren bent: ik zal u geven have en schat, ik maak u in Spanje
marktgraaf, dat zal ge van mij ontvangen uw leven lang. Adelaert, ik maak u
marktgraaf van Pougli‘, Writsaert de derde broeder, ik geef u het zesde
schild tussen Parijs en Louwen: het is een mooi goed, ge mag uw staat daar
eerlijk dragen.Õ Toen zei hij tot Reinout: ÔLieve neef, gij moet ook mede
goed begiftigd wezen, geef ik u dat land van Artois, Angers en Boulouys.Õ
Toen deze vier gebroeders aldus eerlijk en hoog begiftigd waren van de edele
koning Karel zo vielen ze op hun knie‘n voor konings bed en kusten zijn
voeten en dankten de koning hooglijk: daar ontvingen ze dat leen blijde. Toen
ze dat leen ontvangen hadden namen ze verlof aan de koning en gingen in de
boomgaard. Toen werd het Lodewijk geboodschapt dat AymynÕ s kinderen van zijn
vader de koning begiftigd waren, dus had hij nijd en toorn. Toen Aymyn en
zijn kinderen kwamen in de boomgaard sprak Aymyn tot Lodewijk in ge‘rgerd
gemoed: ÔDank hebt, heer koning, van uw giften.Õ Lodewijk antwoorde Aymyn en
zei: Ôik heb wel gehoord hoe dat mijn vader uw kinderen mooie giften gegeven
heeft; voorwaar zeg ik u, ik wil ze niet ontberen of toelaten want het is wel
dat tweede deel van mijn rijk: ik zal het hen weer benemen gauw.Õ Toen deze
woorden ge‘indigd waren zei Lodewijk: ÔIk moet zien of mijn heren kracht
hebben en nuttig zijn wapen te dragen aan een steen die hier ligt in de
boomgaard. Ik vermeet me dat ik de sterkste ben die nu ter wereld leeft en
niemand is van zoÕ n hoog geslacht als ik ben.Õ Zijn heren die deze woorden
hoorden zwegen al stil. Andermaal zei hij nog dezelfde woorden: toen werd
Aymyn toornig en mocht zijn vermetele woorden niet langer verdragen en zei
tot Lodewijk: ÔBent ge sterk, goed en edel, het zal zelf zichzelf openbaren.
Wat wil ge u beroemen: ik weet nog een jongeling van 20 jaren, wilde hij zijn
macht doen hij wierp de steen nog zo ver zoals gij, al deed ge er al uw
kracht daartoe.Õ Toen de koning Lodewijk de woorden hoorde sprak hij tot
Aymyn met ge‘rgerd gemoed: ÔU oude gek, God moet bederven uw lijf, ik zeg u
zeker: liet ik het niet door God, ik zou u met mijn vuisten zo slaan zodat
gij het nimmermeer vergat. Laat uw kinderen hier komen en beproeven hun
kracht met de steen.Õ Lodewijk trok zijn mantel uit in ge‘rgerd gemoed en
wierp het neer en nam de steen met een haastige zin en wierp het 20 voeten
ver. Daar stond menige edelman bij die het aanzagen: daarna wierpen de
sterkste en beste van Frankrijk, maar daar was niemand zo sterk of zwak,
Lodewijk ontwierp het een voet, want daar was niemand, ze gaven Lodewijk de
prijs. Toen Lodewijk dus de prijs had van de steen zei hij tot Aymyn met
hoogmoedige taal: ÔWat zegt ge nu, gij node grijze hond, waarom haal je niet
je zoon Reinout? Ge zei hij zou me de steen ontwerpen: die u deed recht, men
zou u trekken bij uw baard dat u de ogen veranderden in uw hoofd. Waarom haal
je uw zoon Reinout nu niet? Waarop wacht u? Uw woorden zullen u beschamen
want ge uw zoon geprezen hebt boven alle heren die in ons land wonen.Õ Deze
schampende woorden die Aymyn Lodewijk hoorde spreken verwarmden zijn bloed,
zeggende: ÔIk zeg u voorwaar, koning Lodewijk, ge bent niet zo koen dat ge uw
hand zou slaan aan mijn baard: uw hand en uw arm trok je nimmermeer weer aan
u.Õ Koning Lodewijk zei wer: ÔGrijze hond, loop heen tot uw zoon Reinout en
doe dat u gezegd hebt en laat hij de steen tegen mij werpenÕ. Toen Aymyn van
Lodewijk aldus smadelijk toegesproken wordt liepen hem de tranen over de ogen
en de tranen over zijn ogen lopende kwam hij in het prieel bij zijn kinderen
die daar zaten en zongen met vrouwen en jonkvrouwen en waren vrolijk. Toen
Reinout zijn vader weemoedig zag en de tranen over zijn wangen lopen liet hij
zijn vreugde en blijdschap en kwam tot zijn vader zeggende: ÔVader, wat is u
miskomen of misdaan? Ik zal het wreken al zou ik mijn lijf en goed
verliezen.Õ Aymyn die graaf antwoorde Reinout met bedroefd hart: ÔIk stond in
de boomgaard bij Lodewijk en daar begon hij vermetel te spreken dat niemand
zijn gelijke was in kracht, schoonheid of van edele geboorte en beroemde hem
zoveel dat zijn gelijke in de wereld niet was. Andermaal zei hij weer en toen
mocht ik het niet langer van hem verdragen en zei tot hem dat er nog een was
van 20 jaren, wou hij zijn kracht doen hij zou de steen zo ver werpen als
hij: toen wierp hij zijn mantel in ge‘rgerd en fel gemoed neer en ontwierp
alle diegenen die daar waren een voet, toen sprak hij me zeer lelijk en zei
me te wezen een grijze hond en is het dat gij dit niet wreekt en werpt de
steen tegen hem, ik zal het
besterven. Hierom bid ik u, lieve zoon, wil me nu verhoren en en laat me geen
leugenaar blijvenÕ. Reinout antwoorde: ÔVader, het was niet behoorlijk dat ik
dat doe want Lodewijk is nu onze koning en zijn verwaande woorden die hij
spreekt en zijn hovaardige daden komen hem nog vanwege zijn jonkheid; dus
vader: zet u tevreden, ik wil tegen hem geen gemik hebben.Õ Toen Aymyn dit
antwoord van Reinout hoorde was hij droevig en zei: ÔMijn lieve zoon, zal ge
men nu in deze schande en verwarring laten en werpen de steen niet tegen
Lodewijk, ik zal dat moeten besterven.Õ Toen zei Reinout: ÔVader, hebt maat
in uw lijden, ge weet toch wel dat we koning Lodewijk voortaan moeten
onderdanig wezen en wat hij misbruikt vanwege zijn opgeblazen hovaardige
hart, dat verbetert weer zijn vader. Aldus zeg ik u vader, ik wil vandaag
tegen hem niet werpen: daarbij matig uw rouwÕ. Toen Aymyn die graaf hoorde
dat hij niets opschoot met bidden tegen zijn zoon zei hij met haastige
woorden: ÔZou ik dan daarom blijven een leugenaar, het was me liever dat ik
recht te voorts stierf; ik zeg u, zoon, voorwaar: wil ge de steen werpen
tegen Lodewijk en mag je hem de steen ontwerpen, ik zal u geven Beiaard.Õ
Tenslotte werd Reinout bekoord met medelijden van zijn vader en zei met een
ge‘rgerd gemoed: ÔVader ja, ik ontwerp hem de steen al was hij de duivel
zelfÕ. Met deze woorden sprong Reinout op en ging met zijn vader in de
boomgaard daar Lodewijk was, hem volgden zijn broeders en menige edelman,
vrouwen en jonkvrouwen om te zien dat werpen van de steen. En toen Aymyn met
zijn kinderen in de boomgaard kwamen gingen ze daar de steen lag. Reinout nam
de steen en wierp het een halve voet verder dan het Lodewijk geworpen had,
dus was koning Lodewijk zeer toornig daar hij stond als een overmoedig man en
zag het zelf met de ogen, daar was niemand zo kloek geweest tevoren, Lodewijk
had ze ontworpen een voet en zag nu dat Reinout het verder wierp dan hij.
Aymyn zei tot Reinout: ÔZoon, ik bid u, peinst heden om de eerÕ. Lodewijk
trok zijn mantel uit in toornig gemoed en wierp het daarheen en zette zijn
kroon van het hoofd en zei dat men hem de steen brengen zou, wat terstond
gedaan wordt want hij nam het in grote euvel dat hem Reinout de steen
ontwierp. Lodewijk nam de steen weer en wierp het een voet verder dan Reinout
gedaan had. Reinout nam de steen weer en wierp nog verder dan Lodewijk. Toen
nam Lodewijk de steen weer en kon zo ver niet werpen zoals Reinout deed,
nochtans deed hij zulke kracht daartoe dat hem het bloed ter neus en ter mond
uitsprong. Aymyn zag op Reinout en bad hem dat hij zijn krachten aan de steen
wou tonen. Toen wierp Reinout zijn mantel neer en bad Ritsaert dat hij hem de
steen bracht, wat hij deed en toen Aymyn de oude de jonge de steen toedragen
zag stond hij op en lachte daarom. Toen Reinout de steen had wierp hij de
steen met zulke kracht zodat hij de steen wierp drie grote mannen voeten
verder dan hij tevoren gedaan had: dat verwonderde menige edelman die het
zag. Toen zei Aymyn: ÔGebenedijd bent ge Reinout,Õ en al dat daar was, jong
en oud, vrouwen en jonkvrouwen, gaven Reinout de prijs. Toen koning Lodewijk
Reinout aldus hoorde prijzen had hij grote nijd in het hart en zei het volk:
ÔDit is immer een zot ding van u lieden dat ge een huurling bent die om geld
gehuurd is, hoewel dat hij zegt dat het zijn zoon is en dus zeer prijst: een
grove kerel en boer is somtijds zo sterk als een edele en zou ook mede zo ver
werpen.Õ Met deze woorden keerde hem Lodewijk om en ging vandaan. Toen zei
Aymyn tot Reinout: ÔMijn zoon, nu is Beiaard uw eigen.Õ Toen lachte Reinout
en zei: ÔHeer vader, ik dank u zeer de gift.Õ Toen zei Aymyn: ÔZeg me zoon,
hoe mocht ge uw kracht zo onthouden? Had ge uw kracht ten volle getoond ge
had Lodewijk de steen nog een voet ontworpen.Õ |
Dese woerden verhoerde Lodewijc
ter wilen dat hi wech ginc: doe scaemde hi hem noch meer ende ginc van daen
mit een serich hert, doe quam hem in sijn gemoete gaende Gwelloen, here
Derode ende Macharijs, dit waren [fol. 45] twe verradirs ende Lodewijcx
nauste raetsluden; si grueten den coninck ende vraechden hem wye de meester
was vanden steen. Lodewijc sweech ende en antwoerde hem luyden niet. Doe
seide Macharijs: ÔIc sie wel wat u deert: Reinout heeft u leet gedaen mer ic
weet u raet: suldi u bewaren here coninc, dat u elc prijse, so suldi gaen
inden boemgairt weder ende nemen Reinout in u armen daert alle dye edel sien,
vrouwen ende ionc frouwen, ende sult seggen met beveynsder herten datment
hore: dat ghi Gode danct ende sijnre moeder die u verleent heeft sulcken
schonen. kint, dat hi alle dye edelingen te boven gaet in schoonheit ende
cracht, als hi wel getoent heeft an den steen. Als gi dit gedaen hebt sal u
elc prijsen ende grote eer spreken: den suldi seggen tot Adelaert dat hi
comen sal terstont in een camer bi u ende als gi hem daer hebt, suldi tot hem
seggen dat hi tegen u scake ende en wil hi des niet doen so suldi hem op
seggen dat hi hem vermeten heeft dat hijt bet conde dan ghi. Ende wil hi dair
dan tegen seggen, so suldi segghen dat wijt onder ons drien gehoert hebben
ende wij willent hem over seggen, dit sullen wi seggen met strengen woerden.
ende ist van node wi sullender noch veel meer toe crijgen diet selve sullen
seggen ende dan suldi seggen. ende maken een eet: die opten anderen wint vijf
spelen, sel hebben gewonnen des anders hoeft ende dat niet te verdingen: om
geen goet ende so drae als die vijf spelen gewonnen sijn, de gene diet
gewonnen heeft, sel den anderen thoeft of slaen ende als gi dan, heer coninc,
die vijf spelen gewonnen selt hebben, so suldi hem thoeft of slaen: aldus
moechdi van de scaemte boet tonfaen ende bliven gheweldich coninc ende dan en
salder voert meer niemant so cloec wesen de yet tegen u sal dorren doen.Õ
Coninc Lodewijc dese woerden horende [fol. 46] van Macharijs, het dochte hem
goet raet ende seide: ÔMacharijs, gi hebt waer geseyt. want daer en is
niemant diet scaec spel bet can dan ic.Õ Lodewijc dede also hem die verrader
geraden hadde: hi stont voir een veynster ende weyfde Adelaert met een hantscoe.
Als Adelaert dit sach dat hem de coninc weyfde, meende hi of hy hadde willen
drincken. Adelaert ginc inden wijn kelder ende tapte vanden besten wijn de hi
vandt ende scencte enen gouden scale vol ende boetse den iongen coninc
seggende: Here coninc, drinct van dien wijn, het is den besten die gi van
dage ghedroncken hebt.Õ Als Lodewijc dese woerden hoerde wert hi toirnich
ende sloech thoeft neder ende en sprac niet. Als Adelairt sach dat Lodewijc
toernich was scaemde hi hem seer ende en wist wat doen, hi seide: ÔHer
coninc, heeft u yemant te cort gedaen dat gi wreeken wilt, dat segt mi.Õ Als
Adelaert dese woerden totten coninc seide, sloech hy hem die scale wter hant
datse tegen die want vloech ende spranc ane stucken. Doe woude hi wech gaen
doe hi den iongen coninc so verbolgen sach. Als Lodewijc sach dat hi wech
gaen woude, sprac hi met overmoede: ÔIc waende te hebbe vrienden ende magen
alst van node waer, die mi bescermen souden. mer mi dunct het sijn mijn doot
vianden als Ridsaert, Wridsaert, Adelaert ende Reynout: ten was hem niet eere
genoech dat Reynout boven mi hadde den prijs vanden steen, mer ghi Adelaert,
hebt u verweten dat gi sijt mijn meester vanden scaeckspele: aldus verheft
ghi u ende vernedert mi, twelc mi toernt.Õ Als Adelaert de woerden den coninc
Lodewijc hoerde spreken keerde hi weder. ende seide: ÔDes neem ic God te
hulpe dat icx nye en dochte de woirden te spreken ende ic [fol. 47] sweert bi
Gode ende sinte Dyonijs: waerder yemant diet op my seggen woude, ic deet hem
missaken in een crijt.Õ Lodewijc seide: ÔDaer en wort niet toe gedaen, mer
ghy moet gaen met mi in een camer, daer sullen wij een ander spel beginnen.Õ
Doe nam Macharijs Adelaert bider hant ende gingen te samen met Lodewijck in
die camer. Als si in die camer quamen was daer Gwelloen; daer seyden
Macharijs. ende Gwelloen dat Adelaert hem verweten had bet te konnen scaken
dan Lodewijc. noch waren daer vij. graven de des mede oerkonden ende seiden
dattet waer was. Adelaert wort geleit in een camer ende beset vanden heren om
dat hy hem niet ontgaen en soude. Doe ginc Lodewijc tegen Adelairt over
sitten ende men brocht dair een scaeck bort dat costelic was ende subtijl van
werc: men brocht dat constelic spel om dat overmits de subtijlheit vant werck
Adelaert sijn spel versien soude. Lodewijc seide tot Adelaert: ÔIc seg u, wi
moeten spelen, verstaet mi: wi eerst opten anderen wint vijf spelen sal
hebben den anders hoeft.Õ Als Adelaert dese woirden vanden iongen coninc
hoerde seide hy: ÔHeer coninc, ic en spele om so costeliken pant niet. ende
oec heer coninc. waert scande dat gi u hoeft tegen tmine sout setten, mer
wildi spelen om castelen of sloten, dat doe ic gaerne.Õ Lodewijc antwoerde
weder: ÔIck ben een coninc ende ic moet mijn woert houden, ick swere u bi
mijnre croen dat ic om anders geen dinghen en spele dan om u hoeft ende
tmyn.Õ Als Adelert vanden coninc dit hoerde was hi droevich ende seide met
soeten woerden: ÔWel in Gods naem moet dat wesen.Õ Doe seyde Gwelloen in hem
selven: ÔNu heb ic minen wille, want waer Lodewijc doot, ic droge noch die
crone tot Parijs.Õ Lodewijc haddet voer trecken omdat hi des dages te voren
was coninc gecroent. elc dede sijn [fol. 48] best. Lodewijc nam Adelaert een
ridder ende een oude. Adelaert seide: ÔGod hebs deel, mijn ongeluc is groot.Õ
Die coninc wan op Adelaert drie spelen after een; de coninc seide vermetelic:
ÔHuden had u broeder den prijs vanden steen mer ic blive hier of meester. Ic
seg u serteijn: ich sel u hier ter stede u hoeft of doen slaenÕ. Als Adelaert
dat hoerde versuchte hi ende sloech thoeft neder ende seide: ÔHere coninc, of
gi mijn hoeft wont en soude icx niet mogen verdingen?Õ Die coninc seide:
ÔNeen gi, merc grave Adelaert, al gaefdi mi daer voer al u goet, ic en naems
niet voer u hoeft, dat seg ic u serteyn.Õ Doe sprac Adelaert in hem selven
seggende: ÔO heer, ic bid u doer u bitter passi ende doot, dat gi mi graci
geeft dat ick met eeren van minen neve keren mach. Si setten haer spele elc
alsoet hem goet dochte. ÔIc scaec u ende mat u met enen rock,Õ seide Adelaert
ende nam hem een ridder: die coninc Lodewijck wert toernich als hi sach dat
hijt spel verliesen most; Adelaert seide: ÔMen moet van twe quaden tbeste
kiesen: nu trect gi voert, heer coninc.Õ Adelaert began tspel scerpelic te
volgen ende matte den coninc mit enen ridder, die coninc en mocht des niet
beteren ende Adelairt wan hem die vijf spelen af after een. Als Adelaert de V
spelen had gewonnen was hi vrolic van herten ende stont op seggende totten
coninc: ÔNeve ende here coninc, nu weet gijt dat ic u hoeft gewonnen heb, mer
ick en begeres niet ende ic bid u dat ghi niet meer soe costelic en speelt,
ic seg u: de u gaf desen raet, dat hem u leven verdroet.Õ De coninc was gram
om dese woirden ende sloech tscaecbort in sijn aensicht dat noese ende mont
bloede ende seide: ÔValsch villeyn, setstu di tegens mi?Õ Adelaert was hier
om seer droevich: hi had hem gaerne geweert mer hi en hadde niet dair hijt
mede doen mochte, also [fol. 49] dat hi zyn slip nam ende hieltse voer sijn
nose ende mont ende ginc inden stal daer Beyaert stont. Niet lange en hadde
hi daer getoeft, Reinout quam daer me, als hi Adelaert sach bloeden, was
toernich ende seide: ÔWye heeft u geslagen?Õ Adelaert seide: ÔNiemant.Õ ÔIc
hoer u lieghen broeder, ghi sultet mi seggen of u leven leit daeraen.Õ ÔBroeder,Õ
seide Adelairt, Ôic heb mi gestoten teghen een balc dat mi nose ende mont
bloede hier inden stal.Õ Reynout seide: ÔBroder, ten is so niet.Õ ende toech
zijn swaert op Adelaert. Als Adelaert sach dat sijn broeder toernich was
seide hijt hem ende riep genade: Ôic quam inden stal om dat ic Beiaert geven
soude koren ende hoy. Als ic dair bi quam sloecht mi onversien voer mijn mont
dat ick ter airden storte.Õ Reinout dat horende seide tot zijn broeder: ÔGhi
lieget des, want ic heb Beyaert alsoe gewent dat hi mijn broeders niet en sal
mesdoen, daer om ist al logen dat gi mi doet verstaen.Õ Met dien nam hy
Adelaert biden haer. ende hief dat swaert op: als Adelaert dat sach wert
vervaert ende riep: ÔGhenade, edel broeder, ick salt u seggen al soude ic
daer om sterven. Huden doe ghi den prijs boven ginct vanden steen was dye
coninc toernich ende ginc in de sael ende weyfde my. ende als ict sach nam ic
wijn mede, ic meende of die coninc had willen drincken. Als ic daer quam
vandt ic daer Gwelloen Macharijs ende Heredreyt. ende doe ic den coninc
drincken boet sloech hi mi dye scale wter hant, doe woude ick wech; als ic
wech soude gaen, claechde hi over ons ende seide dat ic mi tscaecspel
vermeten had bet te konnen dan hi. Als ic dat hoerde keerde ic mi weder om
ende seide dat ic des onsculdich was ende woudet mi yemant op seggen, ic
woude mijn lijf daer teghen setten ende campen tegen hem [fol. 50] in een
parck. Doe nam mi Lodewijc bij der hant ende leide mi in een camer, daer
seiden Macharijs Gwelloen ende Heredreyt dat sijt gehoert hadden dat ict my
vermeten hadde bet te konnen scaken dan coninc Lodewijc ende daer waren seven
graven diet mede seyden, daer ginc Lodewijc tegen mi over sitten ende seide,
wi mosten een ander spel beginnen. Doen ic sat wort daer gebrocht een
scaecspel ende ic most bi bedwange spelen. Daer swoer Lodewijc bi sijnre
cronen dat hi om geen dinc spelen en soude dan wyet op den anderen winnen
mochte de eerste vijf spelen, soude hebben des anders hoef[t]. Doe wan ic op
Lodewijc die eerste vijf spelen ende seide tot hem dat hi niet meer en
speelde om soe dieren pant ende dat hi qualic dade diet hem riet. Hier om
wert Lodewijc toernich ende sloech mi metten scaecbort in mijn aensicht ende
daer om was hi seer droevich ende ginc van daen.Õ Doe seide Reinout tot sijn
broeder: ÔSulcken costeliken pant als thoeft van eenen coninc en wil ic hier
niet laten.Õ |
Deze woorden hoorde Lodewijk
terwijl dat hij weg ging: toen schaamde hij zich nog meer en ging vandaar met
een bezeert hart, toen kwam hem in zijn ontmoeten gaan Gwelloen, heer Derode
en Macharijs, dit waren twee verraders en Lodewijk nauwste raadslieden; ze
groeten de koning en vroegen hem wie de meester was van de steen. Lodewijk
zweeg en en antwoorde hen lieden niet. Toen zei Macharijs: ÔIk zie wel wat u
deert: Reinout heeft u leed gedaan, maar ik weet u raad: zal ge u bewaren,
heer koning, dat u elke prijst zo zal ge gaan in de boomgaard weer en nemen
Reinout in uw armen daar het alle de edele zien, vrouwen en jonkvrouwen en
zal zeggen met geveinsd hart zodat men het hoort: dat ge God dankt en zijn
moeder die u verleend heeft zoÕ n mooi kind dat hij alle edelen te boven gaat
in schoonheid en kracht zoals hij wel getoond heeft aan de steen. Als ge dit
gedaan hebt zal u elk prijzen en grote eer spreken: dan zal ge zeggen tot
Adelaert dat hij komen zal terstond in een kamer bij u en als ge hem daar
hebt zal ge tot hem zeggen dat hij tegen u schaakt en wil hij dat niet doen
zo zal ge tegen hem zeggen dat hij hem vermeten heeft dat hij het beter kon
dat gij. En wil hij daar dan tegen zeggen zo zal ge zeggen dat wij het onder
ons drie‘n gehoord hebben en wij willen het hem ook zeggen, dit zullen we
zeggen met strenge woorden. En is het nodig we zullen er nog veel meer toe
krijgen die hetzelfde zullen zeggen en dan zal ge zeggen en maken een eed:
die op de andere wint vijf spelen zal hebben gewonnen de andere zijn hoofd en
dat niet te verdingen: om geen goed en zodra als die vijf spelen gewonnen
zijn diegene die het gewonnen heeft zal de andere het hoofd afslaan en als ge
dan, heer koning, die vijf spelen gewonnen zal hebben zo zal ge hem het hoofd
afslaan: aldus mag u van de schaamte boete ontvangen en blijven geweldig
koning en dan zal er voort meer niemand zo kloek wezen die iets tegen u zal
durven doen.Õ Koning Lodewijk die deze woorden hoorde van Macharijs dacht hem
goede raad en zei: ÔMacharijs, ge
hebt waar gezegd want daar is niemand die het schaakspel beter kan dan ik.Õ
Lodewijk deed alzo hem die verrader aangeraden had: hij stond voor een
venster en wuifde Adelaert met een handschoen. Toen Adelaert dit zag dat hem
de koning wuifde meende hij of hij had willen drinken. Adelaert ging in de
wijnkelder en tapte van de beste wijn de hij vond en schonk een gouden schaal
vol en bood het de jonge koning zeggende: Heer koning, drink van die wijn,
het is de beste die ge vandaag gedronken hebt.Õ Toen Lodewijk deze woorden
hoorde werd hij toornig en sloeg het hoofd neder en sprak niet. Toen Adelaert
zag dat Lodewijk toornig was schaamde hij hem zeer en wist niet wat te doen,
hij zei: ÔHeer koning, heeft u iemand te kort gedaan dat ge wreken wil, dat
zeg me.Õ Toen Adelaert deze woorden tot de koning zei sloeg hij hem de schaal
uit de hand zodat die tegen de wand vloog en brak in stukken. Toen wou hij
weggaan toen hij de jonge koning zo verbolgen zag. Toen Lodewijk zag dat hij
weg wilde gaan sprak hij met overmoed: ÔIk waande te hebben vrienden en
verwanten als het nodig was die me beschermen zouden, maar het lijkt me het
zijn mijn doodsvijanden zoals Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout: het
was hen niet eer genoeg dat Reinout boven mij had de prijs van de steen, maar
gij Adelaert, hebt u vermeten dat ge bent mijn meester van het schaakspel:
aldus verheft ge u en vernedert mij, wat me vertoornd.Õ Toen Adelaert de woorden
de koning Lodewijk hoorde spreken keerde hij weer en zei: ÔDaar neem ik God
te hulp dat ik niet dacht de woorden te spreken en ik zweer het bij God en
Sint Dionysius: was er iemand die het van mij zeggen zou, ik deed hem
mismaken in een krijt.Õ Lodewijk zei: ÔDaar wordt niets toe gedaan, maar ge
moet met mij gaan in een kamer, daar zullen wij een ander spel beginnen.Õ
Toen nam Macharijs Adelaert bij de hand en gingen tezamen met Lodewijk in die
kamer. Toen ze in die kamer kwamen was daar Gwelloen; daar zeiden Macharijs
en Gwelloen dat Adelaert hem vermeten had beter te kunnen schaken dan
Lodewijk. Nog waren daar 7 graven die dat mede verkondigden en zeiden dat het
waar was. Adelaert wordt geleid in een kamer en bezet van de heren zodat hij
hen niet ontgaan zou. Toen ging Lodewijk tegen Adelaert over zitten en men
bracht daar een schaakbord dat kostbaar was en subtiel van werk: men bracht
dat kunstige spel omdat vanwege het subtiele van het werk Adelaert zijn spel
zien zou. Lodewijk zei tot Adelaert: ÔIk zeg u, we moeten spelen, versta me:
wie eerst op de andere wint vijf spelen zal hebben de andere zijn hoofd.Õ
Toen Adelaert deze woorden van de jonge koning hoorde zei hij: ÔHeer koning,
ik speel om zoÕ n kostbaar pand niet en ook heer koning, was het schande dat
gij uw hoofd tegen de mijne zou zetten, maar wilde ge spelen om kastelen of
sloten, dat doe ik graag.Õ Lodewijk antwoorde weer: ÔIk ben een koning en ik
moet mijn woord houden, ik zweer u bij mijn kroon dat ik om anders geen
dingen speel dan om uw hoofd en de mijne.Õ Toen Adelaert van de koning dit
hoorde was hij droevig en zei met lieve woorden: ÔWel, in Gods naam, moet dat
wezen.Õ Toen zei Gwelloen in zichzelf: ÔNu heb ik mijn wil, want was Lodewijk
dood, ik droeg nog de kroon te Parijs.Õ Lodewijk had het voorspel omdat hij
de dag tevoren was koning gekroond. Elk deed zijn best. Lodewijk nam Adelaert
een ridder en een oude. Adelaert zei: ÔGod heeft zijn deel, mijn ongeluk is
groot.Õ De koning won op Adelaert drie spellen achter elkaar; de koning zei
vermetel: ÔHeden had uw broeder de prijs van de steen maar ik blijf hiervan
meester. Ik zeg u zeker: ik zal u hier ter stede uw hoofd af doen slaanÕ.
Toen Adelaert dat hoorde zuchtte hij en sloeg het hoofd neer en zei: ÔHeer
koning, als ge mijn hoofd won zou ik het niet mogen verdingen?Õ De koning
zei: ÔNeen gij, markgraaf Adelaert, al gaf je me daarvoor al uw goed, ik nam
het niet voor uw hoofd, dat zeg ik u zeker.Õ Toen sprak Adelaert in zichzelf
en zei: ÔO heer, ik bid u door uw bittere lijden en dood dat ge me gratie
geeft dat ik met eren van mijn neef keren mag. Ze zetten hun spel elk zoals
het hem goed dacht. ÔIk schaak u en mat u met een rok,Õ zei Adelaert en nam
hem een ridder: de koning Lodewijk werd toornig toen hij zag dat hij het spel
verliezen moest; Adelaert zei: ÔMen moet van twee kwaden de beste kiezen: nu
trekt ge voort, heer koning.Õ Adelaert begon het spel scherp te volgen en
matte de koning met een ridder, de koning mocht dat niet verbeteren en
Adelaert won hem de vijf spelen af achter elkaar. Toen Adelaert de 5 spelen
had gewonnen was hij vrolijk van hart en stond op en zei tot de koning: ÔNeef
en heer koning, nu weet gij het dat ik uw hoofd gewonnen heb, maar ik begeer
het niet en ik bid u dat gij niet meer zo kostbaar speelt, ik zeg u: die u
gaf deze raad dat hem uw leven verdriet.Õ De koning was gram om deze woorden
en sloeg het schaakbord in zijn aanzicht zodat zijn neus en mond bloedde en
zei: ÔValse schurk, zet u zich tegen mij?Õ Adelaert was hierom zeer droevig:
hij had hem graag verweerd maar hij had niets waar hij het mee doen mocht
alzo dat hij zijn slip nam en hield het voor zijn neus en mond en ging in de
stal daar Beiaard stond. Niet lang had hij daar getoefd, Reinout kwam daarmee
en toen hij Adelaert zag bloeden werd hij toornig en zei: ÔWie heeft u
geslagen?Õ Adelaert zei: ÔNiemand.Õ ÔIk hoor u liegen broeder, ge zal het me
zeggen of uw leven ligt daaraan.Õ ÔBroeder,Õ zei Adelaert, Ôik heb me
gestoten tegen een balk dat mijn neus en mond bloedde hier in de stal.Õ
Reinout zei: ÔBroeder, het is zo niet.Õ En trok zijn zwaard op Adelaert. Toen
Adelaert zag dat zijn broeder toornig was zei hij het hem en riep genade: Ôik
kwam in de stal omdat ik Beiaard geven zou koren en hooi. Toen ik daarbij
kwam sloeg het me onvoorzien voor mijn mond zodat ik ter aarde stortte.Õ
Reinout die dat hoorde zei tot zijn broeder: ÔGij liegt dus, want ik heb
Beiaard alzo gewend dat hij mijn broeders niets zal misdoen, daarom is het al
leugen dat ge me doet verstaan.Õ Met die nam hij Adelaert bij de haren en
hief dat zwaard op: toen Adelaert dat zag werd hij bang en riep: ÔGenade,
edele broeder, ik zal het u zeggen al zou ik daarom sterven. Heden toen ge de
prijs boven ging van de steen was de koning toornig en ging in de zaal en
wuifde mij en toen ik het zag nam ik wijn mede, ik meende of de koning had
willen drinken. Toen ik daar kwam vond ik daar Gwelloen, Macharijs en
Heredreyt en toen ik de koning drinken bood sloeg hij me die schaal uit de
hand, toen wou ok weg; toen ik weg zou gaan klaagde hij over ons en zei dat
ik me het schaakspel vermeten had te beter te kunnen dan hij. Toen ik dat
hoorde keerde ik me weer om en zei dat ik van dat onschuldig was en wou het
mij iemand tegen zeggen, ik wou mijn lijf daartegen zetten en kampen tegen
hem in een perk. Toen nam me Lodewijk bij de hand en leidde me in een kamer
en daar zeiden Macharijs, Gwelloen en Heredreyt dat zij het gehoord hadden
dat ik me vermeten had beter te kunnen schaken dan koning Lodewijk en daar
waren zeven graven die het mede zeiden, daar ging Lodewijk tegenover me
zitten en zei; we moeten een ander spel beginnen. Toen ik zat wordt daar
gebracht een schaakspel en ik moest onder bedwang spelen. Daar zwoer Lodewijk
bij zijn kroon dat hij om geen ding spelen zou dan wij het op de andere winnen
mocht de eerste vijf spelen zou hebben de andere zijn hoofd. Toen won ik op
Lodewijk de eerste vijf spelen en
zei tot hem dat hij niet meer speelde om zoÕ n duur pand en dat hij
kwalijk deed die hem dat aanraadde. Hierom werd Lodewijk vertoornd en sloeg me
met het schaakbord in mijn aanzicht en daarom was hij zeer droevig en ging
vandaar.Õ Toen zei Reinout tot zijn broeder: ÔZoÕ n kostbaar pand als het
hoofd van een koning wil ik hier niet laten.Õ |
Dat
achte. capit. Hoe Reinout Lodewijc dat hoeft of sloech ende werpt tegen de
wandt dattet bloet in Karels ansicht spranc ende hoe Aymiin mit sijn kinderen
vochten tegen coninc Karel ende hoe Aymyn gevanghen was ende coninc Karel hem
woude hangen.
Reynout. ende Adelaert gingen te samen tot horen vader Aymijn
ende claechden hem hoe Adelaert met Lodewijc gevaren hadde van begin tot
eynde. Als Aymijn dit hoerde wort hi half verwoet ende hiet dat hem elc
wapende. ende datmen de paerden heymelic wter stede leyden datmens int hof
niet en vername ende Aymijn toech mit sijn volc terstont heimelic wter stede.
Reinout hiet Adelaert Beyaert sadelen ende lietet wter stat leden ende als
alle dinc te punte was seide Reinout: ÔHet cost dat mach, ic sel dat hoeft
van Lodewijc onsen coninc hebbenÕ ende mit dese woirden so wapende hem
Reynout ende Adelaert. ende togen haer cleder daer over dat mens niet en sach
ende sloegen elc een mantel om ende namen elc in die hant een bloot swaert.
Aldus gingen si te hove. onder des is dat volc al meest gecomen wten
boemgaert in de sale ende Lodewijck stont ende gaf elc sijn loen; hier en
binnen quam Reynout ende Adelaert in dye sale ende coninc Karel stont bi
Lodewijc, doe hieten si alle datmen Aymijns kinder doer liete ende als
Reinout ende Adelaert bi coninc Karel quamen grueten si hem minlic mer
Lodewijc en grueten si niet Ende terstont greep Reinout coninc Lodewijc bi
den hoefde ende sloech hem thoeft af ende nam thoeft bijden hare ende werpt
tegen die muer dattet bloet in conincs aensicht spranc. Als coninck Karel zyn
soen Lodewijc so deerlic vermoert sach was hi mit groten toerne ontsteken
ende spranc op mit groter verbolgentheyt ende seide: ÔGhi edele [fol. 52]
baroenen, dye mi nu liefhebben, helpt mi wreken den doot van minen lieven
soen de Reynout soe deerlick vermoert heeft.Õ Doe sprongen alle de baroenen
op ende wapenden hem haestelic wel tot xx. hondert toe ende gingen na
Reynout. Doe Reynout ende Adelairt dit sagen setten si hem ter vlucht ende
ruymden met hem beyden wter stede ende reden tot haren vader, daer hi helt
met viij. hondert man wel voersien van wapen ende was op een scoon velt ende
Reinout riep met luder stemmen: ÔVader laet ons vlien, geeft mi tors Beiaert
want ic heb Lodewijc thoeft afgeslaghen; het vlien is ons gheen scande want
coninc Karel is onse conincÕ ende die grave Aymijn seyde: ÔDat en sal niet
gescien; dye van Nerboen en plegen niet voer[t] te lopen of te vlieen: huden
meer sal ic bliven op dat velt ende verwachten wat mi op comen mach ende
weren mi tegen coninc Karel. ende ist dat daer yemant vliet ic salse terstont
doen hangen.Õ Daer was elc wel voersien van wapen, Reinout sat op Beyaert
daer hi hem seer wel op vertroest want hijt seer bedwonghen had ende sijn
broeders saten op ander orssen heerlijc als de geen die hem wouden weeren.
ende haer vianden cleyn ontfangen Aldus reden si den coninc tegen dair hi mit
sijn volc quam ende Reinout versach den coninc dair hi quam rijden besiden
den ghenen die den standaert hielt ende noepte Beiaert mit sporen ende stac
den coninc mit suIker nijt doer den scilt ende halsberch dat hi vanden paerde
viel ende eer hi tswaert trecken conde wert hi seer geslaghen. Reinouts
broeders reden mede in de meeste hope ende deden wonder metten swaerde;
nochtans souden si daer inden aenganc gebleven hebben, en hadde Aymijn haer
vader hem niet ontset die met sijn volck an quam ende sloech inden meesten
hoep ende dede wonder [fol. 53] metten swairde: dair was over beide siden
menich schoen feit van wapen gedaen. Doe geboet coninc Karel over sijn heren
dat men Aymyns volc int hem besluten soude ende om ridense, dat also gedaen
wert. Als Aymijn dat sach seide hi tot sijn volc: ÔHier en mach niemant
vlien, elc weer hem vromelijc.Õ Daer vochte Aymijn so seer ende lange dat hem
al sijn volc of gheslagen was mer hi en sijn kinder saten noch op haer
paerden. doe wort Aymijns paert onder hem doot gesteken soe dat hi vallen
most. Ende Reinout waende dat sijn broeders gevangen geweest hadden. of doot,
want hij en sachse nergent. Doe noepte hi Beiaert met sporen ende Beyaert
sloech ende beet so dattet menich man dode diet verbeet ende doot sloech.
Aldus doerbrack Reinout die scaren met crachten ende sijn broeders volgeden
hem manlic also dat si voir volgen ende dat heer volchde hem strengenlic na,
also dat de drie broeders haer orssen doot bleven ende mosten gaen te voet.
Als dit Reynout sach hiet hijse springen op Beyaert, doe namen si hair
gereyden ende leidense op Beyaert ende sprongen daer op, doe setten si die
vlucht met Beyaert also dat hem dat here niet volghen en mocht noch niemant,
hoe cloeck si opgeseten waren. Als dit de coninc sach was hi daer droevich
om, noch stont Aymijn ende vacht te voet ende weerde hem vromelic; daer
wasser veel diet iammerden ende hem node souden hebben sien sterven. Doe riep
die bisscop Tulpijn ende seide tot Aymijn: ÔGeeft u gevangenÕ. De grave
Aymijn seide: ÔGaerne, heer bisscop, in u geleide, ende ist des conincx wil.Õ
Terstont reet de bisscop tot den coninc ende seide: ÔWil ick den [fol. 54]
grave Aymijn vangen?Õ De coninc seide: ÔWair hi gevaen, ic dede hem hangen.Õ
Die bisscop vinc Aymijn ende hi wert geleit in vaster hoeden. Als dit gedaen
was bande coninc Karel Aymijns kinder wt al sijn lant ende swoir dat hi
Aymijn soude doen hangen ende vrou Aye doen bernen omdat si die dracht
gedragen had die sijn soen Lodewijc verslegen had. Coninck Karel hiet Foukijn
van Parijs dat hi Aymyn name ende sloege hem terstont dat hoeft of. Doe seide
bisscop Tulpyn: ÔHere coninc, dat waer grote dorperheyt datmen een gevangen
doot slaen soude. want doe ic hem, heere coninc, vinc, nam ic hem in mijn
geleye, daer om, heer coninc, en gedoge icx niet: eert geschiede soe soude ic
hem helpen met al mijn macht.Õ Doe seide dye stoute Roelant: ÔSo soude ic
mede.Õ Doe sprac Foukijn: ÔHere coninc, het wair mesdaen soudi hem slaen want
hi gevangen is: laet hem verdinghen. hi heeft huden so grote vromicheyt
gedaen dattet wonder waer te seggen.Õ Doe seide coninc Karel: ÔIc sal hem
doen hangen. ende vrou Aye doen bernen, het cost dat mach.Õ Doe antwoirde
Roelant ende seide: ÔHeer coninc, dat waer u grote lachter ende dair over en
souden niemant van u heren willen staen, dat gi Aymijn soudt hangen ende u
suster bernen.Õ Doe sprac de coninc met erren moede: ÔSetstu di teghen mi
Roelant?Õ ÔNeen ic, heer coninc,Õ seide Roelant, Ômer u heren en soudens nyet
willen gehengen datmen Aymyn voir haer ogen soude verdoen ende u suster
ontliven: si souden daer alle liever om sterven ende tegen u vechten.Õ Als
Naym dese woerden verstont, seide hi totten coninck: ÔHeer coninc, hier is
Bartram. mijn sone, ic heb hem seer lief; of hy tegen u yet mesdede, soude ic
dat ontgelden, dat waer ymmer lachter: al heeft Reinout de grave tegen u
mesdaen, ghi hebt hem luyden een schoen goet [fol. 55] gegeven dat si tot
haer live gehadt souden hebben, dat si verboert hebben, wat wildi dan vader
ende moeder wijten?Õ Die coninc seide tot Naym: ÔWil Aymijn sijn kinderen
versweren. ende mi gevangen leveren, ic sal hem quijt laten.Õ Doe riet
Tulpijn de bisscop Aymijn dat hijt doen soude. Doe swoer Aymijn ende zijn
wijf hoer vier kinderen doot, al daden sijt node, si swoerent op sinte
Dyonijs hoeft dair menich man bi stont: waert in haer macht dat si haer
kinderen leveren souden den coninc, sijn wil mede te doen, ende hier omme so
liet hen die coninc quijt. Doe riep die mogende coninck Karel de twalef
genoten voer hem. ende hietse sweren: waert dat si Aymyns kinder in enich
lant vonden ende konden vangen dat sise den coninc brengen souden, twelc si
alle swoeren ende beloefden. Hier wil ic swijghen van Aymijn ende seggen
voert van sijn kinder. |
Dat
achtste kapittel. Hoe Reinout Lodewijk dat hoofd afsloeg en werpt het tegen
de wand zodat het bloed in Karels aanzicht sprong en hoe Aymyn met zijn
kinderen vochten tegen koning Karel en hoe Aymyn gevangen was en koning Karel
hem wou hangen.
Reinout en Adelaert gingen tezamen tot hun vader Aymyn en
klaagden hem hoe Adelaert met Lodewijk gevaren had van het begin tot het
einde. Toen Aymyn dit hoorde werd hij half verwoed en zei dat hem elk wapende
en dat men de paarden heimelijk uit de stede leiden zou zodat men het in de
hof niet vernam en Aymyn trok met zijn volk terstond heimelijk uit de stede.
Reinout zei Adelaert Beiaard zadelen en liet het uit de plaats leiden en toen
alle dingen ter punt was zei Reinout: ÔHet mag kosten dat het mag, ik zal dat
hoofd van Lodewijk onze koning hebbenÕ en met deze worden zo wapende hem
Reinout en Adelaert en trokken hun kleren daarover zodat men het niet zag en
sloegen elk een mantel om en namen elk in de hand een bloot zwaard. Aldus
gingen ze te hof. Ondertussen is dat volk al meest gekomen uit de boomgaard
in de zaal en Lodewijk stond en gaf elk zijn loon; hierbinnen kwamen Reinout
en Adelaert in de zaal en koning Karel stond bij Lodewijk, toen zeiden zei
alle dat men AymynÕ s kinderen doorlieten en toen Reinout en Adelaert bij
koning Karel kwamen groeten ze hem minlijk, maar Lodewijk groette ze niet. En
terstond greep Reinout koning Lodewijk bij het hoofd en sloeg hem het hoofd
af en nam het hoofd bij de haren en wierp het tegen de muur zodat het bloed
in konings aanzicht spatte. Toen koning Karel zijn zoon Lodewijk zo deerlijk
vermoord zag was hij met grote toorn ontstoken en sprong op met grote
verbolgenheid en zei: ÔGij edele baronnen die mij nu liefhebben help me
wreken de dood van mijn lieve zoon die Reinout zo deerlijk vermoord heeft.Õ
Toen sprongen al de baronnen op en wapenden hen haastig, wel tot 2000 toe en
gingen naar Reinout. Toen Reinout en Adelaert dit zagen zetten ze zich ter
vlucht en ruimden met hen beiden uit de plaats en reden tot hun vader daar
hij hield met 800 man, goed voorzien van wapens en was op een mooi veld en
Reinout riep met luide stem: ÔVader laat ons vlieden, geef me het paard
Beiaard want ik heb Lodewijk het hoofd afgeslagen; het vlieden is ons geen
schande want koning Karel is onze koningÕ en de graaf Aymyn zei: ÔDat zal
niet geschieden; die van Narbonne plegen niet voor te lopen of te vlieden:
heden meer zal ik blijven op dat veld en wachten wat op me komen mag en
verweren me tegen koning Karel en is het dat daar iemand vliedt, ik zal ze
terstond doen hangen.Õ Daar was elk goed voorzien van wapens, Reinout zat op
Beiaard dat hij hem zeer goed op vertroost want hij het zeer bedwongen had en
zijn broeders zaten op andere paarden heerlijk als diegene die hen wilden
verweren en hun vijanden klein ontvangen. Aldus reden ze de koning tegen daar
hij met zijn volk kwam en Reinout zag de koning daar hij kwam rijden bezijden
diegenen die de standaard hield en noopte Beiaard met sporen en stak de
koning met zoÕ n nijd door het schild en mali‘nkolder dat hij van het paard
viel en eer hij het zwaard trekken kon werd hij zeer geslagen. ReinoutÕ s
broeders reden mee in de grootste hoop en deden wonder met het zwaard;
nochtans zouden ze daar in de aanvang gebleven zijn had Aymyn hun vader hen
niet ontzet die met zijn volk aankwam en sloeg in de grootste hoop en deed
wonder met het zwaard: daar was over beide zijden menig mooi feit van wapen
gedaan. Toen gebood koning Karel over zijn heren dat men AymynÕ s volk
omsluiten zou en omrijden, dat alzo gedaan werd. Toen Aymyn dat zag zei hij
tot zijn volk: ÔHier mag niemand vlieden, elk verweert hem dapper.Õ Daar
vocht Aymyn zo zeer en lang zodat hem al zijn volk afgeslagen was, maar hij
en zijn kinderen zaten nog op hun paarden. Toen wordt AymynÕ s paard onder
hem dood gestoken zodat hij vallen moest. En Reinout waande dat zijn broeders
gevangen geweest waren of dood, want hij zag ze nergens. Toen noopte hij
Beiaard met sporen en Beiaard sloeg en beet zodat het menige man doodde die
het beet en dood sloeg. Aldus doorbrak Reinout die scharen met kracht en zijn
broeders volgden hem mannelijk alzo dat ze voor volgen en dat leger volgde
hen sterk na, alzo dat de drie broeders hun paarden dood bleven en moesten
gaan te voet. Toen dit Reinout zag zei hij ze te springen op Beiaard, toen
namen ze hun zadels en legden die op Beiaard en sprongen daarop, toen zetten
ze de vlucht met Beiaard alzo dat hen dat leger niet volgen mocht, nog
niemand, hoe kloek ze opgezeten waren. Toen dit de koning zag was hij daar
droevig om, nog stond Aymyn en vocht te voet en weerde hem dapper; daar waren
er veel die het jammer was en hem node zouden hebben zien sterven. Toen riep
de bisschop Tulpijn en zei tot Aymyn: ÔGeef u gevangenÕ. De graaf Aymyn zei:
ÔGraag, heer bisschop, in uw geleide en is het de konings wil.Õ Terstond reed
de bisschop tot de koning en zei: ÔWil ik de graaf Aymyn vangen?Õ De koning
zei: ÔWas hij gevangen, ik deed hem hangen.Õ De bisschop ving Aymyn en hij
werd gelegd in vaste hoede. Toen dit gedaan was bande koning Karel AymynÕ s
kinderen uit al zijn land en zwoer dat hij Aymyn zou doen hangen en vrouwe
Aye doen branden omdat ze die dracht gedragen had die zijn zoon Lodewijk
verslagen had. Koning Karel zei Foukijn van Parijs dat hij Aymyn nam en sloeg
hem terstond dat hoofd af. Toen zei bisschop Tulpijn: ÔHeer koning, dat is
grote dorpsheid dat men een gevangene dood slaan zou want toen ik hem, heer
koning, ving nam ik hem in mijn geleide, daarom, heer koning, gedoog ik het
niet: eer het geschiedde zo zou ik hem helpen met al mijn macht.Õ Toen zei
die dappere Roelant: ÔZo zou ik mede.Õ Toen sprak Foukijn: ÔHeer koning, het
was misdaan zou ge hem slaan want hij gevangen is: laat hem verdingen. Hij
heeft heden zo grote dapperheid gedaan dat het een wonder is dat te zeggen.Õ
Toen zei koning Karel: ÔIk zal hem doen hangen en vrouwe Aye doen branden,
wat het kost dat het kost.Õ Toen antwoorde Roelant en zei: ÔHeer koning, dat
was u groot lachen en daarvoor zou niemand van uw heren willen staan dat ge
Aymyn zou hangen en uw zuster branden.Õ Toen sprak de koning met ge‘rgerd
gemoed: Zet u zich tegen mij Roelant?Õ ÔNeen ik, heer koning,Õ zei Roelant,
Ômaar uw heren zouden het niet willen toestaan dat men Aymyn voor haar ogen
zou verdoen en uw zuster ontlijven: ze zouden daar alle liever om sterven en
tegen u vechten.Õ Toen Naym deze woorden verstond zei hij tot de koning:
ÔHeer koning, hier is Bartram. mijn zoon, ik heb hem zeer lief; als hij tegen
u misdeed zou ik dat ontgelden, dat was immer lachen: al heeft Reinout de
graaf tegen u misdaan, gij hebt hen lieden een mooi goed gegeven dat ze tot
hun leven gehad zouden hebben dat ze verbeurd hebben, wat wil ge dan vader en
moeder verwijten?Õ De koning zei tot Naym: ÔWil Aymyn zijn kinderen verzweren
en me gevangen leveren, ik zal hem kwijt laten.Õ Toen raadde Tulpijn de
bisschop Aymyn aan dat hij het doen zou. Toen zwoer Aymyn en zijn wijf hun
vier kinderen dood, al deden zij het node, ze zwoeren het op Sint Dionysius
hoofd daar menige man bij stond: was het in hun macht dat ze hun kinderen
leveren zouden de koning zijn wil mee te doen en hierom zo liet hen de koning
kwijt. Toen riep de vermogende koning Karel de twaalf bondgenoten voor hem en
zei ze zeren: was het dat ze AymynÕ s kinderen in enig land vonden en konden
vangen dat ze hen de koning brengen zouden, wat ze allen zwoeren en
beloofden. Hier wil ik zwijgen van Aymyn en zeggen voort van zijn kinderen. |
Dat
negende capittel. Hoe Aymijns kinderen tot Pierlepont quamen ende voeren in
Spangen daer si onthouden waren biden coninc Saforet die doe heyden was ende
hoe hem Reinout dat hoeft of sloech omdat hi hem zijn scat onthilt ende vacht
met sijn broeders opt conincx volc dye den doot van haren coninc wreeken
wouden. [fol. 56]
Als Reinout mit zijn broeders des conincx heer ontruymt
waren dat si hen niet achterhalen en conden overmits de snelheyt van
Volbeyaert diese ontdroech, reden si mit haesten besprenget metten bloede tot
dat si int casteel van Pierlepont quamen. Ende als si daer quamen vraechde de
gene die dair gebleven waren hoet vergaen was met hemluyden ende waer Aymijn
haer vader ende haer moeder waren; hi seide hij en wist niet of sijn vader
doot was: Ôwant doe wi van hem scheiden, stont hi ende vacht te voet onder
menigen vromen ridder die hem seer haten.Õ Als si dit hoerden dye daer in de
sale waren, dreven si groten rouwe ende mesbaer; binnen desen quam dair eene
schoon ioncfrou die seer behagelic was nader werlt ende was een broeders
dochter van Aymijn ende vrachde dye heren wat si te hove vernomen hadden, do
seide Reinout: ÔDe duvel wouts dat wi daer ye quamen want wij hebben coninc
Karels soen [fol. 57] Lodewijc verslegen.Õ Als die ioncfrou dit hoirde was si
seer droevich ende hads so langer so meer verdriets dat haren neven so souden
bliven verdreven wten lande ende oem hair oem Aymijn had si ongemeten rouwe
want si waenden nemmermeer te sien ende si batter voer onse lieve Vrouwe dat
hi corts thuys mochte comen ende verdingen tegen coninck Karel. Die heren
ghingen eten ende deden hem te ghemake ende als si gegheten hadden ende die
maeltijt gedaen was, begeerden si dat men hem versaghe van dat gheen datsi
behoeftich wesen souden ende baden om een sommier mit goude ende iuwelen. Als
de ionc frouwe die meninge van die heren verstaen hadde geboet si terstont
die dienres dat si volcomen souden dat die heren begeerden: daer wasser
terstont diet gaerne deden ende laeden een somier met goude ende iuwelen ende
maecten een pac, daer in deden si wes de heren van node wesen souden ende
alst al rede was, bereiden de heren werwert si haren wech nemen wouden, doe
overdroegen si. dat si varen wouden in Spaengen tot Saforette diese gairne
onthouden soude want hi van node hulp te doen hadde. Doe gingen die heren
ende saten op haer paerden ende namen oerlof an alle die inden hove waren.
ende om haer wech reysen wort groten rou bedreven. Aldus reden die heren tot
si in Spaengen quamen, daer si den coninc wisten. want haer vader Aymijn
hadde biden coninc onthouden geweest vij. iaer ende als de coninc dese
broders van verre sach comen verkende hijse an haer wapen. ende schilde
seggende tot die bi hem waren: ÔDie daer comen, sijnt Aymijns kinderen,
begeren si bi mi te bliven, ic sal se onthouden: si schinen manlic! Hebben si
hair vaders aert, si sullen alle mijn vianden saen verdreven [fol. 58]
hebbenÕ. Doe dede die coninc den valbrug neder legghen ende hier en binnen
waren die ridderen van haer paerden getreden ende ghingen den coninc te
gemoet dye daer quam met sinen maghen. Si grueten den coninck mit soeten
woerden ende die coninc hem weder; die coninc vraechde hem luiden wat si
begheerden, doe seide Reinout: ÔHeer coninc, ic ende mijn broeders souden u
gaerne dienen ende onthouden hebben bi u.Õ Doe seide die coninc: ÔWildi
geloven an onse wet ende goden als Mamet Appollijn ende Iupiter?Õ Reynout
sprac: ÔHeer coninc, neen ic niet, dede ic dat, so wair ic sot. Ic gelove aen
God almachtich die hemel ende aerde maecte ende ons verloste mit sinen
preciosen bloede an de galge des cruces ende houden kersten wet, mer wi
willen u gaerne dienen om soudy.Õ Doe seide Saforet: ÔBi Mamet, ic gons u
wel, dat gi mi getrouwelic dient, ic en sal u niet laten gebreken: gaet op
geent casteel dat ghinder staet ende neemt dair u logijs; dat casteel leen ic
u ende doet mi u scat, ic salse bewaren tot uwen besten, alst u belieft sal
icken u weder geven ende ghi van mi scheyden wilt. ende wildi bi mi bliven so
lange als ic leve, so hebdi hier onthout ende ic sal u genoech te doen
geven.Õ Als Reynout dese woerden den coninc hoirde spreken was hi blijde
dattet hem also was gecomen: si gaven den coninc haren scat dat hijt bewaren
soude. Reinout ende sijn broeders reden opten castele dat starc. ende schoen
was ende vonden daer al wat si behoefden. dus waren si metten coninc van
Spangen genoemt Saphoret drie iaer. ende dienden den coninc getrowelijc in
allen oerloghen daer si menich feyt van wapen daden. Als si den coninc so
lange gedient hadden verginghen haer cleeder ende gewaden dat si gebrec
hadden [fol. 59] ende worden niet geacht noch eer gedaen van tconincx volc. aldus
bad Reinout den coninc datmen hem sijn goet gave: hi seide dat hijt doen
soude ende dat hi daer om quame, mer men gaf hem niet. Doe Reymont dit sach
wert hi toernich ende seide: Ôic belovet Gode ende geeft hi onsen scat niet,
ic sal hem het selve doen dat ic Lodewijck dede.Õ Doe seide Adelaert:
ÔBroeder sloechdi desen coninc doot, so en wisten wi ons waer onthouden.Õ
Reinout seide: ÔWat ist dan? wi sijn ongevallige menschen. al hadden wij
gout, het soude onder onse handen coper worden.Õ Reynout riep sinen knaep
ende seide tot hem: ÔGaet totten coninc ende segt hem dat ons cleede. of
gheve ons onsen scat ende doet hijs niet, het sel hem berouwen te laet ende
verstaet de woerden wel die de coninc seit.Õ Die knape was genoemt Windalijn.
ende dede dat hem sijn meester beval ende als die knape voir den coninc quam
gruete hi hem ende als hi hem gegruet hadde seide hi: ÔHeer coninc, min here
doet u seer bidden dat ghijse vercleden wilt of geven haren scat dat si hier
gebrocht hebben doe si eerst quamen.Õ Die coninc sprac den knape mit
toernigen moede toe ende seide: ÔGanc wt mijn ogen quaet knecht, ende segt
dijn heren mede, die incomelingen, maken si meer feesten, ic doese hangen.Õ
Doe seide dye knape: ÔHere, dat wair onrecht.Õ Doe wencte de coninc sinen
drossaet dat hi den knape slaen soude ende de drossaet sloech de knape mit
eenre vuyst dat hem nose ende lippen borsten ende stac hem met een voet dat
hi int vier storte ende toech hem voert dair doir, als dat de knape seer
mesmaect was. Die knape liep wech als hi eerst mocht ende quam bloende ter
noese ende mont voer sijn here. [fol. 60] Als Reinout zijn knecht sach
so seer bloeden, wert hi ontsteken mit toerne: ÔSegt mi knape, wije di aldus
seer heeft geslagen.Õ Die knape seide: ÔDen drossaet vanden coninc.Õ Reinout
seide: ÔWaer om sloech hi di?Õ De knape antwoirde: ÔIc en weets here.Õ
Reinout vrachde den knape: ÔSegget mi, sloech hi di om dat ghi onse have
eyschte?Õ ÔYa hi, here. De coninc seide: ic en gave u niet weder een
hellinc.Õ ÔYa,Õ seide Reinout, Ôseit hi dat?Õ ÔYa hi, here, ende seide gi
waert incomelingen ende deet als valsche ridders want gi hadt u here ende
neve vermoert ende wencte sinen drossaet dat hi my slaen soude, twelc hi dede
ende sloech mi metter vuyst voir nose ende mont ende stiet mi int vier.Õ Als
Reinout dat hoirde vanden knape was hi toernich ende riep sinen broeder
Ritsaert ende seide: ÔIc bevele u ende Wridtsaert Beiaert, dat ghijt leit
wten stalle ende overdect heimelic ende wapent u mede. Adelaert, gi moet met
mi gaen: wij sullen ons wapenen ende nemen ons swaerden mede ende over ons
wapen sullen wi ons mantels slaen ende gaen totten coninck. ic segt u
serteyn: ontset hi ons onse scat, ic sel hem het selve doen dat ic dede den
coninc Lodewijc. ende nemen thoeft voir onse scat ende voerent mede after
lande.Õ Doe seide Adelaert: ÔDat wair een quaet pant voir onse scat, ic naem
wel wat beters.Õ Doe seide Reynout: ÔIck coelre ijmmer mijn moet over ende
mijn toerne.Õ Met dese woerden gingen si ten hove ende Ridsairt ende
Wridtsairt maecten Beiaert rede ende hem selven mede. Als Reinout voer den
coninc quam daer hi sat mit sijn baroenen ende ridderen, wast over maeltijt,
daer sat menich edel man, Reynout ende sijn broeder vielen over haer knien
voer den coninc ende grueten hem. Die coninc sachse an mer hi en sprack niet.
Als Reynout dit sach seide hi met een hoemoedich gelaet: ÔHeer coninc, het is
wel drie iaer leden dat wi u trouwelic gedient hebbe [fol. 61] in uwen lasten
ende ons lijf doer u geaventuert hebben, waert in oerloghen te doen was ende
hebben menich mensche verslegen om u te helpen ende ghi en gaeft ons nye een
spore an onse voete ende al had ic gout in mijn hant, het worde coper eert
daer wt quame. aldus edel here coninc, hebt medeliden met ons.Õ Hi togede
sijn bloedige armen ende sijn cleder die geleden waren dat si niet en
dochten. Die coninc sloech thoeft neder ende en woude op de ridders niet sien
ende als Reynout dese woerden geseyt had liepen hem die tranen wten ogen.
ende versuchte seer: ÔHeer coninc en wildi ons niet cleden. gevet ons onse
scat weder dat wi u gegeven hadden doe wij eerst bi u quamen: wij willen
gaern oerlof hebben ende rumen u lant ende varen daert God gelieft. ende ic
seg u heer coninc, en bins niet te vreden dat myn knecht so geslagen is: den
genen dien sloech, salt noch berouwen.Õ Doe seide die coninc mit erren moede:
ÔBij Mamet, gi maect u clage onmaten groot; ic seg u: bi onsen goden, al
stonde ghij hier ten doemsdaghe toe, ic en gave u cleder noch scat.Õ Doe
seide daer een mercgrave: ÔWaerom soudemen u scat geven om dat gi
incomelinghen sijt? het is noch onlange geleden, dat gij lelic mesdaen hebt:
ghi sloeget u oems kint die u rechte coninc ende here was: al dus gaet wech,Õ
seide de coninc Ômen gave u niet een mite.Õ Doe wert Reinout toernich ende
seide: ÔGi sult, of die duvel hebs deel.Õ Mettien toech hi sijn swairt
seggende: ÔGi sult u overdaet becopen.Õ Als de coninc dit sach riep hi met
luider stemmen ghenade ende seide: ÔIc sel u cleder ende scat geven tot uwen
wille.Õ ÔNeen,Õ sprac Reinout Ôgi ontseidet mi doe ic u badt ende hiet ons
incomelingen: ic salt u nu vergelden, of mi en gebreke arm of swairt.Õ
Reinout sloech de coninc dat hoeft of ende gaft sinen broeder Adelaert [fol.
62] ende seide: ÔWij moetent aen ons paert binnen ende nement te pande voer
onse scat.Õ Doe wert daer inden hove groot gescal (de stat hiet Aquitaengen
op die tijt) men sloech die clocken, hem wapende al dat weer doen mochte om
den doot van haren coninc te wreken. Hier en binnen is Reynout ende zijn
broeders gecomen bi Beiaert ende hebben vier de meeste heren verslagen de
inden hove waren. Ende alle vier de broeders sijn geseten op Beiaert ende
theer hebben si versien dat op hem quam met groten nijt. ende den hertoech
Ryant des conincx broeder was beleder vant heer en de heeft Reinout versien,
daer hi op reet ende Reinout weder op hem. Ryant badt sijn volc dat si hem
crachtelic volchden want het heer was groot. Ryant stac op Reynout ende
Reinout gaf Beyaert den toem ende Reinout stac Ryant doer den scilt ende
inden buyc dat hi doot ter aerden viel ende tros mede. Doe liet hi Beiaert
lopen ende seide: ÔBeiaert wilt mi huden helpen.Õ Dat ors verstont dye
woerden wel: daer wrochten de vier ridders wonder met haer swaerden ende bi
hulp van Beiaert; dat heer was groot also dat de vier heren strengelic
bevochten worden, hoe wel dat si veel volcs versloegen. Doe quam daer een
sterc heiden rijden ende meende Reynout te slaen. ende sloech Reinout opten
scilt van goude datter een groot stuc of sprang dat si hem presen diet sagen
ende als hi voer bi Adelaert liden soude. sloech hem Adelaert dat hoeft an
twe stucken dat hi doot ter aerden viel; daer sloegen de ridders alle doot
dat hem gemoete oft ghenaken conde, nochtans waren si so seer verladen: en
had Volbeyaert gedaen, si souden dair alle vier gebleven hebben want Beyaert
sloech ende beet veel volcx doot so dattet ors was seer te ontsien, want
waert sijn sprongen [fol. 63] nam, elc ruymde hem die rumen mocht. niemant en
dorstet genaken. Dus vochten si so lange dat si die scaren doerbraken want si
waren moede ende mitten bloede seer belopen ende Beiaert was tot menige stede
gewont. Aldus reden si soe verre dat si sonder sorge waren vanden heren ende
verbonden haer wonden ende binnen desen vervolgede hem luden theer so dat si
bi hem waren. Doe seide Reinout: ÔWi moeten noch weder striden.Õ Doe seide
Adelaert: ÔStont de raet an mi ende ic tors had in mine gewout, ic en vocht
niet, broeder, want ic vloge liever wter noot dan ic dus doot bliven soude.Õ
Doe seide Reynout: ÔBroeder, dat en mach niet wesenÕ. Mit dien reden si mit
Beyert int heer ende vochten so lange datmen wel een mile gegaen soude
hebben. ende maecten ontalijke veel doden; doe werden si moede ende theer en
scheen niet te minderen, doe braken si mit cracht de scaren ende ontreden theer
want haer scilden waren al stucken ende haer helmen doerslegen ende waren
seer gewont ende Beyert mede. Doen seide Adelaert: ÔNu en weet ic niet
werwert wi tiden mogen dair wi onthout souden hebben.Õ ÔSo en weet ic mede,Õ
seide Reinout. Doe sprac Wridsaert ende seide: ÔHet is een vreemt dinc dat
ons de werlt te cleyn is.Õ Doe seide Ridtsaert: ÔIc weet ons onthout.Õ
Reinout vragede: ÔWaer ist?Õ ÔTotten coninc Yewijn want dye coninc Saforet
sloech zijn vader ende beide zijn broeders ende destrueerde drie castelen.Õ
Doe seide Wridsaert: ÔIst also, so sullen wij hem wesen welecoem ende ons
gaern onthouden.Õ Doe seide Reynout: ÔLaet ons dair varenÕ ende si namen
haren vaert ende reden dat si binnen iij. dagen quamen in Yewijns lant ende
versagen dat casteel daer Yewijn ende sijn baroenen op waren: het was een
scoon starc casteel ende lach neven een roetse. Doe seide Wridsaert: ÔWij
[fol. 64] mogen nu wel sonder sorge wesen want ginder staet Yewijns burch.Õ
Doen sprac Adelaert de ridder: ÔLaet ons rusten want wi sijn moede.Õ Daer
traden si vanden paerde ende gingen sitten int gras ende verbonden elc anders
wonden. Dat gedaen wesende, leiden si haer hoefden in haer schilden ende
sliepen een weinich. |
Dat
negende kapittel. Hoe AymynÕ s kinderen te Pierlapont kwamen en voeren in
Spanje daar ze ontvangen waren bij de koning Saforet die toen heiden was en
hoe hem Reinout dat hoofd afsloeg omdat hij hem zijn schat onthield en vocht
met zijn broeders op het konings volk die de dood van hun koning wreken
wilden.
Toen Reinout met zijn broeders het konings leger ontruimd
waren dat ze hen niet achterhalen konden vanwege de snelheid van Beiaard die
ze weg droeg reden ze met haast en besprengt met het bloed totdat ze in het
kasteel van Pierlapont kwamen. En toen ze daar kwamen vroeg diegene die daar
gebleven waren hoe het vergaan was met hen lieden en waar Aymyn hun vader en
hun moeder waren; hij zei; hij wist niet of zijn vader dood was: Ôwant toen
we van hem scheiden stond hij en vocht te voet onder menige dappere ridder die
hem zeer haten.Õ Toen ze dit hoorden die daar in de zaal waren dreven ze
grote rouw en misbaar; binnen dit kwam daar een mooie jonkvrouw die zeer
behaaglijk was naar de wereld en was een broeder dochter van Aymyn en vroeg
de heren wat ze te hof vernomen hadden, toen zei Reinout: ÔDe duivel wilde
het dat wij daar ooit kwamen want wij hebben koning KarelÕ s zoon Lodewijk
verslagen.Õ Toen de jonkvrouw dit hoorde was ze zeer droevig en hoe langer
hoe meer verdroot het haar dat haar neven zo zouden blijven verdreven uit het
land en om haar oom Aymyn had ze onmetelijke rouw want ze waande hem
nimmermeer te zien en ze bad er voor onze lieve Vrouwe dat hij gauw thuis
mocht komen en verdingen tegen koning Karel. De heren gingen eten en deden
hen te gemak en toen ze gegeten hadden en de maaltijdt gedaan was begeerden
ze dat men hen voorzag van datgene dat ze behoeftig wezen zouden en baden om
een pakpaard met goud en juwelen.
Toen de jonkvrouw de bedoeling van de heren verstaan had gebood ze terstond
de dienaars dat ze volkomen zouden dat de heren begeerden: daar waren er
terstond die het graag deden en laden een pakpaard met goud en juwelen en
maakten een pak, daarin deden ze wat de heren van node wezen zouden en toen
het al gereed was bereiden de heren waarheen ze hun weg nemen wilden, toen
kwamen ze overeen dat ze varen wilden in Spanje tot Saforet die ze graag
onthouden zou want hij van nood hulp te doen had. Toen gingen de heren en
zaten op hun paarden en namen verlof aan allen die in de hof waren en om hun
weg reizen wordt grote rouw bedreven. Aldus reden de heren tot ze in Spanje
kwamen daar ze de koning wisten want hun vader Aymyn was bij de koning
opgehouden geweest 7 jaar en toen de koning deze broeders van verre zag komen
herkende hij ze aan hun wapen en schild en zei tot die bij hem waren: ÔDie
daar komen zijn AymynÕ s kinderen, begeren ze bij me te blijven, ik zal ze
onthouden: ze schijnen mannelijk! Hebben ze hun vaders aard, ze zullen al
mijn vijanden samen verdreven hebbenÕ. Toen deed de koning de valbrug neer
leggen en hierbinnen waren de ridders van hun paarden getreden en gingen de
koning tegemoet die daar kwam met zijn verwanten. Ze groetten de koning met
lieve woorden en de koning hen weer; de koning vroeg hen lieden wat ze
begeerden, toen zei Reinout: ÔHeer koning, ik en mijn broeders zouden u graag
dienen en onthoud hebben bij u.Õ Toen zei de koning: ÔWil ge geloven aan onze
wet en goden zoals Mohamed, Apollo en Jupiter?Õ Reinout sprak: ÔHeer koning,
neen ik niet, deed ik dat, zo was ik zot. Ik geloof aan God almachtig die
hemel en aarde maakte en ons verloste met zijn kostbaar bloed aan de galg van
het kruis en houden onze christen wet, maar we willen u graag dienen om zout
(soldij).Õ Toen zei Saforet: ÔBij Mohammed, ik gun u het wel dat ge me getrouw
dient, ik zal u niets laten ontbreken: ga op dat kasteel dat ginder staat en
neem daar uw logies; dat kasteel leen ik u en doe me uw schat, ik zal het
bewaren tot uw beste, als het u belieft zal ik het u weer geven en gij van
mij scheiden wil en wil ge bij mij blijven zolang als ik leef, zo heb je hier
onthoud en ik zal u genoeg te doen geven.Õ Toen Reinout deze woorden de
koning hoorde spreken was hij blij dat het hem alzo was gekomen: ze gaven de
koning hun schat dat hij het bewaren zou. Reinout en zijn broeders reden op
het kasteel dat sterk en
mooi was en vonden daar al wat ze
behoefden. Dus waren ze met de koning van Spanje genoemd Saforet drie jaar en
dienden de koning getrouw in alle oorlogen daar ze menig feit van wapen
deden. Toen ze de koning zo lang gediend hadden vergingen hun kleren en
gewaden zodat ze gebrek hadden en worden niet geacht nog eer gedaan van het
konings volk. Aldus bad Reinout de koning dat men hem zijn goed gaf: hij zei
dat hij het doen zou en dat hij daarom kwam, maar men gaf het hem niet. Toen Reinout dit zag werd
hij toornig en zei: Ôik beloof het God en geeft hij onze schat niet, ik zal
hem hetzelfde doen dat ik Lodewijk deed.Õ Toen zei Adelaert: ÔBroeder sloeg
ge deze koning dood zo wisten we niet waar ons te onthouden.Õ Reinout zei:
ÔWat is het dan? We zijn ongevallige mensen. Al hadden wij goud, het zou
onder onze handen koper worden.Õ Reinout riep zijn knaap en zei tot hem: ÔGa
tot de koning en zeg hem dat hij ons kleedt of geef ons onze schat en doet
hij het niet het zal hem berouwen te laat en versta de woorden goed die de
koning zegt.Õ De knaap was genoemd Windalijn en deed dat hem zijn meester
beval en toen de knaap voor de koning kwam groette hij hem en toen hij hem
gegroet had zei hij: ÔHeer koning, mijn heer doet u zeer bidden dat gij ze
kleden wil of geven hun schat dat ze hier gebracht hebben toen ze eerst
kwamen.Õ De koning sprak de knaap met toornig gemoed toe en zei: ÔGa uit mijn
ogen kwade knecht en zeg uw heren mede, die inkomelingen, maken ze meer
feesten ik doe ze hangen.Õ Toen zei de knaap: ÔHeer, dat is onterecht.Õ Toen
wenkte de koning zijn drost dat hij de knaap slaan zou en de drost sloeg de
knaap met een vuist zodat hem neus en lippen barsten en stak hem met een voet
zodat hij in het vuur stortte en trok hem voort daardoor alzo dat de knaap
zeer mismaakt was. De knaap liep weg zo gauw hij mocht en kwam bloedende ter
neus en mond voor zijn heer. Toen
Reinout zijn knecht zag zo zeer bloeden werd hij ontstoken met toorn: ÔZeg
me, knaap, wie u aldus zeer heeft geslagen.Õ De knaap zei: ÔDe drost van de
koning.Õ Reinout zei: ÔWaarom sloeg hij u?Õ De knaap antwoorde: ÔIk weet het
niet heer.Õ Reinout vroeg de knaap: ÔZeg het me, sloeg hij u omdat ge onze
have eiste?Õ ÔJa hij, heer. De koning zei: ik gaf u niet weer een penning.Õ
ÔJa,Õ zei Reinout, Ôzei hij dat?Õ ÔJa hij, heer, en zei ge was inkomeling en
deed als valse ridders want ge had uw heer en neef vermoord en wenkte zijn
drost dat hij me slaan zou, wat hij deed en sloeg me met de vuist op de neus
en mond en stootte me in het vuur.Õ Toen Reinout dat hoorde van de knaap was
hij toornig en riep zijn broeder Ritsaert en zei: ÔIk beveel u en Writsaert
Beiaard dat gij het leidt uit de stal en bedekt heimelijk en wapent u mede.
Adelaert, gij moet met mij gaan: wij zullen ons wapenen en nemen onze
zwaarden mee en over onze wapens zullen we onze mantels slaan en gaan tot de
koning. Ik zeg het u zeker: ontzet hij ons onze schat, ik zal hem hetzelfde
doen dat ik deed de koning Lodewijk en nemen het hoofd voor onze schat en
voeren het mede achter landen.Õ Toen zei Adelaert: ÔDat was een slecht pand
voor onze schat, ik nam wel wat beters.Õ Toen zei Reinout: ÔIk koel er immer
mijn gemoed over en mijn toorn.Õ Met deze woorden gingen ze te hof en
Ritsaert en Writsaert maakten Beiaard gereed en hen zelf mede. Toen Reinout
voor de koning kwam daar hij zat met zijn baronnen en ridders was het na de
maaltijd en daar zat menige edelman. Reinout en zijn broeder vielen op hun
knie‘n voor de koning en groeten hem. De koning zag ze aan maar hij sprak
niet. Toen Reinout dit zag zei hij met een hoogmoedig gelaat: ÔHeer koning,
het is wel drie jaar geleden dat we u trouw gediend hebben in uw lasten en
ons lijf voor u geavontuurd hebben waar het in oorlogen te doen was en hebben
menig mens verslagen om u te helpen en ge gaf ons niet een spoor aan onze
voeten en al had ik goud in mijn hand, het wordt koper eer het daaruit kwam.
Aldus, edele heer koning, heb medelijden met ons.Õ Hij toonde zijn bloederige
armen en zijn kleren die geleden hadden zodat ze niet deugden. De koning
sloeg het hoofd neer en wilde op de ridders niet zien en toen Reinout deze
woorden gezegd had liepen hem de tranen uit de ogen en zuchtte zeer: ÔHeer
koning, wil ge ons niet kleden, geef ons onze schat weer dat we u gegeven
hadden toen wij eerst bij u kwamen: wij willen graag verlof hebben en ruimen
uw land en varen daar het God belieft. En ik zeg u, heer koning, ik ben niet
tevreden dat mijn knecht zo geslagen is: diegene die hem sloeg zal het nog
berouwen.Õ Toen zei de koning met ge‘rgerd gemoed: ÔBij Mohamed, ge maakt uw
klagen onmetelijk groot; ik zeg u: bij onze goden, al stond gij hier tot
doemsdag toe, ik gaf u kleren nog schat.Õ Toen zei daar een marktgraaf:
ÔWaarom zou men u schat geven omdat ge inkomelingen bent? Het is nog kort
geleden dat gij lelijk misdaan hebt: ge sloeg uw ooms kind die u rechte
koning en heer was: aldus ga weg,Õ zei de koning Ômen gaf u niet een kaf.Õ
Toen werd Reinout vertoornd en zei: ÔGij zal of de duivel heeft zijn deel.Õ
Meteen trok hij zijn zwaard zeggende: ÔGij zal uw overdaad bekopen.Õ Toen de
koning dit zag riep hij met luide stem genade en zei: ÔIk zal u kleren en
schat geven tot uw wil.Õ ÔNeen,Õ sprak Reinout Ôge ontzei het me toen ik u
bad en noemde ons inkomelingen: ik zal het u nu vergelden of me ontbreekt arm
of zwaard.Õ Reinout sloeg de koning dat hoofd af en gaf het zijn broeder
Adelaert en zei: ÔWij moeten het aan ons paard binden en nemen het te pand
voor onze schat.Õ Toen werd daar in de hof groot geschal (de stad heet Aquitaine
op die tijd) men sloeg de klokken, het wapende al dat verwering doen mocht om
de dood van hun koning te wreken. Hierbinnen is Reinout en zijn broeders
gekomen bij Beiaard en hebben vier de grootste heren verslagen die in het hof
waren. En alle vier broeders zijn gezeten op Beiaard en het leger hebben ze
gezien dat op hen kwam met grote nijd en de hertog Ryant,, de konings
broeder, was leider van het leger en heeft Reinout gezien daar hij op reed en
Reinout weer op hem. Ryant bad zijn volk dat ze hem krachtig volgden want het
leger was groot. Ryant stak op Reinout en Reinout gaf Beiaard de toom en
Reinout stak Ryant dor het schild in de buik zodat hij dood ter aarde viel en
het paard mede. Toen liet hij Beiaard lopen en zei: ÔBeiaard wil me heden helpen.Õ
Dat paard verstond die woorden goed: daar wrochten de vier ridders wonder met
hun zwaarden en met hulp van Beiaard; dat leger was groot alzo dat de vier
heren sterk bevochten worden, hoewel dat ze veel volk versloegen. Toen kwam
daar een sterke heiden rijden en meende Reinout te slaan en sloeg Reinout op
het schild van goud zodat er een groot stuk van afsprong zodat ze hem prezen
die het zagen en toen hij voorbij Adelaert gaan zou sloeg hem Adelaert dat
hoofd in twee stukken zodat hij dood ter aarde viel; daar sloegen de ridders
alles dood dat hen ontmoette of genaken kon, nochtans waren ze zo zeer
verladen: en had Beiaard niet gedaan, ze zouden daar alle vier gebleven
hebben want Beiaard sloeg en beet veel volk dood zodat het paard was zeer te
ontzien, want waar het zijn sprongen nam, elk ruimde hem die ruimen mocht,
niemand durfde het te genaken. Dus vochten ze zolang dat ze die scharen
doorbraken want ze waren moede en met het bloed zeer belopen en Beiaard was
te menige plaats gewond. Aldus reden ze zo ver dat ze zonder zorgen waren van
de heren en verbonden hun wonden en binnen dezen volgden die lieden met het
leger zodat ze bij hen waren. Toen zei Reinout: ÔWe moeten nog weer
strijden.Õ Toen zei Adelaert: ÔStond de raad aan mij en ik het paard had in
mijn geweld, ik vocht niet, broeder, want ik vloog liever uit de nood dan ik
aldus dood blijven zou.Õ Toen zei Reinout: ÔBroeder, dat mag niet wezenÕ. Met
die reden ze met Beiaard in het leger en vochten zo lang dat men wel een mijl
gegaan zou hebben en maakten ontelbaar veel doden; toen werden ze moede en
het leger scheen niet te verminderen, toen braken ze met kracht de scharen en
ontkwamen het leger want hun schilden waren al stuk en hun helmen
doorgeslagen en waren zeer gewond en Beiaard mede. Toen zei Adelaert: ÔNu
weet ik niet waarheen we gaan mogen daar we onthoudt zouden hebben.Õ ÔZo weet
ik mede,Õ zei Reinout. Toen sprak Writsaert en zei: ÔHet is een vreemd ding
dat ons de wereld te klein is.Õ Toen zei Ritsaert: ÔIk weet ons onthoudt.Õ
Reinout vroeg: ÔWaar is het?Õ ÔTot de koning Yewyn (of Yewe) want die koning
Saforet sloeg zijn vader en beide zijn broeders en vernielde drie kastelen.Õ
Toen zei Writsaert: ÔIs het alzo, zo zullen wij hem wezen welkom en ons graag
onthouden.Õ Toen zei Reinout: ÔLaat ons daar varenÕ en ze namen hun vaart en
reden zodat ze binnen 3 dagen kwamen in YewynÕ s land en zagen dat kasteel
daar Yewyn en zijn baronnen op waren: het was een mooi sterk kasteel en lag
nevens een rots. Toen zei Writsaert: ÔWij mogen nu wel zonder zorgen wezen
want ginder staat YewynÕ s burcht.Õ Toen sprak Adelaert de ridder: ÔLaat ons
rusten want we zijn moede.Õ Daar traden ze van het paard en gingen zitten in
het gras en verbonden elk de andere zijn wonden. Dat gedaan wezende legden ze
hun hoofden in hun schilden en sliepen een weinig. |
Dat
X. ca. Hoe Reinout ende sijn broeders op stonden, als si een weinich geslapen
hadden, reden si tot coninc Yewyn ende gaven thoeft van coninc Saforet ende hoe
hise onthielt ende Reinout zyn dochter gaf ende een roetse dair hi hem op
onthielt tegen coninc Karel van Vrancrijck.
Als dese vier ridderen geslapen hadden saten si op Beiaert
ende reden mit haesten haerre vaert ende bonden thoeft van Saforette an een
staec. ende stakent om hoge boven haer bannieren ende de croen was dair boven
op gebonden ende reden tot dat si quamen voer Yewijns burch. Die coninc stont
tot dier tijt opter tinnen ende seide: ÔIc sie vreemtheit. ginder comen [fol.
65] vier ridders schoon ende behagelic ende hebben maer een ors bescreden,
het is dat grootste ors dat ic ye sach.Õ Doe liepen neder die ridders ende
ioncfrouwen om dat paert te sien daer die heren op saten. Die coninck ghinc
selve met sijn baroenen om de ridders te sien. ende als hise sach was hij
blide. Als die broeders den coninc sagen, vielen si hem te voet ende grueten
hem minlijc ende als si dat gedaen hadden so toechden si den coninc thoeft
daer die croen op stont ende seiden: ÔHeer coninc, hier is thoeft van uwen
viant den coninck Saforette. ende gheliefdet u, wi willen u dienen mit al
onser macht ende helpen u wes wi vermoegen.Õ Doe nam die coninc dat hooft
ende seyde: ÔGi heren, gi sijt mi welcoem ende ick sal u herberghe geven ende
dairtoe broot ende wijn.Õ Reinout seide: ÔDat loen u God; wi willen volcomen
wes gi ons hiet.Õ Doe seide de coninc: ÔIc wist gaerne hoe ghi hiet.Õ Reinout
seide: ÔDat willen wi gaerne doen ende segghen hoe wij hieten ende wie onse
vader is: onse vader hiet Aymijn. ende mijn outste broeder Ridsaert, de ander
Adelaert, die derde Wridsaert ende ic hiet Reinout.Õ Als dit die coninc
hoerde ontfinc hise met bliscap oft sijn kinderen hadden geweest ende dedese
heerlick vercleden ende dede hem een meester hebben diese ghenas van haer
wonden. Aldus dedese de coninc veel ghemacs dat si in seven weeken genasen
van haer wonden. ende Beiaert mede; hi dede hem nieuwe scilden maken ende
haer hernas versien ende schoon maken ende convertueren over haer paert. Als
dit gedaen was gereide hem die coninck om te stride te trecken. Ende hadde
groot volc vergadert bi hem om te wreeken dat hem die coninc Saforette
misdaen hadde. Als die coninc mit sijn volcke rede was deden de broeders
Beiaert [fol. 66] sadelen ende overdecken mit een coffertuer ende saten dair
op mit groter hoemoedicheit. Dus reet de coninck Yewijn in Saforetten lant
ende sloegen al doot dat si vonden ende destrueerden veel sloeten ende steden
ende dodent al sonder wijf ende kinder: dus lach coninc Yewijn in Saforetten
lant bi drie jaer ende dede castelen ende sloten maken daert hem geliefde om
dat lant te houden: wat strijde dat Yewijn vacht, hi had altoes victorie,
daer hem God ende de iv. ridders toe hulpen, also dat Yewijn sijn vianden
verwan ende ontsien wert van sinen vianden overmits de vier ridders, want si
vroem ende cloec waren. Aldus dienden si Yewijn getrouwelic bi vier jaren
ende Yewijn dede die broeders grote eer. ende gaf hem scone ghiften van
cierheit ende yuwelen. Doe coninc Karel verhoerde dat Reynout met sijn
broeders onthouden waren bi den coninc Yewyn, so sende coninc Karel een bode
met een brief an coninc Yewijn inhoudende: oft coninc Yewijn te lieve ende om
grote vrienscap van coninc Karel hem senden woude de vier broeders die sinen
sone Lodewijc so jammerlic vermoirt hadden, hi badts hem sere ende wouts hem
dancken. Die bode haeste hem dat hi quam in Yewijns lant ende vernam wair die
coninc was, dair hi toech. ende als hi den coninc sach gruete hi hem ende
seide dat hi quame van den coninc van Vrancrijc, de hem den brief sende ende
om een antwoirt weder om te hebben. Als die coninc den brief in de hant had
brac hien op. ende lassen watter in gescreven stont. Als Yewijn den brief
ghelesen had ende dat inhouden daer of verstaen, was hi droevich ende dede de
baroenen heimelic bi hem comen, dats die broeders niet en wisten ende seide
tot hem: ÔGhi heren ende baroenen, coninc Karel van Vrancrijc heeft een brief
an mi gesent, de inhout dat ic hem senden soude de [fol. 67] iv. broeders
ende sende icse hem niet, so sal hi mijn viant worden; raet mi hier in, gi
heren, wat mi best hierin gedaen is ende min eere mede bewaert. want doer die
broeders heb ic mijn vianden verwonnen ende ben seer ontsien in heidenis: ic
en wil geen verrader wesen.Õ Doe seide de hertoech van Ribemont toten coninc:
ÔHeer coninc, ick heb wel eer gehoert dat si coninc Karel grote lachter deden
ende sloegen sinen soen Lodewijc doot, dat ick rade u dat ghise hem levert,
behouden haer lijf, ende ist dat gi des niet en doet soe sal u verdriet
naken: want coninck Karel sel comen in u lant ende vernielent. ende can hi u
dan crigen hi sal u doen hangen.Õ Heer Hughe van Avernaes sprac met toernigen
moet als hi desen raet had horen geven: ÔVermaledijt si de raetÕ ende seide:
ÔHeer coninc, geefdi so op de ridders, men sal u over dusent iaer verrader
hieten ende het wair oec dorperliken gedaen, want si u trouwelic gedient
hebben ende menigen heiden verslegen ende u naem in heidenis doen ontsien; u
vaendrager is Adelaert. ende Ridsaert is een vroem ridder: soudise dus
overgeven ende verraden, men soude u min achten dan een dwaes.Õ Doe seide
Ysoreit de hertoge: ÔHeer Huge heeft waer geseit.Õ Doe sprac een coen ridder.
ende hiet Reinier: Ôlc segt u heer coninc, inder waerheit, verloerdi dese
vier ridders, gi waert onteert ende ist dat ghijse mit verradenis opgeeft, si
sijn van soe hoghe magen, als dat si u jagen souden uten lande: quaemdi in
Poelgen of Calaberen, Cecilien Griecken of Hongerien, in Engelant Normandien
of Vrancrijc, u stonde te lijden swaer verdriet want si hebben in alle dese
landen veel edele magen; mer wildi u selven quiten ende U eer bewaren tegen
hair vrienden, dordise niet onthouden om Karels wil, so laetse varen in een
ander lant daer si Karel nyet en onsien.Õ [fol. 68] Als heer Lambert desen
raet hoerde seide hi met scempige woerden: ÔHeer coninc dat is goeden raet
die u gegeven wort; mer ic seg u certeijn, wedersegdise den coninc, gi sult
varen als dander die tegen coninc Karel strijt maecten ende met scanden
verwonnen worden.Õ Als Ysoreit here Lambert dese woerden hoerde spreken, wert
hi toernich ende sloech heer Lambert met een vuyst in den hals dat hij doot
ter aerden viel. voer zyn voeten. Als de andre heren dit sagen waren sijs
blide; doe seyde heer Huge: ÔVrient, en spreket niet meer als een dwaes; gi
riet onsen coninc grote scande ende seit dat hem coninc Karel hangen soude
met Reinout; men mach hangen die men wil, mer gi hebt u doemsdach. Heer
coninc, die u desen raet gaf, en gaf seker om u lijf niet een mite; ick segt
u voerwaer, geen coninc en mach verrader wesen: dat gi dese broders sende den
coninc ende hise tleven naem. dat waer scandelic, heer coninc. Doet minen
raet: laetse varen in een ander lant. daer si hem weten te onthouden voir
coninc Karel, so doedi wijsselic.Õ De coninc docht desen raet goet ende seide
dat hijt doen woude, want hem iammerde seer Reinout. ende sine broeders, dat
si van hem sceiden souden om goede diensten die si hem ghedaen hadden; mer
coninc Karels toern ontsach hi sere. Doe seyde heer Huge Avernaes toten
coninc: ÔHeer coninc, ick seg u inder waerheit, geen goet man en hoert te
horen na den raet van Ancel ende Lamberti neven, si sijn beyde van den
geslachte de nie goet en deden: heer coninc, wildy behouden u eer, gi sult
Reinout u dochter Clarisse geven ende geeft hem dye roetse op die Gronde,
daer sal hi doen maken een vasten burch, ic seg u vorwair: mach Reinout bi u
dochter kinder werven, hi is van so hogen geslacht [fol. 69] hi sal u de
oerlogen tegen coninc Karel wel helpen dragen, so moechdi rustelic leven ende
sonder sorch.Õ Als de coninc desen raet hoirde was hi blide want dien raet
docht hem goet ende seide: ÔMochtet also comen dat Reinout ende zijn broeders
mit mi bleven int lant, soe waer ic blide.Õ Die coninc ontboet Reinout ende
zijn broeders dat si tot hem quamen, twelc die broeders terstont deden ende
als si biden coninc quamen, grueten si hem ende als si hem gegruet hadden
seide Reinout: ÔHeer coninc, wat belieft u van mi.Õ De coninc seide tot
Reinout: ÔHier heeft gesent coninc Karel van Vrancrijc enen bode met enen brief
de inhout, dat ic doer zijn beliefte u ende uwe broeders gevangen woude
senden in Vrancrijc, des en wil ic niet doen. ic en wil geen verrader wesen.
mer sijn toern en derf ic niet verwachten: Reinout, wildi mit u broeders
varen in Poelgen Calaberen of over de Suytzee, ic en sal u nemmermeer begeven
met scatte noch met goede; doet dat, so doedi als de wijse, segt u meninge
wat gi doen wilt.Õ Reinout antwoerde: ÔHeer coninc, het staet ons te hants
tot sorgen, want tegen coninc Karel en mogen wi niet striden, hier in tlant
noch over zee, mer heer coninc, wildi mi de roetse geven die daer staet inden
Gronde, ic sal daer een casteel op doen maken, dat ic coninc Karel nyet een
mite ontsien en sel.Õ Doe seide coninc Yewijn: ÔReinout, gave ic u de roetse,
gi dwoncter al mijn lant mede ende oec Gascoengen.Õ Doe seide Reinout: ÔHere
coninc, ic en soude niet, des wil ic u geven mijn sekerheit, ende waerder
yemant de u misdoen woude, ic soudet op hem wreken, alsoe dat hi mit vreden
niet en soude mogen slapen op sijn bedde noch eten of opstaen; wildi mi de
roetse geven, ic ende mijne broeders sullen u al ons leven dienen gelijc of
ghi onse vader waert.Õ De coninc antwoerde: Ôic sal mi dair op beraden.Õ Doe
ginc de coninc tot zijn baroenen [fol. 70] ende seyde: ÔGhi heren, hier is
Reinout ende heeft mi gebeden om die roetse in de Gronde, of icse hem geven
wil, hi sal dair op doen maken een castele so starc dat hi hem daer op
onthouden sal tegen coninc Karel ende sine magen, ende nyet onsien Karels
macht, ende ic heb u wel geseit wat brief dat coninc Karel an mi gesonden
hevet. Nu raet mij gi heren, wat best gedaen is ende ick mijn eer beware.Õ
Ysoreit antwoerde: ÔHeer coninc, ghi sult Reynout die roetse geven voer ons
allen ende Clarissen u dochter mede, so salmen u ontsien in veel plaetsen
waerment verneemt.Õ Doe seide Anceel: ÔSo wildi onsen coninc setten tegen
coninc Karel: als hi dit verneemt sal hi comen ende verderven al conincs lant
ende vangen hem ende Reinout met sijn broeders ende doense hangen; dit waer
ijmmer scande dat men onsen coninc die so edel ende machtich is, in zyn lant
hangen soude. ende Reinout met sijn broeders.Õ Dese woerden van Ancel
vertorende seer Avernaes ende sloech Anceel met een vuyst in zijn hals dat hy
ter aerden storte ende doot bleef: Ôdair is dijn loen van dijn goeden raet.Õ
Als die coninc dit sach, seide hi: ÔGhi heren, laet dit wesen, ic sal Reinout
mijn dochter geven ende de roetse inden Gronde, so sal hi mi helpen waer ict
te doen heb, ende sine broeders mede, gelijc of ic hair vader wair.Õ Doe riep
de coninc Reinout ende seide tot hem: ÔReinout edel grave, wildi ende alle
uwe broeders mi getrou wesen, ic sal u de roetse inden Gronde geven, ende
mijn dochter de scoon bloem tot enen wive ende dair toe de helft van minen
goede, so moechdi u casteel laten tymmeren so starc dat gi u dair op
onthouden moecht tegen dye macht van coninc Karel, want hi en mach u niet
deren al lage hijer voer hondert jaer.Õ Doe seide Reinout: ÔHeer coninc, danc
hebt, u dochter neme ic gaerne ende die roetse mede.Õ [fol. 71] Aldus gaf
coninc Yewijn sijn dochter Reinout tot enen wive ende deedse hem trouwen. Mer
vanden feest vander bruiloft wil ic swigen om de lancheit wil. Als de feest
vander bruloft over was, ontboet Reynout al die tymmerluden ende metselaers
de hi conde crigen in alle die landen daer omtrent om sijn casteel te maken,
also dat hi vergaderde dusent tymmermans ende vij. hondert metselaers. Ende
ter stont dede Reinout dat casteel beginnen ende met haesten opmaken dic van
muren ende seer hoge; om dat casteel ghingen twee muren alsoe dat dit casteel
in corter tijt volmaect was. Doe dede Reinout ontbieden doer tlant: wie
totter roetsen woude comen woenen, Reynout soude hem husinge geven ende daer
toe vry houden al haer leven. Als dit de luden verhoerden, quammer veel volcs
also dat Reinout in corter tijt vergadert had bi hem xv. hondert man.
Sommighe warent ambochtsluden, sommige wonnen wyngaerden sommich boemgaert
enten. sommich die coren wonnen ende lant eerden. Reinout ontboet coninc
Yewijn zijn wijfs vader dat hi tot hem quame. Als Yewijn de boetscap quam,
voer hi derwert met zyn heren. Als die coninc op de roetse quam seide hi tot
Reinout: ÔGi hebt een scoen ende starc castele gemaect ende wel versien oft
noot dede: segt Reinout, hoe is sinen name?Õ Reinout antwoirde den coninc:
ÔHet is op een roetse gestaen de morben is, daerom is sijn rechte naem
Montalbaen.Õ Doe seide die coninc: ÔReinout gi hebt hem een goede ende
gherechte name gegeven.Õ Hiermede scheide Yewijn van Reynout. [fol. 72] |
Dat
Xde kapittel. Hoe Reinout en zijn broeders opstonden toen ze een weinig
geslapen hadden reden ze tot koning Yewyn en gaven het hoofd van koning
Saforet en hoe hij ze onthield en Reinout zijn dochter gaf en een rots daar
hij hem op onthield tegen koning Karel van Frankrijk.
Toen
deze vier ridders geslapen hadden zaten
ze op Beiaard en reden met haast hun vaart en bonden het hoofd van Saforet
aan een staak en staken het omhoog boven hun banieren en de kroon was daar
bovenop gebonden en reden totdat ze kwamen voor Yewyns burcht. De koning
stond te die tijd op de tinnen en zei: ÔIk zie vreemdheid ginder komen, vier
ridders mooi en behaaglijk en hebben maar een paard beschreden, het is dat
grootste paard dat ik ooit zag.Õ Toen liepen neder de ridders en jonkvrouwen
om dat paard te zien daar die heren op zaten. De koning ging zelf met zijn
baronnen om de ridders te zien toen hij ze zag was hij blijde. Toen de
broeders de koning zagen vielen ze hem te voet en groeten hem minlijk en toen
ze dat gedaan hadden zo toonden ze de koning het hoofd daar de kroon op stond
en zeiden: ÔHeer koning, hier is het hoofd van uw vijand de koning Saforet en
belieft het u, we willen u dienen met al onze macht en helpen u wat we
vermogen.Õ Toen nam de koning dat hoofd en zei: ÔGij heren, ge bent me welkom
en ik zal u herberg geven en daartoe brood en wijn.Õ Reinout zei: ÔDat
beloont u God; we willen voldoen wat ge ons zegt.Õ Toen zei de koning: ÔIk
wist graag hoe ge heet.Õ Reinout zei: ÔDat willen we graag doen en zeggen hoe
we heten en wie onze vader is: onze vader heet Aymyn en mijn oudste broeder
Ritsaert, de ander Adelaert, de derde Writsaert en hij heet Reinout.Õ Toen
dit de koning hoorde ontving hij ze met blijdschap alsof het zijn kinderen
hadden geweest en deed ze heerlijk verkleden en deed hen een geneesmeester
hebben die ze genas van hun wonden. Aldus deed deze koning veel gemak dat ze
in zeven weken genazen van hun wonden en Beiaard mede; hij deed hen nieuwe
schilden maken en hun harnas voorzien en schoon maken en bedekkingen over hun
paard. Toe dit gedaan was bereidde hem de koning om te strijd te trekken. En
had groot volk verzameld bij hem om te wreken dat hem de koning Saforet
misdaan had. Toen de koning met zijn volk gereed was deden de broeders
Beiaard zadelen en overdekken met een bedekking en zaten daarop met grote
hoogmoedigheid. Dus reed de koning Yewyn in SaforetÕ s land en sloegen al
dood dat ze vonden en vernielden veel sloten en steden en doden het al,
uitgezonderd wijven en kinderen: dus lag koning Yewyn in SaforetÕ s land bijna
drie jaar en deed kastelen en sloten maken daar het hem beliefde om dat land
te houden: welke strijd dat Yewyn vocht, hij had altijd victorie daar hem God
en de 4 ridders toe hielpen, alzo dat Yewyn zijn vijanden overwon en ontzien
werd van zijn vijanden vanwege de vier ridders, want ze dapper en kloek
waren. Aldus dienden ze Yewyn getrouw bijna vier jaren en Yewyn deed de
broeders grote eer en gaf hen mooie giften van sierlijkheid en juwelen. Toen
koning Karel hoorde dat Reinout met zijn broeders onthouden waren bij de
koning Yewyn zo zond koning Karel een bode met een brief aan koning Yewyn
inhoudende: of koning Yewyn vanwege liefde en om grote vriendschap van koning
Karel hem zenden wilde de vier broeders die zijn zoon Lodewijk zo jammerlijk
vermoord hadden, hij bad het hem zeer en wou het hem bedanken. De bode
haastte hem zodat hij kwam in YewynÕ s land en vernam waar de koning was daar
hij trok en toen hij de koning zag groette hij hem en zei dat hij kwam van de
koning van Frankrijk die hem de brief zond en om een antwoord weerom te
hebben. Toen de koning de brief in de hand had brak hij die open en las er
water in geschreven stond. Toen Yewyn de brief gelezen had en de inhoud
daarvan verstond was hij droevig en deed de baronnen heimelijk bij hem komen
zodat het de broeders niet wisten en zei tot hen: ÔGij heren en baronnen,
koning Karel van Frankrijk heeft een brief aan mij gezonden die bevat dat ik
hem zenden zou de 4 broeders en zendt ik ze hem niet zo zal jij mijn vijand
worden; raad me hierin, gij heren, wat me het beste hierin gedaan is en mijn
eer mede bewaard wordt want door de broeders heb ik mijn vijanden overwonnen
en ben zeer ontzien bij de heidenen: ik wil geen verrader wezen.Õ Toen zei de
hertog van Ribemont (In Picardi‘ bij Aisne) tot de koning: ÔHeer koning, ik
heb wel eerder gehoord dat ze koning Karel grote lachen deden en sloegen zijn
zoon Lodewijk dood dat ik aanraadt u dat ge ze hem hem levert, behouden hun
lijf en is het dat ge dat niet doet zo zal u verdriet naken: want koning Karel
zal komen in uw land en vernielen het en kan hij u dan krijgen hij zal u doen
hangen.Õ Heer Huge van Avernas sprak met vertoornd gemoed toen hij deze raad
had horen geven: ÔVermaledijd is de raadÕ en zei: ÔHeer koning, geef je zo op
die ridders, men zal u over duizend jaar verrader heten en het was ook dorps
gedaan want ze u getrouw gediend hebben en menige heiden verslagen en uw naam
bij de heidenen doen ontzien; uw vaandeldrager is Adelaert en Ritsaert is een
dappere ridder: zou ge ze dus overgeven en verraden, men zou u minder achten
dan een dwaas.Õ Toen zei Ysoreit de hertog: ÔHeer Huge heeft waar gezegd.Õ
Toen sprak een koene ridder en heet Reinier: Ôlk zeg u heer koning, in de
waarheid, verloor ge deze vier ridders ge was onteerd en is het dat ge ze met
verraad opgeeft, ze zijn van zulke hoge verwanten, als dat ze u jagen zouden
uit het land: kwam ge in Pougli‘ en Calabri‘, Sicili‘, Griekenland of
Hongarije, in Engeland, Normandi‘ of Frankrijk, u stond te lijden zwaar
verdriet want ze hebben in alle deze landen veel edele verwanten; maar wilde
ge u zelf kwijten en uw eer bewaren tegen hun vrienden, durft ge ze niet
onthouden om KarelÕ s wil, zo laat ze varen in een ander land daar ze Karel
niet ontzien.Õ Toen heer Lambert deze rad hoorde zei hij met schampende
woorden: ÔHeer koning dat is goede raad die u gegeven worst; maar ik zeg u
zeker, weerspreek je de koning, ge zal varen als de andere die tegen koning
Karel strijdt maakten en met schande overwonnen werden.Õ Toen Ysoreit heer
Lambert deze woorden hoorde spreken werd hij toornig en sloeg heer Lambert
met een vuist in de hals zodat hij dood ter aarde viel voor zijn voeten. Toen
de andere heren dit zagen waren ze blijde; toen zei heer Huge: ÔVriend,
spreek niet meer als een dwaas; ge beraadt onze koning grote schande en zegt
dat hem koning Karel hangen zou met Reinout; men mag hangen die men wil, maar
ge hebt uw doemsdag. Heer koning, die u deze raad gaf gaf zeker om uw lijf
niet een kaf; ik zeg het u voor waar, geen koning mag verrader wezen: dat ge
deze broeders zond de koning en hij ze het leven nam dat was schandalig, heer
koning. Doe mijn raad: laat ze varen in een ander land daar ze zich weten te
onthouden voor koning Karel, zo doe je wijs.Õ De koning dacht deze raad goed
en zei dat hij het doen wou want hem jammerde zeer Reinout en zijn broeders
dat ze van hem scheiden zouden om goede diensten die ze hem gedaan hadden;
maar koning KarelÕ s toorn ontzag hij zeer. Toen zei heer Huge Avernas tot de
koning: ÔHeer koning, ik zeg in de waarheid, geen goede man hoort te horen
naar de raad van Ancel en LambertÕ s neven, ze zijn beide van het geslacht
die niets goed deden: heer koning, wil ge behouden uw eer, ge zal Reinout uw
dochter Clarisse geven en geef hem die rots op de Geronde, daar zal hij doen
maken een vaste burcht, ik zeg u voor waar: mag Reinout bij uw dochter
kinderen verwerven, hij is van zoÕ n hoog geslacht, hij zal u de oorlogen
tegen koning Karel wel helpen dragen, zo mag ge rustig leven en zonder
zorgen.Õ Toen de koning deze raad hoorde was hij blij want die raad dacht hem
goed en zei: ÔMocht het alzo komen dat Reinout en zijn broeders met mij
bleven in het land zo was ik blijde.Õ De koning ontbood Reinout en zijn
broeders dat ze tot hem kwamen, wat de broeders terstond deden en toen ze bij
de koning kwamen groeten ze hem en toen ze hem gegroet hadden zei Reinout:
ÔHeer koning, wat belieft u van mij.Õ De koning zei tot Reinout: ÔHier heeft
gezonden koning Karel van Frankrijk een bode met een brief die inhoudt dat ik
door zijn liefde u en uw broeders gevangen wil zenden in Frankrijk, dat wil
ik niet doen, ik wil geen verrader wezen, maar zijn toorn durf ik niet
opwachten: Reinout, wil ge met uw broeders varen in Pougli‘, Calabri‘ of ver
de Middellandse Zee, ik zal u nimmermeer opgeven met schatten nog met goed;
doe dat, zo doe je als de wijze, zeg uw mening wat ge doen wil.Õ Reinout
antwoorde: ÔHeer koning, het staat ons gelijk tot zorgen, want tegen koning
Karel mogen we niet strijden, hier in het land nog over zee, maar heer
koning, wilde ge me de rots geven die daar staat in de Geronde, ik zal daar
een kasteel op doen maken zodat ik koning Karel niet een kaf ontzien zal.Õ
Toen zei koning Yewyn: ÔReinout, gaf ik u de rots, ge dwong er al mijn land
mee en ook Gascogne.Õ Toen zei Reinout: ÔHeer koning, ik zou dat niet, dus
wil ik u geven mijn zekerheid en was er ook iemand die u misdoen wou ik zou
het op hem wreken alzo dat hij met vrede niet zou mogen slapen op zijn bed,
nog eten of opstaan; wilde ge me die rots geven, ik en mijn broeders zullen u
al ons leven dienen gelijk of ge onze vader was.Õ De koning antwoorde: Ôik
zal me daarop beraden.Õ Toen ging de koning tot zijn baronnen en zei: ÔGij
heren, hier is Reinout en heeft me gebeden om die rots in de Geronde of ik
het hem geven wil, hij zal daarop doen maken een kasteel zo sterk zodat hij
zich daarop onthouden zal tegen koning Karel en zijn verwanten en niet
ontzien KarelÕ s macht en ik heb u wel gezegd wat brief dat koning Karel aan
mij gezonden heeft. Nu raad mij gij heren, wat beste gedaan is en ik mijn eer
bewaar.Õ Ysoreit antwoorde: ÔHeer koning, ge zal Reinout die rots geven voor
ons allen en Clarisse uw dochter mede, zo zal men u ontzien in veel plaatsen
waar men het verneemt.Õ Toen zei Ancel: ÔZo wil ge onze koning zetten tegen
koning Karel: als hij dit verneemt zal hij komen en bederven al konings land
en vangen hem en Reinout met zijn broeders en doet ze hangen; dit was immer
schande dat men onze koning die zo edel en machtig is in zijn land hangen zou
en Reinout met zijn broeders.Õ Deze woorden van Ancel vertoornde zeer Avernas
en sloeg Ancel met een vuist in zijn hals zodat hij ter aarden stortte en
dood bleef: Ôdaar is uw loon van uw goede raad.Õ Toen de koning dit zag zei
hij: ÔGij heren, laat dit wezen, ik zal Reinout mijn dochter geven en de rots
in de Geronde, zo zal hij me helpen waar ik het te doen heb en zijn broeders
mede gelijk of ik hun vader was.Õ Toen riep de koning Reinout en zei tot hem:
ÔReinout, edele graaf, wil ge en al uw broeders me getrouw wezen, ik zal u de
rots in de Geronde geven en mijn dochter de mooie bloem tot een wijf en
daartoe de helft van mijn goed, zo mag ge uw kasteel laten timmeren zo sterk
dat ge u daarop onthouden mag tegen de macht van koning Karel want hij mag u
niet deren al lag hij er voor honderd jaar.Õ Toen zei Reinout: ÔHeer koning,
dank hebt, u dochter neem ik graag en de rots mede.Õ Aldus gaf koning Yewyn
zijn dochter Reinout tot een wijf en deed ze hem trouwen. Maar van het feest
van de bruiloft wil ik zwijgen vanwege de lengte. Toen het feest van de
bruiloft over was ontbood Reinout al die timmerlui en metselaars die hij kon
krijgen in alle landen daar omtrent om zijn kasteel te maken alzo dat hij
verzamelde duizend timmerlui en 700 metselaars. En terstond deed Reinout dat
kasteel beginnen en met haast opmaken, dik van muren en zeer hoog; om dat
kasteel gingen twee muren alze dat dit kasteel in korte tijd volmaakt was.
Toen deed Reinout ontbieden door het land: wie tot de rotsen wou komen wonen,
Reinout zoude hem behuizing geven en daartoe vrij houden al hun leven. Toen
dit de lieden hoorden kwam er veel volk alzo dat Reinout in korte tijd
verzameld had bij hem 12000 man. Sommige waren het ambachtslieden, sommige
wonnen wijngaarden, sommige boomgaarden sommige die koren wonnen en het land
egden. Reinout ontbood koning Yewyn zijn wijf vader dat hij tot hem kwam.
Toen Yewyn de boodschap kwam voer hij derwaarts met zijn heren. Toen de
koning op de rots kwam zei hij tot Reinout: ÔGe hebt een mooi en sterk
kasteel gemaakt en goed voorzien als het de nood deed: zeg Reinout, hoe is
zijn naam?Õ Reinout antwoorde de koning: ÔHet is op een rots gestaan die
morben (1) is, daarom is zijn rechte naam Montalbaen.Õ Toen zei de koning:
ÔReinout ge hebt hem een goede en gerechte naam gegeven.Õ Hiermede scheidde Yewyn
van Reinout. |
(1) Morben is onduidelijk, kan van murw wat niet waarschijnlijk lijkt, daarop bouw je geen kasteel. Dan beter van marmer en zo ook in Renout van Montalbaen. Of Montauban; mont aubains; berg der vreemdelingen of Mons albus of witte berg. Mogelijk Montauban sous Buzenol, bij Virton of het kasteel Poivache. Volgens de plaatselijke legende zou het ros Beiaard de beroemde Rocher Bayard, een naaldvormige rotspunt bij Dinant, tijdens de vlucht van de vier Heemskinderen met een hoefslag gespleten hebben.
Dat
XI. ca Hoe coninc Karel sach dat nieuwe casteel dat gemaect was op de roetse
in Yewijnslant, als hy Sinte Jacobs reisde ende dede vragen wiet hoerde ende
hoe hi Roelant tot Reinout sende ende hoe hi dat casteel be[leide].
Het geboirde dat
coninc Karel reysen soude tot sinte Jacobs ende Roelant was bi hem ende als
si waren gecomen in Yewijns lant, wort coninc Karel den casteel siende ende
sach dattet scoen hoge ende sterc was ende onwinlic ende seide tot Roelant:
ÔSiet dat casteel neve, wie macht in so corte stont hebben doen tymmeren,
ende in al Gascoengen staet geen casteel so starck noch so scone.Õ Roelant
seide totten coninc: ÔWiet gemaect heeft is mi onkondich, mer ic seg u
voerwaer, het is starc ende onwinlic want het is seer hoge van muren ende
toernen ende wel gemaect ter were ende heeft menich merc gouts gecost; het is
ijmmer een machtich ende rijc man diet heeft doen tymmerenÕ. [fol. 73] Hiermede lieten
coninc Karel ende Roelant haer woerden ende lieten hem over een water setten.
Doe quamen si int lant dat Ywijn Reinout mit sijn dochter ghegeven had. Ende
als si over waren hiet coninc Karel Roelant dat hi daer in tlant vragen soude
wie dat scone casteel had doen timmeren in so corter tijt. Roelant ghinc dair
hi een ackerman vernam bi sinen ploch. Roelant reet daer toe ende vragede
hem, wye dat casteel had doen tymmeren ende wiet behoerde ende bewoende. Die
ackerman horende die woerden van Roelant, hi antwoerde hem ende seide: ÔSo
als ic hore vanden luden, so heeftet een grave doen tymmeren die hem daer op
onthouden wil teghen sine vianden, want so men mi seide heeft hi grote
oerloge ende twiste tegen den coninc van Vrancrijc. ende is ut sinen lande
verdreven.Õ Doe seide Roelant: ÔVrient, hoe hiet de grave?Õ De ackerman
seide: ÔReinout. ende heeft drye broeders, scone jongelingen, ende het
casteel hiet Montalbaen ende oec heeft hi getimmert een scoon stede.Õ Als Roelant van die
ackerman die waerheit wist vanden castele, keerde hi weder tot Karel den coninc
ende seide: ÔDit casteel heeft doen tymmeren Reinout met sijn broeders ende
hiet Montalbaen ende hebben ghesticht een scoon stede.Õ Als de coninc dit
hoerde wert hij toirnich ende seide tot Roelant: ÔGaet ende segt Reinout myn
neve, dat hi mi op geve tcasteel Montalbaen ende de stede ende geve hem mi
ghevangen met sinen broeders. ende al sine poertiers. ende ondersaten, mijn
wille mede te doen: ic salse voeren in Vrancrijc; so mach hi vrede hebben
ende tegen mi versoenen van sijn misdaet. Ende en wil hi dit niet doen so sel
hem evel geschien, want ic sal mit macht comen in sijn lant ende verderven.
ende verbernen al datter is ende doen hem ende sijn broeders hangen ende al
doen sterven wat ic daer vinde.Õ Als Roelant des conincs wil verstaen had ginc
hi tot Montalbaen ende als hi inder sale quam, gruete hi Reinout mit al sijn
huysgesin minlic ende sine broeders; als hi dat gedaen [fol. 74] had
seide hi tot Reynout: ÔMi heeft an u gesent coninc Karel van Vrancrijc, als
dat gi ende uwe broeders ende al u ondersaten coemt gevangen op sijn geleide
ende tot sinen wille ende geven hem Montalbaen ende u stede ende vallen hem
te voet met u baroenen ende begeren genade, hi salse u doen.Õ Als Reynout de
boetscap ende coninc Karels meninge verstaen had, seide hi tot Roelant: Ôic
seg u Roelant, ic en gave den coninc minen here den snootsten man niet te
soen die in al mijn lant is: coninc Karel lage mi liever vij. iaer hier int
lant met sijn macht, ic en gever niet een pluym. om.Õ Als Roelant dit hoerde
van Reynout, seide hi: ÔWildi u tegen coninc Karel setten, ghi sloecht ymmer
sijn soen Lodewijc.Õ Doe seide Reinout: Ôic en vrager niet na, want die grote
overdaet de mi die coninc ontboet en can ic niet vergeten: het vergae mi alst
mach, mer wil mi de coninc tegen hem laten versoenen. ic wil hem Montalbaen
gaern opgeven ende mijn lant van hem te leen ontfaen. ende onderdanich wesen
ende dienen hem al mijn leven, Roelant neve, wilt hem dit seggen dat ic dit
doen wil, dat hi sijn dreygen wil laten.Õ Roelant seide: ÔReynout doet wel,
ende gaet in handen.Õ Doe seide Reinout: ÔDat en doe ic niet, ic kenne den
coninc alte wel ende weet dat hi mi seer haet: hadde hi mi in sijn vangenis
hi dede mi hangen; mer ic bid u Roelant, doet mijn boetscap anden coninc.Õ
Met dese woerden keerde Roelant weder tot den coninc. ende heeft hem geseit
Reinouts meninge wat hi doen woude. Ende als de coninc dat verstont was hi
verstoert ende sende coninc Yewijn enen scarpen brief, als dat hi toernich op
hem was omdat hi sijn doot vianden in sijn landen onthielde ende hem gegeven
burch ende lant ende grote eere gedaen, daer hi seer toernich om was. Coninc
Karel haeste hem te reisen [fol. 75] tot sinte Jacobs ende keerde weder in
Vrancrijc ende als hi in Vrancrijc gecomen was, vergaderde hi groot volc ende
geboet herevaert ende toech terstont in Reinouts lant met al zien volc ende
beleide Montalbaen seer starckelic. Ende als Reinout vernam dat de coninc
quam om te beleggen Montalbaen, ontboet hi alle sine vrienden de alle quamen
om hem te helpen; dus lach de coninc in Reinouts lant ende verbrande ende
verderfde al dat hij mochte, mer hi leet grote scade van volc die hi verloes,
also dat Reinout Montalbaen heerlijc hielt tegen den coninc ende sijn volc
een heel jaer; ende als coninc Karel een jaer voer Montalbaen ghelegen hadde
verdroetet hem, want hi sach wel, hy en mocht niet winnen. Aldus gaf hi zijn
heren oerlof thuys te varen ende hi voir selver in Vrancrijc. Aldus brac
Karel zijn heer op voer Montelbaen luttel tot sijnder eren. Hier wil ick swigen
van Karel. ende seggen van Reynouts aventuren. [fol. 76] |
Dat
XIde kapittel. Hoe koning Karel zag dat nieuwe kasteel dat gemaakt was op de
rots in YewynÕ s land toen hij naar Sint Jacob reisde en deed vragen wie het
toebehoorde en hoe hij Roelant tot Reinout zond en hoe hij dat kasteel
belegerde.
Het
gebeurde dat koning Karel reizen zou tot Sint Jacob en Roelant was bij hem en
toen ze waren gekomen in YewynÕ s land gaat koning Karel het kasteel zien en
zag dat het mooi, hoog en sterk was en onoverwinnelijk en zei tot Roelant:
ÔZie dat kasteel neef, wie mag het in zo korte stond hebben doen timmeren en
in al Gascogne staat geen kasteel zo sterk nog zo mooi.Õ Roelant zei tot de
koning: ÔWie het gemaakt heeft is me onbekend, maar ik zeg u voor waar, het
is sterk en onoverwinnelijk want het is zeer hoog van muren en torens en goed
gemaakt ter verwering en heeft menige mark goud gekost; het is immer een
machtig en rijk man die het heeft doen timmerenÕ. Hiermede lieten koning
Karel en Roelant hun woorden en lieten hen over een water zetten. Toen kwamen
ze in het land dat Yewyn Reinout met zijn dochter gegeven had. En toen ze
over waren zei koning Karel Roelant dat hij daar in het land vragen zou wie
dat mooie kasteel had doen timmeren in zo korte tijd. Roelant ging daar hij
een akkerman vernam bij zijn ploeg. Roelant reed daartoe en vroeg hem wie dat
kasteel had doen timmeren en wie het behoorde en bewoonde. De akkerman hoorde
de woorden van Roelant, hij antwoorde hem en zei: ÔZoals ik hoor van de
lieden zo heeft het een graaf doen timmeren die hem daarop onthouden wil
tegen zijn vijanden, want zo men mij zei, heeft hij grote oorlogen en twist
tegen de koning van Frankrijk en is uit zijn land verdreven.Õ Toen zei
Roelant: ÔVriend, hoe heet de graaf?Õ De akkerman zei; ÔReinout en heeft drie
broeders, mooie jongelingen en het kasteel heet Montalbaen en ook heeft hij
getimmerd een mooi stad.Õ Toen Roelant van die akkerman die waarheid wist
van het kasteel keerde hij weer tot Karel de koning en zei: ÔDit kasteel
heeft doen timmeren Reinout met zijn broeders en heet Montalbaen en hebben
gesticht een mooie stad.Õ Toen de koning dit hoorde werd hij toornig en zei
tot Roelant: ÔGa en zeg Reinout mijn neef dat hij me opgeeft het kasteel
Montalbaen en de stede en geef hem mij gevangen met zijn broeders en al zijn
poorters en onderzaten mijn wil mee te doen: ik zal ze voeren in Frankrijk;
zo mag hij vrede hebben en tegen mij verzoenen van zijn misdaad. En wil hij
dit niet doen zo zal hem euvel geschieden want ik zal met macht komen in zijn
land en bederven en verbranden al dat er is en doen hem en zijn broeders
hangen en al doen sterven wat ik daar vindt.Õ Toen Roelant de konings wil
verstaan had ging hij tot Montalbaen en toen hij in de zaal kwam groette hij
Reinout met al zijn huisgezin minnelijk en zijn broeders; toen hij dat gedaan
had zei hij tot Reinout: ÔMij
heeft aan u gezonden koning Karel van Frankrijk, als dat gij en uw broeders
en al uw onderzaten komt gevangen op zijn geleide en tot zijn wil en geven
hem Montalbaen en uw stede en vallen hem te voet met uw baronnen en begeren
genade, hij zal het u doen.Õ Toen Reinout de boodschap en koning Karels
mening verstaan had, zei hij tot Roelant: Ôik zeg u Roelant, ik gaf de koning
mijn heer de snoodste man niet tot verzoening die in al mijn land is: koning
Karel lag me liever 7 jaar hier in het land met zijn macht, ik geef er geen
pluim. om.Õ Toen Roelant dit hoorde van Reinout, zei hij: ÔWil ge u tegen
koning Karel zetten, ge sloeg immer zijn zoon Lodewijk.Õ Toen zei Reinout: Ôik
vraag er niet om, want de grote overdaad de me de koning ontbood kan ik niet
vergeten: het vergaat me zoals het mag, maar wil me de koning tegen hem laten
verzoenen, ik wil hem Montalbaen graag opgeven en mijn land van hem te leen
ontvangen en onderdanig wezen en dienen hem al mijn leven, Roelant neef, wil
hem dit zeggen dat ik dit doen wil dat hij zijn dreigen wil laten.Õ Roelant
zei: ÔReinout doe wel en ga in hand.Õ Toen zei Reinout: ÔDat doe ik niet, ik
ken de koning al te goed en weet dat hij me zeer haat: had hij me in zijn
gevangenis hij deed me hangen; maar ik bid u Roelant, doe mijn boodschap aan
de koning.Õ Met deze woerden keerde Roelant weer tot de koning en heeft hem
gezegd Reinouts mening wat hij doen wilde. En toen de koning dat verstond was
hij verstoord en zond koning Yewyn een scherpe brief als dat hij toornig op
hem was omdat hij zijn doodsvijand in zijn land onthield en hem gegeven
burcht en land en grote eer gedaan waar hij zeer vertoornd om was. Koning
Karel haastte hem te reizen tot Sint Jacob en keerde weer in Frankrijk en
toen hij in Frankrijk gekomen was verzamelde hij groot volk en gebood
krijgstocht en trok terstond in Reinouts land met al zijn volk en belegerde
Montalbaen zeer sterk. En toen Reinout vernam dat de koning kwam om te
belegeren Montalbaen ontbood hij al zijn vrienden die alle kwamen om hem te
helpen; dus lag de koning in Reinouts land en verbrande en verdierf al dat
hij mocht, maar hij leed grote schade van het volk die hij verloor, alzo dat
Reinout Montalbaen heerlijk hield tegen de koning en zijn volk wel een heel
jaar en toen koning Karel een jaar voor Montalbaen gelegen had verdroot het
hem want hij zag wel hij mocht niet winnen. Aldus gaf hij zijn heren verlof
thuis te varen end hij voer zelf in Frankrijk. Aldus brak Karel zijn leger op
voor Montelbaen weinig tot zijn eer. Hier wil ik zwijgen van Karel en zeggen
van Reinouts avonturen. |
Dat
XIJ. ca. Hoe Reinout met zyn broeders voeren om hair moeder te besien als pelgrims
ende quamen te Pierlepont ende hoese die vader vangen woude ende brengen se
in Vrancrijc ende hoe Pierlepont van den coninc belegen was ende Reinouts
drie broeders ghevangen waren ende de coninc woudese doen hangen mer Reinout
ontquam ende hoe de broeders verlost worden met hulpe van Maeldegijs haer
oem.
Om te
achtervolgen onse materie so. geboerdet dat Reinout tot hem riep sinen
broeder Adelairt hem seggende: ÔLieve broeder, gi sijt daer al mijn raet.
ende troest an staet; ic bid u, helpt mi raden: het is geleden vij. jaer dat
wi ons moeder nie en sagen noch daer af gehoert, myn herte is mi hierom so
swaer, ic moetse sien ende spreken, of ic sterf van rou.Õ Doe seide Adelaert:
ÔWat hebdi voren broeder, gi weet wel dat onse vader ende moeder onse doot
gesworen hebben: comen wi dair, wi zijn verloren.Õ Doe seide Reinout:
ÔBroeder, dien eet en achte ic niet, want de ouders hebben natuirlic den
kinderen te lief, daerom het gae alst mach, ic moet myn moeder sien.Õ Ende
Reymont seide tot sijn drie broeders: Ôic weet ons goeden raet: wi sullen
gaen int bosch van Bordeeus ende verwachten dair den pelgrimmen. ende bidden
hem dat si haer cleder geven voer di onse ende gaen so onbekent doer tlant
tot onse moeder.Õ Desen raet docht de broeders goet ende scheiden so wten
castele, dattet luttel waren diet wisten ende si wachteden int bosch
pelgrims. Als si een wile inden bosch geweest hadden quamen dair vier
pelgrims de vanden heiligen lande quamen ende waren wt Vrancrijc ende kenden
Reinout wel ende si hadden palmen in hair handen ende als de pelgrims bi de
broeders quamen ghingen si hem teghen, doe seyde Reynout: ÔGhi pelgrims,
weest [fol. 77] welcoem! wi bidden u dat gi ons geven wilt uwe clederen ende
scoen om de onse.Õ Als de pelgrims dit hoerden waren si vervaert, som en
verstondens niet wat hi seide, so wasser een de seide: ÔReinout, sijt gi nu
geworden een rover ende scaker? hoe lange hebdijt gedaen? ick segt u certeyn:
ist dat ic levende in Vrancrijc keer, ic sal den coninc over u clagen, alsdat
gi sijt een rover. Doe de pelgrim dat seide, wert Reinout toernich ende toech
zijn swaert ende greep den pelgrim biden baert ende soude hem geslegen
hebben. mer een ander pelgrim viel over zijn knien voer Reinout. ende seide:
ÔGenade here, siet wat gi doet: wi zijn Gods pelgryms ende hebben gheweest
over zee tot Iherusalem, al waren onse cleder noch soe goet, doeter mede wes
u glieft.Õ Doe seide Reinout: ÔPelgrim gi sijt wys, en dade gi, u broeder
waer doot.Õ Doe liet hij den pelgrim gaen; de pelgrims togen haer cleeder wt
ende gavense den heren. ende de heren togen hair cleder wt ende gavense den
pelgrims diese an togen. Ende als si die pelgrims cleederen hadden. besaghen
sise hoese hem stonden ende als si alle gereet waren ghingen si menige
dachvaert ende moede voetstap eer si tot Pierlepont quamen ende als si voer
tcasteel van Pierlepont quamen vonden sijt gesloten, si clopten daeran, die
portier quam ter poerten ende vraechde wat si wouden. Doe seide Reinout
totten portier: ÔVrient, laet ons vier pelgrims ingaen, wi hebben tot menige
stede gheweest. ende in menich lant: wi hebben geweest te Romen, tot Sinte
Andries, in Scotlant ende in Pendisen, Sinte Gillis in Provensen; nu hebben
wi groten honger. ende dorst, dus bidden wi om Gode dat gi ons inlaetÕ. Doe
seide de portier: ÔAl badi noch soe seer doir Gode, ic en sals niet doen.Õ
ÔWairom?Õ seide Reinout. ÔDat sal ic u seggen: ons quam gister lede mare uten
lande van [fol. 78]
Vrancrijc, als dat onse heren gevangen souden wesen, als Ridsaert, Adelairt,
Wridsaert ende Reinout. Ic segt u vrient,Õ seide de portier, Ôen wair u baert
so lanc niet, ic soude seggen dat gi wairt den stouten Reinout, ic en sach
nye man hem bet gheliken.Õ Doe seide Reinout: ÔIc bid u vrient, om Gods wil
laet ons in, ende doer de lieft van de joncheren - dat se God met ere laet
leven! ende heeftse coninc Karel gevaen, dat si ontgaen moeten mit live, ende
sijn si doot of verdaen, God wil haer sielen ontfermen, sijn si in storme of
eniger noot datse God vander doot behoeden wil.Õ Als Reinout dese woirden
seide bequamen dese woirden den poertier seer wel so dat die poertier seide:
ÔIc sal u laten tot mijnre vrouwen, de u ghenoech sal geven van spijse ende
dranc doer die eer van den ioncheren.Õ Doe seide Reinout: ÔDat lone u God.Õ
Mettien ontdede die portier die poerte ende die heren ginghen in. Ende als si
in waren ginghen si in dye sale daer si haer moeder hebben versien ende
grueten se eerlic seggende: ÔIoncfrouwe, God geef u goeden dach.Õ Doe seide
die vrou: ÔGod loens u, pelgrimsÕ. Doe seide Reinout: ÔVrouwe, wi hebben in
menich lant geweest, als te Romen, Sinte Jacobs in Galissen ende tot menich
ander stede; mer wi en waren nye van honger so sere verwonnen als nu.Ó Dus
edel vrouwe, geeft ons teten doir Gode, so dat gi ons weldaet ende
pelgrimagien deelachtich moet wesen.Õ |
Dat
XIJ kapittel. Hoe Reinout met zijn broeders voeren om hun moeder te zien als
pelgrims en kwamen te Pierlapont en hoe ze de vader vangen wou en brengen ze
in Frankrijk en hoe Pierlapont van de koning belegerd was en ReinoutÕ s drie
broeders gevangen waren en de koning wou ze doen hangen maar Reinout ontkwam
en hoe de broeders verlost worden met hulp van Maeldegijs, hun oom.
Om
te vervolgen onze materie zo gebeurde het dat Reinout tot hem riep zijn
broeder Adelaert en zei hem: ÔLieve broeder, ge bent daar al mijn raad en
troost aan staat; ik bid u helpt me aanraden: het is geleden 7 jaar dat we
onze moeder niet zagen nog daarvan gehoord, mijn hart is me hierom zo zwaar
ik moet haar zien en spreken of ik sterf van rouw.Õ Toen zei Adelaert: ÔWat
heb je voor broeder, ge weet wel dat onze vader en moeder onze dood gezworen
hebben: komen we daar, we zijn verloren.Õ Toen zei Reinout: ÔBroeder, die eed
acht ik niet want de ouders hebben natuurlijk de kinderen te lief, daarom het
gaat zoals het gaan mag, ik moet mijn moeder zien.Õ En Reinout zei tot zijn
drie broeders: Ôik weet ons goede raad: we zullen gaan in het bos van
Bordeaux en wachten daar op de pelgrims en bidden hen dat ze hun kleren geven
voor de onze en gaan zo onbekend door het land tot onze moeder.Õ Deze raad
dachten de broeders goed en scheiden zo uit het kasteel zodat er weinig waren
die het wisten en ze wachten in het bos op pelgrims. Toen ze een tijd en in
het bos geweest waren kwamen daar vier pelgrims die van het heilige land
kwamen en waren uit Frankrijk en kenden Reinout goed en ze hadden palmen in
hun handen en toen de pelgrims bij de broeders kwamen gingen ze hen tegemoet,
toen zei Reinout: ÔGij pelgrims, wees welkom! we bidden u dat ge ons geven
wil uw klederen en schoenen om de onze.Õ Toen de pelgrims dit hoorden waren
ze bang, sommige verstonden niet wat hij zei, zo was er een die zei:
ÔReinout, bent ge nu geworden een rover en dief? Hoelang heb je dit gedaan? Ik zeg het u zeker:
is het dat ik levend in Frankrijk keer, ik zal de koning over u klagen als
dat ge bent een rover. Toen de pelgrim dat zei werd Reinout toornig en trok
zijn zwaard en greep de pelgrim bij de baard en zou hem geslagen hebben. Maar
een andere pelgrim viel op zijn knie‘n voor Reinout en zei: ÔGenade heer,
ziet wat ge doet: we zijn Gods pelgrims en hebben geweest over zee tot
Jeruzalem, al waren onze kleren nog zo goed doe er mee dat u belieft.Õ Toen
zei Reinout: ÔPelgrim ge bent wijs en deed ge niet uw broeder was dood.Õ Toen
liet hij de pelgrim gaan; de pelgrims trokken hun kleren uit en gaven het de
heren en de heren trokken hun kleren uit en gaven ze de pelgrims die ze aan
trokken. En toen ze die pelgrims kleren hadden bezagen ze zich hoe ze hen
stonden en toen ze alle gereed waren gingen ze menige dagvaart en moede
voetstap eer ze tot Pierlapont kwamen en toen ze voor het kasteel van
Pierlapont kwamen vonden zij het gesloten, ze klopten daaraan, de portier
kwam ter poort en vroeg wat ze wilden. Toen zei Reinout tot de portier:
ÔVriend, laat ons vier pelgrims ingaan, wij hebben tot menige stede geweest
en in menig land: we hebben geweest te Rome, tot Sint Andries, in Schotland
en in Galici‘, Sint Gillis in Provence; nu hebben we grote honger en
dorst, dus bidden we om God dat ge ons inlaatÕ. Toen zei de portier: ÔAl bad
ge nog zo zeer door God, ik zal het niet doen.Õ ÔWaarom?Õ zei Reinout. ÔDat
zal ik u zeggen: ons kwam gister bericht uit het land van Frankrijk als dat onze
heren gevangen zouden wezen als Ritsaert, Adelaert, Writsaert en Reinout. Ik
zeg u vriend,Õ zei de portier, Ôwas uw baard niet zo lang ik zou zeggen dat
ge was de dappere Reinout, ik zag niet iemand hem beter gelijken.Õ Toen zei
Reinout: ÔIk bid u vriend, om Gods wil laat ons in en door de liefde van de
jonkheren - dat ze God met eer laat leven! En heeft ze koning Karel gevangen
dat ze ontgaan moeten met het lijf en zijn ze dood of verdaan God wil hun
zielen ontfermen, zijn ze in storm of enige nood dat ze God van de dood
behoeden wil.Õ Toen Reinout deze woorden zei bekwamen deze woorden de portier
zeer goed zodat de portier zei: ÔIk zal u laten tot mijn vrouwe die u genoeg
zal geven van spijs en drank door de eer van de jonkheren.Õ Toen zei Reinout:
ÔDat beloont u God.Õ Meteen opende de portier de poort en de heren gingen in.
En toen ze in waren gingen ze in de zaal daar ze hun moede hebben gezien en
groeten haar eerlijk en zeiden: ÔJonkvrouw, God geef u goede dag.Õ Toen zei
die vrouwe: ÔGod beloont het u pelgrimsÕ. Toen zei Reinout: ÔVrouwe, we
hebben in menig land geweest als te Rome, Sint Jacob in Galici‘ en tot menige
andere stede; maar we waren niet van honger zo zeer overwonnen als nu.Ó Dus
edele vrouwe, geef ons te eten door God zodat ge onze weldaad en pelgrimage
deelachtig moet wezen.Õ |
Doe seide de edele vrou:
ÔPelgrims, weest te vreden: ic sal u eten ende drincken geven.Õ Die vrouwe
dede de pelgrims sitten an een tafel ende deder op brengen spijse ende dranc
overvloedich, so dat die heren aten ende droncken ende waren vrolijc. Die
vrouwe ghinc in de kelre daer si den besten wijn vant die men drincken mochte
ende tapte een kanne vol wijns ende brochtse [fol. 79] de heren dair si saten an di
tafel, si nam een gouden scael in de hant ende schenctese vol ende gafse
Reinout, ende Reinout nam die scale ende drancse wt ende als hijse wt had
seyde hi: ÔVrouwe, de meer had van dien wijn.Õ Die vrouwe nam de scale ende
scenctese weder vol ende gafse Reinout ende seide: ÔPelgrym, hoe moechdi den
wijn: gi drinctse seer, ic duchtse u miscomen sal.Õ Reinout sette den scale
weder an sinen mont ende drancse weder wt, als de vrouwe dat sach seghende si
hair. ende seide: ÔMi verwondert waen du bist gecomen, dattu pelgrim den
stercken wijn so drinckes, want x. ridders en soudens so veel nyet
ghedroncken hebben als du alleen doetste.Õ Reinout sprac: ÔDat u God lone,
geeft mi noch meer van dien wijn. wildijs mi noch eens geven, ic sal u mijn
leven dancken.Õ Dye vrouwe was goedertieren ende scencte hem die gouden scale
weder vol ende gafse hem weder in die hant ende als Reynout die scale in de
hant had dranc hijse weder wt. Doe en konde de vrou den pelgrim van wonder
niet genoech ansien. Doe seide Reynout: ÔVrouwe, ic wilde wel dat icx meer
had, want had ic noch een scale van dien wijn, ic en ontsage coninc Karel
minen oem nyet een mite.Õ Als Adelaert dat hoirde was hi seer toernich ende
stiet Reinout met sijn ellenboech dat hy ter neder viel ende bleef leggen of
hi doot geweest had, so droncken was hi. Vrou Aye nam Reinout in hair armen
ende custen menichwerf ende men waende dat si van blijscap bi hem doot soude
hebben ghebleven, mer Adelaert namse in zijn arm ende droechse van Reinout.
Dit heeft versien een verspier of verrader. ende seide: ÔVrou Aye, doet
Reinout vangen ende senden coninc Karel. want ghi hebtet ghesworen ende u eet
en hoerdi niet te breken. ende wildijt niet doen so sal ic ter stont totten
coninc riden ende [fol. 80] seggent hem, dat gi Reinout den moerdenaer u sone
van Montalbaen in u casteel ontfaet, so coemt die coninc voir u casteel ende
doeten vangen ende hanget hem ende Aymijn, ende u sal hi doen verbernen.Õ Als
dit de verrader seide wert die vrouwe seer toernich om sijn woerden ende
seide: ÔValsce tyran, al dede mi coninc Karel mijn broeder sweren opt lichaem
van Sinte Dyonijs, mijn hert en consenteerdet niet mijn kinder enich quaet te
doen, want om leven noch om sterven en sal ic mijn kinder niet begeven.Õ Doe
liep die verrader daer hi Aymyn vant staende in een vierscare ende seide:
ÔHere, uwe kinder zijn alle gader in uwe sale, de coninc Lodewijc doot sloegen:
doetse vangen ende binden ende sentse coninc Karel ende wildijs niet doen, ic
segt u certeyn, ic sal totten coninc varen ende seggenhem dat si sijn in uwe
castele, so sal de coninc comen ende vangen u ende uwe kinderen. ende u
vrouwe, [ende] doen u bi u kinderen hangen ende vrou Aye verbarnenÕ. Als
Aymijn vanden verrader dese woerden hoerde wert hi toernich: met haesten nam
hi een stoc de daer stont ende sloech den verrader dat hij doot voer sijn
voeten viel. Doe seide Aymijn: ÔVan dien worter niet geseit.Õ Doe riep
Aymijn: ÔEdele baroenen, wapent u geringe ende helpt mi mijn kinder vangen,
dat icse coninc Karel mach senden.Õ Doe wapende si hem alle out ende jonc
ende als si gewapent waren toech Aymijn met sijn volc na die sale. Dit wort
Adelaert gewaer ende seide: ÔGod ende Maria helpt ons, het staet ons nu tot
groten sorge: ic sie myn vader comen na de sael met menige gewapent man!Õ Hi
seide: Ômoeder, nu geeft ons raet en weet gi ons geen raet te geven, wi sijn
verloren, want Reinout de stoutste van ons allen die leit in onmacht.Õ Doe
seide de vrou Aye: ÔDraecht Reinout daer binnen ende hout de camer manlic,
want daer is geen so [fol. 81] starc opt casteel.Õ Si deden dat hem haer
moeder hiet ende droghen Reynout in de camer ende leiden neder op een steen,
doe ghingen de iij. broeders met hair swairden voir de camer staen ende
onderdes quam Aymyn. ende hiet datmen sijn kinder vangen soude ende niet
sparen, want hi woudese coninc Karel senden. Do seide de grave Adelairt: ÔGi
heren, staet after, de gene die mi willen vangen, ic salse mit minen swaerde
slaen, ons en vangdi nemmermeer.Õ Met dien woerden de heren starckelic
bevochten ende wat de broeders metten swaerde geraecten bleef doot of seer
gequetst, aldus worden si bevochten drie dagen ende si hielden de camer twe
dagen vechtender hant dat Reinout noch sliep ende dair niet of en wist. Ende
alst quam anden derden dage, bequam Reynout ende was vanden slaep opgestaen.
Doen sach hi sine broeders noch staen vechten. of si wten sinnen geweest
hadden. ende begonden moede te werden. Doe nam Reynout sijn swaert in de hant
ende seide: ÔBroeders, staet afterwaert, gi sijt te moede, u slagen sijn te
swac.Õ Doe traden de broeders afterwert ende Reinout ginc staen midden in de
sale. Doe seide Reinout: ÔGod moet mi scenden of ic yemant spair al wairt
Aymijn mijn vader, coemt hi in mijn gemoet hi salder die doot om sterven.Õ Hi
trat daer hij volc dicste sach ende sloech so vreselic dat hem elc ontsach
als de doot, want wat hi met nyde sloech bleef doot, hoe starc dat si waren.
Als dat Aymijn sach, seide hi tot zyn volc: ÔMijn kinder bliven ongevaen,
want Reinout doet meer vromicheit dan al mijn volc ende hij heeft tbeste
swaert datmen vinden mach: wat hi raect dat blijft doot, aldus laet ons
vlien, of wi bliven alle doot.Õ Doe sette hem Aymijn met zyn volc ter vlucht,
wat elc lopen mochte. Als dit Reinout sach volchde hi sijn vader met nide,
daer om waren [fol. 82] de ander broeders droevich ende Adelairt volchde
Reinout na. Reinout doerbrac de scare met crachte tot dat hi sijn vader vant
ende had zijn swaert verheven ende soude sijn vader ghedoot hebben, en had
Adelaert gedaen, die Reinout met cracht hielt dat hi sinen vader niet slaen
en soude ende seide: ÔEdel here Reynout, wat wildi doen? sloechdi doot onsen
vader, die scande en mochten wij nymmermeer verwinnen noch voer God beteren
ende oec nemmermeer in edels mans hof comen, ten soude ons staen tot een
scandelic ende groot verwijt. Ende tegen coninc Karel en verworven wi dan
nemmermeer soen ende tegen Gode en mochten wijs niet beteren.Õ Doe seide
Reinout: ÔIc segt u certeyn, ic sal hem leren dat hi sine kinder wil vaen.Õ
Hi nam sijn vader ende leiden op een banc ende bant hem handen ende voeten
ende leyden op een paert. Mettien quam dair een knape gaen, Reynout riep den knape
ende seide: ÔVrient, nem dese man ende voirten haestelic tot coninc Karel.Õ
Die knape seide: Ôic en sals niet doen: dede ict, het ware onrecht, want het
is mijn gerechte here; gi doot mi liever, eer ict dede.Õ Reynout wert
toernich als hi den knape dus hoerde spreken ende nam hem ende hielt hem een
hant af ende stac hem een oge wt, doe sneet hi zyn rechter ore af, doe badt
de knape genade ende seide, hi woude gaen doen wes hi hem beval. ende brengen
Aymijn tot coninc Karel. Doen seide Reinout: ÔNu doestu als de wise. vaert
haestelic ende segt coninc Karel, dat ic hem dese gifte sende ende dat hi hem
tselve doe dat hi mi doen soude, of hi mi gevangen had.Õ De knape voir dach
ende nacht ende vloecte Reinout menichwerf onder wege; ten lesten quamen si
tot Parijs ende als si doerde poerte leden seiden de poertiers: ÔMi dunct het
die duvel is dye daer opt paert leit.Õ Dus voeren si so lange dat si quamen
voer Karels hof dat gesloten was; de gersoen clopte [fol. 83] her[t] an die
poert, als dat de poertier ter poerten quam ende ontdede dat clincket ende
vraechde den knape, waen hi quam of wat niemaer dat hi brocht ende wat
gevangen hi dair had, doe seide die gersoen: ÔHet is de grave Aymijn van
Dordoen.Õ Als dat die poertier hoerde, was hi droevich ende seide: ÔHeer
Aymyn, wie mocht so stout wesen die u dus bant ende so scandelijc tot een
present hier ghesonden heeft.Õ Aymijn antwoerde: ÔMijn kinder hebbent mi
gedaen; ondoet die poerte ende laet my doerliden dat ic den coninc minen here
claghen machÕ. Doe ondede die poertier de poirte ende Aymijn voir doer, tot
dat hi quam in des conincs sale. Ende als hi nu in de sale was, wort hi
vanden pairde geboirt; terstont quam de coninc nyemare dat Aymijn was gecomen
ende gebonden handen ende voeten. Doe ginc Karel in de sael dair hi Aymijn
vant ende seide tot hem: ÔHere Aymijn, sijt welcoem.Õ Doe seide Aymijn totten
coninc: ÔHeer coninc, Iaet u ontfermen over mi.Õ Doe seide de coninc: ÔHeer
Aymijn, wie heeft u dit gedaen?Õ Aymijn seide: ÔHeer coninc, mijn kinder, si
quamen op mijn casteel; als ict vernam dede ic mijn volc wapenen ende
meendese te vangen ende hier te senden, mer ic seg u heer coninc, dat si mi
afsloegen V. hondert manÕ. Als de coninc Aymijn hoerde seggen verdroefde hem
sijn moet. ende seide: ÔIc salder selve varen ende doense vangen.Õ Doe hiet
coninc Karel sijn baroenen ende ander volc dat si hem wapenen souden, edel of
onedel. Ende als si alle gewapent waren quamen si tot coninc Karel ende als
coninc Karel sijn volc dus rede sach, sat hi op zijn paert ende reet met zijn
volc soe lange dat si quamen tot Dordoene. Op dese selve tijt was Reynout
gestaen boven opter tinnen ende sach den coninc van Vrancrijc comen met een
groot heer van volck ende beleide dat castel; hi sach dat si haer tenten ende
pauwelionen begonden te rechten [fol. 84] voerden castele. Doe ginc Reynout
tot vrou Aye zijnre moeder. ende seide: ÔMoeder, het staet ons nu eerst tot
sorgen want coninc Karel heeft den casteel belegen ende ist dat hi ons mach
vangen, hi doet ons alle hangen, moeder, ende weet ghi ons nu gheen raet, soe
bliven wi alle verloren.Õ Doe seide die moeder Vrou Aye tot Reinout: ÔTrect
an u cleder die ghi hier brocht ende ic sal u tot eenre posternen wt laten.
aldus moechdi u leven bergen.Õ Reinout dede dat hem sijn moeder hiet. hi
toech de pelgrims clederen aen ende nam verlof an sijn broeders de hem seer
mislieten. want si niet en dorsten aventuren doir de posterne te gaen want
daer grote sorge in lach. om daer niet doer te comen, aldus was haer dat
sceyden seer verdrietelic. Reinout was seer droevich dat hij zijn broeders
dair laten moest, ende als Reinout oerlof an zijn moeder ende broeders
genomen had ghinc hi heimelic ter posternen wt. Sijn moeder ende broeders
dreven alle groten rouwe om tsceiden van Reinout ende baden Gode voer hem.
Vrou Aye seide tot Adelaert met wenende ogen: ÔHoe seer rouwet mi dese vaert,
ende sijt in mijn huys belegen vanden coninc, des is mijn hert in swaer
verdriet; mer lieve kinder doet minen raet, hi sal u goet wesen: gi sult
wollen ende bervoet den coninc te voet vallen, daer is u vader ende alle uwe
magen, si sullen u helpen bidden.Õ Si deden dat hem haer moeder riet. ende
namen malcander bider hant ende gingen wollen ende bervoet naden here ende so
drae als mense vernam worden si gevangen. ende voer den coninc gebrocht. Ende
als si voerden coninc quamen vielen si over hair knyen voer des conincs
voeten ende baden hem doer Gode oetmoedelic dathi hem genade doen woude. ende
seiden wes si misdaen hadden wouden si beteren so veel als si vermochten met
live ende siel, [fol. 85] op dat si ter soenen mochten comen. Coninc Karel
hiet dat mense bonde, twelc ter stont gedaen wort, want haer handen ende
voeten worden te samen gebonden so strenghelijc dattet bloet ter nagelen wt
quam ende als dat vrou Aye sach was haer wee te moede; si viel voer des
conincs voeten over haer knien ende badt genadelic den coninc dat hi haer
gave hoer kinder. Coninc Karel antwoerde dat hijs niet doen en woude ende
seide: ÔIc salse houden so langhe dat ic Reinout mede heb ende doense dan te
samen hangen an Montefaucoen.Õ De coninc voir met sijn volc weder tot Parijs
ende dede die drie broeders in hoeden leggen. |
Toen zei die edele vrouwe: ÔPelgrims, wees tevreden:
ik zal u eten en drinken geven.Õ Die vrouwe deed de pelgrims zitten aan een
tafel en deed er opbrengen spijs en drank overvloedig zodat de heren aten en
dronken en waren vrolijk. De vrouwe ging in de kelder daar ze de besten wijn
vond die men drinken mocht en tapte een kan vol wijn en bracht het de heren daar ze zaten aan die tafel, ze nam een gouden
schaal in de hand en schonk het vol en gaf het Reinout en Reinout nam die
schaal en dronk het uit en toen hij het op had zei hij: ÔVrouwe, doe meer van
die wijn.Õ Die vrouwe nam de schaal en schonk het weer vol en gaf het Reinout
en zei: ÔPelgrim, hoe mag ge de wijn: ge drinkt het zeer, ik vrees het u
miskomen zal.Õ Reinout zette de schaal weer aan zijn mond en dronk het weer
uit, toen de vrouwe dat zag en zei tot zichzelf en zei: ÔMe verwondert
waarvan u bent gekomen dat u pelgrims de sterke wijn zo drinkt want 10
ridders zouden zoveel niet gedronken hebben als u alleen doet.Õ Reinout
sprak: ÔDat u God beloont, geef me nog meer van die wijn, wil ge het me nog
eens geven ik zal u mijn leven lang bedanken.Õ De vrouwe was goedertieren en
schonk hem die gouden schaal weer vol en gaf het hem weer in de hand en toen
Reinout die schaal in de hand had dronk hij het weer uit. Toen kon de vrouwe
de pelgrim van verwondering niet genoeg aanzien. Toen zei Reinout: ÔVrouwe,
ik wilde wel dat ik meer had, want had ik nog een schaal van die wijn, ik
ontzag koning Karel mijn oom niet een kaf.Õ Toen Adelaert dat hoorde was hij
zeer toornig en stootte Reinout met zijn ellenboog zodat hij ter neder viel
en bleef liggen of hij dood geweest had, zo dronken was hij. Vrouwe Aye nam
Reinout in haar armen en kuste hem menigmaal en men waande dat ze van
blijdschap bij hem dood zou zijn gebleven, maar Adelaert nam haar in zijn arm
en droeg haar van Reinout. Dit heeft gezien een spion of verrader en zei:
ÔVrouwe Aye, doe Reinout vangen en zenden koning Karel want ge hebt het
gezworen en uw eed hoor je niet te breken en wil je het niet doen zo zal ik
terstond tot de koning rijden en zeggen het hem dat ge Reinout de moordenaar,
uw zoon van Montalbaen, in uw kasteel ontvangt en zo komt de koning voor uw
kasteel en doet hem vangen en hangt hem en Aymyn en u zal hij doen
verbranden.Õ Toen dit de verrader zei werd die vrouwe zeer toornig om zijn
woorden en zei: ÔValse tiran, al deed me koning Karel mijn broeder zweren op
het lichaam van Sint Dionysius, mijn hart bevestigt niet mijn kinderen enig
kwaad te doen want om leven nog om sterven zal ik mijn kinderen niet
opgeven.Õ Toen liep de verrader daar hij Aymyn vond staande in een vierschaar
en zei: ÔHeer, uw kinderen zijn allemaal in uw zaal die koning Lodewijk dood
sloegen: doe ze vangen en binden en zend ze koning Karel en wil ge het niet
doen, ik zeg u zeker, ik zal tot de koning varen en zeggen hem dat ze zijn in
uw kasteel, zo zal de koning komen en vangen u en uw kinderen en uw vrouwe,
en doen u bij uw kinderen hangen en vrouwe Aye verbrandenÕ. Toen Aymyn van de
verrader deze woorden hoorde werd hij toornig: met haast nam hij een stok die
daar stond en sloeg de verrader zodat hij dood voor zijn voeten viel. Toen zei
Aymyn: ÔVan die wordt er niets gezegd.Õ Toen riep Aymyn: ÔEdele baronnen,
wapent u gering en help me mijn kinderen vangen zodat ik ze koning Karel mag
zenden.Õ Toen wapende ze zich alle, oude en jonge en toen ze gewapend waren
trok Aymyn met zijn volk naar de zaal. Dit wordt Adelaert gewaar en zei: ÔGod
en Maria help ons, het staat ons nu tot grote zorgen: ik zie mijn vader komen
naar de zaal met menige gewapende man!Õ Hij zei: Ômoeder, nu geef ons raad en
weet ge ons geen raad te geven, we zijn verloren want Reinout de dapperste
van ons allen die ligt in onmacht.Õ Toen zei de vrouwe Aye: ÔDraag Reinout
daarbinnen en hou de kamer mannelijk want daar is geen zoÕ n sterke op het
kasteel.Õ Ze deden dat hen hun moeder zei en droegen Reinout in de kamer en
legden hem neer op een steen, toen gingen de 3 broeders met hun zwaarden voor
de kamer staan en ondertussen kwam Aymyn en zei dat men zijn kinderen vangen
zouden en niet sparen, want hij wou ze koning Karel zenden. Toen zei de graaf
Adelaert: ÔGij heren, staat achter, diegene die me wil vangen, ik zal ze met
mijn zwaard slaan, ons vang je nimmermeer.Õ Met die woorden de heren sterk
vochten en wat de broeders met het zwaard raakten bleef dood of zeer
gekwetst, aldus werden ze bevochten drie dagen en ze hielden de kamer twee
dagen vechtenderhand dat Reinout nog sliep en daar niets wist van. En toen
het kwam aan de derde dag bekwam Reinout en was van de slaap opgestaan. Toen
zag hij zijn nog staan vechten of ze uitzinnig geweest waren en begonnen
moede te werden. Toen nam Reinout zijn zwaard in de hand en zei: ÔBroeders,
sta achteruit, ge bent moede, uw slagen zijn te zwak.Õ Toen traden de
broeders achteruit en Reinout ging staan midden in de zaal. Toen zei Reinout:
ÔGod moet me schenden als ik iemand spaar al was het Aymyn mijn vader, komt
hij in mijn gemoed hij zal de dood er om sterven.Õ Hij trad daar hij volk het
dikste zag en sloeg zo vreselijk dat hem elk ontzag als de dood want wat hij
met nijd sloeg bleef dood, hoe sterk dat ze waren. Toen dat Aymyn zag zei hij
tot zijn volk: ÔMijn kinderen blijven ongevangen want Reinout doet meer
dapperheid dan al mijn volk en hij heeft het beste zwaard dat men vinden mag:
wat hij raakt dat blijft dood, aldus laat ons vlieden of we blijven alle
dood.Õ Toen zette hem Aymyn met zijn volk ter vlucht wat elk lopen mocht.
Toen dit Reinout zag volgde hij zijn vader met nijd, daarom waren de ander
broeders droevig en Adelaert volgde Reinout na. Reinout doorbrak de schaar
met kracht totdat hij zijn vader vond en had zijn zwaard verheven en zou zijn
vader gedood hebben had Adelaert niet gedaan die Reinout met kracht hield dat
hij zijn vader niet slaan zou en zei: ÔEdele heer Reinout, wat wil ge doen?
Sloeg ge dood onze vader, die schande mochten wij nimmermeer overwinnen nog
voor God verbeteren en ook nimmermeer in edelman hof komen, het zou ons staan
tot een schandelijk en groot verwijt. En tegen koning Karel verwierven we dan
nimmermeer verzoening en tegen God mogen wij het niet verbeteren.Õ Toen zei
Reinout: ÔIk zeg u zeker, ik zal hem leren dat hij zijn kinderen wil vangen.Õ
Hij nam zijn vader en legde hem op een bank en bond hem handen en voeten en
legden hem op een paard. Meteen kwam daar een knaap gegaan, Reinout riep de
knaap en zei: ÔVriend, neem deze man en voor hem snel tot koning Karel.Õ De
knaap zei: Ôik zal het niet doen: deed ik het, het was onterecht want het is
mijn echte heer; ge doodt me liever eer ik het deed.Õ Reinout werd toornig
toen hij de knaap aldus hoorde spreken en nam hem en hieuw hem een hand af en
stak hem een oog uit, toen sneed hij zijn rechter oor af, toen bad de knaap
genade en zei; hij wou gaan doen wat hij hm beval en brengen Aymyn tot koning
Karel. Toen zei Reinout: ÔNu doet u als de wijze, vaar haastig en zeg koning
Karel dat ik hem deze gift zendt en dat hij hem hetzelfde doet dat hij mij
doen zou als hij mij gevangen had.Õ De knaap voer dag en nacht en vervloekte
Reinout menigmaal onderweg; tenslotte kwamen ze te Parijs en toen ze door de
poort gingen zei de portier: ÔMe lijkt dat het de duivel is die daar op het
paard ligt.Õ Dus voeren ze zo lang dat ze kwamen voor KarelÕ s hof dat
gesloten was; de bediende klopte hard aan de poort, als dat de portier ter
poort kwam en opende dat het klonk en vroeg de knaap waarvan hij kwam of wat
nieuws dat hij bracht en wat gevangene hij daar had. Toen zei die bediende:
ÔHet is de graaf Aymyn van Dordogne.Õ Toen dat de portier hoorde was hij
droevig en zei: ÔHeer Aymyn, wie mocht zo dapper wezen die u aldus bond en zo
schandalig tot een present hier gezonden heeft.Õ Aymyn antwoorde: ÔMijn
kinderen hebben het me gedaan; open de poort en laat me doorgaan zodat ik de
koning mijn heer klagen magÕ. Toen openende de portier de poort en Aymyn voer
door totdat hij kwam in ds konings zaal. En toen hij nu in de zaal was wordt hij
van het paard getild; terstond kwam de koning nieuws dat Aymyn was gekomen
met gebonden handen en voeten. Toen ging Karel in de zaal daar hij Aymyn vond
en zei tot hem: ÔHeer Aymyn, wees welkom.Õ Toen zei Aymyn tot de koning:
ÔHeer koning, laat u ontfermen over mij.Õ Toen zei de koning: ÔHeer Aymyn,
wie heeft u dit gedaan?Õ Aymyn zei: ÔHeer koning, mijn kinderen, ze kwamen op
mijn kasteel; toen ik het vernam deed ik mijn volk wapenen en meende ze te
vangen en hier te zenden, maar ik zeg u heer koning dat ze me afsloegen 500
manÕ. Toen de koning Aymyn hoorde zeggen bedroefde hem zijn gemoed en zei:
ÔIk zal er zelf varen en doen ze vangen.Õ Toen zei koning Karel zijn baronnen
en ander volk dat ze hen wapenen zouden, edel of onedel. En toen ze alle
gewapend waren kwamen ze tot koning Karel en toen koning Karel zijn volk
aldus gereed zag zat hij op zijn paard en reed met zijn volk zo lang dat ze
kwamen te Dordogne. Op deze zelfde tijd was Reinout gaan staan boven op de
tinnen en zag de koning van Frankrijk komen met een groot leger van volk en
belegerde dat kasteel; hij zag dat ze hun tenten en paviljoenen begonnen op
te richten voor het kasteel. Toen ging Reinout tot vrouwe Aye, zijn moeder,
en zei: ÔMoeder, het staat ons nu eerst tot zorg want koning Karel heeft het
kasteel belegerd en is het dat hij ons mag vangen hij doet ons alle hangen,
moeder, en weet ge ons nu geen raad zo blijven we alle verloren.Õ Toen zei
die moeder vrouwe Aye tot Reinout: ÔTrek aan uw kleren die ge hier bracht en
ik zal u tot een achterdeur uitlaten, aldus mag ge uw leven behouden.Õ
Reinout deed dat hem zijn moeder zei. Hij trok de pelgrims klederen aan en
nam verlof aan zijn broeders die hen zeer mislieten want ze niet durfden
avonturen door de achterdeur te gaan want daar grote zorg aan lag om daar
niet door te komen, aldus was hun dat scheiden zeer verdrietig. Reinout was
zeer droevig dat hij zijn broeders daar laten moest en toen Reinout verlof
aan zijn moeder en broeders genomen had ging hij heimelijk ter achterdeur
uit. Zijn moeder en broeders dreven alle grote rouw om het scheiden van
Reinout en baden God voor hem. Vrouwe Aye zei tot Adelaert met wenende ogen:
ÔHoe zeer berouwt me deze vaart en bent in mijn huis belegerd van de koning,
dus is mijn hart in zwaar verdriet; maar lieve kinderen doe mijn raad, hij
zal u goed wezen: ge zal in wol en barrevoets de koning te voet vallen, daar
is uw vader en al uw verwanten, ze zullen u helpen bidden.Õ Ze deden dat hen
hun moeder aanraadde en namen elkaar bij de hand en gingen in wol en barrevoets
naar de heer en zodra dat men ze vernam worden ze gevangen en voor de koning
gebracht. En toen ze voor de koning kwamen vielen ze op hun knie‘n voor de
konings voeten en baden hem door God ootmoedig dat hij hen genade doen wou en
zeiden; wat ze misdaan hadden wilden ze verbeteren zoveel als ze vermochten
met lijf en ziel opdat ze ter verzoening mochten komen. Koning Karel zei dat
men ze bond wat terstond gedaan werd want hun handen en voeten worden tezamen
gebonden zo sterk dat het bloed ter nagels uitkwam en toen dat vrouwe Aye zag
was het haar wee te moede; ze viel voor de konings voeten op haar knie‘n en
bad genadig de koning dat hij haar gaf haar kinderen. Koning Karel antwoorde
dat hij het niet doen zou en zei; ÔIk zal ze houden zolang dat ik Reinout
mede heb en doen ze dan tezamen hangen aan Montfaucon.Õ De koning voer met
zijn volk weer te Parijs en deed de drie broeders in behoeden leggen. |
Dat
XIIJ. ca Hoe Reinout quam met Volbeiert bi Parijs om sijn broeders te
verlossen. Ende enen bode sende an coninc Karel ofmen de vete versoenen mocht
ende wat soen hi den coninc boet biden bode.
Als Reinout met
rouwe ende groot verdriet gecomen was tot Montalbaen beclagede hi sere sijn
misval dat hi so van [fol. 86] sijn broeders scheiden moest. ende achterlaten.
Ende hy had oec verhoert datse coninc Karel gevangen had ende woudese doen
hangen ende het was al rouwich om die heren dat in Montalbaen was. Reinout
wapende hem ende dede Volbeiert overdecken ende sadelen ende satter op ende
scheide van Montalbaen. ende reet nae Parijs seer clagende zijn misval
seggende in hem selven: ÔWaert dat men mijn broeders brochte om te hangen hi
soudese mit cracht den coninc ontnemen of om doot bliven.Õ Met dat hi dus
reet peynsende quam daer een knecht lopen de starc ende snel was ende had een
grote staf op zyn scouderen met iseren pennen ende de staf was mit yser wel
beslegen. Reinout seide in hem selven: ÔOf mi die volcht om te verspien of om
te beletten, dat sal ic gheringe weten, mi en gebreke arm of swairt ende Beiert
mijn gode ors.Õ Doe reet Reinout in des knapen gemoet ende sprac tot hem
seggende: ÔVolgestu mi in evele moede of om mi te beletten, ic wil dat ghijt
mi segt.Õ Die man seide: ÔHere, soude ic u volgen in quade, dat en wair niet
wel van mi gedaen, want ghij sijt mijn here ende ic ben u knecht: u vader gaf
mi op uwer moeder casteel cccc. pont alle jaers te renten, die mach ic alle
jaers verteren.Õ Als Reinout van den bode dit gehoert hadde seide hi tot hem:
ÔSegt mi u name.Õ Doe seide de knecht: ÔIc bin genoemt Rigant van Napels.Õ Do
seide Reinout: ÔDu moetste mi een boetscap doen anden coninc van Vrancrijc
ende seggen eer ghi u boetscap doet, dat gi begeert een bede als sekerheit
ende vast geley, so dat gi moecht gaen ende comen ongescaet van uwen live, dan
doet u boetscap.Õ Die bode seide tot Reinout dat hi de boetscap gaern dede.
an den coninc van Vrancrijc Ôende het is wel recht dat ic ben u knape.Õ Doe
seide Reinout: Ôic sal u de boetscap seggen.Õ De bode seide: ÔSegtse mi vry:
als ic myn boetscap doe, spreecter [fol. 87] yemant in myn woerden, ic sla
hem met mijn staf dat hi nemmermeer op en staet, des gelovet mi.Õ Doe seide
Reynout totten bode: ÔSegt den coninc int openbaer voir sine baroenen dat ic
hem bidde dat hi mijn broeders spare ende segt hem dat ic gaerne zyn oetmoet
socht wollen ende barvoet ende geven de meeste soen die ye over man ghegeven
is: ic wil Lodewijc negenwerf mit goude op wegen ende ghevent over Lodewijcx
siele, ick wil maken een man van goude so groot als Lodewijc was ende doen maken
een kercke in de ere van onser Vrouwen ende goeden den priesters met mijns
selfs goet, datmen daer in singe alle dage die vij. getiden. noch wil ic hem
geven Beyert mijn goede orsse ende min casteel Montalbaen wil ic ontfangen
van hem te leen, wil mi die coninc laten verdingen mijn lijf ende mijn
broeders lijf ende vrede geven. Ende ist dat hi mi hier int lant niet sien en
mach, ic ende mijn broeders willen gaern varen over zee. ende ist dat die
coninc dair en binnen over zee. comt, wi willen hem dienen ende onderdanich
wesen met siele. ende live ende dienen hem oec so getrouwelic. ende ridderlic
dat hi niemant in sinen hove ons gelijc vinden sal, want wi hem niet begeven
en sullen om leven noch om sterven, in hoe grote perikel dat wi comen mogen,
wi sullen bide hulpe van God wederstaen. Ende ist dattet die coninc niet doen
en wil. segt hem dat ic sal comen in sijn lant ende verbarnen al dat ic
machtich werden mach: ic en sel sparen cloesteren noch kercken, ic en sel se
al verbarnen ende nemen tgoud ende silver dat ic daer vinde ende betale
dairmede mijn soudeniers. ende ruyters de mi dienen. Ende ic sal den coninc
tselve doen dat ic Lodewijc sinen soen dede, want ic heb verhoert van hem,
als dat hi des nachts gaet te metten, dan sel ic hem nemen wair, het is in de
kerc of elwairt [fol. 88] ende slaen hem met minen swaerde doot. In dusdanige
manieren sal ic mi dan over den coninc wreken of hi sal mine broeders quijt
laten ende mi zijn paeys geven.Õ Doe seide Reinout in hem selven ende bedacht
hem van sinen opset ende seide: ÔGod behoede mij voir sulcke scande. dat ic
coninc Karel minen here slaen soude, want ic heb hem so veel misdaen, ic en
weets nyet te beteren.Õ Doe seide Reinout totten bode: ÔDoet mi de boetscap
eerlic, dat bid ic u ende als gi coemt in de sale biden coninc, so gruet mi
ymmer de xii ghenoten ende gruet mi ymmer sere biscop Tulpijn ende segt hem
dat ic mijn broeders bevele in haer geleide, oftse de coninc woude doen
hangen dat hise bescermen wille. ende dit selve bid al mine magen, dat si ymmer
ten minsten raet noch daet toe en doen of mede riden dairmen mijn broeders
hangen soude. Ende ist datse coninc Karel ijmmer met cracht [wil] hangen, al
sent hise buten met macht van volc ic salse wairnemen, als si onder de galge
comen, sal ic proeven mine cracht ende slaent al dat ic beriden mach met
minen orsse Beiaert also dat hi myn broeders nemmermeer hangen en sal.Õ Doe
seide Reinout voert totten bode: ÔEer gi uwe boetscap doet, siet dat gi ymmer
vaste geleide neemt also dat gi mit eren moecht gaen. ende comen sonder deren
van uwen live.Õ Die bode seide weder: ÔReinout, en onsiet u niet, ic sal mijn
boetscap wel doen, het vergae mi alst mach.Õ Mit desen woerden nam die bode
an Reinout oerlof ende liep met haesten so lange dat hi te Parijs quam in des
conincs sale, ende als hi in de sale quam sach hi coninc Karel comen wt een
camer, doe began hem de bode te scamen dat hi voir so groten here soude met
sinen staf staen, nochtans en woude hijs niet wter hant leggen; ten lesten
wert hi bedocht en leyden onder sine voeten ende viel voerden coninc [fol.89] over sijn knyen ende
dede hem reverentie: als hi dat ghedaen had stont hy op ende sach stoutelic
op den coninc ende lovich ende seide: ÔConinc edel here, ic brenge di een
boetscap.Õ Doe seide die coninc: ÔGoede boetscap moet altijt welcoem zijn. nu
segt ons met wat boetscap dat ghi geladen sijt.Õ De bode seide weder totten
coninc: ÔEer gi mine boetscap van mi horen sult, begere ic an u een bede:
vaste vrede. ende goet gheley also dat ic gaen. ende keren mach met eren,
ongescaet van minen live; anders en seg ic mijn boetscap niet. want heer
coninc soudemen boden onteren. of scande doen, soe wert dicwil ongereet
menige boetscap van te doen.Õ Als de coninc de bode dus hoerde spreken seide
hi totten bode: ÔGi segt waer: ic sweer u vrede bi mijnre crone ende dat u
niemant en sal misdoen of u lijf nemen. des neemt Roelant tot een borge de
daer staet: hi is een die starcste vander werelt ende den koensten. Geleit
hij u, bode, ghi moecht wel wesen sonder anxt. |
Dat
XIIJ kapittel. Hoe Reinout kwam met Beiaard bij Parijs om zijn broeders te
verlossen. En een bode zendt aan koning Karel of men de vete verzoenen mag en
wat verzoening hij de koning bood bij de bode.
Toen Reinout met rouw en groot verdriet gekomen was te
Montalbaen beklaagde hij zeer zijn misval dat hij zo van zijn broeders
scheiden moest en achterlaten. En hij had ook gehoord dat ze koning Karel
gevangen had en wou ze doen hangen en het was al rouw om de heren dat in
Montalbaen was. Reinout wapende hem en deed Beiaard bedekken en zadelen en
zat erop en scheidde van Montalbaen en reed naar Parijs zeer klagend zijn
misval en zei in zichzelf: ÔWas het dat men mijn broeders bracht om te
hangen, hij zou ze met kracht de koning ontnemen of om dood blijven.Õ Met dat
hij dus reed peinzend kwam daar een knecht lopen die sterk en snel was en had
een grote staf op zijn schouders met ijzeren pennen en de staf was met ijzer
goed beslagen. Reinout zei in zichzelf: ÔOf me die volgt om te spioneren of
om te beletten, dat zal ik gauw weten, me ontbreekt arm of zwaard en Beiaard
mijn goede paard.Õ Toen reed Reinout in de knaap zijn gemoed en sprak tot hem
zeggende: ÔVolgt u mij in euvele gemoed of om me te beletten, ik wil dat gij
het me zegt.Õ Die man zei: ÔHeer, zou ik
u volgen in het kwaad, dat was niet goed van mij gedaan want ge bent
mijn heer en ik ben uw knecht: uw vader gaf me op uw moeders kasteel 400 pond
alle jaren tot rente, die mag ik alle jaren verteren.Õ Toen Reinout van de
bode dit gehoord had zei hij tot hem: ÔZeg me uw naam.Õ Toen zei de knecht:
ÔIk ben genoemd Rigant van Napels.Õ Toen zei Reinout: ÔU moet me een
boodschap doen aan de koning van Frankrijk en zeggen eer ge uw boodschap doet
dat ge begeert een bede als zekerheid en vaste geleide zodat ge mag gaan en
komen onbeschadigd van uw lijf, dan doet u boodschap.Õ De bode zei tot
Reinout dat hij de boodschap graag deed aan de koning van Frankrijk Ôen het
is wel recht dat ik ben uw knaap.Õ Toen zei Reinout: Ôik zal u de boodschap
zeggen.Õ De bode zei: ÔZeg het mij vrij: als ik mijn boodschap doe spreekt er
iemand ondertussen als ik spreek, ik sla hem met mijn staf zodat hij
nimmermeer opstaat, aldus geloof me.Õ Toen zei Reinout tot de bode: ÔZeg de
koning in het openbaar voor zijn baronnen dat ik hem bid dat hij mijn
broeders spaart en zeg hem dat ik graag zijn ootmoed zocht in wol en
barrevoets en geef de grootste verzoening die ooit over een man gegeven is:
ik wil Lodewijk negen maal met goud opwegen en geven het over LodewijkÕ s
ziel, ik wil maken een man van goud zo groot als Lodewijk was en doen maken
een kerk in de ere van onze Vrouwe en vergoeden de priesters met mijn eigen
goed zodat men daarin zingt alle dagen de 7 getijden. Nog wil ik hem geven
Beiaard, mijn goede paard, en mijn kasteel Montalbaen wil ik ontvangen van
hem te leen, wil me die koning laten verdingen mijn lijf en mijn broeders
lijf en vrede geven. En is het dat hij me hier in het land niet zien wil, ik
en mijn broeders willen graag varen over zee en is het dat de koning
daarbinnen over zee komt, we willen hem dienen en onderdanig wezen met ziel
en lijf en dienen hem ook zo getrouw en ridderlijk dat hij niemand in zijn
hof ons gelijk vinden zal, want we hem niet begeven zullen om leven nog om
sterven, in hoe groot gevaar dat we komen mogen, we zullen bij de hulp van
God weerstaan. En is het dat de koning het niet doen wil zeg hem dat ik zal
komen in zijn land en verbranden al dat ik machtig worden mag: ik zal niet
sparen kloosters nog kerken, ik zal ze alle verbranden en nemen het goud en zilver
dat ik daar vindt en betalen daarmee mijn soldaten en ruiters die me dienen.
En ik zal de koning hetzelfde doen dat ik Lodewijk zijn zoon deed, want ik
heb gehoord van hem als dat hij Ôs nachts gaat te metten dan zal ik hem nemen
waar, het is in de kerk of elders en slaan hem met mijn zwaard dood. In
dusdanige manieren zal ik me dan over de koning wreken of hij zal mijn
broeders vrij laten en me zijn vrede geven.Õ Toen zei Reinout in zichzelf en
bedacht hem van zijn opzet en zei: ÔGod behoedde mij voor zulke schande dat
ik koning Karel mijn heer slaan zou want ik heb hem zoveel misdaan, ik weet
het niet te verbeteren.Õ Toen zei Reinout tot de bode: ÔDoe me de boodschap
eerlijk, dat bid ik u en als ge komt in de zaal bij de koning zo groet me
immer de 12 bondgenoten en groet me immer zeer bisschop Tulpijn en zeg hem
dat ik mijn broeders beveel in hun geleide als ze de koning wilde doen hangen
dat hij ze beschermen wil en ditzelfde bid al mijn verwanten dat ze immer
tenminste raad nog daad toe doen of mede rijden daar men mijn broeders hangen
zouden. En is het dat ze koning Karel immer met kracht wil hangen, al zend
hij ze buiten met macht van volk, ik zal ze waarnemen en als ze onder de galg
komen zal ik beproeven mijn kracht en slaan alles dat ik begaan mag met mijn
paard Beiaard alzo dat hij mijn broeders nimmermeer hangen zal.Õ Toen zei
Reinout voort tot de bode: ÔEer ge uw boodschap doet, ziet dat ge immer vaste
geleide neemt alzo dat ge met eren mag gaan en komen zonder deer van uw
lijf.Õ De bode zei weer: ÔReinout, ontzie u niet, ik zal mijn boodschap wel
doen, het vergaat me zoals het mag.Õ Met deze woorden nam de bode aan Reinout
verlof en liep met haast zo lang dat hij te Parijs kwam in de konings zaal en
toen hij in de zaal kwam zag hij koning Karel komen uit een kamer, toen begon
hem de bode te schamen dat hij voor zoÕ n grote heer met zijn staf zou staan,
nochtans wilde hij het niet uit de hand leggen; tenslotte werd hij bedacht en
legde het onder zijn voeten en viel voor de koning op zijn knie‘n en deed hem
reverentie: toen hij dat gedaan had stond hij op en zag dapper op de koning
en lieflijk zei: ÔKoning, edele heer, ik breng u een boodschap.Õ Toen zei de
koning: ÔGoede boodschap moet altijd welkom zijn. Nu zeg ons met wat
boodschap dat ge geladen bent.Õ De bode zei weer tot de koning: ÔEer ge mijn
boodschap van me horen zal begeer ik aan u een bede: vaste vrede en goede
geleide alzo dat ik gaan en keren mag met eer, onbeschadigd van mijn lijf;
anders zeg ik mijn boodschap niet. Want, heer koning, zou men boden onteren
of schande doen, zo wordt het vaak ongerede om menige boodschap te doen.Õ
Toen de koning de bode aldus hoorde spreken zei hij tot de bode: ÔGe zegt
waar: ik zweer u vrede bij mijn kroon en dat u niemand zal misdoen of uw lijf
nemen. Dus neem Roelant tot een borg die daar staat: hij is een van de
sterkste van de wereld en de koenste. Begeleidt hij u, bode, ge mag wel wezen
zonder angst. |
ÕDie
bode antwoerde den coninc: ÔHeer coninc, mijn heer Roelant en sals hem niet belgen,
ic name liever ander borge die ic name sonder sorghe.Õ Doe seide de coninc
tot Olivier: ÔWeest mede sijn borgeÕ. ÔVrient, willen u dese twe heren
geleiden, gi moecht wel gaen. ende comen met eeren. want u en mach dan
niemant deren sonder alleen God.Õ Doe seide de bode: ÔHeer coninc, dese heren
en moeten hem niet belghen. ic had liever seker borge die ic vrijer nemen
soude.Õ Doe seide de coninc: ÔGeleit desen bode mede, bisscop Tulpijn, ic seg
u bode, willen u dese iij. heren geleiden int gaen. ende keren, ghij moget
vry wesen sonder sorge.Õ Doe seide de bode totten coninc weder: ÔHeer coninc,
dese heren sijn goet, mer noch naem ic liever ander borch die mi bet
ghenoegen soude.Õ Doe seide de coninc: ÔGeleyten [fol. 90] mede, heer Ogier. ÕÔBode,
willen u dese vier heren geleiden, u en mach nyemant deren sonder alleen
God.Õ Doe seide die bode weder totten coninc: ÔHeer coninc, si en mogen mi
niet ghenoegen. ic seg u inder waerheit, ic had noch veel liever een vaster
borge de ic noch liever had.Õ Doen Karel de bode dese woerden hoerde spreken
wort hi toernich. ende seide: ÔBistu den duvel en machmen di geen te wille
setten, kiest self.Õ Doe seide de bode stoutelic: ÔHeer coninc, geef mi dan
oerlof self geleide te kiesen. so en wilt u niet belgen, gi moet selve mijn
borge wesen.Õ Doe seide de coninc: ÔGod loens u bode, dat du mi eer doetste,
ic sel di te recht houden tegen heren ende baroenen ende al dat u deren
mach,Õ ende dat swoer hem de coninc bi sijnre cronen. ÔHeer coninc,Õ seide de
bode, Ôgi sijt coninc. ende moecht u woert niet wederroepen. Aldus wil ic
mijn boetscap beginnen ende wilt na mi horen, heer coninc, dat u God lange
spaert: u doet grueten een die drovichste man die ye inder werelt was ende
een de beste ridder de ye sonne of mane bescheen ende de edelste creatuer de
ye van moeder lijf ontfinc, heer coninc, het is u suster kint Reinout ende
doet u bidden vriendelic of gi u veroetmoedighen wilt ende sparen sijn drie
broeders die gi gevangen hout ende ist dat u gelieven wil hem ende zijn broeders
tontfanghen in uwe genade: wes hi ende sijn broeders mesdaen hebben tegen u
ende uwe mogentheit, wil hi gaerne beteren ende u te voet vallen wollen ende
barvoet ende geven hem de meeste soen die ye over man gegeven is. Eerst wil
hi Lodewijc negenwerf met goude op wegen ende wil maken u een man van goude
so groot ende lanc als Lodewijc was ende ghevent over Lodewijcs doot. Voirt
wil hi doen maken in de eer van onser vrouwe Maria een scoen kerc. ende
goeden de priesters met zijn selfs goet so [fol. 91] dat si houden de VII.
ge[ti]den alle dage. ende elcke priester alle dage doende een misse, ende
Montalbaen wil hi te leen van u ontfangen, of doet mit dat casteel dat u
gelieft, ende in al die kercken van kerstenrijc of cloesteren een maent lanc
doen singhen alle dage misse over Lodewijcs siele ende Beiaert dat goede
orsse sal hi u mede geven. Ende ist dat gi hem in desen landen niet gedogen
of sien en moecht, so sal hi met al sijn broeders trecken over zee. Ende
waert dat gi bi hem luden quaemt, si souden u bistaen ende in geenre noot
begeven om leven of om sterven. Aldus heer coninc, verwacht uwe edelheit,
wilt hem ende sine broeders genadich wesen.Õ Doe seide de coninc totten bode:
ÔOnbiet mi Reinout yet meer?Õ Doe antwoerde de bode seggende: ÔHeer coninc, ya
hi, u onbiet Reinout: ist dat u dat niet en mach genoegen ende gi die vete
tegen hem houden wilt, so sal hi comen in u lant branden roven ende
destrueren dorpen, closteren, kercken ende al dat hi buten vaste mueren
beriden mach ende dat gout dat hi inder kercken vint daer sal hi mede lonen
den genen die hem dienen.Õ Doe seide coninc Karel: ÔOntbiet mi minen neve
Reinout niet meer?Õ Die bode seide: ÔYa hi, heer coninc. hi ontbiet u: ist
dat gi hem ende zijn broeders in gracien niet ontfangen en wilt, hy sal u
doen tselve dat hi uwen soen Lodewijc gedaen heeft, want hi heeft vernomen an
u een niewe maniere, als dat ghi des nachtes gaern u getiden leest ende gaet
te metten, so sal hij u eens nemen waer inder kercken of elders daer hi u
bevinden can ende slaen u doot, aldus sal hi hem moerdelic an u wreken.Õ Als
de coninc vanden bode dese woerden verstaen had was hi seer drovich van
herten ende seide tot hem: ÔBy Gode bode, dese boetscap de du mij brenges is
mi niet lief te horen, ic woude dattu aftergebleven hadste ende tot mi niet
gecomen en waerste, want de mare de du mi [fol. 92] brenges doet mi therte
groot verdriet hebben.Õ De coninc beclagende hem vander tidinge die hi
ghehoert hadde vanden bode, seide tot hem: ÔDu waerste seer vroet ende wijs
dattu goet geley naemste want hadstu aldusdanige woerden geseit in mijn sael
sonder borghen of goet geleide, ic segt u inder waerheit. ick had u dat hoeft
of doen slaen.Õ Doe seide die coninc totten bode: ÔOntbiet mi myn neve
Reinout yet meer?Õ ÔNeen hi, heer coninc, mer ic seg u voerwaer: hi doet seer
grueten die xij. genoten van Vrancrijc ende den bisscop Tulpyn ende beveelt
bisscop Tulpijn op sijn ere dat hi sijn broeders in sine geleide neme, ende
bidt alle sine hoge magen dat si hem ontfermen willen sijn claghelike woerden
ende dat si niet en rijden of gaen of raet of daet daer toe geven daermen
sinen broeders verdoet. Ende ist here coninc, dat gi sijn broeders verdoet,
ende ist here coninc, dat gi sijn broeders ter galgen doet brengen met macht
van volc om te doen hangen, so suldi Reinout daer bereet vinden ende sal u
zijn broeders mit crachte nemen of daer doot bliven. ende can hi u heer
coninc daer mede sien, hi sal u mitten swaerde versoecken so dat gi sijne
broeders nemmermeer en hanct.Õ Als Karel dese woerden verstont vanden bode
seyde hi: ÔOntbiet mi dat minen neve Reynout. nu sal ic sien wie so stout sal
dorren wesen de Reynout lyen daer of tot maechscap trecken ende seggen dat hi
hem bestaet: wije dat doet, ic doen hangen binnen iij dagen.Õ Als dit die coninc
seide hads de bode rou int herte. ende nam sinen staf in die hant ende ginc
eerst voer Roelant ende seide: ÔRoelant edel grave, berecht mi doch dat ic u
vragen sal: Reinout de edel here, vrou Ayen soen van Merewout, bestaet hi u
of niet?Õ Doe seide Roelant: ÔYa hi, bode, ic en missake hem niet om niemants
wil.Õ De bode seide tot Roelant: ÔIc seg [fol. 93] u certeyn, haddi de
ionchere gelochent ic had u geslagen met minen staf.Õ Doe ginc de bode voer
bisscop Tulpyn ende seide: ÔHeer bisscop segt mi doch dat ic u vrage of
Reynout u yet bestaet.Õ De seide: ÔYa hi, zijn vrient wil ic altijt wesen.Õ
Als dat de coninc sach seide hi: ÔWie heeft ons dese bode gebrocht, de zijn
boetscap dus meesterlic doet? hi is wijs, stout ende snel ende doet zyn
boetscap eerlicÕ ende voert seide de coninc totten bode: ÔWanneer sagestu
Reynout?Õ Dye bode seyde: ÔHeer coninc, als ic mach segghen, soe sach ic hem
gisteren.Õ Doe seide die coninc weder: ÔVrient, waer saechdi hem te voet of
op een ors?Õ De bode seide: ÔHeer coninc, ic salt u seggen: do ic hem sach,
had hi Beiert dat goede ors bescreden.Õ De coninc seide: ÔDat is mi leet dat
hij Beiert noch heeft.Õ De coninc seide: ÔBode, wilsti mi Reynout wisen, ic
sal u dusent gulden van goude gheven ende sal u te recht houden al Reinouts
magen ende al de deren mogen.Õ Doe seide de bode: ÔHeer coninc, ic en wils
niet doen; ic seg u heer coninc, bi mijnre trouwen: quaem ic dair ghi Reinout
wout vangen, ic soude u mit mijn stave slaen dat ghijs nemmermeer vergeten en
sout, mi en gebrake arm noch mijn staf.Õ Doe seide de coninc: ÔVrient, op u
woerden en acht ic niet een caf noch op Reynouts stoutheit want het is een
dwaes mensce de alsulke vermetelde woerden spreect als ghi doet, bode, tot
uwen overhoeft; waert sake datgi geen geleide en had ic soude u doen hangen
[om] u vermetelde woerden want ic nie so qualic ende dorperlic van bode heb
horen spekenÕ |
ÔDe bode antwoorde
de koning: ÔHeer koning, mijn heer zal zich niet verbolgen, ik nam liever een
andere borg die ik nam zonder zorgen.Õ Toen zei de koning tot Olivier: ÔWees
mede zijn borgÕ. ÔVriend, willen u deze twee heren geleiden, ge mag wel gaan
en komen met eren want u mag dan niemand deren uitgezonderd alleen God.Õ Toen
zei de bode: ÔHeer koning, deze heren moeten zich niet verbolgen, ik had
liever zekere borg die ik vrijer nemen zou.Õ Toen zei de koning: ÔGeleidt
deze bode mede, bisschop Tulpijn, ik zeg u bode, willen u deze 3 heren
geleiden in het gaan en keren, gij mag vrij wezen zonder zorgen.Õ Toen zei de
bode tot de koning weer: ÔHeer koning, deze heren zijn goed, maar nog nam ik
liever andere borg die me beter genoegen zouden.Õ Toen zei de koning:
ÔGeleidt mede, heer Ogier. ÕÔBode, willen u deze vier heren
geleiden, u mag niemand deren uitgezonderd alleen God.Õ Toen zei de bode weer
tot de koning: ÔHeer koning, ze mogen me niet vergenoegen. Ik zeg u in de
waarheid, ik had nog veel liever een vastere borg die ik nog liever had.Õ
Toen Karel de bode deze woorden hoorde spreken wordt hij toornig en zei:
ÔBent u de duivel en mag men u geen te wil zetten, kies zelf.Õ Toen zei de
bode dapper: ÔHeer koning, geef me dan verlof zelf geleide te kiezen zo wil u
niet verbolgen, ge moet zelf mijn borg wezen.Õ Toen zei de koning: ÔGod
beloont het u bode dat u me eer doet, ik zal u terecht houden tegen heren en
baronnen en al dat u deren mag,Õ en dat zwoer hem de koning bij zijn kroon.
ÔHeer koning,Õ zei de bode, Ôge bent koning en mag uw woord niet herroepen.
Aldus wil ik mijn boodschap beginnen en wil naar me horen, heer koning, dat u
God lang spaart: u doet groeten een van de droevigste man die ooit in de
wereld was en een van de beste ridders die ooit de zon of maan bescheen en
het edelste creatuur die ooit van moeder lijf ontving, heer koning, het is uw
zuster kind Reinout en doet u bidden vriendelijk of ge u verootmoedigen wil
en sparen zijn drie broeders die gij gevangen houdt en is het dat u gelieven
wil hem en zijn broeders te ontvangen in uw genade: wat hij en zijn broeders
misdaan hebben tegen u en uw mogendheid wil hij graag verbeteren en u te voet
vallen in wol en barrevoets en geven hem de grootste verzoening die ooit een
over man gegeven is. Eerst wil hij Lodewijk negen maal met goud opwegen en
wil maken u een man van goud zo groot en lang als Lodewijk was en geven het
voor LodewijkÕ s dood. Voorts wil hij doen maken in de eer van onze vrouwe
Maria een mooie kerk en vergoeden de priesters met zijn eigen goed zodat ze
houden de 7 getijden alle dagen en elke priester alle dagen doet een mis en
Montalbaen wil hij te leen van u ontvangen of doe met dat kasteel dat u
belieft en in al de kerken van christenrijk of kloosters een maand lang doen
zingen alle dagen een mis voor LodewijkÕ s ziel en Beiaard, dat goede paard,
zal hij u mede geven. En is het dat ge hem in deze landen niet gedogen of zien
mag zo zal hij met al zijn broeders trekken over zee. En was het dat ge bij
hen lieden kwam, ze zouden u bijstaan en in geen nood begeven om leven of om
sterven. Aldus, heer koning, verwacht uw edelheid wil hem en zijn broeders
genadig wezen.Õ Toen zei de koning tot de bode: ÔOntbiedt me Reinout iets
meer?Õ Toen antwoorde de bode zeggende: ÔHeer koning, ja hij, u ontbiedt
Reinout: is het dat u dat niet mag vergenoegen en ge die vete tegen hem
houden wil zo zal hij komen in uw land branden, roven en vernielen dorpen,
kloosters, kerken en alles dat hij buiten vaste muren berijden mag en dat
goud dat hij in de kerken vindt daar zal hij mee belonen diegenen die hem
dienen.Õ Toen zei koning Karel: ÔOntbiedt me mijn neef Reinout niet meer?Õ De
bode zei: ÔJa hij, heer koning, hij ontbiedt u: is het dat ge hem en zijn
broeders in gratie niet ontvangen wil, hij zal u doen hetzelfde dat hij uw
zoon Lodewijk gedaan heeft, want hij heeft vernomen aan u een nieuwe manier
als dat ge Ô s nachts graag uw getijden leest en gaat te metten zo zal hij u
eens nemen waar in de kerk of elders daar hij u vinden kan en slaat u dood,
aldus zal hij hem moorddadig aan u wreken.Õ Toen de koning van de bode deze
woorden verstaan had was hij zeer droevig van hart en zei tot hem: ÔBij God
bode, deze boodschap die u mij brengt is me niet lief te horen, ik wou dat u
weg gebleven was en tot mij niet gekomen want van het bericht die u mij
brengt doet me het hart groot verdriet hebben.Õ De koning beklaagde hem van
de tijding die hij gehoord had van de bode en zei tot hem: ÔU was zeer
verstandig en wijs dat u goede geleide nam want had u al dusdanige woorden
gezegd in mijn zaal zonder borgen of goede geleide, ik zeg u in de waarheid,
ik had u dat hoofd af doen slaan.Õ Toen zei de koning tot de bode: ÔOntbiedt
me mijn neef Reinout iets meer?Õ ÔNeen hij, heer koning, maar ik zeg u voor
waar: hij doet zeer groeten de 12 bondgenoten van Frankrijk en de bisschop
Tulpijn en beveelt bisschop Tulpijn op zijn eer dat hij zijn broeders in zijn
geleide neemt en bidt al zijn hoge verwanten dat ze hem ontfermen willen zijn
klagende woorden en dat ze niet rijden of gaan of raad of daad daartoe geven
daar men zijn broeders verdoet. En is het heer koning, dat ge zijn broeders
verdoet en is het, heer koning, dat ge zijn broeders ter galg doet brengen
met macht van volk om te doen hangen, zo zal ge Reinout daar bereid vinden en
zal u zijn broeders met kracht nemen of daar dood blijven en kan hij, u heer
koning, daar mede zien, hij zal u met het zwaard verzoeken zodat ge zijn
broeders nimmermeer hangt.Õ Toen Karel deze woorden verstond van de bode zei
hij: ÔOntbiedt me dat mijn neef Reinout, nu zal ik zien wie zo dapper zal
durven wezen die Reinout belijden daar of tot verwant trekken en zeggen dat
hij hem bestaat: wie dat doet, ik doe hem hangen binnen 3 dagen.Õ Toen dit de
koning zei had de bode rouw in het hart en nam zijn staf in de hand en ging
eerst voor Roelant en zei: ÔRoelant, edele graaf, bericht me toch dat ik u
vragen zal: Reinout de edele heer, vrouwe AyenÕ s zoon van Merwout, bestaat
hij u of niet?Õ Toen zei Roelant: ÔJa hij, bode, ik miszeg hem om niemands
wil.Õ De bode zei tot Roelant: ÔIk zeg u zeker, had ge de jonkheer geloochend
ik had u geslagen met mijn staf.Õ Toen ging de bode voor bisschop Tulpijn en
zei: ÔHeer bisschop , zeg me toch dat ik u vraag of Reinout u iets bestaat.Õ
Die zei: ÔJa hij, zijn vriend wil ik altijd wezen.Õ Toen dat de koning zag
zei hij: ÔWie heeft ons deze bode gebracht die zijn boodschap dus meesterlijk
doet? Hij is wijs, dapper en snel ende doet zijn boodschap eerlijkÕ en voort
zei de koning tot de bode: ÔWanneer zag u Reinout?Õ De bode zei: ÔHeer
koning, als ik het mag zeggen, zo zag ik hem gisteren.Õ Toen zei de koning
weer: ÔVriend, waar zag ge hem, te voet of op een paard?Õ De bode zei: ÔHeer
koning, ik zal het u zeggen: toen ik hem zag had hij Beiaard dat goede paard
beschreden.Õ De koning zei: ÔDat is me leed dat hij Beiaard nog heeft.Õ De
koning zei: ÔBode, wil u me Reinout wijzen, ik zal u duizend gulden van goud
geven en zal u terecht houden al ReinoutÕ s verwanten en al die deren mogen.Õ
Toen zei de bode: ÔHeer koning, ik wil het niet doen; ik zeg u, heer koning,
bij mijn trouw: kwam ik daar waar ge Reinout wou vangen, ik zou u met mijn
staf slaan zodat gij het nimmermeer vergeten zou, me ontbrak arm, nog mijn staf.Õ Toen zei de koning:
ÔVriend, op uw woorden acht ik niet een kaf nog op ReinoutÕ s dapperheid want
het is een dwaas men die al zulke vermetele woorden spreek zoals gij doet,
bode, tot uw overmoed; was het zaak dat ge geen geleide had ik zou u doen
hangen om uw vermetele woorden want ik niet zo kwalijk en dorps van bode heb
horen spekenÕ. |
Dat
XIV ca. Ho Reinout zijn ors Volbeiert gestolen was ter wijlen dat hi sliep ende
hoe hijt weder creech bi hulpe van zijn oem Maeldegijs.
Reinout de den
bode wt ghesent hadde aen coninc Karel, verwonderde waer hi so lange mochte
merren ende was seer [fol. 94] droevich dat hij niet weder ende keerde. ende
meende datten coninc Karel had doen vangen of heimelic doen doden also dat
hij groten rouwe daerom dreef wringende sijn handen ende toech zyn haer ende
wenste de wijl dat hi doot geweest had, ende als hy den rou aldus was
drivende een goede wile, quam hem dye vaec so sterc an dat hi slapen moste
ende als hi dat gevoelde dat hi hem van slapen nyet langer onthouden en
mocht, reet hi te Bordele int wout een weinich buten de paden ende trat van
Beyaert ende nam sijn glavie ende stacse in dye aerde ende banter Beyairt an
ende ginc leggen metten hoefde in sinen scilt ende sliep so lange, dat hi na
seer beclaechde: Beyaert de daer gebonden stont an sijn glavie, began honger
te crigen ende dede so veel metten hoefde dat den breidel of ginc ende ghinc
weiden een stuc vandair want hi tgras seer begeerde. Hier en binnen sijn
gecomen x. knechten om voeringe te halen so si dagelicx plagen te doen. Ende
als si int bosch quamen hebben si Beiaert daer alleen sien gaen ende seiden
tot malcander: ÔSiet hier Beyaert dat goede ors, laet ons binden onse voederinge
ende vangen Beyert, het is waerdich groot goet: waert sake dat wijt gecrigen
conden wi soudent geven den coninc van Vrancrijc, hi sal ons geven scats
genoech ende maken ons rijke luden.Õ Met desen woerden liepen si om tors te
vangen ende omghingent met subtijlheit dat sijt ten besten vingen, des si
alle blide waren ende leiden ter stont na Parijs ende binnen Parijs quam
niemaer hoe dat Volbeiert gevangen was. Ende als si binnen Parijs quamen liep
het volc om Beiaert te sien, edel ende onedel, vrouwen ende ioncfrouwen, rijc
ende arm; op dese selve tijt was coninc Karel opt palays ende sach tot een
veynster wt ende bi hem stont Roelant. Ende als coninc Karel neder wert sach
hoirde hi groot geruft [fol. 95] ende sach tvolc lopen in groter menichte bi
malcander, seide hi tot Roelant: ÔNeve ginder vechtmen sere, ic woude dat ic
dair waer, ic soudet vreden.Õ ÔSo soude ic oec,Õ seide Roelant, Ôlaet ons
gaen daer ende sceidense.Õ Mittien gingen si beneden ende als si beneden
waren sach hi op ende sach dat die knechten Beiaert brochten. Doe seide de
coninc tot Roelant: ÔSiet neve, ginder brenghen xij. knechten Beyaert
gevangen, dat wil ic u geven.Õ Doe seide Roelant: ÔHeer coninc, gi segt welÕ
ende seide voert in hem selven: Ôhi had mi liever biden handen, de edel grave
Reinout. hoe waren die knechten so coen dat si vangen dorsten dat ors, ic
woude si daer om alle gehangen waren, ic sal den raet geven dat si daer om
noch alle sterven sullen of hangen.Õ Mettien quamen de knechten voerden
coninc ende knielden voer hem. ende seiden: ÔHeer coninc, siet hier
Beyaerden, dien geven wi u doer uwe eere.Õ Doe seide die coninck: ÔKinderen,
gi segt wel.Õ Doe vraechde hem de coninc waer si dat ors vingen. Doe seiden
die knechten: ÔHeer coninc, buten Bordele int wout dair ginct weien.Õ Doe
vraechde hem de coninc of si Reinout yet sagen. si seiden: ÔHeer coninc, neen
wi, van hem en weten wi groot noch cleijn.Õ Dair na seide de coninc tot
Roelant: ÔNeve, neemt dat ors, ic ghevet u, doeter mede wat u ghelieftÕ ende
die coninc seide dair hi stont: Ônu en mach hem Reinout in geen lant
onthouden, ic en doe hem vangen.Õ Doe antwoerde Roelant: ÔHeer coninc, gi
segt waerÕ ende Roelant seide voert: ÔHeer coninc, doet dat ic u sal raden:
beveelt dat ors den knechten te houden ende of si Beyert verliesen dat si
daer alle om sterven sullenÕ. Die coninc seide totten knechten: ÔIc bevele u
tors op sulcke condicie als Roelant geseit hevet.Õ Die knechten namen dat in
hoede also alst Roelant woude hebben ende de coninc [fol. 96] seide: ÔNeemt wel
tors waer ende geeft hem genoech hoys ende coren; ic seg u voirwair ic en
woude niet dat Beyert yet misquaem: ic verlore mi liever dusent pont.Õ Met
dat de coninc dat sprac quamen twe scoone ioncfrouwen in die sale ende waren
geboren van Parijs. ende seiden: ÔSegt edele grave Roelant, wanneer suldy
Beiaert beriden ende laten sien den snellen loep van Volbeiert ende sine
grote sprongen?Õ Doe seide Roelant totter ionc frouwen: ÔAlst u gelieft scone
ioncfrou, blijft hier een weinich staende, ic sal gaen bidden oerlof anden
coninc.Õ Mettien keerde hi wter sale ende ginc totten coninc ende seide:
ÔHeer coninc, mi bidden ioncfrouwen van Parijs dat ic Beiert beriden soude
buten Parijs op de waerde ende laten die edele vrouwen sien sijn snelle loep
ende vorde sprongen.Õ Doe seide coninc Karel: ÔIc gaffen u huden uwen wille
mede te doen.Õ Als Roelant dat hoirde seide hi: ÔHeer coninc, God loens u, so
wil ic gaen ter stont ende beriden Beiert buten op die wairde daert de
vrouwen mogen ansien.Õ ÔSo doetÕ seide coninc Karel Ôwant sal u doecht of eer
geschien, het sal u van vrouwen comen.Õ Roelant ghinc in de sale totten
ioncfvrouwen ende seide: ÔHuden of en sonnendage sal ic Beiert beriden.Õ Doe
seiden si tot Roelant weder: ÔWi bidden u op huesheit dat ghi beit tot en sonnendage.
hier en binnen salment vereyschen over al Parijs also datter veel comen
sullen om Beiert te sien te beriden. ende hoe hi sinen loep nemen sal ende
hoe hem Roelant bedwingen ende bestieren. |
Dat
XIV kapittel. Hoe Reinout zijn paard Beiaard gestolen was terwijl dat hij
sliep en hoe hij het weer kreeg met hulp van zijn oom Maeldegijs.
Reinout
die de bode gezonden had aan koning Karel verwonderde waar hij zo lang mocht
dralen en was zeer droevig dat hij niet weerkeerde en meende dat hem koning
Karel had doen vangen of heimelijk doen doden alzo dat hij grote rouw daarom
dreef en wrong zijn handen en trok zijn haar en wenste die tijd dat hij dood
geweest had en toen hij de rouw aldus drijft een goede tijd kwam hem de slaap
zo sterk aan dat hij slapen moest en toen hij dat voelde dat hij hem van
slaap niet langer onthouden mocht reed hij te Bordele in het woud een weinig
buiten de paden en trad van Beiaard en nam zijn lans en stak het in de aarde
en bond er Beiaard aan en ging liggen met het hoofd in zijn schild en sliep
zo lang wat hij daarna zeer beklaagde: Beiaard die daar gebonden stond aan
zijn lans begon honger te krijgen en deed zoveel met het hoofd dat de breidel
afging en ging weiden een stuk vandaar want hij het gras zeer begeerde.
Hierbinnen zijn gekomen 10 knechten om voer te halen wat ze dagelijks plagen
te doen. En toen ze in het bos kwamen hebben ze Beiaard daar alleen zien gaan
en zeiden tot elkaar: ÔZie hier Beiaard, dat goede paard, laat ons binden ons
voer en vangen Beiaard, het is waard groot goed: was het zaak dat we het
krijgen konden we zouden het geven de koning van Frankrijk, hij zal ons geven
schat genoeg en maken ons rijke lieden.Õ Met deze woorden liepen ze om het
paard te vangen en omgingen het met subtielste zodat zij het ten besten
vingen, dus ze alle blijde waren en leidden het terstond naar Parijs en
binnen Parijs kwam nieuws hoe dat Beiaard gevangen was. En toen ze binnen
Parijs kwamen liep het volk om Beiaard te zien, edel en onedel, vrouwen en
jonkvrouwen, rijk en arm; op deze zelfde tijd was koning Karel op het paleis
en zag uit een venster en bij hem stond Roelant. En toen koning Karel naar
beneden keer hoorde hij groot gerucht en zag het volk lopen in grote menigte
bij elkaar en zei hij tot Roelant: ÔNeef, ginder vecht men zeer, ik wou dat
ik daar was, ik zou het bevredigen.Õ ÔZo zou ik ook,Õ zei Roelant, Ôlaat ons
gaan daar en scheiden ze.Õ Meteen gingen ze beneden en toen ze beneden waren
keek hij op en zag dat de knechten Beiaard brachten. Toen zei de koning tot
Roelant: ÔZie neef, ginder brengen 12
knechten Beiaard gevangen, dat wil ik u geven.Õ Toen zei Roelant:
ÔHeer koning, ge zegt goedÕ en zei voort in zichzelf: Ôhij had me liever bij
de handen, de edel graaf Reinout, hoe waren die knechten zo koen dat ze
vangen durfden dat paard, ik wou dat ze daarom om alle gehangen waren, ik zal
de raad geven dat ze daarom nog alle sterven zullen of hangen.Õ Meteen kwamen
de knechten voor de koning en knielden voor hem en zeiden: ÔHeer koning, ziet
hier Beiaard, die geven we u door uw eer.Õ Toen zei de koning: ÔKinderen, ge
zegt goed.Õ Toen vroeg hen de koning waar ze dat paard vingen. Toen zeiden de
knechten: ÔHeer koning, buiten Bordele in het woud daar ging het weiden.Õ
Toen vroeg hen de koning of ze Reinout iets zagen. Ze zeiden: ÔHeer koning,
neen wij, van hem weten we groot
nog klein.Õ Daarna zei de koning tot Roelant: ÔNeef, neem dat paard, ik geeft
het u, doe ermee wat u belieftÕ en de koning zei daar hij stond: Ônu mag hem
Reinout in geen land onthouden, ik doe hem vangen.Õ Toen antwoorde Roelant:
ÔHeer koning, ge zegt waarÕ en Roelant zei voort: ÔHeer koning, doe dat ik u
zal aanraden: beveel dat paard de knechten te houden en als ze Beiaard
verliezen dat ze daar alle om sterven zullenÕ. De koning zei tot de knechten:
ÔIk beveel u het paard op zulke conditie zoals Roelant gezegd heeft.Õ De
knechten namen dat in hoede alzo zoals het Roelant wou hebben en de koning
zei:
ÔNeem het goed het paard waar en geef het genoeg hooi en koren; ik zeg u
voorwaar, ik wou niet dat Beiaard iets miskwam; ik verloor me liever duizend
pond.Õ Met dat de koning dat sprak kwamen twee mooie jonkvrouwen in de zaal
en waren geboren van Parijs en zeiden: ÔZeg edele graaf Roelant, wanneer zal
ge Beiaard berijden en laten zien de snelle loop van Beiaard en zijn grote
sprongen?Õ Toen zei Roelant tot de jonkvrouwen: ÔAls het u belieft schone
jonkvrouw, blijf hier een weinig staan, ik zal gaan bidden verlof aan de
koning.Õ Meteen keerde hij uit de zaal en ging tot de koning en zei: ÔHeer
koning, me bidden jonkvrouwen van Parijs dat ik Beiaard berijden zou buiten
Parijs op de weide en laten die edele vrouwen zien zijn snelle loop en verre
springen.Õ Toen zei koning Karel: ÔIk gaf u heden uw wil mee te doen.Õ Toen
Roelant dat hoorde zei hij: ÔHeer koning, God beloont het u, zo wil ik gaan
terstond en berijden Beiaard buiten op de weide daar het de vrouwen mogen
aanzien.Õ ÔZo doeÕ zei koning Karel Ôwant zal u deugd of eer geschieden, het
zal u van vrouwen komen.Õ Roelant ging in de zaal tot de jonkvrouwen en zei:
ÔHeden op een zondag zal ik Beiaard berijden.Õ Toen zeiden ze tot Roelant
weer: ÔWij bidden u op hoffelijkheid dat ge wacht tot een zondag. Hierbinnen
zal men het vernemen over al Parijs alzo dat er veel komen zullen om Beiaard
te zien te berijden en hoe hi j zijn loop nemen zal en hoe hem Roelant
bedwingen en besturen. |
ÕHier
wil ic nu swigen een weinich ende verhalen van Reinout de dair lach ende
sliep: Reinout wert wakende ende vernam wel dat hi lange geslapen hadde. Ende
ter stont sach hi na Beiert zijn goede ors dat verloren was. Ende als hi
Beiert niet en sach spranc hi op mit een verbolgen herte ende sach al om, hi
sach [fol. 97] ghelijc een mensche de sijn sinnen
verloren heeft ende als hijt nergent en sach began hi so ongemeten rou te
driven dattet niet wel te seggen en is: hi wranc sijn handen dat hem tbloet
ter nagelen wt spranc ende toech sijn haer. seggende in hem selven: ÔO felle
fortune ende drayende rat van aventuren, hoe mogestu mi dus swaer ende hert
wesen. O doot, waerom spaertstu my, want ongeluckiger man en was nie geboren;
ic sie wel het is waer datmen plach te seggen: als een man een ongeval heeft,
tander is hem bi. ick heb Beiaert mijn goede ors verloren. ende mijn broeders
zien gevaen. Ic was mi huden vermetende in groter verwaenheit ende hoverdien
dat ic mine broeders den coninc ontnemen soude ende hem slaen: ic sie wel God
en wils niet hengen hij hevet den coninc te lief, men mach den coninc niet
scaden mit woerden of wercken, alst wel blikelic was an Elegast die den
coninc vermoerden woude, mer God waerscoude den coninc dattet niet en
geschiede.Õ Aldus als dit Reinout over dochte ende meer ander dingen,
verdubbelde sijn rou. seggende: ÔWat doen mi de sporen an myn voeten ende ic
Beiert heb verloren.Õ ende toech al sijn hernas van sinen live. |
ÕHier wil ik nu zwijgen en verhalen
van Reinout de daar lag en sliep: Reinout werd wakker en vernam wel dat hij
lang geslapen had. En terstond zag hij naar Beiaard zijn goede paard dat
verloren was. En toen hij Beiaard niet zag sprong hij op met een verbolgen
hart en zag al om, hij zag gelijk een mens die zijn zinnen verloren heeft en
toen hij nergens zag zijn paard begon hij zo onmetelijke rouw te drijven dat
het niet goed te zeggen is: hij wrong zijn handen zodat hem het bloed ter
nagels uitsprong en trok aan zijn haar en zei in zichzelf: ÔO felle fortuin
en draaiend rad van avontuur, hoe mag ge me aldus zwaar en hard wezen. O
dood, waarom spaart u mij, want ongelukkiger man was niet geboren; ik zie wel
het is waar dat men plag te zeggen: als een man een ongeval heeft de andere
is hem nabij. Ik heb Beiaard mijn goede paard verloren en mijn broeders zien
gevangen. Ik was me heden vermetende in grote verwaandheid en hovaardij dat
ik mijn broeders de koning ontnemen zou en hem slaan: ik zie wel God wil het
niet toestaan, hij heeft de koning te lief, men mag de koning niet schaden
met woorden of werken zoals het wel duidelijk was aan Elegast die de koning
vermoorden wou, maar God waarschuwde de koning zodat het niet geschiede.Õ
Aldus toen dit Reinout overdacht en meer andere dingen verdubbelde zijn rouw
zeggende: ÔWat doen me de sporen aan mijn voeten en ik Beiaard heb verloren.Õ
En trok zijn harnas van zijn lijf. |
Als Reinout aldus stont
in sijn clage quam daer een man wt een hagedochte, welcke man hem selven
vermaken ende versceppen conde bider const van nigromancien, als nu ionc als
nu out ende cranc. ende hi was geheten Maeldegijs, hi ginc sijn const van
nigromancien openbaren bi hulpe van cruit ende stenen de hi bi hem had ende
secretelic in sijn cleder genayt waren so dat hij scheen out ende cranc te
wesen ende seer mismaect van lichaem: zijn bairt op zyn borst ende sinen
wijnbrauwen tot over zijn ogen dat hi doert thaer sien most, also dat hy out
scheen ij. hondert iaer; hi huylde ende hoeste seer ende ghinc [fol. 98] lenende op zijn stoc ende ginc tot Reynout. Als hi bi
Reynout. quam gruete hi hem ende seide: ÔGod geve u goeden dach.Õ Reinout
gruete hem weder ende seide: ÔVrient, ic meen ic nie goeden dach en had, sint
ic van mynre moeder geboren was.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔHere gi en sult niet
wanhopen; God sal u licht beraden; als een mensce is in sijn meeste verdriet
so is hem Gods hulpe naest bi ende helpt een mensce wt sijn verdriet.Õ
Reinout seide: ÔIc en geloves nyet dat mi yemant soude mogen helpen wt dat
verdriet daer ic nu in ben: ic hebbe mijn broeders verloren. ende coninc
Karel houtse in sijn vangenis. ende wilse doen hangen daer ic groten rou om
heb ende ic heb verloren Beiaert mijn goede ors: nye en was man van quader
aventuren dan ic nu bin, ic wilde mi de doot haelde, so waer ic quijt vanden
rou daer ic nu ewelic in stae.Õ Maeldegijs ho[ren]de dese woirden van zijn
neve Reinout, hoirde hi wel dat Reinout heel mistroestich was ende seide tot
hem: ÔIonchere, en wilt aldus seer in wanhopen niet wesen mer bidt Gode
oetmoedelic om gracie ende genade; hi is so ontfermhertich de hem oetmoedelic
biddende zijn, hi sal u vrilic van u verdriet verblijden ende uwe broeders
sparen vander doot. Ic heb in myn leven geweest also verre als een pelgrim
gaen mach, ic hebbe geweest te Romen. ende Sinte Iacobs tot Sinte Gillis in
Provensen ende tot Sinte Andries in Scotlant ende oec heb ic geweest int lant
van Iherusalem ende nye en quam ic in enich lant daer ic vant soe sconen man
als gi sijt, bevaen mit so groten rouwe.Õ Reinout seide: ÔMyn rouwe de ic te
hants int herte heb is onseggelic: ic wilde ic doot wair, so waier ic
ontladen vanden rou.Õ Doe seide Maeldegijs tot Reinout: ÔHere ic ben een arm
man: hebdi yet dat gi mi moget geven so sal ic u doen in mijn gebede ende
alle uwe broeders dat si [fol. 99] deelachtich mogen wesen al de weldaet
diemen doet ende de ic doe, ende datse God met lieve verlossen wil wt Karels
handen.Õ Doe seide Reinout: ÔPelgrijm, ic en weet wat geven.Õ Doe wert hi
peinsende op zijn sporen de hi an sijn voeten hadde dat si van goude waren,
hi deedse van zyn voeten ende gafse den pelgrim seggende: ÔNem pelgrim, die
sporen, si sijn van finen goude; het was de eerste ghifte die vrou Aye mijn
moeder mi gaf God laetse mit eeren leven dair verteerdi wel op x. pont ist
dat gi de sporen wilt houden.Õ Do nam Maeldegijs de sporen van Reinout
seggende: ÔHeer God loent u,Õ ende stac die sporen in sijn male ende sceen
seer blide te wesen. ende danckede Reinout seer ende seide: ÔHere, ic woude u
vriendelijc bidden, had gi enige gifte meer, dat ghise mi wout geven, te bet
soudi al min wercken deelachtich wesen. Doe seide Reinout: ÔPelgrym, houtstu
dijn spot met mi, ic seg u inder waerheit waert geen scande ende oneer datmen
een pelgrym sloege, ic soude di slaen dat di dijn leven berouwen soude.Õ Doe
sprac Maeldegijs seggende: ÔSeker here, so dadi sonde want hadden si my al
geslagen de ic aelmissen gebeden heb, ic wair over hondert iaer doot, want ic
bid in kercken in closteren wair ick kan.Õ Reinout seide: ÔPelgrym, ghij segt
waer.Õ Doe seide de pelgrijm: ÔHere, of ic niet en bade ende gaefmen mi niet,
waer of soude ic leven?Õ Reinout seyde: ÔGi segt waer, pelgrym, ter noot
moetmen altijt wel bidden.Õ Do seide Maeldegijs: ÔNu segdi recht, here,Õ ende
mettien stan Maeldegijs sere ende seide tot Reinout: ÔEdel here, ic bid u
doer Gode: hebdi yet meer, dat ghijt mij geven wilt, dat Gode uwe broeders
verlossen wil vander doot ende verbliden van u verdriet?Õ Doe antwoerde
Reynout. die grave: ÔYa. ic, pelgrim, neem dien tabbaert wel ghevoert want
waer gi coemt, ghi moechter [fol. 100] wel.x. pont op verteren, de geve ic u
doer Gode ende sijnre Moeder ende Sint Ian ende alle Gods heiligen, dat si
behouden myn broeders siele ende datse God bewaer voer den smadeliken doot
want ic ducht datse de coninc verdaen heeft, ende God mi geve sulcker gracie
dat mi coninc Karel niet en doe vangen ende dat ic hem ontvlien mach, want
had hi mi in zijnre macht, hi soude mi doen hangen.Õ Mit dese woerden nam
Maeldegijs de tabbert ende wantse te samen ende stacse mede in zijn male. Doe
seide Maeldegijs weder tot Reynout: ÔHere, hebdi yet meer. behouden, ic wil
wel doer de minne van goude dat ghijt mi gaeft, so woude ic met groter
naersten Gode voer u ende uwe broeders bidden.Õ Als Reinout dese woerden
vanden pelgrim hoerde wort hi toernich ende verhief zijn swaert seggende: ÔDu
bose pelgrim, salstu met mi spot houden, ic salt di leeren.Õ Als de pelgrim
dat sach ontspranc hi den slach ende scuttese op sijn stoc. Doe seide
Maeldegijs tot Reinout: ÔSlaetstu mi, mer ic seg di het sel di rouwen want ic
seg u, so help God, ic soude mi weren.Õ Als Reinout dat hoerde seide hi: ÔWat
segdi pelgrim, soustu di weren? ic segdi in der wairheit, al waerdi so veel
als bomen int wout ende ic u slaen woude, mi en souder geen ontgaen.Õ Doe
seide Maeldegijs: ÔIc seg u certein, gi weet luttel wie ic ben of wat ic
can.Õ Van dese woirden dye Maeldegijs seide, wert Reynout seer toernich ende
verhief zijn swaert weder ende sloech na Maeldegijs de hem hier op versach.
ende ontspranc den slach ende scutse op sinen stoc; doe toende Maeldegijs zyn
consten ende veranderde van dye ouderdom in een ghedaente van een iongelinc
van xx. iaren. Als Reinout dit sach verwonderde hi hem seer daer of ende was
vervaert ende seide in hem selven: ÔWat ist dat mi nu geschiet, ic en weet
niemant so cloec dien ic slaen wil, hi en moet van myn hant sterven, al ist
dat fortune [fol. 101] mi nu den rugge keert. want mijn broeders zyn gevaen
ende ic ducht datse coninc Karel hangen sel; dair toe heb ic Beiert mijn
goede ors verloren, aldus comt gaern teen verdriet na tander ende nu comt
voer mi de duvel Belsebub of een ander. ende soude mi gaerne mede tempteren:
ic sal, wilt God, besoecken oft is als bedroch of duvely.Õ Mittien woirde
heeft Reinout tswaert verheven ende sloch een so vreseliken slach dat
Maeldegijs meende doot te bliven ende mochte met groter pijnen qualic
ontvlien den swaren slach. Ende met dat Maeldegijs de slach met pinen ontweec,
riep hi lude ende seyde: ÔWat doedi, en kendi mi niet, neve Reinout?Õ Mit dat
Maeldegijs de woerden sprac, bleef Reinout staende, seggende: ÔNeen ic! wie
sidi, dat segt mi.Õ Do seide hi hem: ÔIc ben gehieten Maeldegijs.ÕÕ Als
Reinout dat hoerde so viel hi zijn oem te voet, seggende: Genade oem, an u
naest God staet al mijn hopen. ende leven ende ic bid u minlic mijn broeders
nu bi staen ende behulpich wesen: ic heb Beiert mijn goede ors verloren, des
heb ic int herte so groten rouwe want daer op was al min toeverlaet.Õ
Maeldegijs seyde: ÔReinout, doet dat ic u leren sal, ic sal met mijnre
consten Beiert voer u brengen.Õ Als Reinout dat hoerde wert hi een deels
verblijt, seggende: ÔOem, wat ghi mi hiet, doe ic gaerne ende en laet des
niet doer anxt of vrese van der doot.Õ Doe nam Maeldegijs een oude heuc ende
gafse Reinout ende seide: ÔDoet dese heuc over u hernas an datment hernas
niet en sie.Õ De heucke en had nerghens gaten dan daerment hoeft doerstac
ende was ter aerden lanc; daer na gaf hem Maeldegijs een hoet daer an stont
menich teiken van loet ende dede hem ij. oude hosen an trecken. Als dat
Maeldegijs gedaen had toech hi een ander heucke an ende een hoet op zyn hoeft
ende baerde sijn conste van nigromancien [fol. 102] ende veranderde Reinout
in een ghedaente als een man van c. iaer ende seer cranc ende seer mismaect
van lichaem, sijn baert grau ende lanc ende sijn wijnbraeuwen over sijn ogen.
Dit gedaen wesende, sette hi hem te wege om te gaen ende wie hem luden te
moet quamen, sagen Maeldegijs ende Reinout na, om dat hem luden dochte dat si
nie so arme mismaecte pelgrims ghesien en hadden. ende selve dochte elcken
mensche diese mit ogen sach dat seer vremde was, ende wanneer dat si wter
luden gesichte waren warent vrome stoute iongelingen ende coene ridders. In
desen schine ginghen si so lange dat si quamen tenden twout te Bordele. Doe
sagen si al om ende mae[r]cten an deen side vanden wege een schone hagedocht
ende dander syde een boem soe als ons de historie seit ende si gingen sitten
onder de hagedocht; niet lanc en hadden si gheseten. Maeldegijs versach vier
moniken de ridende quamen op pairden. Doe seide Maeldegijs tot Reinout:
ÔBlift gi hier ende verwachtet mi: ic sal de moniken te moet gaen de ginder
comen riden want ic soude gaern biechten.Õ Als Reinout dat hoirde seide hi:
ÔOem so doet, ic hope het ons te bet gaen sel.Õ Hiermede scheide Maeldegijs
van Reinout ende ginc de moniken tegen ende als hier bi quam dede hi
reverencie ende gruetese seggende: ÔGod geve u goeden dach.Õ De moniken
seiden: ÔPelgrim, God loens u.Õ Voert seiden de moniken: ÔO oude pelgrym, wat
hebdi menich mensch verleeft.Õ Doe seide Maeldegijs weder: ÔIc bidde Gode dat
hi mij leven laet so lange dat mi niemant aelmissen en geve ende dat ic
ontbonden waer van minen sonden: ic bid u heer, dat gi mijn biecht horen
wilt.Õ Doe seide daer een monik: ÔPelgrym gi sult gaen tot een prochipaep,
want wi hebben haest ende en mogen niet toeven.Õ Doe [fol. 103] seide
Maeldegijs weder: ÔHere gi siet wel dat ic een arm cranc mensche ben: sal ic
dan in mijn sonden smoren so most ic dan ter hellen varen ende ewelic
verloren bliven, mer ic hope datter so niet wesen en sal, ic moet u clagen
mijn misval: ic hadde bi mi vergadert mit bidden xx. pont ende doe ic in dit
bosch quam so quam mi te gemoet Reinout ende benam mi dat gelt ende sloech mi
so sere dat ic waende doot te bliven, mer ic behielt iiij bisanten van goude,
de had ic so heimelic genayt dat hise niet vinden en conde, anders waer icse
mede quite: nimmermeer en mach ic hem prisen ende ic en weet niet wat doen,
mer ic bid heer, hoer myn biechte ic sal u de iiij. bisanten geven.Õ Doe
vraechde Maeldegijs den monic of hi ergent wist dair enich edel volc versamet
was. Doe seide een monic: ÔEn sonnendage sal tot Parijs groot volc wesen
beide van edel ende onedel.Õ Doe seide een monic tot die ander in latyn: ÔLat
ons hem sijn biecht horen ende nemen die iiij. bisanten want si sullen goet
wesen om in de wijn te verdrincken.Õ Dit dochte den anderen monike goet. Doe
seide een monic: ÔCoemt voert pelgrijm, ic sel u biecht horenÕ, mer
Maeldegijs vraechde den moniken eer ende seide: ÔIc bid u gi heren, hebdi yet
gehoirt watter te doen sal wesen, dat gi mi segt de rechte wairheit daer of.Õ
Doe antwoerden die moniken dat sijt gaern daden: ÔIc selt u seggenÕ seide
daer een monic Ôen Sonnendage de naest comende is, sal die grave Roelant
Beiert berijden buten Parijs opt velt om die ioncfrouwen te laten sien sijn
grote sprongen.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔMacht wair wesen, is Beiert daer?Õ
ÔYaetÕ seide de monic, Ôende coninc Karel heeft Roelant Beyert gegeven ende
als Roelant Beiert bereden heeft so wil hi iusticie doen, hanghen sijn neven
te Montefaucoen an de galghe.Õ Als Maeldegijs dat hoerde, seide hi [fol. 104]
soetelic: Ôic segge u inder wairheit, en zijn si noch niet gehangen, soe
mochten si wel metten live ontgaen.Õ Doe seider een monic: ÔSi leven noch.
mer si leggen in groot verdriet ende hi wil oec iustici dair over doen ende
wreken sijns soens doot. Ende ons is bevolen dat wi Reinout sinen neve inden
ban doen sullen. of verbieden dat hem niemant en herberge of vercope eten of
drincken ende waert datter iemant so coen wair diet dede, wi souden hem mede
inden ban doen. Õ Als Maeldegijs den moniken dat hoerde seggen wert hi met
toerne bevaen ende dacht in hem selven dat hijse doden soude. Maeldegijs
seyde met een beveynst hert: Ôic bid u gi heren, dat gi wilt vallen op u
knyen ende bidden voer mi dat mi mijn biecht salich moet wesen ende
volcomelijc wtspreken sonder yet te vergeten ende ten eynde toe in mijn penitencie
te volherden op dat gi mede der goeder wercken die ic doe ende gedaen heb
mede deelachtich moecht wesen.Õ Als de moniken Maeldegijs dat horende seggen,
traden si van haer paerden ende vilen over haer knien. biddende Gode dat hi
den pelgrijm verlende volherdicheit in sijn opset. ende goede wercken ende
vergeven sine sonden daer hi lange in geweest had; hier en tusschen toechde
Maeldegijs sine const so dat hi was starc ende vroem inder luden gesicht ende
nam een stoc die daer lach met yser beslagen ende sloech een monic mitten
stoc dat hi voir hem doot viel. Ende als de ander moniken dat sagen waren si
seer vervaert. ende meenden hem tontlopen mer haer cleder waren lanc. ende si
hadden hosen an so dat si niet seer lopen en mochten ende Maeldegijs volchdese
na. ende sloechse doot. Als dat Reinout had versien seide hi: ÔOem wat hebdi
gedaen, gi hebt alle dese moniken gedoot die u penitenci setten souden: mi
duncket gi wiltet al verslaen dat u te moete coemt.Õ Do seide Maeldegijs:
ÔReinout neve, ic en mocht die penitencie niet doen die si mi setten, si was
mi alte swaer, dair om sloech icse.Õ Reinout seide weder: ÔOem, soude icse
slaen [fol. 105] ende doden de mi penitencie setten de te swair was, ic
hadder in een cloester van deser oerden over hondert gedoot.Õ ÔReinout neve,Õ
seide Maeldegijs, Ôlaet de woerden varen ende coemt hier, laet ons dese
moniken wt doen al dat si hebben ende bindent op de paerden ende brengense
die cleder ende paerden.Õ Reinout was toernich in hem selven dat de moniken
doot waren ende seide: ÔOem, ghij moetet selve doen want ic en wil daer niet
toe doen.Õ Als Maeldegijs dat verstont toech hi den moniken cleeder ende
coussen wt, bantse te hope ende leydse op de paerden ende de moniken werp hi
inden wech. Dit aldus gedaen wesende gingen si ten cloester dat buten Parijs
stont vander selver oerden ende als si voirt cloester quamen vraechde
Maeldegijs naden abt, de hem ter stont vanden poertier gehaelt wort ende als
Maeldegijs den abt sach dede hi hem reverenci ende seide: ÔHeer abt, u doet
grueten Reynout de grave ende sent u dese paerden ende cleder dat ghi hem in
u gebede doen sult ende bidden voer hem ende sijn broeders datse God ter
soenen laet comen.Õ Doe vragede den abt Maeldegijs waen Reinout de paerden
comen ende de cappen. Doe seide Maeldegijs: ÔHi heeft iiij. moniken verslagen
hier int wout van Bordele ende hi dwanc ons daer toe dat wijse herwert u
brengen moesten ende u geven dese cleder ende paerden.Õ Ende eer Maeldegijs
sijn woirden volseide, seide Reinout stillekens dat Maeldegijs hoirde, mer de
abt en hoerdes niet: ÔGi hebtse selve gheslagen.Õ Doe stac Maeldegijs Reinout
mitten elleboge, doe verstont Reinout wel dattet Maeldeghijs om tbeste dede,
nochtans dochtet Reinout vreemdt dat zyn oem dese woirden sprac, doe seide
weder de abt tot Maeldegijs: ÔVrient heeftse Reinout versleghen, dus
vermaledide hem God, si sliepen hier te nacht alle vier: wat is mi gesciet,
ic en wil dese gifte van Reinout niet ontfanghen: hij. is hier int lant te
banne gedaen so datmen hem eten noch drincken vercopen moet ende in onse
kercke salmen oec verwaten ende te ban doen.Õ Doe seide Maeldegijs [fol. 106]
totten abt: ÔWildi de giften niet ontfangen so willen wij tot Reynout weder
varen ende seggent hem: so weet ic wel te voren, seggen wijt hem dat hi comen
sal ende verbernen u cloester ende slaen u ende alle u moniken doot ende
laten niemant te live ende verdervent tot in die gronde.Õ Als dat die abt
hoerde wert hi vervaert ende seide tot Maeldegijs: ÔVrient, ick ben anders
beraden, ic bid u dat gi Reinout de edel grave over mi niet en claecht, want
sijn ghiften wil ick gaerne ontfangen ende ons en staet zijn ghiften niet te
laten ende willen voer hem ende sijn broeders bidden, ende wes goede wercken
dat wi doen in missen of getiden, dat hise ende sine broeders deelachtich
mogen wesen.Õ Doe antwoerde Maeldegijs: ÔHeer abt, ic seg u inder waerheit op
dusdanige voerwaerden als gi ons beloeft, so laten wij hier de paerden ende
dat goet dat wi hier brengen.Õ Aldus sceide Maeldegijs ende Reinout wten
cloester ende namen haren vaert met haesten na Parijs. Ende als de heren in
Parijs quamen wast sonnendach. ende den tijt dat Roelant Beiaert beriden
soude op de wairde buten Parijs, alst voerseit was. Als den dienst inder
kercken gedaen was gingen de heren eten, mittien quam Maeldegijs ende Reynout
voir de brugge tot Parijs ende mittien saghen si al om ende sagen een schuere
open staen daer veel stroes in was ende daer nam Maeldegijs een arm vol van
dat stroe. ende droecht te Parijs op de brugge ende ginc daer op sitten ende
seide tot Reinout: ÔO lieve geselle, hoe suldi op dit stroe comen, ic weet
wel dat u lange staen seer pijnlic is want [fol. 107] gi vorde gegaen hebt.
Aldus suldi selven seer wee doen eer gi te sitten coemt, ic bevoelt an mi
selven wel.Õ Hier en binnen is een man bi hem luden gecomen de wter kercken
quam. Maeldegijs riep tot hem ende seyde: Ôlc bid u lieve vrient, dat gi doch
myn geselle helpen wilt dat hi te sitten coemt op dat stroe. op dat myn
ghesel hem ymmers geen wee en doe, want ic en mach hem niet helpen.Õ Als de
goede man dat hoirde van Maeldegijs, dede hijt gaern ende help Reinout te
sitten, dien hem docht die armste mensce de hi ye zijn leven gesien had ende
gaf Reinout een penninc: hem docht hy en mochts nergent bet besteden. Ende als
Reinout den penninc had leide hijen Maeldegijs in de hant ende de stacken in
sijn tassche. Doe seide de goede man tot Maeldegijs: ÔVrient, begeerdi
herberge, dat segt mi.Õ ÔYa wi, hereÕ seide Maeldegijs Ôdat u God loen here,
waer staet u huys?Õ Doe seide de goede man: ÔGinder onder ghenen boem daer
suldi een waerdinne vinden die u minlic ontfangen sal.Õ Doe seide Maeldegijs:
ÔHere, dat loen u God der doecht de gi ons biet, wi willen weder gaern voir u
bidden.Õ Aldus sceide de goede man vanden pelgrijms. Binnen deser tijt was de
maeltijt te hove gedaen ende de heren begonden te gaen wtwert daer Roelant
met Beyert riden soude. Maeldegijs sittende op de brugge mit Reinout had met
hem ghebrocht een cop van goude ende settese tusschen [hem en] Reinout; de
cop was wtermaten goet: dair stont an menich costelic steen de tegen
tsonneschijn scone radien of schijnselen gaven, de cop was oec so groot
datmens niet veel so groot gesien en had ende in desen cop maecte Maeldegijs
hem ende zijn geselle dat si daer wt sopten ende goot in den cop den besten
wijn diemen vinden conde, want Maeldegijs had [fol. 108] den wijn met cruden
ende woerden selve ghemaect ende den wijn was van sulcker crachte: wien dranc
de moeste Maeldegijs onderdanich wesen ende tot sinen dienste staen. Doe gaf
Maeldegijs Reinout weder zijn sporen van goude. Daer na sprac Maeldegijs:
ÔNeve, doet sporen weder an uwe voeten.Õ Doe seide Reinout weder: ÔWat sal ic
met die sporen doen want ic Beyert quijt ben?Õ Doe seide Maeldegijs weder:
ÔReynout neve, doetse an u voeten, ten sal u niet quaet wesen ende trecter
uwe wide coussen over, ic sel met mijnre consten Beiert voir u brengen ende
alsmen u daer op helpt suldi twewerf an dander side of vallen, mer de derde
reyse als si op setten suldi u vast houden.Õ Met dat Maeldegijs dese woerden
seide quamen de heren vanden hove ende voer de heren ginc een grote scare van
poerters ende noch twe ander scaren daer na van lantluden of bueren; als de
gheleden waren quammer een scare van vrouwen, daer na quamen die ridders heerlijc
op gheseten op orssen die goet waren. Doe stonden daer ioncfrouwen op de brug
bi Maeldegijs. ende Reinout, diet volc sagen voerbi hem gaen edel ende
onedel, doe seide daer een joncfrou: ÔSegt mi gespele, welc dunct u die
scoenste man die huyden over dese brug geleden is ende dier noch over liden
sal?Õ Doe seide die ander: ÔHet is Roelant de Farnagutte versloech.Õ Doe
seide de ander ioncfrou: ÔHet is Olivier.Õ ÔNeen,Õ seide een ander, Ôhet is
die hertoge van Bamere.Õ Dese woerden gedaen wesende vander ioncfrouwen ende
hoe si den scoonsten man versien hadden, so stonter een scoon ioncfrou diet
gehoert hadde ende als alle de ioncfrouen wtgeseit hadden ende elc ridder
gepresen na haer goet duncken in doechden ende sonderlinge in scoonheyt,
vromicheyt ende best geformt van lichaem, so seide [fol. 109] die ioncfrou:
ÔIc seg u inder waerheit, noch weet ic een scoonre man dan ghy onder u allen
noch enich genoemt hebt.Õ Doe begonsten die ander ioncfrouwen haer te vraghen
wie die ridder waer. Doe seide die ioncfrou weder: ÔEnkendijs niet? het is
een ridder genoemt Reinout. ende en mach hier int lant nu niet comen; mochte
die coene ridder hier int lant comen, hi waer de scoenste man die van dage
over de brugghe ginc of gaen sal.Õ Doe seiden de ander ioncfrouwen: ÔHet is
wair, hi is die scoonste van hude, van haer ende van maecsel van lichaem.Õ
Dese woerden hoerde Reinout dair hi sat vander ioncfrouwen ende wert
lachende. Maeldegijs sach dat Reinout loech, stiet hi hem met een elleboghe
seggende: ÔReinout, wat gi doet, en lacht nyet.Õ Doe seide Reinout: ÔLieve
oem, ic hebt vergeten ende die ioncfrouwen van Parijs dedent mi.Õ Onder dese
woerden waren dye heren voerbi Maeldegijs ende Reinout over de brugge geleden
ende coninc Karel begonste bi de brugge te comen ende Roelant ghinc besiden
hem. ende Beyaert worde voer hem geleit ende die xij. knechten diet bevolen
was haddent elc an een tou. ende als coninc Karel bij de brugge quam wert hi
Maeldegijs ende Reinout siende ende tusschen hem beiden hadden si een grote
gouden cop. Doe seide Karel tot Roelant: ÔSiet doch neve Roelant, tusschen
geen ij. pelgrijms staet een gouden cop: mi dunct ick en liet sulcken cop
niet maken om v. hondert pont.Õ Roelant seide: ÔGi segt waer.Õ ÔNeve
Roelant,Õ seide de coninc, Ôlaet ons vragen den pelgryms waen hem die cop
coemt, die groot ende costelic gemaect is van goude ende gesteenten.Õ |
Toen
Reinout aldus stond in zijn klagen kwam daar een man uit een spelonk welke
man zichzelf opmaken en veranderen kon bij de kunst van nigromantie als nu
jong, als nu oud en zwak en hij was geheten Maeldegijs, hij ging zijn kunst
van nigromantie openbaren bij hulp van kruid en stenen die hij bij hem had en
geheim in zijn kleren genaaid waren zodat hij scheen oud en zwak te wezen en
zeer mismaakt van lichaam: zijn baard op zijn borst en zijn wenkbrauwen tot
over zijn ogen zodat hij daardoor zien moest alzo dat hij oud scheen 200
jaar; hij huilde en hoestte zeer en ging leunen op zijn stok en ging tot Reinout. Toen hij bij Reinout kwam groette hij hem en
zei: ÔGod geeft u goede dag.Õ Reinout groette hem weer en zei: ÔVriend, ik
meen dat ik geen goede dag had sinds ik van mijn moeder geboren was.Õ Toen
zei Maeldegijs: ÔHeer, ge zal niet wanhopen; God zal u licht beraden; als een
mens is in zijn grootste verdriet zo is hem Gods hulp naast bij en helpt een
mens uit zijn verdriet.Õ Reinout zei: ÔIk geloof niet dat me iemand zou mogen
helpen uit dat verdriet daar ik nu in ben: ik heb mijn broeders verloren en
koning Karel houdt ze in zijn gevangenis en wil ze doen hangen daar ik grote
rouw om heb en ik heb verloren Beiaard mijn goede paard: niet was een man van
kwadere avonturen dan ik nu ben, ik wilde dat me de dood haalde zo was ik
kwijt van de rouw daar ik nu eeuwig in sta.Õ Maeldegijs hoorde deze woorden
van zijn neef Reinout en hoorde goed dat Reinout heel mistroostig was en zei
tot hem: ÔJonkheer, wil aldus zeer in wanhoop niet wezen maar bidt God
ootmoedig en gratie en genade; hij is zo ontfermend die hem ootmoedig
biddende zijn, hij zal u vrij van uw verdriet verblijden en uw broeders
sparen van de dood. Ik heb in mijn leven geweest alzo ver als een pelgrim
gaan mag, ik ben geweest te Rome en Sint Jacob, te Sint Gillis in Provence en
tot Sint Andries in Schotland en ook ben ik geweest in het land van Jeruzalem
en niet kwam ik in enig land daar ik vond zoÕ n mooie man als gij bent
bevangen met zoÕ n grote rouw.Õ Reinout zei: ÔMijn rouw die ik gelijk in het
hart heb is niet te zeggen: ik wilde dat ik dood was zo was ik ontladen van
de rouw.Õ Toen zei Maeldegijs tot Reinout: ÔHer, ik ben een arme man: heb je
iets dat ge me mag geven zo zal ik u doen in mijn gebed en al uwe broeders
dat ze deelachtig mogen wezen al de weldaad die men doet en die ik doe en dat
ze God met liefde verlossen wil uit KarelÕ s handen.Õ Toen zei Reinout:
ÔPelgrim, ik weet niet wat te geven.Õ Toen werd hij peinzend op zijn sporen
die hij aan zijn voeten had dat ze van goud waren, hij deed ze van zijn
voeten en gaf ze de pelgrim zeggende: ÔNeem pelgrim, die sporen, ze zijn van
fijn goud; het was de eerste gift die vrouwe Aye, mijn moeder, me gaf, God
laat haar met eer leven, daar verteer je wel op 10 pond is het dat ge de
sporen wil houden.Õ Toen nam Maeldegijs de sporen van Reinout zeggende: ÔHeer
God loont u,Õ en stak de sporen in zijn reistas en scheen zeer blijde te
wezen en bedankte Reinout zeer en zei: ÔHeer, ik wou u vriendelijk bidden,
had ge enige gift meer dat ge ze mij wou geven, te beter zouden al mijn
werken deelachtig wezen. Toen zei Reinout: ÔPelgrim, houdt u uw spot met mij,
ik zeg u in de waarheid was het geen schande en oneer dat men een pelgrim
sloeg, ik zou u slaan dat ge uw leven berouwen zou.Õ Toen sprak Maeldegijs
zeggende: ÔZeker heer, zo deed ge zonde want hadden ze me alle geslagen de ik
aalmoezen gebeden heb ik was over honderd jaar dood want ik bid in kerken, in
kloosters waar ik kan.Õ Reinout zei: ÔPelgrim, ge zegt waar.Õ Toen zei de
pelgrim: ÔHeer, als ik niet bad en gaf men mij niet waarvan zou ik leven?Õ
Reinout zei: ÔGe zegt waar, pelgrim, ter nood moet men altijd wel bidden.Õ
Toen zei Maeldegijs: ÔNu zeg je recht heer Õ en meteen stond Maeldegijs zeer
en zei tot Reinout: ÔEdele heer, ik bid u door God: heb je iets meer dat gij
het mij geven wil dat God uw broeders verlossen wil van de dood en verblijden
van uw verdriet?Õ Toen antwoorde Reinout, de graaf: ÔJa ik, pelgrim, neem die
tabbaard goed gevoerd want waar ge komt ge mag er wel 10 pond op verteren,
die geef ik u door God en zijn Moeder en Sint Johannes en alle Gods heiligen
dat ze behouden mijn broeders zielen en dat ze God bewaart voor de smadelijke
dood want ik vrees dat ze de koning verdaan heeft en God me geeft zulke
gratie dat me koning Karel niet doet vangen en dat ik hem ontvlieden mag want
had hij me in zijn macht, hij zou me doen hangen.Õ Met deze woorden nam
Maeldegijs de tabbaard en wond ze tezamen en stak het mede in zijn reiszak.
Toen zei Maeldegijs weer tot Reinout: ÔHeer, heb je iets meer behouden, ik
wil wel door de minne van goud dat gij het mij gaf zo wou ik met grote vlijt
God voor u en uw broeders bidden.Õ Toen Reinout deze woorden van de pelgrim
hoorde wordt hij toornig en verhief zijn zwaard zeggende: ÔU boze pelgrim,
zal u met mij spot houden, ik zal het u leren.Õ Toen de pelgrim dat zag
ontkwam hij de slag en behoedde het op zijn stok. Toen zei Maeldegijs tot
Reinout: ÔSlaat u me, maar ik zeg u het zal u berouwen want ik zeg, zo helpt
God, ik zou me verweren.Õ Toen Reinout dat hoorde zei hij: ÔWat zeg je
pelgrim, zou u zich weren? Ik zeg u in der waarheid, al waren er zoveel als
bomen in het woud en ik u slaan wou, mij zou er geen ontgaan.Õ Toen zei
Maeldegijs: ÔIk zeg u zeker, ge weet weinig wie ik ben of wat ik kan.Õ Van
deze woorden die Maeldegijs zei werd Reinout zeer toornig en verhief zijn
zwaard weer en sloeg naar Maeldegijs de hem hier op voorzag en ontsprong de
slag en behoedde op zijn stok; toen toonde Maeldegijs zijn kunsten en
veranderde van die ouderdom in een gedaante van een jongeling van 20 jaren.
Toen Reinout dit zag verwonderde hij zich zeer daarvan en was bang en zei in
zichzelf: ÔWat is het dat me nu geschied, ik weet niemand zo kloek die ik
slaan wil, hij moet van mijn hand sterven, al is het dat fortuin me nu de rug
keert want mijn broeders zijn gevangen en ik vrees dat ze koning Karel hangen
zal; daartoe heb ik Beiaard mijn goede paard verloren, aldus komt graag bij
het ene verdriet het andere en nu komt voor me de duivel Be‘lzebub of een
andere en zou me graag verleiden: ik zal, wil het God, onderzoeken of het is
bedrog of duivels.Õ Met die woorden heeft Reinout het zwaard verheven en
sloeg een zo vreselijke slag dat Maeldegijs meende dood te blijven en mocht
met grote pijnen kwalijk ontvlieden de zware slag. En met dat Maeldegijs de
slag met pijnen ontweek riep hij luidt en zei ;ÔWat doe je, ken je me niet
neef Reinout?Õ Met dat Maeldegijs de woorden sprak bleef Reinout staan en
zei: ÔNeen ik! wie ben je, dat zeg me.Õ Toen zei hij hem: ÔIk ben geheten
Maeldegijs.ÕÕ Toen Reinout dat hoorde zo viel hij zijn oom te voet, zeggende:
Genade oom, aan u naast God staat al mijn hoop en leven en ik bid u minlijk
mijn broeders nu bij te staan en behulpzaam wezen: ik heb Beiaard mijn goede
paard verloren, dus heb ik in het hart zoÕ n grote rouw want daarop was al
mijn toeverlaat.Õ Maeldegijs zei: ÔReinout, doe dat ik u leren zal, ik zal
met mijn kunsten Beiaard voor u brengen.Õ Toen Reinout dat hoorde werd hij
een deels verblijd, zeggende: ÔOom, wat ge me zegt die ik graag en laat dat
niet door angst of vrees van de dood.Õ Toen nam Maeldegijs een oude mantel en
gaf het Reinout en zei: ÔDoe deze mantel over uw harnas aan dat men het
harnas niet ziet.Õ De mantel had nergens gaten dan daar men het hoofd
doorstak en wat tot de aarde lang; daarna gaf hem Maeldegijs een hoed daaraan
stond menig teken van lood en deed hem 2 oude laarzen aan trekken. Toen dat
Maeldegijs gedaan had trok hij een andere mantel aan en een hoed op zijn
hoofd en gebaarde zijn kunst van nigromantie en veranderde Reinout in een
gedaante als een man van 100 jaar en zeer zwak en zeer mismaakt van lichaam,
zijn baard grauwe en lang, zijn wenkbrauwen over zijn ogen. Dit gedaan
wezende zette hij zich te wege om
te gaan en wie hen lieden tegemoet kwamen zagen Maeldegijs en Reinout na
omdat hen lieden dachten dat ze niet zulke arme mismaakte pelgrims gezien
hadden en zelf dacht elke mens die ze met ogen zag dat het zeer vreemd was en
wanneer ze uit de lieden gezicht waren waren het dappere sterke jongelingen
en koene ridders. In deze schijn gingen ze zo lang zodat ze kwamen ten einde
van het woud te Bordele. Toen keken ze al en merkten aan de ene zijde van de
weg een mooie spelonk en aan de andere zijde een boom, zoals ons de historie
zegt, en ze gingen zitten onder de spelonk; niet lang hadden ze gezeten.
Maeldegijs zag vier monniken die rijdende kwamen op paarden. Toen zei Maeldegijs
tot Reinout: ÔBlijft gij hier en wacht op mij: ik zal de monniken tegemoet
gaan die ginder komen rijden want ik zou graag biechten.Õ Toen Reinout dat
hoorde zei hij: ÔOom zo doe, ik hoop het ons te beter gaan zal.Õ Hiermede
scheidde Maeldegijs van Reinout en ging de monniken tegemoet en toen hij er
bijkwam deed hij reverentie en groette ze zeggende: ÔGod geeft u goede dag.Õ
De monniken zeiden: ÔPelgrim, God beloont het u.Õ Voort zeiden de monniken:
ÔO oude pelgrim, wat heb je menig mens overleefd.Õ Toen zei Maeldegijs weer:
ÔIk bid God dat hij mij leven laat zo lang dat me niemand aalmoezen geeft en
dat ik ontbonden was van mijn zonden: ik bid u heer, dat ge mijn biecht horen
wil.Õ Toen zei daar een monnik: ÔPelgrim ge zal gaan tot een parochie paap want
we hebben haast en mogen niet toeven.Õ Toen zei Maeldegijs weer: ÔHeer gij
ziet wel dat ik een arm zwak mens ben: zal ik dan in mijn zonden smoren zo
moest ik dan ter hel varen en eeuwig verloren blijven, maar ik hoop dat het
zo niet wezen zal, ik moet u klagen van mijn misval: ik had bij me verzameld
met bidden 20 pond en toen ik in dit bos kwam zo kwam me tegemoet Reinout en
benam me dat geld en sloeg me zo zeer dat ik waande dood te blijven, maar ik
behield 4 bisanten van goud, die had ik zo heimelijk genaaid zodat hij ze
niet vinden kon, anders was ik ze mede kwijt: nimmermeer mag ik hem prijzen
en ik weet niet wat te doen, maar ik bid heer, hoor mijn biecht ik zal u de 4
bisanten geven.Õ Toen vroeg Maeldegijs de monnik of hij ergens wist daar enig
edel volk verzameld was. Toen zei een monnik: ÔEen zondag zal te Parijs groot
volk wezen, beide van edel en onedel.Õ Toen zei een monnik tot de ander in
Latijn: ÔLaat ons hem zijn biecht horen en nemen die 4 bisanten want ze
zullen goed wezen om in de wijn te verdrinken.Õ Dit dacht de anderen monniken
goed. Toen zei een monnik: ÔKom voort pelgrim, ik zal uw biecht horenÕ, maar
Maeldegijs vroeg de monniken eerder en zei: ÔIk bid u gij heren, heb je iets
gehoord wat er te doen zal wezen, dat ge me zegt de waarheid daarvan.Õ Toen
antwoorden de monniken dat zij het graag deden: ÔIk zal het u zeggenÕ zei
daar een monnik Ôeen zondag die naast komende is zal de graaf Roelant Beiaard
berijden buiten Parijs op het veld om de jonkvrouwen te laten zien zijn grote
sprongen.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔMag het waar wezen, is Beiaard daar?Õ ÔJa
hetÕ zei de monnik, Ôen koning Karel heeft Roelant Beiaard gegeven en als
Roelant Beiaard bereden heeft zo wil hij recht doen, hangen zijn neven te
Montfaucon aan de galg.Õ Toen Maeldegijs dat hoorde zei hij lieflijk: Ôik zeg
u in de waarheid ze zijn nog niet gehangen, ze mochten ze wel met het lijf
ontgaan.Õ Toen zei een monnik: ÔZe leven nog, maar ze liggen in groot
verdriet en hij wil ook recht daarover doen en wreken zijn zoons dood. En ons
is bevolen dat we Reinout zijn neef in de ban doen zullen of verbieden dat
hem niemand herbergt en verkoopt eten of drinken en was er iemand die zo koen
was die het deed we zouden hem mede in de ban doen. Õ Toen Maeldegijs de
monniken dat hoorde zeggen werd hij met toorn bevangen en dacht in zichzelf
dat hij ze doden zou. Maeldegijs zei met een geveinsd hart: Ôik bid u gij
heren dat ge wil vallen op uw knie‘n en bidden voor mij dat me mijn biecht
zalig moet wezen en volkomen uitspreken zonder iets te vergeten en ten einde
toe in mijn penitentie te volharden opdat ge mede de goede werken die ik doe
en gedaan heb mede deelachtig mag wezen.Õ Toen de monniken Maeldegijs dat
hoorde zeggen traden ze van hun paarden en vielen op hun knie‘n biddende God
dat hij de pelgrim verleende volharding in zijn opzet en goede werken en
vergeven zijn zonden daar hij lang in geweest had; hiertussen toonde
Maeldegijs zijn kunst zodat hij was sterk en dapper in de lieden gezicht en
nam een stok die daar lag met ijzer beslagen en sloeg een monnik met de stok
zodat hij voor hem dood viel. En toen de andere monniken dat zagen waren ze
zeer bang en meenden hem te ontlopen maar hun kleren waren lang en ze hadden
laarzen aan zodat ze niet zeer lopen mochten en Maeldegijs volgde ze na en
sloeg ze dood. Toen dat Reinout had gezien zei hij: ÔOom wat heb je gedaan,
ge hebt alle deze monniken gedood die u penitentie zetten zouden: me lijkt ge
wil het al verslaan dat u tegemoet komt.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔReinout neef,
ik mocht die penitentie niet doen die ze me zetten, ze was me al te zwaar,
daarom sloeg ik ze.Õ Reinout zei weer: ÔOom, zou ik ze slaan en doden die me
penitentie zetten die te zwaar was, ik had er in een klooster van deze orde
over honderd gedood.Õ ÔReinout neef,Õ zei Maeldegijs, Ôlaat de woorden varen
en kom hier, laat ons deze monniken uit doen al dat ze hebben en binden het
op de paarden en brengen die kleren en paarden.Õ Reinout was toornig in
zichzelf dat de monniken dood waren en zei: ÔOom, gij moet het zelf doen want
ik wil daar niets toe doen.Õ Toen Maeldegijs dat verstond trok hij de
monniken kleren en kousen uit, bond ze tot een hoop en legde het op de
paarden en de monniken wierp hij in de weg. Dit aldus gedaan wezende gingen
ze te klooster dat buiten Parijs stond van dezelfde orde en toen ze voor het
klooster kwamen vroeg Maeldegijs naar de abt die hem terstond van de portier
gehaald wordt en toen Maeldegijs de abt zag deed hij hem reverentie en zei:
ÔHeer abt, u doet groeten Reinout de graaf en zend u deze paarden en kleren
dat gij hem in u gebed doen zal en bidden voor hem en zijn broeders dat ze
God ter verzoening laat komen.Õ Toen vroeg de abt Maeldegijs waarvan Reinout
de paarden en de kappen gekomen waren. Toen zei Maeldegijs: ÔHij heeft 4
monniken verslagen hier in het woud van Bordele en hij dwong ons daartoe dat
wij het hierheen u brengen moesten en u geven deze kleren en paarden.Õ En eer
Maeldegijs zijn worden helemaal zei, zei Reinout stilletjes zodat Maeldegijs
het hoorde, maar de abt hoorde het niet: ÔGe hebt ze zelf geslagen.Õ Toen
stak Maeldegijs Reinout met de ellenboog, toen verstond Reinout wel dat het
Maeldegijs het om het beste deed, nochtans dacht het Reinout vreemd dat zijn
oom deze woorden sprak. Toen zei weer de abt tot Maeldegijs: ÔVriend, heeft
ze Reinout verslagen, dus vermaledijdt hem God, ze sliepen hier vannacht alle
vier: wat is me geschied, ik wil deze gift van Reinout niet ontvangen: hij is
hier in het land in de ban gedaan zodat men hem eten nog drinken verkopen
moet en in onze kerk zal men ook verwijten en in de ban doen.Õ Toen zei
Maeldegijs tot de abt: ÔWil ge de giften niet ontvangen zo willen wij tot
Reinout weer varen en zeggen het hem: zo weet ik wel tevoren, zeggen wij het
hem dat hij komen zal en verbranden uw klooster en slaan u en al uw monniken
dood en laten niemand leven en bederven het tot in de grond.Õ Toen dat de die
abt hoorde werd hij bang en zei tot Maeldegijs: ÔVriend, ik ben anders
beraden, ik bid u dat gij Reinout de edele graaf over mij niet klaagt want
zijn giften wil ik graag ontvangen en ons staat zijn giften niet te laten en
willen voor hem en zijn broeders bidden en andere goede werken dat we doen in
missen of getijden dat hij ze en zijn broeders deelachtig mogen wezen.Õ Toen
antwoorde Maeldegijs: ÔHeer abt, ik zeg u in de waarheid op dusdanige
voorwaarde zoals gij ons belooft zo laten wij hier de paarden en dat goed dat
wij hier brengen.Õ Aldus scheidde Maeldegijs en Reinout uit het klooster en
namen hun vaart met haast naar Parijs. En toen de heren in Parijs kwamen was
het zondag en de tijd dat Roelant Beiaard berijden zou op de weide buiten
Parijs, zoals het gezegd was. Toen de dienst in de kerk gedaan was gingen de
heren eten, meteen kwam Maeldegijs en Reinout voor de brug te Parijs en
meteen zagen ze al om en zagen een schuur open staan daar veel stro in was en
daar nam Maeldegijs een arm vol van dat stro en droeg het te Parijs op de
brug en ging daarop zitten en zei tot Reinout: ÔO lieve gezel, hoe zal ge op
dit stro komen, ik weet wel dat u lang staan zeer pijnlijk is want ge ver
gegaan bent. Aldus zal ge u zelf zeer wee doen eer ge tot zitten komt, ik
voel het aan mezelf wel.Õ Hierbinnen is een man bij hen lieden gekomen die
uit de kerk kwam. Maeldegijs riep tot hem en zei: Ôlk bid u lieve vriend, dat
ge toch mijn gezel helpen wil dat hij te zitten komt op dat stro opdat mijn
gezel hem immers geen wee doet want ik kan hem niet helpen.Õ Toen de goede
man dat hoorde van Maeldegijs deed hij het graag en hielp Reinout te zitten
die hem dacht de armste mens die hij ooit in zijn leven gezien had en gaf
Reinout een penning: hij dacht dat hij het nergens beter besteden mocht. En
toen Reinout de penning had legde hij het Maeldegijs in de hand en die stak
het in zijn tas. Toen zei de goede man tot Maeldegijs: ÔVriend, begeer je
herberg, dat zeg me.Õ ÔJa wij, heerÕ zei Maeldegijs Ôdat u God loont heer,
waar staat uw huis?Õ Toen zei de goede man: ÔGinder onder die boom daar zal
ge een waardin vinden die u minlijk ontvangen zal.Õ Toen zei Maeldegijs:
ÔHeer, dat loont u God de deugd die ge ons biedt, we willen weer graag voor u
bidden.Õ Aldus scheidde de goede man van de pelgrims. Binnen deze tijd was de
maaltijd te hof gedaan en de heren begonnen te gaan naar buiten daar Roelant
met Beiaard rijden zou. Maeldegijs zittende op de brug met Reinout had met
hem gebracht een kop van goud en zette die tussen hem en Reinout; de kop was
uitermate goed: daar stond aan menige kostbare steen die tegen de zonneschijn
mooie stralen of schijnsels gaven, de kop was ook zo groot dat men ze niet
veel zo groot gezien had en in deze kop maakte Maeldegijs hem en zijn gezel
dat ze daaruit sopten en goot in de kop de beste wijn die men vinden kon,
want Maeldegijs had de wijn met kruiden en woorden zelf gemaakt en de wijn
was van zulke kracht: wie het dronk die moest Maeldegijs onderdanig wezen en
tot zijn dienst staan. Toen gaf Maeldegijs Reinout weer zijn sporen van goud.
Daarna sprak Maeldegijs: ÔNeef, doe de sporen weer aan uw voeten.Õ Toen zei
Reinout weer: ÔWat zal ik met die sporen doen want ik Beiaard kwijt ben?Õ
Toen zei Maeldegijs weer: ÔReinout neef, doe ze aan uw voeten, het zal u niet
kwaad wezen en trek er uw wijde kousen over, ik zal met mijn kunst Beiaard
voor u brengen en als men u daarop helpt zal ge tweemaal aan de andere kant
eraf vallen, maar de derde maal als ze u opzetten zal ge vast houden.Õ Met
dat Maeldegijs deze woorden zei kwamen de heren van het hof en voor de heren
ging een grote schaar van poorters en nog twee andere scharen daarna van
landlieden of boeren; toen die gegaan waren kwam er een schaar van vrouwen,
daarna kwamen de ridders heerlijk opgezeten op paarden die goed waren. Toen
stonden daar jonkvrouwen op de brug bij Maeldegijs en Reinout die het volk
zagen voorbij hen gaan, edel en onedel. Toen zei daar een jonkvrouw: ÔZeg me
spelmakker, welke denkt u de mooiste man die heden over deze brug gegaan is
en die er nog over gaan zullen?Õ Toen zei de ander: ÔHet is Roelant die
Farnagut versloeg.Õ Toen zei de andere jonkvrouw: ÔHet is Olivier.Õ ÔNeen,Õ
zei een ander, Ôhet is de hertog van Bamere.Õ Deze woorden gedaan wezende van
de jonkvrouwen en hoe ze de mooiste man gezien hadden zo stond er een mooie
jonkvrouw die het gehoord had en toen alle jonkvrouwen uitgepraat waren en
elke ridder geprezen naar hun goed dunken in deugden en vooral in schoonheid,
dapperheid en beste gevormd van lichaam zo zei die jonkvrouw: ÔIk zeg u in de
waarheid, nog weet ik een mooiere man dan gij onder u allen nog enige genoemd
hebt.Õ Toen begonnen die ander jonkvrouwen haar te vragen wie die ridder was.
Toen zei de jonkvrouw weer: ÔEn ken je hem niet? Het is een ridder genoemd
Reinout en hij mag hier in het land nu niet komen; mocht die koene ridder
hier in het land komen, hij was de mooiste man die vandaag over de brug ging
of gaan zal.Õ Toen zeiden de andere jonkvrouwen: ÔHet is waar, hij is de
mooiste van huid, van haar en van maaksel van lichaam.Õ Deze woorden hoorde
Reinout daar hij zat van de jonkvrouwen en begon te lachten. Maeldegijs zag
dat Reinout lachte en stoet hem aan met een ellenboog zeggende: ÔReinout, wat
je ook doet, lachen niet.Õ Toen zei Reinout: ÔLieve oom, ik heb het vergeten
en die jonkvrouwen van Parijs deden het me.Õ Onder deze woorden waren de
heren voorbij Maeldegijs en Reinout over de brug gegaan en koning Karel begon
bij de brug te komen en Roelant ging bezijden hem en Beiaard wordt voor hem
geleid en de 12 knechten die het bevolen was hadden het elk aan een touw en
toen koning Karel bij de brug kwam werd hij Maeldegijs en Reinout ziende en
tussen hen beiden hadden ze een grote gouden kop. Toen zei Karel tot Roelant:
ÔZie toch neef Roelant, tussen die 2 pelgrims staat een gouden kop: me dunt
ik liet zoÕ n kop niet maken om 500 pond.Õ Roelant zei: ÔGe zegt waar.Õ ÔNeef
Roelant,Õ zei de koning, Ôlaat ons vragen de pelgrims waarvan hen die kop
komt die groot en kostbaar gemaakt is van goud en gesteenten.Õ |
Doe reden coninc Karel ende Roelant totten pelgrims ende
Beyert woert voir hem geleit ende Beiert roec an de pelgrim ende bekende zijn
here ende dat ors toende oft blide gheweest had ende draefde so op de brugge
over ende weder ende als coninc Karel ende [fol. 110] Roelant biden pelgrims
quamen seyde de coninc Karel: ÔSegge mi pelgrijm, dat di God spoede: waen
coemt u desen cop.Õ Maeldegijs antwoerde den coninc ende louch, seggende:
ÔHeer coninc, goets vindi genoech overal. ic seg u inder waerheit. had ic
minen cop menen te verliesen biden volcke dat hier van dage gereden ende
ghegaen is of noch comen sal, ic en hads niet voert geset of laten sien.Õ
Voert seide hi: ÔDanc heb de coninc van Vrancrijc, also wel behout hij den
armen zijn clene goet. als den rijcken dies veel heeft.Õ Doe seide de coninc
weder: ÔSegt mi pelgrim, waen die cop gecomen is; dat wil ic weten.Õ
Maeldegijs antwoerde ende seide: ÔDat gelt daer de cop om gemaect is. is wel
lx. iaer geleden dat ic bat in de kercken ende closteren. ende capellen ende
ic heb dien cop doen kerstenen ende is genoemt Christiaen. daer is mede tot
desen coppe daer God met sijn iongeren wt sopte opten witten donredach. ende
de paeus van Romen heefter misse over gesongen ende de cop gaf hi de gracie:
al waer een mensce noch so swaer belast met sonden ende nochtans lange daerin
gestaen, ende hadde hi een sop hier wt, hi soude so reijn van sonden wesen
als Maria Magdalena was doe si ons heren voeten salvede.Õ Onder dese woirden
die de coninc ende Maeldegijs te samen hadden, knielde Beiaert voir Reinout,
doe seide coninc Karel: ÔMerct doch lieve neve Roelant, ic seg u voerwaer dat
sijn twe engelen de God hier gesent heeft, want siet dat stomme beest doet
hem reverencie.Õ Roelant antwoerde: ÔGi segt waer, heer coninc.Õ Dese woerden
verstont Maeldegijs ende sloech Beyert met sinen stoc dattet op sijn voeten
spranc; doe seide coninc Karel: ÔWaerom slaetstu myn ors, pelgrim?Õ Doe
antwoerde de vroede Maeldegijs seggende: ÔHeer, ick segge u had u ors yet
voert gegaen, het had min gesel geslagen de [fol. 111] hier bi mi sidt; daer
om bid ic u here om Gode dat gi u ors wat achterwaert doet leiden. dat wijt
mogen schuwen want wijt seer ontsien.Õ Doe dede coninc dat ors wat aftewaerts
leiden so dat de pelgrims sonder anxt sitten mochten. Doe seide coninc Karel:
Ôic bid u pelgrim, ghif mi doch een sop dat God mijn sonden vergeven wil daer
ic mede belast ben. ic sal di een gouden penninc geven.Õ Doe seide
Maeldegijs: ÔHere, dat en staet u niet te doen inder waerheit, want ghi most
mi eerst den coninc wisen.Õ Doe antwoerde coninc Karel weder: ÔMen seit dat
ic coninc ben.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔHeer coninc, so en belget u niet dat
ic so dorperlic ende onwaerdelijc tegen u gesproken heb.Õ Doe seide de coninc
weder: ÔNeen ic, vrient, wel moeti varen want ghi en kendet mi nyet. wat
woude ic u dan witen? mer gif mi een sop: ic sal di geven een gulden penninc
van mijnre goeden.Õ Mer Maeldegijs seide: ÔHeer coninc, ic seg u, dit en
staet mi niet te doen, ten wair dat ghi vergaeft al de gheen die u misdaen
hebben. gi weet wel dat God vergaf al den genen die hem den doot an deden
doen hi hinc ander galgen des cruces.Õ Doe seide de coninc: ÔVrient, ghi segt
waer, mer Reinout heeft mi so veel misdaen bi zyn selfs sculde dat icx hem
niet vergeven en mach. ende dair is noch een, hiet Maeldegijs ende doet
toveri, dien haetic noch veel meer, ic woude wel dat ic hem verhangen had om
dusent gulden, so veel torens. ende scade heeft hi mi gedaen: segt mi
pelgrim, wat man is dijn gesel de hier bi di leit?Õ Maeldegijs seide: ÔHeer
coninc, het is mijn vaders broeder ende en mach sien noch horen, des heb ic
int herte groot verdriet.Õ Doe seide coninc Karel: ÔPelgrim, gif mi een soppe
in vergiffenisse van minen sonden dat u God weder ghedencke ende betere dijn
[fol. 112] geselle zijn verdrietÕ Maeldegijs seide: ÔHeer coninc, hier leit
myn arme geselle. ende tis nu geleden xl. dagen dat hi en hoirde noch en
sach, des heb ic alte groten rouwe ende pijn int herte. ende en mach oec mede
niet spreken: dit ghesciede in eenre nacht dat hi verloes verstant, memorie,
cracht ende wetenscap in een huys daer wi geherberget waren ende eergisteren
vonden wi een vroede vrou de met vreemden vrouwen plach te verkeren ende
seide, mochte hi comen tot dier stat dat hy op Beiert mocht riden, so soude
hi genesen van sinen quale ende crigen gesontheit.Õ De coninc antwoerde:
ÔPelgrym, waer dat waer, so quaemdi hier ter goeder tijt.Õ Doe seide
Maeldegijs: ÔMen moet een dinc beproven eerment weet wattet doen can.Õ Coninc
Karel antwoirde ende seide: ÔPelgrim, ic bid di doer Gode, ghif mi een sop
dattet God bequaem si: ic sal dien geselle dat ors Beyaert laten beriden.Õ
Maeldegys verstaende dese woerden vanden coninc seide: ÔHeer coninc, in Gods
naem sijt dan begonnen. Mer heer coninc, doir uwe eer sal ict doen: gi weet
wel dat onse God in Bethleem geboren was ende in armen clederen gewonden. dat
dede sijn oetmoedicheit om dat God woude dat hem elc mensce bedencken soude
ende hoverdie laten sincken ende oetmoedich wesen.Õ Doe seide coninc Karel:
ÔPelgrim, du segst wair.Õ Maeldegijs sprac totten coninc: ÔHere coninc, ic
seg u dat gene knechten die daer achter u staen also veel te verliesen hebben
als ghi. Daer om, edel heer coninc, laet die knechten me ten soppe gaen met u
ende elc neme een soppe doer uwe ere.Õ Die coninc antwoerde weder: ÔPelgrim
het wort ghedaen.Õ Doe hiet coninc Karel dat dye knechten voert traden ende
nemen elc een sop, twelc die knechten deden ende quamen tot Maeldegijs mit
devoter herten ende leiden haer handen te samen, als si den broc ontfingen:
och hoe luttel wisten [fol. 113] si wat si deden! Ten lesten ginc de coninc
selve met devocien ende ontfinc een sop wanende dat hi sijn sonden met die
sop quijt geweest soude hebben, twelc niet anders en was dan bedroch. Dit
gedaen wesende liet de coninc Beiert brengen op de waerde buten Parijs ende
de pelgrims quamen daer mede met groter pinen alst scheen inder luden gesicht
ende als si op de waerde waren, seide coninc Karel tot Roelant: ÔEdel grave
Roelant, ic bid u: doet de pelgrim riden op Beiert dattet Gode bequame si.Õ
Doe antwoerde Roelant dat hijt garen dede; hi nam den pelgrim in sijn armen
ende hieffen mit pinen op Beiert. Als hij hem op Beiert gheheven had viel hi
an die ander side af. Doe was Roelant dair mede te liden ende hieffen weder
op Beiert. ende hi viel an dye ander side weder af. Doe seide Maeldegijs: ÔAy
here, ghy doet grote sonde dat gi u spot hout. met minen armen geselle, want
u ors is also groot ende ist dat hi daer meer of valt, hi blijft doot.Õ Do
seide coninc Karel tot Roelant: Ôic bid u lieve neve, edel ridder, dat gi den
pelgrim so vast hout dat hi niet en valt.Õ Doe nam Roelant den pelgrim weder
ende hieffen op Beiert ende als hi daer op was, hielt hi hem vast bi sinen
cleder dat hi niet vallen en mocht ende als Reinout dus op Beyert sat began
hi hem vast te houden ende sette zijn voeten in de stegereep van goude: do
waren de knechten dye Beiert bewaerden onteert van goude ende erve de hem
coninc Karel gegeven had doe si hem Beiert brochten. Doe seide Reinout:
ÔMoste ic. ic soude garen alleen riden.Õ Doe seide de coninc: ÔLaet den
pelgrim alleen riden.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔGod si geloeft lieve geselle,
dat gi spreect! moechdi oec sien ende horen.Õ ÔYa ic,Õ seyde Reinout: Ôic heb
al mijn leet verloren.Õ Doe seide de coninc: ÔHeer bisscop, doet ons te
gemoet halen crucen ende va[nen] [fol. 114] want God heeft ons grote ere
gedaen also gi sien moget [ende] mercken, wanter mirakel geschiet is.Õ
Maeldegijs ginc weder togen sine konst so dat Reynout die op Beiaert sat sijn
craft weder had. Reynout sittende op Beyaert ende sach al omme datmen hem of
Beiert niet en wachte oft waer nam, doe noepte hi Beiert met sporen ende als
Beiert sijn meester op hem voelde settet hem te lopen so wat dattet vermocht:
de eerste spronc was wel lx. voet of meer; als de knechten dit gewaer werden
diet ors bevoelen waren, hielden si hem qualic. Maeldegijs dit merckende,
sach seer verdrietelic, hippelende ende springende gins [ende] weder,
roepende: ÔOch lieve heer coninc, wat sals wesen, mijn geselle is opt ors
geseten: ic docht dat hi den hals breken sel oft ors sal hem of werpen ende
treden hem longen ende lever wten live.Õ Als Maeldegijs dat totten coninc
seide wranc hi sijn handen. ende toech sijn haer ende scheen groten rouwe te
driven dattet onseggelic was. Als coninc Karel Maeldegijs desen rou sach.
driven had hi zijns medeliden ende riep haestelic de genoten ende badt hem
vriendelic dat si Beiert vangen wouden ende bescudden den arme mensche die op
Beiert sat ende brengen wederom. Als de coninc dit gheseit had noepten die
genoten haer orssen, die eerste warent Roelant ende Ogier, daer na de hertoge
van Bamer ende Sampson ende voert alle die ander genoeten, wat dat haer
orssen lopen mochten ende volgeden dus Reinout de op Beiert sat ende hebben
versien wel een boech scoet voir. Reynout de aldus op Beiert sat, sach dicwil
om of hem yemant volghede: ten lesten wert hi siende dat hem de genoten
volchden. Als Reinout dit sach seide hi in hem selven: ÔHere God, hoe gaern
woude ic dat ic nu wist of mi mine magen volgen int goede of int quade want
wist ic dat si mi int quade [fol. 115] volchden, ic souder mi liever over wreken
dan over een vreemde man.Õ Mit dese woerden toech hi sijn swaert ende hielt
Beiert staende dat si bi hem quamen. ende als de genoten bi Reynout quamen so
na dat si hem horen mochten, riep Reynout totten genoeten: ÔGhij heren hebdi
myn doot gesworen, ic bid u dat segt mi.Õ Doe antwoerden de genoeten:
ÔReinout, neen wi, ridder coen.Õ Doe seide Roelant: ÔReinout neve, wi en
dochten niet dat wi u hier vinden souden.Õ Doe seide de bisscop Tulpijn:
ÔSidi dat, neve Reinout?Õ ÔYa ic,Õ antwoerde Reynout. Doe seide Ogier:
ÔReinout neve, mi verwondert van u dat gi hier sijt.Õ Doe seide Olivier:
ÔSegt mi doch neve, wie is de pelgrim die daer biden coninc gebleven is?Õ
Reinout seide: ÔHet is myn oem Maeldegijs.Õ Roelant seyde: ÔHet is die geen
diet wesen soude want hi en doet niet dan hi mitten coninc spot.Õ Doe seide
weder de stoute Reynout: Ôic bid u soete neve Roelant, dat gi Maeldegijs niet
en wroeget.Õ Roelant seide weder: ÔSoude ic dat doen dat waer seer misdaen
ende grote dorperheit dat ic hem wroegen soude: ic en sals waerlic niet
doen.Õ Doe seide Reinout: ÔIc bid u here bisscop Tulpijn, doer alle
vrientscap de ic weder doer u doen mach, dat gi mijn broeders in u geleide
ontfaen wilt die de coninc gevaen heeft, ende ghi edel baroenen, dat selfde
bid ic u mede als dat gi mine broeders tegen coninc Karel wilt verdingen.
ende nyet en gehenct dat mense ter galge leide om te verdoen.Õ Mit dat
Reinout dese woerden geseit had. sprack daer een iongelinc, Foukens sone van
Morlione: ÔIc seg u Reinout, dat ic u gevangen leveren sel coninc Karel de u
ende uwe broeders morgen sal doen hangen.Õ Reynout horende dese woerden
vanden sciltknecht wert hi toernich, seggende: ÔGod behoede mi ende mine
broeders voir sulcken doot; ic hope [fol. 116] ane Gode dat gi sult liegen,
ende coem mi naerder, ic salt u verghelden.Õ Mit dien quam dye schilt knecht
om Reinout te vaengen. Doe verhief Reynout zijn swaert ende sloech den
sciltknecht dat hoeft van den lichaem. Doe seide Reinout: ÔLaet hangen diemen
hangen mach, du hebstet ijmmer metter doot becoft.Õ Als Roelant dat sach
louch hi daer om ende seide: ÔReinout neve, danc hebt dat ghijt deet want gi
hebt hem sijn loen gegheven.Õ Doe seide Reinout: ÔGi edele baroenen, blijft
al mit Gode de moet u altijt in sijnre hoeden ontfangen ende ic bevele mijn
broeders Gode ende op u geleide ende mijn oem Maeldegijs bevele ic Maria Gods
Moeder ende hier mede neme ic an u allen oerlof ende sceide van hier, want ic
en dar hier niet langer bliven. Ende aldus nam Reinout oerlof an die heren
ende sceide van dair ende reet met haesten na tcasteel van Montalbaen. |
Toen reden koning Karel en Roelant tot de pelgrims en
Beiaard wordt voor hem geleid en Beiaard rook aan de pelgrim en herkende zijn
heer en dat paard toonde of het blijde geweest was en draafde zo op de brug
heen en weer en toen koning Karel en Roelant bij de pelgrims kwamen zei
koning Karel: ÔZeg me pelgrim dat u God spoedt: waarvan komt u deze kop.Õ
Maeldegijs antwoorde de koning en lachte, zeggende: ÔHeer koning, goed vindt
ge genoeg overal, ik zeg u in de waarheid, had ik mijn kop menen te verliezen
bij het volk dat hier vandaag gereden en gegaan is of nog komen zal, ik had
het niet voort gezet of laten zien.Õ Voort zei hij: ÔDank heeft de koning van
Frankrijk, alzo wel behoudt hij de armen zijn kleine goed als de rijke die
het veel heeft.Õ Toen zei de koning weer: ÔZeg me pelgrim, waarvan die kop
gekomen is; dat wil ik weten.Õ Maeldegijs antwoorde en zei: ÔDat geld daar de
kop om gemaakt is, is wel 60. jaar geleden dat ik bad in de kerken en kloosters
en kapellen en ik heb die kop doen christenen en is genoemd Christiaan.
Daar is mede tot deze kop daar
God met zijn jongeren uit sopte op de witte Donderdag en de paus van Rome
heeft er mis over gezongen en de kop gaf hij de gratie: al was het een mens
nog zo zwaar belast met zonden en nochtans lang daarin gestaan en had hij een
sop hieruit, hij zou rein van zonden wezen zoals Maria Magdalena was toen ze
onze Heer voeten zalfde.Õ Onder deze woorden die de koning en Maeldegijs
tezamen hadden knielde Beiaard voor Reinout. Toen zei koning Karel: ÔMerk
toch lieve neef Roelant, ik zeg u voor waar dat zijn twee engelen de God hier
gezonden heeft want zie dat stomme beest doet hem reverentie.Õ Roelant
antwoorde: ÔGe zegt waar, heer koning.Õ Deze woorden verstond Maeldegijs en
sloeg Beiaard met zijn stok zodat het op zijn voeten sprong; Toen zei koning
Karel: ÔWaarom slaat u mij paard pelgrim?Õ Toen antwoorde de verstandige
Maeldegijs zeggende: ÔHeer, ik zeg u, had uw paard iets voort gegaan het had
mijn gezel geslagen die hier bij me zit; daarom bid ik u heer, om God, dat ge uw paard wat
naar achter doet leiden zodat wij het mogen schuwen want wij het zeer
ontzien.Õ Toen deed koning dat paard wat naar achteren leiden zodat de
pelgrims zonder angst zitten mochten. Toen zei koning Karel: Ôik bid u
pelgrim, geef mij toch een sop zodat God mijn zonden vergeven wil daar ik mee
belast ben. Ik zal u een gouden penning geven.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔHeer,
dat staat u niet te doen in de waarheid want ge moet me eerst de koning
wijzen. Toen antwoorde koning Karel weer: ÔMen zegt dat ik koning ben.Õ Toen
zei Maeldegijs: ÔHeer koning, zo verbolg u niet dat ik zo dorps en onwaardig
tegen u gesproken heb.Õ Toen zei de koning weer: ÔNeen ik, vriend, goed moet
ge varen want ge kende me niet, wat wou ik u dan verwijten? Maar geef me een
sop: ik zal u geven een gouden penning van mijn goed.Õ Maar Maeldegijs zei:
ÔHeer koning, ik zeg u, dit staat me niet te doen, tenzij dat ge vergaf al
diegene die u misdaan hebben. Ge weet wel dat God vergaf al diegenen die hem
de dood aan deden toen hij hing aan de galg van het kruis.Õ Toen zei de
koning: ÔVriend, ge zegt waar, maar Reinout heeft me zo veel misdaan bij zijn
eigen schuld zodat ik hem niet vergeven mag en daar is er nog een, heet Maeldegijs
en doet toverij, die haat ik nog veel meer, ik wou wel dat ik hem verhangen
had om duizend gulden, zoveel toorn en schade heeft hij mij gedaan: zeg me
pelgrim, wat man is uw gezel die hier bij u ligt?Õ Maeldegijs zei: ÔHeer
koning, het is mijn vaders broeder en mag zien nog horen, dus heb ik in het
hart groot verdriet.Õ Toen zei koning Karel: ÔPelgrim, geef me een sop in
vergiffenis van mijn zonden zodat u God weer gedenkt en verbeter uw gezel
zijn verdrietÕ. Maeldegijs zei: ÔHeer koning, hier ligt mijn arme gezel en
het is nu geleden 40 dagen dat hij hoorde nog zag, dus heb ik altijd grote
rouw en pijn in het hart en mag ook mede niet spreken: dit geschiedde in een
nacht dat hij verloor verstand, memorie, kracht en wetenschap in een huis
daar we geherbergd waren en eergisteren vonden we een verstandige vrouwe die
met vreemde vrouwen plag te verkeren en zei; mocht hij komen tot die plaats
dat hij op Beiaard mocht rijden zo zou hij genezen van zijn kwaal en krijgen
gezondheid.Õ De koning antwoorde: ÔPelgrim, was dat waar zo kwam ge hier te
goede tijd.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔMen moet een ding beproeven eer men het
weet wat het doen kan.Õ Koning Karel antwoorde en zei: ÔPelgrim, ik bid u
door God, geef me een sop zodat het God bekwaam is: ik zal uw gezel dat paard
Beiaard laten berijden.Õ
Maeldegijs verstond deze woorden van de koning en zei: ÔHeer koning,
in Gods naam is het dan begonnen. Maar heer koning, door uw eer zal ik het
doen: ge weet wel dat onze God in Bethlehem geboren was en in arme klederen
gewonden dat deed zijn ootmoedigheid omdat God wou dat hem elke mens bedenken
zou en hovaardij laten zinken en ootmoedig wezen.Õ Toen zei koning Karel:
ÔPelgrim, u zegt waar.Õ Maeldegijs sprak tot de koning: ÔHeer koning, ik zeg
u dat die knechten die daar achter u staan alzo veel te verliezen hebben als
gij. Daarom, edele heer koning, laat die knechten mee ten sop gaan met u en
elk neemt een sop door uw eer.Õ De koning antwoorde weer: ÔPelgrim, het wordt
gedaan.Õ Toen zei koning Karel dat de knechten voort traden en nemen elk een
sop wat de knechten deden en kwamen tot Maeldegijs mie devote harten en
legden hun handen tezamen toen ze de slok ontvingen: och hoe weinig wisten ze
wat ze deden! Ten lesten ging de koning zelf met devotie en ontving een sop
en waande dat hij zijn zonden met die sop kwijt geweest zou hebben wat niet
anders was dan bedrog. Dit gedaan wezende liet de koning Beiaard brengen op
de weide buiten Parijs en de pelgrims kwamen daar mede met grote pijnen zoals
het scheen in de lieden gezicht en toen ze op de weide waren zei koning Karel
tot Roelant: ÔEdele graaf Roelant, ik bid u: doe de pelgrim rijden op Beiaard
zodat het God bekwaam is.Õ Toen antwoorde Roelant dat hij het graag deed; hij
nam de pelgrim in zijn armen en hief hem met pijnen op Beiaard. Toen hij hem
op Beiaard geheven had viel hij aan de andere zijde er af. Toen was Roelant
daarmee te gaan en hief hem weer
op Beiaard en hij viel aan de andere zijde er weer af. Toen zei Maeldegijs:
ÔAy heer, ge doet grote zonde dat ge uw spot houdt met mijn arme gezel want
uw paard is alzo groot en is het dat hij daar meer van valt hij blijft dood.Õ
Toen zei koning Karel tot Roelant: Ôik bid u lieve neef, edele ridder, dat ge
de pelgrim zo vast houdt dat hij niet valt.Õ Toen nam Roelant de pelgrim weer
en hief hem op Beiaard en toen hij daarop was hield hij hem vast bij zijn
kleren zodat hij niet vallen mocht en toen Reinout dus op Beiaard zat begon
hij hem vast te houden en zette zijn voeten in de stijgbeugel van goud: toen
waren de knechten die Beiaard bewaarden onteerd van goud en erve die hen
koning Karel gegeven had toen ze hem Beiaard brachten. Toen zei Reinout:
ÔMoest ik, ik zou graag alleen rijden.Õ Toen zei de koning: ÔLaat de pelgrim
alleen rijden.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔGod zij geloofd, lieve gezel dat ge
spreekt! Mag ge ook zien en horen.Õ ÔJa ik,Õ zei Reinout: Ôik heb al mijn
leed verloren.Õ Toen zei de koning: ÔHeer bisschop, doe ons tegemoet halen
kruis en vanen want God heeft ons grote eer gedaan alzo ge zien mag en merken
want er mirakel geschied is.Õ Maeldegijs ging weer tonen zijn kunst zodat
Reinout die op Beiaard zat zijn kracht weer had. Reinout zat op Beiaard en
zag al om zodat men hem of Beiaard niet bewaakte of waar nam, toen noopte hij
Beiaard met sporen en toen Beiaard zijn meester op hem voelde zette het op
een lopen zo wat dat het mocht: de eerste sprong was wel 60 voet of meer;
toen de knechten dit gewaar werden die het paard bevolen waren hielden ze
zich kwalijk. Maeldegijs dit merkende zag zeer verdrietig huppelende en springende
heen en weer en roepende: ÔOch lieve heer koning, wat zal het wezen, mijn
gezel is op het paard gezeten: ik dacht dat hij de hals breken zal of het
paard zal hem afwerpen en trappen hem longen en lever uit het lijf.Õ Toen
Maeldegijs dat tot de koning zei wrong hij zijn handen en trok zijn haar en
scheen grote rouw te drijven zodat het niet te zeggen is. Toen koning Karel
Maeldegijs deze rouw zag drijven had hij hem medelijden en riep haastig de
bondgenoten en bad hen vriendelijk dat ze Beiaard vangen wilden en behoeden
de arme mens die op Beiaard zat en brengen wederom. Toen de koning dit gezegd
had noopten de bondgenoten hun paarden, de eerste waren Roelant en Ogier,
daarna de hertog van Bamer en Sampson en voort alle de andere bondgenoten wat
dat hun paarden lopen mochten en volgden dus Reinout die op Beiaard zat en
hebben hem gezien wel een boogschot voor. Reinout die aldus op Beiaard zat
keek vaak om of hem iemand volgde: ten lesten zag hij dat hem de bondgenoten
volgden. Toen Reinout dit zag zei hij in zichzelf; ÔHeer God, hoe graag wilde
ik dat ik nu wist of me mijn verwanten volgen in het goede of in het kwade
want wist ik dat ze me in het kwade volgden ik zou me er liever over wreken
dan over een vreemde man.Õ Met deze woorden trok hij zijn zwaard en hield
Beiaard staande zodat ze bij hem kwamen. En toen de bondgenoten bij Reinout
kwamen zo nabij dat ze hem horen mochten riep Reinout tot de bondgenoten:
ÔGij heren heb je mijn dood gezworen, ik bid u dat zeg me.Õ Toen antwoorden
de bondgenoten: ÔReinout, neen wij, ridder koen.Õ Toen zei Roelant: ÔReinout
neef, we dachten niet dat we u hier vinden zouden.Õ Toen zei de bisschop
Tulpijn: ÔBent u dat, neef Reinout?Õ ÔJa ik,Õ antwoorde Reinout. Toen zei
Ogier: ÔReinout neef, me verwondert van u dat ge hier bent.Õ Toen zei
Olivier: ÔZeg me toch neef, wie is die pelgrim die daar bij de koning
gebleven is?Õ Reinout zei: ÔHet is mijn oom Maeldegijs.Õ Roelant zei: ÔHet is
diegene die het wezen zou want hij doet niets anders dan hij met de koning
spot.Õ Toen zei weer die dappere Reinout: Ôik bid u lieve neef Roelant dat ge
Maeldegijs niet wraakt.Õ Roelant zei weer: ÔZou ik dat doen dat was zeer
misdaan en grote dorpsheid dat ik hem wraken zou: ik zal het waarlijk niet
doen.Õ Toen zei Reinout: ÔIk bid u heer bisschop Tulpijn door alle
vriendschap die ik weer door u doen mag dat ge mijn broeders in uw geleide
ontvangen wil die de koning gevangen heeft en gij edele baronnen datzelfde
bid ik u mede als dat ge mijn broeders tegen koning Karel wil verdingen en niet
toestaat dat men ze ter galg leidt om te verdoen.Õ Met dat Reinout deze
woorden gezegd had sprak daar een jongeling, Foukens zoon van Morlione: ÔIk
zeg u Reinout, dat ik u gevangen leveren zal koning Karel die u en uw
broeders morgen zal doen hangen.Õ Reinout hoorde deze woorden van de
schildknecht en werd toornig zeggende: ÔGod behoedde me en mijn broeders voor
zulke dood; ik hoop aan God dat ge zal liegen en kom me naarder, ik zal het u
vergelden.Õ Met die kwam de schildknecht om Reinout te vangen. Toen verhief
Reinout zijn zwaard en sloeg de schildknecht dat hoofd van het lichaam. Toen
zei Reinout: ÔLaat hangen die men hangen mag, u hebt het met de dood
bekocht.Õ Toen Roelant dat zag lachte hij daarom en zei: ÔReinout neef, dank
heb dat gij het deed want ge hebt hem zijn loon gegeven.Õ Toen zei Reinout:
ÔGij edele baronnen, blijf alle met God die moet u altijd in zijn hoede
ontvangen en ik beveel mijn broeders God en op uw geleide en mijn oom
Maeldegijs beveel ik Maria Gods Moeder en hiermee neem ik aan u allen verlof
en scheid van hier, want ik durft hier niet langer blijven. En aldus nam
Reinout verlof aan die heren en scheidde van daar en reed met haast naar het
kasteel van Montalbaen. |
Dat
XV. ca Hoe die heren weder tot coninc Karel quamen ende seiden dat si Beiert
niet vinden en conden ende hoe coninc Karel Reynouts drie broeders woude doen
hangen. Daer bisscop Tulpyn tegen was met Roelant ende ander heren ende dat
benamen dattet niet en geschyede ende hoe Maeldegijs Reinouts broeders
verloste wt coninc Karels vangenis ende tot coninc Karel ginc daer hij lach
ende sliep in zijn camer ende seidet hem dat hij se wter vangenis nam ende
brochtse tot Montalbaen.
Als dye heren
aldus als gi gehoert hebt van Reynout gesceiden waren, reden si weder na
Parijs tot coninc Karel ende als de heren aldus na Parijs ridende waren,
overdroegen si met malcander wat si tot coninc Karel seggen souden als si
voer hem quamen. Doe seyde bisscop Tulpijn: ÔWat sullen wi seggen van desen
scilt knecht de Reinout geslagen heeft? wie sal dat [fol. 117] voer den
coninc verantwoerden?Õ Roelant seide: ÔDat sal ic doen ende sal seggen dat
ict selve gedaen heb, dair weet ic raet toeÕ ende dat docht hem allen goet
ende reden so lange dat si quamen voirden coninc ende als de coninc de heren
sach was hi blide ende hietse welcoem ende vragede ter stont Roelant of hi
Beiert brochte. Doe seide Roelant: ÔHere coninc, neen wi, mittien heeft die
coninc versien den sciltknecht. die daer doot in gebrocht wert op een ors.
des hem verwonderde ende seide: ÔWie is de mensce die gi daer doot in
brenget? ist de pelgrim die op Beiaert reet?Õ Roelant seide: ÔHeer coninc,
neent, het is Foukijns soen van Morlione.Õ Die coninc seide weder: ÔWie heeft
den sciltknecht gedoot?Õ Doe seide Roelant: ÔHeer coninc, dat dede ic.Õ Die
coninc seide: ÔNeve, dat is misdaenÕ. Roelant seyde weder: ÔHeer coninc, ghi
kent wel Beiert: alst begint dan ist seer fel. Ende alst quaet is, so en
macht niemant dwingen of achtervolgen ende wi waren den ors so na gecomen dat
wijt sagen metten ogen, des wi alle blide waren want de man dier op sat was
out van dagen, so dat hem tors ontdragen had ende als wi tors int gesicht
hadden meenden wijt wel te vangen. Doe quam die sciltknecht ende woude met
sijns selfs cracht Beiert alleen vangen ende toech sijn swaert ende als
Beiert tswairt sach wast so scu dattet vloech oft dul geweest had ende wi
verloren Beiert tusschen twe foreesten in een coern lant. Doe was mijn hert
so seer met toerne bevangen dat ic den sciltknecht doot sloech.Õ Doe seide
coninc Karel: ÔRoelant neve, gi deet recht: het was grote dorperheid vanden
sciltknecht dat hi voer u allen wtriden soude ende vangen Beiert alleen, dat
hem niet doenlic en was; mi waer leet, gi en haddet gedaen.Õ Als dat de
coninc geseit had, seide [fol. 118] Roelant: ÔHeer coninc, ic wil dat gi doet
hanghen die knechten die ghi Beiert bevolen had om dat si hem Beyert hebben
laten ontgaen.Õ Doe seide de coninc: ÔRoelant neve, wildilt hebben gedaen, so
salt geschien.Õ Doe geboet die coninc datmen de knechten hangen soude, twelc
terstont nae des conincs gebot gedaen wert: dairom dicwijl van veel onderwils
coemt groten onrust ende afterdeel. Maeldegijs de biden coninc was ginc tot
hem seggende: ÔHere ay lacen, wat is mij geschiet, mijn ghesel is op u ors
geseten ende ic weet wel dat hi daer of gevallen is ende mach doot wesen: des
heb ic in myn hert so groten rou dat icx niet segghen en kan. ende ic wil
gaen over zee voer de siele van minen geselle dat hem God genadich wesen
moet,Õ ende als Maeldegijs dese woerden totten coninc seide, hielt hij hem
seer qualic: hi wranc zyn handen ende toech zijn haer ende scheen te driven
ongemeten rou ende seide: ÔAdieu lieve geselle, ic en sie u nemmermeer meer.Õ
Doe coninc Karel desen rou Maeldegijs sach driven, had hi zijn medeliden ende
seide: ÔVrient, hebt mate in dyn rouwe, ic sal di begaven cortelic in een
rijc cloester, daer gi u leven u broot hebt ende can ic vernemen wair u
geselle doot gebleven is, ick sal in de eer van onser Vrouwe over zijn siel
doen zingen alle dage een misse: dat seg ic u voirwair.Õ Do seide Maeldegijs:
ÔGod loens u, edel heer coninc, ic en mach hier niet langer lettenÕ. ende
aldus nam Maeldegijs oerlof anden coninc: doe geboet de coninc dat men
Maeldegijs geven soude x. ducaten van goude. Ende aldus sceide Maeldegijs wt
Parijs ende dancte den coninc seer van sijn goede giften die hi hem ghegheven
had. Als dit ghedaen was ontboet de coninc alle zijn baroenen bi hem ende
seide: ÔEdele heren, ic sal mi wreken over diegene die mijnen sone so
moerdelic versloegen. Aldus swere ic bi mynre cronen dat ic mi over de
moerdenaers wreken [fol. 119] salÕ. ende als de coninc aldus sijn eet gedaen
had, dat menich edel man leet was diet hoerden, liet hi Reinouts broders wt
de vangenis halen. ende voir hem brenghen. Als si voer hem quamen liet hi
hair handen ende ogen verbinden als oft dieven geweest hadden. Als dit die
bisscop Tulpijn sach, had hijs medeliden ende seide: ÔHeer coninc, doet doch
wel ende laet ons onse neven totten scepen doen brengen want, edel heer
coninc, het is ymmer u vleisch. ende u bloet: gi weet doch wel dat wette
elcken man te swair is.Õ Doe seide coninc Karel weder: ÔHeer bisscop Tulpijn,
des en doe ic niet want ic sel noch huden wraec ontfangen over myn soen ende
doen mine neven hangen.Õ Die bisscop antwoerde: ÔHere, de heren hebben hier
so menigen maech dies niet gaern sien en souden dat mense voir hair ogen
hangen soude, ende ramp moeten si alle hebben of sij er een hangen.Õ Doen seide
de coninc: ÔSoutstu di dan tegen mi setten?Õ ÔNeen ic, heer coninc,Õ seide de
bisscop. Coninc Karel seide weder: ÔIc salse doen hangen.Õ Doe seide de
bisscop: ÔHere, des en henge ic niet. ende si hebbender te veel goeder magen
toe, ende ramp moeten si hebben, of sijer consent toe gevenÕ. Coninc Karel
riep tot hem Fouken van Parijs ende seide: ÔWat radi mi, wil ic mine neven
doen hangen of wil icse laten leven om die soene die si mi bieden?Õ Doe seide
Fouken totten coninc ende louch: ÔHeer coninc, daer toe sidi selver vroet
genoech want ghi siet doch wel dat bisscop Tulpijn met macht tegen u wesen
wil ende ist dat ghijt doet so salmen seggen dattet bedwanc dede: gi en
dorstes niet laten.Õ Als die coninc dese woerden van Fouken hoirde wert hi
toernich. ende swoer bi zijn coninclike croen dat hi zijn neven nemmermeer
tegen hem en soude laten verdingen. ende soudese te hants te Montefaucoen
doen hangen. Desen selven eet beroude [fol. 120] hem na seer en was hem leet.
Ende als die bisscop den coninc desen eet hoerde doen, balchs hem seer ende
seide: ÔHere coninc, ghi sult u neven tegen u laten verdingen, ist u lief of
leet.Õ Doe seide de coninc tot bisscop Tulpijn: ÔWilstu di tegen mi setten?Õ
ende mettien dat hi dit seide sloech hi den bisscop. Doe nam die bisscop den
coninc bijder kelen ende soude hem gedoot hebben mer die heren schoten dair
tusschen ende trocken bisscop Tulpijn vanden coninc. Coninc Karel was
toernich ende sprac met erren moede: ÔNu sal ic weeten, bisscop van Riemen,
wye de gene sijn die mi begeven sullen ende mit u leven ende sterven sullen.Õ
Doe trat die bisscop an een sijde: ÔNu bid ic mine magen die ane mijn hulpe
willen wesen of inder noot niet begeven, dat si mi comen.Õ Als de bisscop dat
sprac, spranc bi hem over die grave Amerijn, Aernouts sone van Benlant, daer
nae heer Aernout selve, doe die hertoge van Arden ende een stout vroem ridder
ende was genaemt Dideric. Daer na spranc bijden bisscop over die hertoech van
Bourgongen ende seyde: ÔHeer bisscop Tulpijn, wi willen u helpen teghen alle
die ghene die u souden willen deren.Õ Doe ginc over Ritsaert van Normandien,
daerna de starcke Ogier een stout ridder, doe ginc over die hertoge van Bamer
ende met hem Bartram ende Ridsier die beyde sijn kinder waren, doe trat over
van Geneven grave Olivier, daer na den stouten Roelant: nochtan en badtmens
hem niet. Doe seiden die heren tot bisscop Tulpijn: ÔDe u misdede, edel heer
bisscop, wi soudent so op hem wreeken dattet hem zijn leven costen soude.Õ
Als coninc Karel dat sach seide hi: ÔAy neve Roelant, hoe hebdijt aldus
gemaect: ic sie wel, ic heb besteet mijn broot seer qualic dat ic u dus
langhe gehouden [fol. 120] heb binnen minen hove van ioncx op gevoet ende heb
u gemaect de meeste van alle minen heren. ende mijn betrouwe op u geset, ende
ghi begevet mi ter noot.Õ Doe seide Roelant: ÔHeer coninc, des en acht ic
niet, mer gi moget u wel scamen voer al die werelt want verdadi dese drie
heren, het is u vleisch ende bloet, u scande waer te groot.Õ Doe riep de
coninc Fouken van Parijs weder ende seide: ÔWat segdi Fouken, wil ic mijn
neven laten verdingen om die soene die si mi geven willen?Õ Fouke antwoerde
den coninc ende seide: ÔHeer coninc, des sidi selve vroet genoech: en siedi
niet dat u hoge magen die met u alle dage gaen, tegen u gewapent sijn in hulp
van bisscop Tulpijn ende ist dat gi die drie heren tegen u laet versoenen,
men sal seggen dat ghijt doer ontsich gedaen hebt ende anders niet.Õ Doe
seide de coninc: ÔFouke, gi segt waer.Õ Dit hoerde die stercke Ogier. ende
wert seer toernich ende trat voert ende nam Fouken bi den hare ende sloech
hem met een vuijst in sinen hals dat hy in onmacht viel voir des conincx
voeten of hi doot geweest had; doe seide de koene Ogier: ÔDu valsche
raetgever ende bose tyran, ic waen die heren nu over di gewroken zijn.Õ
Mettien ginc hi voert dair die drie heren saten ende ontbant hem haer handen
ende ogen want hi se so gebonden niet sien en mocht. Doe seide die bisscop
Tulpijn: ÔWije sal de gene wesen die dese drie heren hangen sal? ic waen
niemant so stout en si.Õ Die coninc seide: ÔHeer bisscop, gi set u onmate
seer tegen mi.Õ Doe seide die bisscop weder: ÔHeer coninc, ic seide u te
voren ende ic seg u noch: woude ic mi tegen u setten, ic wonne u of u lant
ende croen.Õ Als die bisscop dese woerden seide, so wert Karel toernich ende
claechdet voer alle sijn heren. Als dit de bisscop sach had hi medeliden
metten coninc ende bandt Aymijns kinder handen [fol. 121] ende ogen weder.
Doe seide bisscop Tulpijn: ÔHeer coninc, nu doeter uwen wille mede, wes u
belieft, mer laetse verdingen, het is best.Õ De coninc seide weder: ÔAy
lacen, wats is mi geschiet, dat mi de lief[s]t daer ic mijn betrouwen op
stel, mi begeeft?Õ Doe seide de stoute Roelant: ÔVoerwaer heer coninc, ic en
doe niet; mer ic seg u wilt ghi vechten op de Sarasinen ende heyden, ic en
begeve u doer geen anxt of vrese vander doot ende altijt wil [ic] gaerne int
vreselicste wesen ende den meesten arbeit doen ende u getrouwelic dienen.Õ
Doe sprac die coninc weder ende seide: ÔHoerdijt heer bisscop Tulpyn, het is
met minnen of met onminnen, ic sal noch huden min susterkinder hangen ende
wraec doen over mijn soen Lodewijc - ic en waen myn leet nemmermeer te
vergheten - sonder enich langer beiden met macht van volck want alst ten
quaetsten coemt, soe groten slach slaet dicwil een knecht als een ridder die
de wapen geplecht heeft.Õ Als Roelant dat hoerde van den coninc wert hi
toernich ende seide: ÔHeer coninc, soudi dan uwe knechten tegen mi willen
setten of Foukens knechten?Õ Met dese woerden toech Roelant sijn swaert. ende
sloech een van sijn knechten dat hem thoeft van den live vloech. Doe seide
Roelant: ÔHeer coninc, en set u knechten niet tegen mi, want ick soudse wel
alleen verslaen al die gi in u rijck hebt.Õ Als coninc Karel sach dat hi niet
en vorderde, wat hi dede, sweech hi lange ende docht in hem selven hoe hi hem
best mocht wreken. Over een wile seide hy: ÔGi heren, gi misdoet alte seer
dat gi mij dus tonder doet ende mi verwondert waerom ghijt doet want ic
gesworen heb dat ic myn suster kinder soude hangen. ende wreken den doot van
minen soen Lodewijc. Ende mijn gesworen eet moet voert gaen want ic se niet
breken en mach. Dus, waerdi van edelre herten oft eerbaer, gi sout dairtoe
helpen dat ic mijn [fol. 123] eet volquaem.Õ Doe seide de bisscop Tulpijn: ÔHeer
coninc, en weest niet te haestich: het is tweewerf geschiet dat gi uwen eet
braket; aldus en acht ic dit niet veel.Õ De coninc seide weder: ÔHeer
bisscop, heb ict gedaen, dat is mi leet ende ic en weet niet dattet geschiet
is. aldus segt mi wanneert geschiet is.Õ Doe seide de bisscop: ÔIc salt u
seggen. En gedenct u niet heer coninc, dat ghi in uwen erren moede swoert bi
uwer cronen als dat gi Amelise van Olinde soudt doen hangen omdat hi bi uwer
dochter sliep ende nu hebdi den man weder soe lief, dattet wonder is want hi
dient tot uwer tafel ende hebt hem u dochter te wive gegeven ende dair mede
goet, erve ende lant.Õ Als coninc Karel dat hoirde wort hi toernich ende
seide met erren moede: ÔIc verbiede u bisscop, meer tegen mi te argueren of
te spreken wan het schijnt, soudi tegen mi enich gedinge maken, dat gi mi of
winnen soudt lant ende croen.Õ Doe seide Roelant: ÔHeer coninc, nu doet mijn
raet, si sal u goet wesen, dat is: doet dese.iij. heren weder inder vangenis
leiden ende laetse leven noch een wijle; hier en tusschen suldi u beraden so
dat alle dinc ten besten comen sal.Õ Doe seide die coninc: ÔRoelant neve, u
raet wil ic doen.Õ Doe werden die broeders weder in die vangenis geleit de in
grooter vresen geweest hadden vanden live ende daer mede scheide het
parlement van den heren ende coninc Karel ginc in sijn camer ende worde alsoe
tevreden ghestelt. |
Dat
XV kapittel. Hoe die heren weer tot koning Karel kwamen en zeiden dat ze Beiaard
niet vinden konden en hoe koning Karel ReinoutÕ s drie broeders wou doen
hangen. Daar bisschop Tulpijn tegen was en met Roelant en andere heren dat
benamen dat het niet geschiedde en hoe Maeldegijs ReinoutÕ s broeders
verloste uit koning Karels gevangenis en tot koning Karel ging daar hij lag
en sliep in zijn kamer en zegt hem dat hij ze uit de gevangenis nam en bracht
ze te Montalbaen.
Toen de heren aldus, zoals ge gehoord hebt, van Reinout
gescheiden waren reden ze weer naar Parijs tot koning Karel en toen de heren
aldus naar Parijs rijdende waren kwamen ze met elkaar overeen wat ze tot
koning Karel zeggen zouden als ze voor hem kwamen. Toen zei bisschop Tulpijn:
ÔWat zullen we zeggen van deze schildknecht die Reinout geslagen heeft? Wie
zal dat voor de koning verantwoorden?Õ Roelant zei: ÔDat zal ik doen en zal
zeggen dat ik het zelf gedaan heb, daar weet ik raad toeÕ en dat dacht hen
allen goed en reden zo lang dat ze kwamen voor de koning en toen de koning de
heren zag was hij blijde en heette ze welkom en vroeg terstond Roelant of hij
Beiaard bracht. Toen zei Roelant: ÔHeer koning, neen wij, meteen heeft de
koning gezien de schildknecht die daar dood in gebracht werd op een paard,
dus het hem verwonderde en zei: ÔWie is die mens die ge daar dood brengt? Is
het de pelgrim die op Beiaard reed?Õ Roelant zei: ÔHeer koning, neen heet,
het is FoukenÕ s zoon van Morlione.Õ De koning zei weer: ÔWie heeft de
schildknecht gedood?Õ Toen zei Roelant: ÔHeer koning, dat deed ik.Õ De koning
zei: ÔNeef, dat is misdaanÕ. Roelant zei weer: ÔHeer koning, ge kent wel
Beiaard: als het begint dan is het zeer fel. En als het kwaad is zo mag het
niemand dwingen of achtervolgen en wij waren het paard zo nabij gekomen dat
wij het zagen met de ogen, dus we allen blijde waren want de man die er op
zat was oud van dagen zodat we hem het paard ontnomen hadden en toen we het
paard in het gezicht hadden meenden wij het wel te vangen. Toen kwam die
schildknecht en wilde met zijn eigen kracht Beiaard alleen vangen en trok
zijn zwaard en toen Beiaard het zwaard zag was het zo schuw dat het vloog of
het dol geweest was en we verloren Beiaard tussen twee bossen in een
korenland. Toen was mijn hart zo zeer met toorn bevangen dat ik de
schildknecht dood sloeg.Õ Toen zei koning Karel: ÔRoelant neef, ge deed
recht: het was grote dorpsheid van de schildknecht dat hij voor u allen
uitrijden zou en vangen Beiaard alleen, dat hem niet te doen was; me is het
leed, gij had het gedaan. Toen dat de koning gezegd zei Roelant: ÔHeer
koning, ik wil dat ge doet hangen die knechten die ge Beiaard bevolen had
omdat ze hen Beiaard hebben laten ontgaan.Õ Toen zei de koning: ÔRoelant
neef, wilde ge dit hebben gedaan, zo zal het geschieden.Õ Toen ontbood de
koning dat men de knechten hangen zou, wat terstond na de konings gebod
gedaan werd: daarom vaak van veel onwil komt grote onrust en nadeel.
Maeldegijs die bij de koning was ging tot hem zeggende: ÔHeer eilaas, wat is
mij geschied, mijn gezel is op uw paard gezeten en ik weet wel dat hij daaraf
gevallen is en mag dood wezen: dus heb ik in mijn hart zo grote rouw dat ik
het niet zeggen kan en ik wil gaan over zee voor de ziel van mijn gezel dat
hem God genadig wezen moet,Õ en toen Maeldegijs deze woorden tot de koning
zei hield hij hem zeer kwalijk: hij wrong zijn handen en trok aan zijn haar
en scheen te drijven onmetelijke rouw en zei: ÔAdieu lieve gezel, ik zie u
nimmermeer meer.Õ Toen koning Karel deze rouw Maeldegijs zag drijven had hij
zijn medelijden en zei: ÔVriend, heb mate in uw rouw, ik zal u begeven gauw
in een rijk klooster daar ge uw leven en uw brood hebt en kan ik vernemen
waar uw gezel dood gebleven is ik zal in de eer van onze Vrouwe over zijn
ziel doen zingen alle dagen een mis: dat zeg ik u voor waar.Õ Toen zei
Maeldegijs: ÔGod loont het u, edele heer koning, ik mag hier niet langer
lettenÕ en aldus nam Maeldegijs verlof aan de koning: toen gebood de koning
dat men Maeldegijs geven zou 10 dukaten van goud. En aldus scheidde
Maeldegijs uit Parijs en dankte de koning zeer van zijn goede giften die hij
hem gegeven had. Toen dit gedaan was ontbood de koning al zijn baronnen bij
hem en zei: ÔEdele heren, ik zal me wreken over diegene die mijn zoon zo
moorddadig versloegen. Aldus zweer ik bij mijn kroon dat ik me over de
moordenaars wreken zalÕ. En toen de koning aldus zijn eed gedaan had dat
menige edelman leed was die het hoorden liet hij ReinoutÕ s broeders uit de
gevangenis halen en voor hem brengen. Toen ze voor hem kwamen liet hij hun
handen en ogen binden alsof het dieven geweest waren. Toen dit de bisschop
Tulpijn zag had hij medelijden en zei: ÔHeer koning, doe toch wel en laat ons
onze neven tot de schepen doen brengen want, edele heer koning, het is immer
uw vlees en uw bloed: ge weet toch wel dat wet elke man te zwaar is.Õ Toen
zei koning Karel weer: ÔHeer bisschop Tulpijn, dat die ik niet want ik zal
nog heden wraak ontvangen over mijn zoon en doen mijn neven hangen.Õ De
bisschop antwoorde: ÔHeer, de heren hebben hier zo menige verwant die het
niet graag zien zouden dat men ze voor hun ogen hangen zou en ramp moeten ze
alle hebben als ze er een hangen.Õ Toen zei de koning: ÔZou u zich dan tegen
mij zetten?Õ ÔNeen ik, heer koning,Õ zei de bisschop. Koning Karel zei weer:
ÔIk zal ze doen hangen.Õ Toen zei de bisschop: ÔHeer, dat sta ik niet toe en
ze hebben er te veel goede verwanten en rampen moeten ze hebben als ze er hun
consent toe gevenÕ. Koning Karel riep tot hem Fouken van Parijs en zei: ÔWat
raad ge me, wil ik mijn neven doen hangen of wil ik ze laten leven om de
verzoening die ze me?Õ Toen zei Fouken tot de koning en lachte: ÔHeer koning,
daartoe bent ge zelf verstandig genoeg want ge ziet toch wel dat bisschop
Tulpijn met macht tegen u wezen wil en is het dat gij het doet zo zal men
zeggen dat het bedwang deed: ge durft het niet laten.Õ Toen de koning deze
woorden van Fouken hoorde werd hij toornig en zwoer bij zijn koninklijke
kroon dat hij zijn neven nimmermeer tegen hem zou laten verdingen en zou ze
gelijk te Montfaucon doen hangen. Deze zelfde eed berouwde hem daarna zeer en
was hem leed. En toen de bisschop de koning deze eed hoorde doen vervolg hij
hem zeer en zei: ÔHeer koning, ge zal uw neven tegen u laten verdingen, is
het u lief of leed.Õ Toen zei de koning tot bisschop Tulpijn: ÔWil u zich
tegen mij zetten?Õ en meteen dat hij dit zei sloeg hij de bisschop. Toen nam
de bisschop de koning bij de keel en zou hem gedood hebben, maar de heren
schoten daartussen en trokken bisschop Tulpijn van de koning. Koning Karel
was toornig en sprak met ge‘rgerd gemoed: ÔNu zal ik weten, bisschop van
Reims, wie diegene zijn die me begeven zullen en met u leven en sterven
zullen.Õ Toen trad de bisschop
aan een zijde: ÔNu bid ik mijn verwanten die aan mij hulp willen wezen of in
de nood niet begeven dat ze me komen.Õ Toen de bisschop dat sprak sprong bij
hem de graaf Amerijn, Aernouts zoon van Benlant, daarna heer Aernout zelf,
toen de hertog van Arden en een dappere vrome ridder en was genaamd Dideric.
Daarna sprongen bij de bisschop de hertog van Bourgondi‘ en zei: ÔHeer
bisschop Tulpijn, we willen u helpen tegen al diegene die u zouden willen
deren.Õ Toen ging over Ritsaert van Normandi‘, daarna de sterke Ogier, een
dappere ridder, toen ging over de hertog van Bamer en met hem Bartram en
Ridsier die beide zijn kinderen waren, toen trad over van Geneve graaf
Olivier, daarna de dappere Roelant: nochtans bad men het hem niet. Toen
zeiden die heren tot bisschop Tulpijn: ÔDie u misdeed, edele heer bisschop,
we zouden het zo op hem wreken dat het hem zijn leven kosten zou.Õ Toen
koning Karel dat zag zei hij: ÔAy neef Roelant, hoe heb je het aldus gemaakt:
ik zie wel, ik heb besteed mijn brood zeer kwalijk dat ik u aldus lang
gehouden heb binnen mijn hof en van jongs af aan opgevoed en heb u gemaakt de
hoogste van al mijn heren en mijn vertrouwen op u gezet en gij begeeft me ter
nood.Õ Toen zei Roelant: ÔHeer koning, dat acht ik niet, maar ge mag u wel
schamen voor al de wereld want verdeed je deze drie heren, het is uw vlees en
bloed, uw schande was te groot.Õ Toen riep de koning Fouke van Parijs weer en
zei: ÔWat zeg je Fouke, wil ik mijn neven laten verdingen om de verzoening
die ze mij geven willen?Õ Fouke antwoorde de koning en zei: ÔHeer koning, dus
bent ge zelf verstandig genoeg: en zie je niet dat uw hoge verwanten die met
u alle dagen gaan tegen u gewapend zijn met hulp van bisschop Tulpijn en is
het dat ge die drie heren tegen u laat verzoenen, men zal zeggen dat gij het
door ontzag gedaan hebt en anders niet.Õ Toen zei de koning: ÔFouke, ge zegt
waar.Õ Dit hoorde de sterke Ogier en werd zeer toornig en trad voort en nam
Fouke bij de haren en sloeg hem met een vuist in zijn hals zodat hij in
onmacht viel voor de konings voeten of hij dood geweest was; Toen zei de
koene Ogier: ÔU valse raadgever en boze tiran, ik waan de heren nu over u
gewroken zijn.Õ Meteen ging hij voort daar de drie heren zaten en ontbond hen
hun handen en ogen want hij ze zo gebonden niet zien mocht. Toen zei de
bisschop Tulpijn: ÔWie zal diegene wezen die deze drie heren hangen zal?
Ik waan niemand zo dapper is.Õ De
koning zei: ÔHeer bisschop, ge zet u onmatig zeer tegen mij.Õ Toen zei de
bisschop weer: ÔHeer koning, ik zei u tevoren en ik zeg u nog: wou ik me
tegen u zetten, ik won u af u land en kroon.Õ Toe de bisschop deze woorden
zei zo werd Karel toornig en beklaagde het voor al zijn heren. Toen dit de
bisschop zag had hij medelijden met de koning en bond AymynÕ s kinderen
handen en ogen weer. Toen zei bisschop Tulpijn: ÔHeer koning, nu doet er uw
wil mee, wat u belieft, maar laat ze verdingen, het is het beste.Õ De koning
zei weer: ÔEilaas, wat is me geschied dat me de liefste daar ik mijn
vertrouwen op stelde me begeeft?Õ Toen zei de dappere Roelant: ÔVoorwaar heer koning, ik doe het
niet; maar ik zeg u wil ge vechten op de Sarasijnen en heidenen, ik begeef u
door geen angst of vrees van de dood en altijd wil ik graag in het
vreselijkste wezen en de meeste arbeid doen en u getrouw dienen.Õ Toen sprak
de koning weer en zei: ÔHoorde gij het heer bisschop Tulpijn, het is met
minnen of met onmin, ik zal nog heden mijn zusterkinderen hangen en wraak
doen over mijn zoon Lodewijk – ik waan mijn leed nimmermeer te vergeten
- zonder enig langer dralen met macht van volk want als het te kwade komt zoÕ
n grote slag slaat vaak een knecht als een ridder die de wapens gepleegd heeft.Õ
Toen Roelant dat hoorde van de koning werd hij toornig en zei: ÔHeer koning,
zou ge dan uw knechten tegen mij willen zetten of FoukeÕ s knechten?Õ Met
deze woorden trok Roelant zijn zwaard en sloeg een van zijn knechten zodat
hem het hoofd van het lijf vloog. Toen zei Roelant: ÔHeer koning, zet uw
knechten niet tegen mij want ik zou ze wel alleen verslaan al die ge in uw
rijk hebt.Õ Toen koning Karel zag dat hij niet bevorderde wat hij deed zweeg
hij lang en dacht in zichzelf hoe hij zich beste mocht wreken. Na een tijdje
zei hij: ÔGij heren, ge misdoet al te zeer dat ge mij aldus te onder doet en
me verwondert waarom gij het doet want ik gezworen heb dat ik mijn
zusterkinderen zou hangen en wreken de dood van mijn zoon Lodewijk. En mijn
gezworen eed moet voort gaan want ik het niet breken mag. Dus, waa ge van
edel hart of eerbaar, ge zou daartoe helpen dat ik mijn eed voldeed.Õ Toen zei
de bisschop Tulpijn: ÔHeer koning,
wees niet te haastig: het is tweemaal geschied dat ge uw eed brak; dus
acht ik dit niet veel.Õ De koning zei weer: ÔHeer bisschop, heb ik het
gedaan, dat is me leed en ik weet niet dat het geschied is aldus zeg me
wanneer het geschied is.Õ Toen zei de bisschop: ÔIk zal het u zeggen. En
gedenkt u niet, heer koning, dat ge in uw ge‘rgerd gemoed zwoer bij uw kroon
als dat ge Amelise van Olinde zou doen hangen omdat hij bij uw dochter sliep
en nu heb je de man weer zo lief dat het wonder is want hij dient tot uw
tafel en hebt hem uw dochter tot wijf gegeven en daarmee goed, erve en land.Õ
Toen koning Karel dat hoorde werd hij toornig en zei met ge‘rgerd gemoed: ÔIk
verbied u bisschop meer tegen mij te argumenten of te spreken want het
schijnt, zou u tegen mij enig geding maken dat ge me afwinnen zou land en
kroon.Õ Toen zei Roelant: ÔHeer koning, nu doe mijn raad, ze zal u goed wezen
en dat is: doe deze 3 heren weer in de gevangenis leiden en laat ze leven nog
een tijdje; hiertussen zal ge u beraden zodat alle ding ten beste komen zal.Õ
Toen zei de koning: ÔRoelant neef, uw raad wil ik doen.Õ Toen werden de
broeders weer in de gevangenis geleid die in grote vrees geweest waren van
het lijf en daarmee scheidde het parlement van de heren en koning Karel ging
in zijn kamer en wordt alzo tevreden gesteld. |
Dit gedaen wesende. so ist
geboert dat Maeldegijs weder gecomen is tot Parijs om te verlossen Reinouts
broeders wter vangenis daer si in lagen in groot perikel haers levens want si
en wisten niet van ure tot ure, coninc Karel en soudese doen [fol. 124]
hangen. Ende als Maeldegijs was in Parijs is hi gegaen inden pallays daer die
broeders gevangen lagen. Als hi daer quam toechde hi sijn const ende die
valbrugge ginc neder ende die poerte ontsloten ende als hi in was ginc hi so
lange dat hi bijder vangenis quam: daer toende hy weder sijn konst ende die
doer vander vangenis brac. doe trac hij in ende nam Adelairt bider hant ende
terstont ontdede hi alle die sloten ende kettenen daer si mede gebonden
waren: die broeders, niet wetende dattet Maeldegijs was mer waenden dattet
volc geweest had die de coninc om hem luyden gesendt had. dat mense heimelic
doden soude, waren si drovich. Adelairt seide: ÔAdieu lieve broeder Reinout,
want Karel past ons te doden: ghi en siet ons nu niet meer levende. God wil
bewaren onse sielen.Õ Ridsaert ende Wridsaert seiden: ÔNu ist al gedaen, wi
moeten nu ymmer sterven want wij horen dat de coninc volc om ons gesendt
heeft ende hi wil ons dodenÕ ende begonden seer te screyen dattet Maeldegijs
ontfermde ende seide tot hem luiden: ÔGi heren, en sijt niet vervairt want ic
segge u voirwaer: ic ben u oem Maeldegijs.Õ Als dit die broeders hoerden
waren si blijde. Adelaert seide: ÔLieve oem, staet ons bi want onse leven
staet an God ende u.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔWeest tevreden, ic sal u leiden
wter vangenis.Õ Mettien woerden nam hijse bider hant ende brochtse wter
kercker ende leidese an die brugge tot Parijs. Doe seide Maeldegijs: ÔGhi
heren, ic heb mesdaen dat ic u wech leyde sonder conincs wille: aldus blijft
hier staen, ic sal gaen nemen oerlof an den coninc, want sonder oerlof en wil
ic u niet heen leiden.Õ Doe seide Adelairt: ÔOem, laet ons gaen want die
coninc en sal u geen oerlof geven, dat weet ic serteyn.Õ Maeldegijs seyde:
ÔGhi moet hier so langhe staen dat ic oerlof genomen heb.Õ [fol. 125] Als
Maeldegijs in des conincx camer quam ginc hi staen voer tconincx bedde ende
seide: ÔHeer coninc, God geve u goeden dach. ic heb mine neven wter vangenis
genomen, het si scade of baet. ende si staen voer die brugge binnen Parijs
ende ic bid u, heer coninc, dat gi mi oerlof gheeft; ic soude die heren
leyden tot Montalbaen daer si u, heer coninc, niet ontsien en sullen.Õ Die
coninc dat horende de daer lach tusschen waken ende slapen seide tot den
pelgrim: ÔMaeldegijs, doet met uwen neven uwen wille.Õ Als Maeldegijs dit
vanden coninc hoirde was hi blijde ende ginc daer hi vandt des conincs crone.
ende sijn swaert ende namt mede daert de coninc met ogen aen sach ende keerde
weder tot die drie heren. ende brochtse in corter tijt tot Montalbaen ende
als Reinout sijn broeders sach was hi seer blide ende dancte sinen oem seer.
Aldus bleef Reinout met sijn broeders ende zijn oem tot Montalbaen in goeder
hoeden. Coninc Karel die van Maeldegijs dit gesien hadde. ende gehoert
tusschen slapen ende waken, was hi weder in slape gevallen. ende als hi daer
na weder wacker wert en wist hi niet of hem Maeldegijs in een droem te voren
gecomen geweest had of dattet ghesciet was warachtich: in dese arguacie lach
die coninc so lange dat hi op stont. om te sien wat daer of was, oft droem was
of anders. Aldus heeft hem die coninc mit haesten gecleet ende ghinc so drae
als hi ghecleet was totter vangenis de hi vandt op staen ende ginc daer in:
daer sach hi dat hi de broeders quijt was, daer hi groten rou om hadde. ende
ginc weder om nae sijn camer. ende onder des quam hem Roelant te moet die hem
gruete ende seide: ÔHeer coninc, ter goeder tijt moet gi aldus vroech op
gestaen wesen.Õ Doe seide die coninc: ÔLieve neve [fol. 126] Roelant, ic moet
u mijn quade aventuer clagen dat mi te nacht geboert is: te nacht als ick
lach ende sliep quam mij te voren den bedrieger Maeldegijs ende so mi dochte
seide hi tot mi dat hi Reynouts broeders wt de vangenis genomen had ende badt
mi dat hise wech leiden most tot Montalbaen, daer si mi niet ontsien en
sullen ende mi docht ic sachem voer mi staen. ende gaf hem oerlof dat hijse
wech leiden soude ende doen daermede wes hem geliefde. ende ic sach dat hij
mijn croen ende mijn goede swaert nam met hem, dat ic waen nemmermeer weder
te crijgen. Roelant antwoerde den coninc met corten woerden: ÔHeer coninc,
gaefdi hem oerlof ende weet ghijt noch Maeldegijs ondanc?Õ ÔRoelant neve, gi
hout u spot met mi: des soude ic wel ontberen.Õ Hiermede gingen si te samen
in de sale: die coninck was seer tonvreden om sinen gevangen. [fol. 127] |
Dit gedaan wezende zo is het gebeurd dat Maeldegijs weer
gekomen is te Parijs om te verlossen ReinoutÕ s broeders uit de gevangenis
daar ze in lagen in groot gevaar van hun leven want ze wisten niet anders van
uur tot uur, koning Karel zou ze doen hangen.
En toen Maeldegijs was in Parijs is hij gegaan in het paleis daar de broeders
gevangen lagen. Toen hij daar kwam toonde hij zijn kunst en de valbrug ging
neer en de poort geopend en toen hij in was ging hij zo lang zodat hij bij de
gevangenis kwam: daar toonde hij weer zijn kunst en de deur van de gevangenis
brak. Toen ging hij in en nam Adelaert bij de hand en terstond opende hij al
de sloten en kettingen daar ze mee gebonden waren: de broeders, niet wetende
dat het Maeldegijs was maar waanden dat het volk geweest was die de koning om
hen lieden gezonden had dat men ze heimelijk doden zoude, waren droevig.
Adelaert zei: ÔAdieu lieve broeder Reinout want Karel past het ons te doden:
ge ziet ons nu niet meer levend. God wil bewaren onze zielen.Õ Ritsaert en
Writsaert zeiden: ÔNu is het al gedaan, we moeten nu immer sterven want wij
horen dat de koning volk om ons gezonden heeft en hij wil ons dodenÕ en
begonnen zeer te schreien zodat het Maeldegijs ontfermde en zei tot hen
lieden: ÔGij heren, wees niet bang want ik zeg u voor waar: ik ben uw oom
Maeldegijs.Õ Toen dit die broeders hoorden waren ze blijde. Adelaert zei:
ÔLieve oom, sta ons bij want ons leven staat aan God en u.Õ Toen zei
Maeldegijs: ÔWees tevreden, ik zal u leiden uit de gevangenis.Õ Met die
woorden nam hij ze bij de hand en bracht ze uit de kerker en leidde ze tot de
brug van Parijs. Toen zei Maeldegijs: ÔGij heren, ik heb misdaan dat ik u weg
leidde zonder konings wil: aldus blijf hier staan, ik zal gaan nemen verlof
aan de koning want zonder verlof wil ik u niet heen leiden.Õ Toen zei
Adelaert: ÔOom, laat ons gaan want de koning zal u geen verlof geven, dat
weet ik zeker.Õ Maeldegijs zei: ÔGe moet hier zo lang staan totdat ik verlof
genomen heb.Õ Toen Maeldegijs in de konings kamer kwam ging hij staan voor
konings bed en zei: ÔHeer koning, God geeft u goede dag, ik heb mijn neven
uit de gevangenis genomen, het is schade of baat en ze staan voor de brug
binnen Parijs en ik bid u, heer koning, dat ge me verlof geeft; ik zal de
heren leiden tot Montalbaen daar ze u, heer koning, niet ontzien zullen.Õ De
koning die dat hoorde die daar lag tussen waken en slapen zei tot de pelgrim:
ÔMaeldegijs, doe met uw neven uw wil.Õ Toen Maeldegijs dit van de koning
hoorde was hij blijde en ging daar hij vond de koningskroon en zijn zwaard en
nam het daar het de koning met ogen aanzag en keerde weer tot de drie heren
en bracht ze in korte tijd te Montalbaen en toen Reinout zijn broeders zag
was hij zeer blijde en bedankte zijn oom zeer. Aldus bleef Reinout met zijn
broeders en zijn oom tot Montalbaen in goede hoede. Koning Karel die van
Maeldegijs dit gezien en gehoord had tussen slapen en waken was weer in slaap
gevallen en toen hij daarna weer wakker werd wist hij niet of hem Maeldegijs
in een droom tevoren gekomen geweest was od dat het waar geschied was: in
deze argumentatie lag de koning zo lang dat hij opstond om te zien wat
daarvan was of droom was of anders. Aldus heeft hem de koning met haast
gekleed en ging zodra hij gekleed was tot de gevangenis die hij vond open
staan en ging daarin: daar zag hij dat hij de broeders kwijt was daar hij
grote rouw om had en ging weer om naar zijn kamer. Onder dit kwam hem Roelant
tegemoet die hem groette en zei: ÔHeer koning, ter goede tijd moet ge aldus
vroeg op gestaan wezen.Õ Toen ze de koning: ÔLieve neef Roelant, ik moet u
mijn kwade avontuur beklagen dat me vannacht gebeurd is: vannacht toen ik lag
en sliep kwam mij tevoren de bedrieger Maeldegijs en zo ik dacht zei hij tot
mij dat hij ReinoutÕ s broeders uit de gevangenis genomen had en bad me dat
hij ze weg leiden moest tot Montalbaen daar ze me niet ontzien zullen en ik
dacht ik zag hem voor me staan en gaf hem verlof dat hij ze weg leiden zou en
doen daarmee wat hem beliefde en ik zag dat hij mijn kroon en mijn goede
zwaard nam met hem dat ik waan nimmermeer weer te krijgen. Roelant antwoorde
de koning met korten woorden: ÔHeer koning, gaf ge hem verlof en weet gij het
nog Maeldegijs ondank?Õ ÔRoelant neef, ge houdt uw spot met mij: dat zou ik
wel ontberen.Õ Hiermee gingen ze tezamen in de zaal: de koning was zeer
ontevreden om zijn gevangenen. |
Dat
XVI.ca. Hoe coninc Ansays in de stede van Coelen belegen was van den heyden
ende om hulp sende aen coninc Karel ende hoe coninc Karel Roelant dair sende
die de stede verloste ende den heydens coninc versloech ghenoemt Corfan.
Roelant ende
coninc Karel stonden te samen in die sale. ende veel ander heren ende hadden
onderlinghe woerden van Maeldegijs; onder des versach coninck Karel een bode
comen ende seide tot Roelant: ÔNeve, ons ghenaket nyemare.Õ Doe seide
Roelant: ÔGoede boetscap de moet altijt welcoem wesen.Õ Onder dat Roelant
dese woerden sprac quam die bode in die sale voer den coninck ende gruete hem
ende als hij den coninc ghegruet had seyde de bode: ÔHeer coninc, ic brenge u
nyemare de mi liever after bleve want de coninc van Coelen Ansays doet u
bidden dat gi hem hulpe senden wilt. ende ist dat gi hem terstont geen hulpe
en sendt, so moet hi die stat op geven want die heydense coninck Corfan heeft
se starkelic belegen met groot volc ende ic ducht dat hijse winnen sal eer gi
dair coemt.Õ Coninc Karel was droevich van dese nyemare ende seide: ÔEdel
ridder, neve Roelant, ghi en liet nye dat ic u badt: nu bidde ic u dat gi
vaert ende ontset de stede van Coelen, ic sal u leveren.xiij. dusent mannen
die mit u reisen sullen.Õ Roelant antwoerde dat hijt gaerne dede, doe seide
Olivier: ÔRoelant vrome ridder, gi en sulter alleen niet varen. ic wil met u
varen met viij. dusent man.Õ Roelant seide: ÔDanc hebt, Olivier.Õ Daer na
seide Ogier de vrome ridder: ÔRoelant lieve neve, ic sal mede met u te Colen
varen, wil God, ende nemen mede viij. dusent man.Õ Doe seide die grave
Roelant weder: ÔHebt danc, heer Ogier.Õ Dairna seide Dunay een vroem ridder
ende was hertoech van Bameren: ÔRoelant neve, ic sal mede met u varen ende
nemen mede mit [fol. 128] mi viij. dusent vromer mannen die u mede sullen te
hulpe staen.Õ Roelant antwoerde mit een blijde aensichte: ÔNeve, God dancke u
der vrientscap.Õ Doe seyden die heren tot malcander dat si van dien avont
buten Parijs wouden logieren ende daer haer tenten slaen: met dese woerden
scheiden die heren van malcander. ende elck ginc tot sijnder herberch om hem
rede te maken. Olivier met sijn volc waren erst rede ende reet met sijn volc
buten in schoonder ordinancien ende sloech sijn tenten op buten Parijs in een
schoen velt. Hier en binnen was coninc Karel boven op sijn pallaes. ende riep
Roelant tot hem, ende seide: ÔSiet, lieve neve Roelant, ginder een schoon
scare van volke: ic bid Gode dat hise beware.Õ Doe si dus tegen malcander
spraken quam buten riden Ogier. met sijn volc in goeder ordinancien ende wel
toe gemaect. ende sloech sijn tenten bi Olivier. Doe seide coninc Karel:
ÔRoelant neve, siet ginder Ogier met zijn volc, al scone mannen, ic bidde
Goede dat hise behoede voer verdriet.Õ Doe quam Dunay met schoon volc van
wapen ende vrome ridders ende sloech zijn tenten bi Ogier. Coninc Karel dit
siende daer hi lach seide: ÔSiet ginder, neve Roelant, Dunay met schoen volc
van wapen.Õ Dit gedaen wesende ginc Roelant ende wapende hem mit sijn volc.
ende bereyde hem ende nam oerlof aen den coninc. ende reet wt met sijn volc,
twelc een schoon heer was ende vrome mannen van wapen wel toe gemaect, twelc
seer genoechlijc was om te sien ende als hi buten was met zijn volc sloech hi
sijn tenten bi die ander: daer bleven si leggen buten Parijs. tot des anderen
dages ende so drae als den dach verbaerde reden si mit groten haest na Colen
ende als si bi Coelen quamen daer vonden si een grote scare van Turken. ende
als si die sagen stelden die heren haer volc in goeder ordinancien ende reden
so lange dat si quamen bi de heyden. ende als si op een bogescote na die
heiden waren, reet Roelant mit zijn volc ende Olivier met [fol. 129] sijn
volc voir in theiden heer ende die ander heren quamen na. Als die Turken die
Kersten aldus op hem sagen comen stelden si haer volc in goeder ordinancien.
ende reden die Kersten te gemoete: daer versaemden die twee heren te samen,
die bangicheit wert daer groot ende menich man verslagen. ende vrome ridders
vanden paerde gedragen; daer dede Roelant wonder metten swairde ende Olivier,
ende doerbraken der heyden scaren. Ogier ende Dunay sachmen mede menige
vromicheit van wapen doen ende menigen heiden doden ende ter aerden vellen so
dattet heydensche heer sonderlinge van hem vieren gescoffiert wert. mer
principael meest bi Roelant. Als dat sach den heidense coninc genoemt Corfan,
dat zijn volc dus versleghen wort ende falgierde bi toedoen van de vromicheit
van Roelant, sloech hi zijn paert met sporen ende reet met groter nijt op
Roelant soe crachtelic dat hem sijn glavie brac in veel stucken; mer Roelant
en verscoter niet of. Als die coninc dit sach dat hi op Roelant niet winnen
en mocht ende Roelant die steec niet en hinderde die hi hem gaf, wende hi mit
haesten sijn paert ende waende wech te rijden mer Roelant vervolchde hem soe
strenghelic ende gaf hem een slach dat hi doot viel ter aerden. Als die
heiden haren coninck doot saghen vallen vanden paerde. waren si droevich ende
riepen op Roelant: ÔAy bose tyran, wat doetstuÕ ende bevochten hem so
strenghelic om haren coninc te wreeken so dat Roelant veel te liden had want
der Turcken wasser wel tseventich dusent. Roelant in desen druc ende ellende
wesende, ende an allen siden bevochten wert, weerde hi hem seer vromelick.
want hy doersloech dicwijl een man te harnas an.ij. stucken [fol. 130] ende
somtijt man ende paert beide: wat hi geraecte met vollen slagen, was doot,
also dat hi seer besprenget sat van den bloede. Als Dunay sach Roelant dus
seer verladen, sloch hi sijn paert met sporen ende doerbrack met sijn
vromicheit der heiden scaren soe dattet menich Turck metter doot becofte.
Olivier ende Ogier de stoute ridder deden binnen dien dage menigen Turck de
sadel rumen ende ter aerden vallen, alsoe dat die Turcken tvelt mosten rumen
ende setten hem ter vlucht want si die vromicheit vanden vier heren niet
verdragen en mochten. Als die heren sagen dat si haer vianden verwonnen
hadden, togen si binnen Coelen, daerse die coninc Ansise met groter blijscap
ontfinc ende bleven daer.xl. dagen. ende die heren wert daer grote eer gedaen
ende schoon ghiften ghegeven. Tenden die.xl. dagen nam Roelant aen de coninc
Ansise oerlof ende reisde na Parijs ende als si binnen Parijs quamen ende die
coninc Roelant sach, was hi seer blijde ende hieten hem ende die heren
welcoem. De coninc nam Dunay an deen syde ende vrachde hem wat de coninc
Ansise seide ende hoe hise ontfinc ende of hem Roelant in dat oerloech manlic
ghehadt hadde. Dunay seyde: ÔHere coninc, Roelant heeft hem seer manlic
gehadt ende veel vromicheits gedaen; ic seg u heer coninc: had Roelant een
ors tot sinen wille, hi soude met zijn vromicheit dwingen al dat in de werelt
waer. |
Dat
XVI kapittel. Hoe koning Ansays in de stad van Keulen belegerd was van de
heidenen en om hulp zond aan koning Karel en hoe koning Karel Roelant daar
zond die de stede verloste en de heidense koning versloeg genoemd Corfan.
Roelant
en koning Karel stonden tezamen in de zaal en vele andere heren en hadden
onderling woorden van Maeldegijs; onder dit zag koning Karel een bode komen
en zei tot Roelant: ÔNeef, ons genaakt nieuws.Õ Toen zei Roelant: ÔGoede
boodschap moet altijd welkom zijn.Õ Onder dat Roelant deze woorden sprak kwam
de bode in de zaal voor de koning en groette hem en toen hij de koning
gegroet had zei de bode: ÔHeer koning, ik breng u nieuws wat me liever weg
bleef want de koning van Keulen Ansays doet u bidden dat ge hem hulp zenden
wil en is het dat ge hem terstond geen hulp zendt zo moet hij die stad
opgeven want de heidense koning Corfan heeft het sterk belegerd met groot
volk en ik vrees dat hij het winnen eer ge daar komt.Õ Koning Karel was
droevig van dit nieuws en zei: ÔEdele ridder, neef Roelant, ge liet niet dat
ik u bad: nu bid ik u dat ge vaart en ontzet de stad van Keulen, ik zal u
leveren 13 000 mannen die met u reizen zullen.Õ Roelant antwoorde dat hij het
graag deed, toen zei Olivier: ÔRoelant, dappere ridder, ge zal er alleen niet
varen, ik wil met u varen met 8 000 man.Õ Roelant zei: ÔDank hebt u,
Olivier.Õ Daarna zei Ogier de dappere ridder: ÔRoelant lieve neef, ik zal
mede met u te Keulen varen, wil God, en nemen mee 8 000 man.Õ Toen ze de
graaf Roelant weer: ÔHeb dank, heer Ogier.Õ Daarna zei Dunay , een dappere
ridder en was hertog van van Bameren: ÔRoelant neef, ik zal mede met u varen
en nemen mee met mij 8 000 dappere mannen die u mede zullen te hulp staan.Õ
Roelant antwoorde met een blij aanzicht: ÔNeef, God dankt u de vriendschap.Õ
Toen zeiden de heren tot elkaar dat ze die avond buiten Parijs wilden logeren
en daar hun tenten slaan: met deze woorden scheiden de heren van elkaar en
elk ging tot zijn herberg om zich gereed te maken. Olivier met zijn volk
waren het eerst gereed en reed met zijn volk buiten in mooie ordinantie en sloeg
zijn tenten op buiten Parijs in een mooi veld. Hierbinnen was koning Karel
boven op zijn paleis en riep Roelant tot hem en zei: ÔZiet, lieve neef
Roelant, ginder een mooie schaar van volk: ik bid God dat hij ze beschermt.Õ
Toen ze aldus tegen elkaar spraken kwam buiten rijden Ogier met zijn volk in
goede ordinantie en goed opgemaakt en sloeg zijn tenten bij Olivier. Toen zei
koning Karel: ÔRoelant neef, zie ginder Ogier met zijn volk, al mooie mannen,
ik bid God dat hij ze behoedt voor verdriet.Õ Toen kwam Dunay met mooi volk
van wapens en dappere ridders en sloeg zijn tenten bij Ogier. Koning Karel
zag dat daar hij lag en zei: ÔZiet ginder, neef Roelant, Dunay met mooi volk
van wapens.Õ Dit gedaan wezende ging Roelant en wapende hem met zijn volk en
bereidde hem en nam verlof aan de koning en reed uit met zijn volk, wat een
mooi leger was en dappere mannen van wapens goed toegemaakt wat zeer
genoeglijk was om te zien en toen hij buiten was met zijn volk sloeg hij zijn
tenten bij de andere: daar bleven ze liggen buiten Parijs tot de andere dag
en zodra als de dag zich openbaarde reden ze met grote haast naar Keulen en
toen ze bij Keulen kwamen vonden ze daar een grote schaar van Turken. Toen ze
die zagen stelden de heren hun volk in goede ordinantie en reden zo lang
zodat ze kwamen bij de heidenen. Toen ze op een boogschot van de heidenen
waren reed Roelant met zijn volk en Olivier met zijn volk voor in het
heidense leger en die andere heren kwamen na. Toen de Turken de christenen
aldus op hen zagen komen stelden ze hun volk in goede ordinantie en reden de
christenen tegemoet: daar verzamelde die twee legers tezamen, de bangheid
werd daar groot en menig man verslagen en dappere ridders van het paard
gedragen; daar deed Roelant wonder met het zwaard en Olivier en doorbraken de
heidense scharen. Ogier ende Dunay zag men mede menige dapperheid van wapen
doen en menige heiden doden en ter aarde vellen zodat het heidense leger
vooral van hen vieren geschoffeerd werd, maar voornamelijk meest bij Roelant.
Toen dit zag de heidense koning genoemd Corfan dat zijn volk aldus verslagen
wordt en faalde bij toedoen van de dapperheid van Roelant sloeg hij zijn
paard met sporen en reed met grote nijd op Roelant en zo krachtig dat hem
zijn lans brak in veel stukken; maar Roelant verschoot er niet van. Toen de
koning dit zag dat hij op Roelant niet winnen mocht en Roelant de steek niet
hinderde die hij hem gaf wendde hij met haast zijn paard en waande weg te
rijden, maar Roelant achtervolgde hem zo sterk en gaf hem een slag zodat hij
dood ter aarde viel. Toe de heidenen hun koning dood zagen vallen van het
paard waren ze droevig en riepen op Roelant: ÔAy boze tiran, wat doet uÕ en
bevochten hem zo sterk om hun koning te wreken zodat Roelant veel te lijden
had want van de Turken waren er wel 70 000. Roelant die in deze druk en
ellende was en aan alle zijden bevochten werd weerde hij hem zeer dapper want
hij doorsloeg vaak een man te harnas in 2 stukken en soms man en paard beide:
wat hij raakte met volle slagen was dood alzo dat hij zeer besprengd was van
het bloed. Toen Dunay zag Roelant aldus zeer verladen sloeg hij zijn paard
met sporen en doorbrak met zijn dapperheid de heidense scharen zodat het
menige Turk met de dood bekocht. Olivier en Ogier de dappere ridders deden
binnen die dag menige Turk het zadel ruimen en ter aarden vallen alzo dat de
Turken het veld moesten ruimen en zetten hen ter vlucht want ze de dapperheid
van de vier heren niet verdragen mochten. Toen de heren zagen dat ze hun
vijanden overwonnen hadden trokken ze binnen Keulen daar hen de koning Ansays
met grote blijdschap ontving en bleven daar 40 dagen en de heren werd daar
grote eer gedaan en mooie giften gegeven. Ten einde van die 40 dagen nam
Roelant aan de koning Ansays verlof en reisde naar Parijs en toen ze binnen
Parijs kwamen en de koning Roelant zag was hij zeer blijde en zei hem en de
heren welkom. De koning nam Dunay aan de ene zijde en vroeg hem wat de koning
Ansays zei en hoe hij ze ontving en of hem Roelant in die oorlog mannelijk
gedragen had. Dunay zei: ÔHeer koning, Roelant heeft hem zeer mannelijk
gedragen en veel dapperheid gedaan; ik zeg u heer koning: had Roelant een
paard tot zijn wil, hij zou met zijn dapperheid dwingen al dat in de wereld
was. |
Dat
XVII.ca. Hoe die coninc op hinc zijn croen ende die te winnen wie met sijn
paert eerst ane der stake quame ende die croen daer op naem ende hoe Reinout
dat verboetscapt wert ende hoe hi die crone wan.
Die mogende
coninc van Vrancrijc was seer droevich dat hi geen paert en wist te crigen
voer sinen neve Roelant als [fol. 131] Beyert. want in alle die werelt en was
sulcken paert niet als Beiaert: de coninc en soude geen goet sparen mocht hi
sulcken ors crigen als Beyaert ende seide: ÔWair salmen vinden Beiaerts
gelijc? had ic een paert alsulc als Beiert, ic soudet minen neve Roelant
geven ende ic en wouder gheen goet aen sparen want so mochtic Reinout
dwingen.Õ Dunamels seide: ÔHeer coninc, in alle landen is goets genoech. Hier
toe sal ic u raet geven: Gi sult nyemair doen lopen in veel diversche landen
als dat gi u crone wilt setten op een stake tusschen Mommertoers ende der
Seyne ende wiese daer of halen mach, het is met stormen of minnen, ghi sultse
hem vierwerf met goude op wegen ende zijn paert dat dan snelre is van lopen,
suldi copen tegen hem ende gevent uwen neve Roelant, so moechdi Reinout daer
mede dwingen.Õ Reinout had een verspier in des conincs hof de dit hoerde.
Dese liep met groter haesten tot dat hi quam tot Montalbaen voer Reinout ende
seide: ÔHere, gi sijt verraden want coninc Karel doet in allen landen nyemaer
lopen als dat hi sine crone setten sal tusschen Mommertoers ende der Seyne op
een stake ende diese daer eerst mach winnen, het is met stormen of mit
minnen. die edele coninc Karel wilse doen vierwerf op wegen mit goude ende
het ors dat daer best sal lopen, wil de coninc gaerne copen tegen hem. ende
gevent sinen neve Roelant dat hij u daer mede dwinge.Õ ÔSwijchÕ seid Reinout
Ôwat brengestu voert, waer soudemen vinden sulcken ors dat Beiaert soude
onderlopen of ontspringen? dat en vondemen in die werelt niet.Õ ÔIs dit
wair?Õ seide Reinout, Ôso wil ic selve tot Parijs varen, ratet mijn oem, ic
sal visiteren dat ic de crone sal winnen ende brengense hier ter stedeÕ ende
met dat Reinout dit seide, quam Maeldegijs inde sale; doe seide Reynout tot
zijn oem Maeldegijs: [fol. 132] ÔOem, hier is gecomen een bode van Parijs
ende seit dat coninc Karel hevet doen kondigen sinen mandement in veel
diversche landen als dat hi zijn crone setten sal op een stake tusschen twee
schone steden ende wiese daer eerst of can crijgen, het si met lieften of mit
storme, de coninc wil se lossen tegen dengenen diese wint ende wegense
vierwerf met goude op ende tors dat dair best sal lopen wil den coninc copen
tegen hem. ende ghevent sinen neve Roelant om mi daer mede te dwingen. waer
waent die coninc een ors te crijgen in al die werelt dat Beyaert soude mogen
onderlopen? ten is niet mogelic: aldus en is al sijn opset niet ende van
geenre waerden.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔIc rade u wel dat ghijer vaert ende u
broeders mede, mer gi sult mede nemen veel van uwen volcke dat gi daer mede
bewaert sijt.Õ Reinout dede dat hem sijn oem riet wanttet hem daer aen stont.
ende Reynout dede Beyert sadelen ende hi ende zyn broeders ende sijn oem
Maeldegijs bereiden hem om te trecken tot Parijs. ende als si rede waren
saten si op haer paerden ende reden so lange dat si tot Orliens quamen. Doe
vraechde Maeldegijs waer die beste herberge was, die hem gewijst wert ende
als si voer de herberge quamen traden si van hair pairden ende gingen in.
Maeldegijs ghinc ende coft die beste spise die hi op de marct vandt. Doe
vrageden de poerters onder malcanderen wat ridders dat dit waren die daer
gecomen waren ende als die spise genoech was ginc men eten: men gaf hem water
als heren toe behoert ende elc ginc sitten ter tafel ende aten ende droncken
mit blijscap, die wijn en werter niet gespaert. Als die maeltijt gedaen was
stonden de heren op ende elc ginc wanderen daert hem gheliefde. Reynout ende
Maeldegijs gingen te samen in een schoon boemgaert [fol. 133] daer
menigerhande cruyt. ende bloemkens stonden, daer of las Maeldegijs dat hem
goet docht ende stampte se te samen ende als hijse gestampt had, was hi
blide: hi nam dat cruyt ende smeerde dair Reinout mede over al sijn lijf ende
als Reinout gesmeert was, veranderde zijn coloere want hi tevoren out
scheen.xxxij. iaren ende nu scheen hi te wesen een ionc van xv. iaren want
het scheen of hi nye baert en hadde gehadt an zijn mont. Als dit Adelaert
sach loech hi daerom ende wijsdet zijn broeder Ritsaert: ÔSiet wat onsen oem
gedaen heeft met zijnre konste.Õ Maeldegijs ginc terstont inden stal bi
Beiaert ende smeerde Beiert also hem goet dochte ende mit sijnre const
veranderde Beyert, de tevoren swart was als een raven, de wort over al sijn
lijf so wit als snee van haer. Als die broeders dit sagen loeghen si daer. om
ende Adelaert seide: ÔNu is Beyert onteykent of ontkent: had icx so wel niet
gekent, ic en soude nyet weten dattet Beyert onse goede ors ware.Õ Doen seide
Wridsaert: ÔAlso helpe mi God, onse broeder is mede ontkent: men machs niet
kennen.Õ Ridsaert seide: Ôick segt u voerwaer dat niemant en is onder der
sonnen die segghen soude dat is Beyert of kennen soude noch Reinout minen
broeder.Õ Als dat gedaen was seide Maeldegijs: ÔNu laet ons gaen rijden nae
Parijs. want men kent Reynout noch Beyert niet. ende mi en sullen si oec nyet
bekennen hoe nauwe si mi besien.Õ Reinout dede Beiaert sadelen ende spande
twee gulden sporen aen sinen voet ende gorde een swaert ane sinen side also
dat hi heerlic opgheseten was ende niemant van sijn broeders waren so heerlic
opgeseten als hi. Dese woerden die Maeldegijs mit Reynout ende sijn broeders
gehadt hadden [fol. 134] hoerde een valsch verspier of verrader. ende wort bekennende
den edelen grave Reinout: hi liep haestelic in zyn herberge ende bereide zijn
paert met groter nairsticheit ende reet met groten haest tot Parijs, thent hi
voerden coninc quam ende als hi den coninc sach gruete hi hem, dat gedaen
wesende, seide hi: ÔEdel heer coninc, ic seg u, also helpe mij God, Reinout
sel comen tot Parijs ende u crone winnen: ic hoerdet hem selver seggen.Õ |
Dat
XVII kapittel. Hoe de koning ophing zijn kroon en die te winnen wie met zijn
paard het eerste aan de staak kwam en die kroon daar opnam en hoe Reinout dat
geboodschapt werd en hoe hij de kroon won.
Die vermogende
koning van Frankrijk was zeer droevig dat hij geen paard wist te krijgen voor
zijn neef Roelant zoals Beiaard want in al de wereld was zoÕ n paard niet
zoals Beiaard: de koning zou geen goed sparen mocht hij zoÕ n paard krijgen
zoals Beiaard en zei: ÔWaar zal men vinden Beiaards gelijke? Had ik een paard
al zulke als Beiaard, ik zou het mijn neef Roelant geven en ik wou er geen
goed aan sparen want zo mocht ik Reinout dwingen.Õ Dunamel zei: ÔHeer koning,
in alle landen is goed genoeg. Hiertoe zal ik u raad geven: Ge zal nieuws
laten lopen in veel diverse landen als dat ge uw kroon wil zetten op een
staak tussen Mommertoers en de Seine en wie het daarvan halen mag, het is met
storm of minnen, ge zal hem vier maal met goud opwegen en zijn paard dat
sneller is van lopen zal ge kopen van hem en geven het uw neef Roelant, zo
mag ge Reinout daarmee dwingen.Õ Reinout had een verspieder in de konings hof
die dit hoorde. Deze liep met grote haast totdat hij kwam te Montalbaen voor
Reinout en zei: ÔHeer, ge bent verraden want koning Karel doet in alle landen
nieuws lopen als dat hij zijn kroon zetten zal tussen Mommertoers en de Seine
op een staak en die het daar eerst mag winnen, het is met storm of met
minnen, die edele koning Karel wil het doen vier maal opwegen met goud en het
paard dat daar het beste zal lopen wil de koning graag kopen van hem en geven
het zijn neef Roelant zodat hij u daarmee dwingt.Õ ÔZwijgÕ zei Reinout Ôwat
brengt u voort, waar zou men vinden zoÕn paard dat Beiaard zou overwinnen of
ontspringen? Dat vindt men in de
wereld niet.Õ ÔIs dit waar?Õ zei Reinout, Ôzo wil ik zelf te Parijs varen,
raad het mijn oom, ik zal versieren dat ik de kroon zal winnen en brengen het
hier ter stedeÕ en met dat Reinout dit zei kwam Maeldegijs in de zaal; Toen
zei Reinout tot zijn oom Maeldegijs:
ÔOom, hier is gekomen een bode van Parijs en zegt dat koning Karel
heeft doen verkondigen zijn mandement in veel diverse landen als dat hij zijn
kroon zetten zal op een staak tussen twee mooie steden en wie het daar het
eerst vanaf kan krijgen, het is met liefde of met storm, de koning wil ze
lossen tegen diegene die het wint en wegen het vier maal met goud op en het
paard dat daar het beste zal lopen wil de koning kopen van hem en geven het
zijn neef Roelant om me daarmee te dwingen. Waar waant de koning een paard te
krijgen in al de wereld dat Beiaard zoude mogen overwinnen? Het is niet
mogelijk: aldus is al zijn opzet niets en van geen waarde.Õ Toen zei
Maeldegijs: ÔIk raad u wel dat gij er vaart en uw broeders mede, maar ge zal
mee nemen veel van uw volk zodat ge daarmee beschermd bent.Õ Reinout deed dat
hem zijn oom aanraadde want het hem daaraan stond en Reinout deed Beiaard zadelen
en hij en zijn broeders en zijn oom Maeldegijs bereiden zich om te trekken
tot Parijs en toen ze bereid waren zaten ze op hun paarden en reden zo lang
dat ze tot OrlŽans kwamen.
Toen vroeg Maeldegijs waar de beste herberg was die hem gewezen werd en toen
ze voor de herberg kwamen traden ze van hun paarden en gingen in. Maeldegijs
ging en kocht de beste spijs die hij op de markt vond. Toen vroegen de
poorters onder elkaar wat ridders dat dit waren die daar gekomen waren en
toen er spijs genoeg was ging men eten: men gaf hen water zoals heren
toebehoort en elk ging zitten ter tafel en at en dronk met blijdschap, de
wijn werd er niet gespaard. Toen de maaltijd gedaan was stonden de heren op
en elk ging wandelen daar het hem beliefde. Reinout en Maeldegijs gingen
tezamen in een mooie boomgaard waar menigerhande kruid en bloempjes stonden,
daarvan verzamelde Maeldegijs dat hem goed dacht en stampte ze tezamen en
toen hij ze gestampt had was hij blijde: hij nam dat kruid en smeerde daar
Reinout mee over al zijn lijf en toen Reinout gesmeerd was veranderde zijn
kleur want hij tevoren oud scheen 32 jaren en nu scheen hij te wezen een
jonge van 15 jaren want het scheen of hij geen baard had gehad aan zijn mond.
Toen dit Adelaert zag lachte hij daarom wees het zijn broeder Ritsaert: ÔZiet
wat onze oom gedaen heeft met zijn kunst.Õ Maeldegijs ging terstond in de
stal bij Beiaard en smeerde Beiaard alzo hem goed dacht en met zijn kunst
veranderde Beiaard, die tevoren zwart was als een raaf, die wordt over al
zijn lijf zo wit als sneeuw van haar. Toen de broeders dit zagen lachten ze
daarom en Adelaert zei: ÔNu is Beiaard ontkleurd of onbekend: had ik hem zo
goed niet gekend ik zou niet weten dat het Beiaard ons goede paard was.Õ Toen
zei Writsaert: ÔAlzo helpt me God, onze broeder is mede onbekend: men mag ze
niet kennen.Õ Ritsaert zei: Ôik zeg het u voor waar dat er niemand is onder
de zon die zeggen zou dat is Beiaard of herkennen zou nog Reinout mijn
broeder.Õ Toen dat gedaan was zei Maeldegijs: ÔNu laat ons gaan rijden naar
Parijs want men kent Reinout nog Beiaard niet en mij zullen ze ook niet
herkennen hoe nauw ze me bezien.Õ Reinout deed Beiaard zadelen en spande twee
gouden sporen aan zijn voeten en gordde een zwaard aan zijn zijde alzo dat
hij heerlijk opgezeten was en niemand van zijn broeders was zo heerlijk
opgezeten zoals hij. Deze woorden die Maeldegijs met Reinout en zijn broeders
gehad hadden hoorde een valse spion of verrader en wordt herkennend de edele
graaf Reinout: hij liep haastig in zijn herberg en bereidde zijn paard met
grote vlijt en reed met grote haast tot Parijs, gelijk hij voor de koning
kwam en toen hij de koning zag groette hij hem, dat gedaan wezende zei hij:
ÔEdele heer koning, ik zeg u, alzo helpt mij God, Reinout zal komen te Parijs
en uw kroon winnen: ik hoorde het hem zelf zeggen.Õ |
Als de coninc dat van den verspiere hoerde was hi droevich
ende seide: ÔWat segstu bode, ic weet wel dat Reinout hier niet en quaem al mochte
hij Parijs daer mede winnen.Õ Die verspiere seide weder: ÔHeer coninc, ic seg
u voerwaer, ic sachse ghister tOrliens, Reinout ende sijn broeders ende
Maeldegijs mede.Õ Als coninc Karel dit hoerde wert hi toernich ende riep
Fouken van Morliene ende seide: Ôic sal u mede geven.iiij. dusent man dair
suldi capiteijn of wesen ende sult trecken ende wachten mijn neve Reinout
ende sien ijmmer wel toe dat hi u niet en ontgae. ende ist dat gi hem vint,
soe suldi hem gevanghen brengen ende ist dat si hem weren willen, moechdi mi
die hoefden brengen van Reinout ende zijn broeders: ic salse u mit goude op
wegen.Õ Fouken antwoerde den coninc dat hijt gaern dede. Aldus reet Fouken
mit sijn volc wt ende beleide de wegen: het en doe God bi zijnre gracien,
Reinout die wort gehangen want de wegen sijn te nau gewacht. Hier en binnen
is Reinout met sijn broeders ende Maeldegijs gecomen op vier milen nae Parijs
in een scoen velt daer een scoon fonteine spranc, daer gingen Reynout ende
Maeldegijs vanden paerde ende seide tot Adelaert: ÔGi sult capiteyn wesen van
dat heer ende bliven hier leggen: ick ende Reinout sullen te zamen rijden na
Parijs; mer oft ghebuerde datmen met cracht op ons quaem ende slaen wouden,
so souden wi den horen blasen ende waert dat gijt hoirde, dat gi met dit volc
ons te hulp quaemt.Õ Adelaert seide dat hijt gaern dede. [fol. 135] Aldus
scheide Reinout ende Maeldegijs van Reinouts broeders ende reden nae Parijs.
Maeldeghijs seide tot Reinout: ÔWatmen tegen u spreket, antwoert al in
Bartaens mit soeten woerden. of gi geen Frans en conde.Õ Mettien heeft
Foukijn Reynout ende Maeldegijs versien comen rijden nae hem toe. Fouke
spranc met haesten op sijn ors ende Reinout versach Foukijn ende seide: ÔOem
wat doen wi hier? want ic heb Fouken van Morlien versien. ende die is een
mijn meeste viant die ic heb: daer om laet ons weder keren tot onse
ghesellen. ende laet ons een ander strate riden nae Parijs de wi veylich
rijden mogen.Õ Maeldegijs seide ende loech op Reinout: ÔGhi en sijt niet
vroet, dat hoer ic aen u woerden wel: rijt voert ende hebt geen anxt. want u
of Beyaert en mach niemant kennen. ende ist dat si mi kennen mogen, ic geve
hem te baten al dat hem helpen machÕ. Fouke nopte sijn ors mit sporen ende
reet wat dat paert lopen mocht na Reinout toe ende had enen scacht in die
hant ende als Fouken bi Reinout quam, docht hem dattet was een ionge ende
sach dat hi ongewapent was, doe scaemde hi hem seer ende liet sijn glavie ter
aerden vallen ende nam Reinout biden arm segghende: ÔIonghe, waen sidi
geboren? also helpt mi God, seg ic u, ic en sach nie so groten paert als daer
ghi op sit: het heeft wel Beyaerts ganc ende mi dunct dattet Beiert is,Õ mer
Reinout antwoirde Foukijn mit schonen woerden in Bartaens; doe seide Fouken
tot Reinout: ÔSprect Fransoys, dat di God scende, ic en verstae u niet: rijt
heen ende hebt ramp!Õ Doe quam Dunay mit haesten rijden tot Fouken ende
seide. ÔFouke, hoe en haddi Reinout niet verslegen?Õ Fouke seide tot Dunay:
ÔTen is Reinout niet, het is een ionghe van XV. iaren, hi en hadde noch geen
baert ende ic en [fol. 136] condes niet verstaen: hi is gecomen wt Aalmaengen
of wt Bertaengen.Õ Met desen woerden stac Dunay zijn swaert in die scede dat
hi getogen had ende noepte zijn ors met sporen ende reet na Reinout wat dat
paert lopen mocht. ende als hi bi Reinout quam nam hij den toem vanden paerde
in die hant ende seide: ÔIonchere, waen sidi geboren?Õ Reinout antwoerde met
soeten woerden in Bertaens ende seide: ÔIn Beverwijc ben ic geboren.Õ Doe
seide Dunay: ÔSprect Fransoys, ic en verstae u niet.Õ Als Dunay anders geen
tael van Reinout en hoerde, seide hi met erren moede: ÔVaer heen, dat di die
duvel geleide.Õ Dunay nam Maeldegijs paert biden toem ende seide: ÔSegt mi,
waen de ionchere geboren is die daer alleen rijt.Õ Maeldegijs antwoerde in
Fransoys: ÔIn Bertaengen es hi geboren en is een graven kint. mer sijn lant.
ende steden hevet hi verset.Õ Doe seide Dunay: ÔSegt mi, van waen hem dat
paert gecomen is: het is sterc groet ende snel, also helpe mi God, ic en sach
noyt ors so goet noch so groet ende het hevet wel Beierts ganc ende zijn
maecksel; ende waert van hare also Beiert is, ic soude seggen dattet Beyert
selve ware.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔHere, ten is geen wonder dattet groot is
want ten at nye anders dan coren ende broot. Dat die iongelinck mijn heere
ghehoert heeft dat die coninc heeft doen roepen als van sijnre crone waer
mede dat mense winnen soude ende de coninc dat ors copen wil datter snelste
is van lopen. ende gevent sijnen neve Roelant om Reynout daer mede te
dwingen. daerom is hi hier ghecomen, dat hi hoept mit hulpe van sijn paert de
croen te winnen.Õ Doe seyde Dunay: ÔHebdi van Reinout niet vernomen?Õ
Maeldegijs seide: ÔIc meen dat hi noch after is ende hi staet seer na des
conincs lachter.Õ [fol. 137]
Doe nam Maeldegijs oerlof an Dunay ende reet nae Reinout ende Dunay reet tot
Fouken ende seide: ÔMi dunct, wi hebben grote dorperheit bestaen dat wij den
coenen Reinout wachten, want ick weet wel dat Reynout nyet te Parijs en quam
noch hier ontrent, al mochte hi daer me winnen Senlys Boloys. ende Amyens
mede.Õ Fouken seide: ÔSeker heer, gi segt wair ende vereischt dit die stoute
Reinout, hi sal seker spot met ons allen houden ende hi mach oec wel seggen
dat hi seer ontsien is want wi hem te seer vervolgen.Õ Doe seide die grave
Dunay: ÔHet is wairÕ ende mit desen woerden keerden die heren weder totten
coninc ende als de coninc Fouken sach vraechde hi hem hoet vergaen was, of hi
Reynout gevangen hadde. Fouken seide: ÔNeen wi, heer coninc.Õ Doe seide
Dunay: ÔHere ic seg u dat wi grote dorperheit bestonden dat wi wachten den
vromen Reinout, want ic weet wel dat hi te Parijs niet en quaem al mocht hi
dairmede winnen Amyens ende Orilens.Õ Doe seide de coninck: ÔDunay, gi segt
waer, mer Reynout is een van uwen ma[gen], ic seg u serteyn: ist dat Reinout
ontcomt, ic sal u voir hem doen hangen.Õ Doe seide Dunay: ÔHere, ic sal u
beter raet geven; gi sult alle de poerten doen sluten, die vreemde ridders
ende baroenen suldi alle daer buten laten ende in elcke poerte suldi
setten.xxx. gewapender mannen, ofmen Reinout yewer vernaem. of quaem hi voer
enige poert, datmen hem dan vanghen mocht ende senden tot u, dat gi hem
mochte doen bewaren.Õ |
Toen de koning dat van de verspieder hoorde was hij droevig
en zei: ÔWat zegt u bode, ik weet wel dat Reinout hier niet kwam al mocht hij
Parijs daarmee winnen.Õ De verspieder
zei weer: ÔHeer koning, ik zeg u voor waar, ik zag hem gister te
OrlŽans, Reinout en zijn broeders en Maeldegijs mede.Õ Toen koning Karel dit
hoorde werd hij toornig en riep Fouken van Morlien en zei: Ôik zal u mede
geven 4 000 man daar zal ge kapitein van wezen en trekken en wachten op mijn
neef Reinout en zien immer goed toe dat hij u niet ontgaat en is het dat ge
hem vindt zo dal ge hem gevangen brengen en is het dat ze hen weren willen
mag ge me de hoofden brengen van Reinout en zijn broeders: ik zal ze u met
goud opwegen.Õ Fouken antwoorde de koning dat hij het graag deed. Aldus reed
Fouken met zijn volk uit en belegerde de wegen: tenzij het God doet bij zijn
gratie, Reinout die wordt gevangen want de wegen zijn te nauw bewaakt.
Hierbinnen is Reinout met zijn broeders en Maeldegijs gekomen op vier mijlen
nabij Parijs in een mooi veld daar een mooie bron sprong, daar gingen Reinout
en Maeldegijs van het paard en zeiden tot Adelaert: ÔGe zal kapitein wezen
van dat leger en blijven hier liggen: ik en Reinout zullen tezamen rijden
naar Parijs; maar als het gebeurt dat men met kracht op ons kwam en slaan
wilden dan zouden we de horen blazen en was het dat hij het hoorde dat gij
met dit volk ons te hulp kwam.Õ Adelaert zei dat hij het graag deed. Aldus
scheidde Reinout en Maeldegijs van Reinouts broeders en reden naar Parijs.
Maeldegijs zei tot Reinout: ÔWat men tegen u spreekt, antwoord al in Brits
met lieve woorden alsof ge geen Frans kon.Õ Meteen heeft Fouken Reinout en
Maeldegijs gezien komen rijden naar hem toe. Fouken sprong met haast op zijn
paard en Reinout zag Fouken en zei: ÔOom wat doen we hier? want ik heb Fouken
van Morlien gezien en die is een van mijn grootste vijanden die ik heb:
daarom laat ons weer keren tot onze gezellen en laat ons een andere straat
rijden naar Parijs die we veilig rijden mogen.Õ Maeldegijs zei en lachte op
Reinout: ÔGe bent niet bekend, dat hoor ik aan uw woorden welÓ: rijdt voort
en heb geen angst want u of Beiaard mag niemand herkennen en is het dat ze me
herkennen mogen ik geef hem te baat al dat hem helpen magÕ. Fouken noopte
zijn paard met sporen en reed wat dat paard lopen mocht naar Reinout toe en had
een schacht in de hand en toen Fouken bij Reinout kwam, dacht hij dat het was
een jonge en zag dat hij ongewapend was, toen schaamde hij hem zeer en liet
zijn lans ter aarde vallen en nam Reinout bij de arm zeggende: ÔJonge,
waarvan bent u geboren? Alzo helpt me God, zeg ik u, ik zag niet zoÕ n groot
paard als dat waar ge op zit: het heeft wel Beiaards gang en het lijkt me dat
het Beiaard is,Õ maar Reinout antwoorde Fouken met mooie woorden in Brits.
Toen zei Fouken tot Reinout: ÔSpreek Frans, dat u God schendt, ik versta u
niet: rijdt heen en heb ramp!Õ Toen kwam Dunay met haast rijden tot Fouken en
zei. ÔFouken, had ge Reinout niet verslagen?Õ Fouken zei tot Dunay: ÔHet is
Reinout niet, het is een jonge van 15 jaren, hij had nog geen baard en ik kon
hem niet verstaan: hij is gekomen uit Duitsland of Bretagne.Õ Met deze
woorden stak Dunay zijn zwaard in de schede die hij getrokken had en noopte
zijn paard met sporen en reed naar Reinout wat dat paard lopen mocht en toen
hij bij Reinout kwam nam hij de toom van het paard in de hand en zei:
ÔJonkheer, waarvan bent geboren?Õ Reinout antwoorde met lieve woorden in
Brits en zei: ÔIn Beverwijk ben ik geboren.Õ Toen zei Dunay: ÔSpreek Frans,
ik versta u niet.Õ Toen Dunay anders geen taal van Reinout hoorde zei hij met
ge‘rgerd gemoed: ÔVaar heen, dat u de duivel geleidt.Õ Dunay nam Maeldegijs
paard bij de toom en zei: ÔZeg me, waarvan de jonkheer geboren is die daar
alleen rijdt.Õ Maeldegijs antwoorde in Frans: ÔIn Bretagne is hij geboren en
is een graven kind, maar zijn land en steden heeft hij opgegeven.Õ Toen zei
Dunay: ÔZeg me vanwaar hem dat paard gekomen is: het is sterk, groot en snel,
alzo helpt me God, ik zag nooit zoÕ n goed nog zoÕ n groot en het heeft wel
Beiaards gang en zijn vorm; en was het van hier alzo Beiaard is, ik zou
zeggen dat het Beiaard zelf was.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔHeer, het is geen
wonder dat het groot is want het at nietse anders dan koren en brood. Dat de
jongeling mijn heer toebehoort heeft dat de koning heeft doen roepen als van
zijn kroon was mede dat men het winnen zou en de koning dat paard kopen wil
dat het snelste is van lopen en geven het zijn neef Roelant om Reinout
daarmee te dwingen. Daarom is hij hier gekomen dat hij hoopt met hulp van
zijn paard de kroon te winnen.Õ Toen zei Dunay: ÔHeb je van Reinout niets
vernomen?Õ Maeldegijs zei: ÔIk meen dat hij nog hier achter is en hij staat
zeer naar konings uitlachen.Õ Toen
nam Maeldegijs verlof aan Dunay en reed naar Reinout en Dunay reed tot Fouken
en zei: ÔMe lijkt, we hebben grote dorpsheid bestaan dat wij opde koene
Reinout wachten, want ik weet wel dat Reinout niet te Parijs kwam nog hier
omtrent, al mocht hij daarmee winnen Senlis, Boulouys en Amiens mede.Õ Fouken
zei: ÔZeker heer, ge zegt waar en verneemt dit de dappere Reinout, hij zal
zeker spot met ons allen houden en hij mag ook wel zeggen dat hij zeer
ontzien is want we hem te zeer vervolgen.Õ Toen zei de graaf Dunay: ÔHet is
waarÕ en met deze woorden keerden de heren weer tot de koning en toen de
koning Fouken zag vroeg hij hem hoe het vergaan was en of hij Reinout
gevangen had. Fouken zei: ÔNeen wij, heer koning.Õ Toen zei Dunay: ÔHeer ik
zeg u dat we grote dorpsheid bestonden dat we wachten opde dappere Reinout
want ik weet wel dat hij te Parijs niet kwam al mocht hij daarmee winnen
Amiens en OrlŽans.Õ Toen zei de koning: ÔDunay, ge zegt waar, maar Reinout is
een van uw verwanten en ik zeg u zeker: is het dat Reinout ontkomt ik zal u
voor hem doen hangen.Õ Toen zei Dunay: ÔHeer, ik zal u betere raad geven; ge
zal alle poorten doen sluiten, de vreemde ridders en baronnen zal ge alle
daar buiten laten en in elke poort zal ge zetten 30 gewapende mannen en als
men Reinout ergens vernam of kwam hij voor enige poort dat men hem dan vangen
mocht en zenden tot u dat gij hem mag doen bewaren.Õ |
Doe seide die coninc:
ÔHere Dunay, dat is goet raet.Õ Ende terstont dede die coninc alle die
poerten sluten ende sette in elck poerte.xxx. ghewapender mannen. Aldus dede
die coninc Parijs hoeden ende bewaren om Reinouts wil ende Reinout is mit
Maeldegijs gecomen voer de poert tot Parijs ende si clopten [fol. 138] mettien rinc mer men hoerdese niet. Als dit Maeldegijs
sach stac hi sijn hoeft doert clincket. ende sach daer een gewapent man staen
die hi met schone woerden toe sprac ende seide: ÔSegt mi doch vrient, waer om
dat die coninc die poerten doet sluten? des verwondert my alte seer ende dat
alle dese ridders hier buten moeten bliven: meent de coninc dat hi alle die
goede paerden binnen heeft? neen hi niet, hier is een beter buten.Õ Doe
antwoerde die goede man Maeldegijs. ende seide: ÔHet is om Reinouts wil
gedaen.Õ Maeldegijs seyde: ÔIst anders niet? wat weten wij van Reinout? mer
ick heb ymmer ghehoirt als dat hi voir of after is ende staet na des conincs
oneere.Õ Doe stont bi Reinout een ribaut ende seide: ÔSach ic ye Reinout, so
sie ic en nu. het is die ionghelinc die daer op dat grote paert sit.
Maeldegijs heeft hem bi toverie so verandert.Õ Beyert verstont seer wel oft
een mensche had geweest ende sloech den rybaut daer hi by hem stont, voer de
borst dat hi doot ter aerden viel. Doe seide Maeldegijs: ÔDit paert heeft
desen knecht doot geslegen.Õ Doe stonden daer heren bi ende seiden: ÔDat ors
hevet recht gedaen want die knecht heeft hem belogen. want hoe soude dit
Beyert mogen wesen. want Beyaert is pecswart als een raven ende dit ors is
witter dan een snee van hare ende gedaente ende oec kennen wij Reynout wel
want hi heeft een gedaent van xxxij. iaren ende dese iongelinc en schint geen
xv. iaer.Õ Men dede die poert op ende lietse binnen riden. Doe vraechde
Maeldegijs wair de beste herberch waer in Parijs. men wijsde hem. ende als si
voer die herberge quamen traden si van haer paerden. ende die paerden werden
inden stal geleit. ende die heren gingen sitten ende onbeten: doen scencte
Maeldegijs de [fol. 139] waert een paert dat goet was ende was een teldenaer,
die waert dancts hem ende dede die heren wel te gemake ende was blide van
sijn ghiften ende ghinc ter marct ende coft goede spise daer hi se vinden
conde. Als die heren gegeten hadden ginghen si slapen ende des nachtes spranc
Maeldegijs wt zijn slape ende sanc van blijscap ende stont op ende ginc inden
stal tot Beyert ende bandt hem sinen rechter voet. ende ghinc toe te werc met
sijnre konst van nigromancien. soe dat Beyert veranderde van sijnre
vetticheit ende scheen seer mager ende lam te wesen ende en scheen niet waert
te wesen twee penningen. Als die waert Beiaert aldus verandert sach
verwonderdet hem ende wert toernich ende seide: ÔDu bose gersoen, wat hebstu
den ors gedaen? verdoeme God, en bistu niet Maeldegijs, ick beloeft Gode: eer
ic ete of drincke sal ick den coninc seggen.Õ Als Reinout dit vanden waert
hoerde wert hi met toerne ontsteken ende seide: ÔHeer waert. ic seg u,
overliecht ons niet voer den coninc want dat waer mesdaen. of mijn ors op u
stal geargert is, soudi ons dair om verraden ende voer den coninc met
valscheit beliegen, dat waer seer qualic gedaen.Õ Doen seide die waert: Ôic
seg u inder waerheit, ic sie wel dat gi Reinout sijt ende ic salt den coninc
seggen eer ic eete of drincke.Õ Reinout wert om dese woerden toernich ende
toech met haesten sijn swaert ende sloech den waert dat hoeft van sinen
lichaem dat hij voir hem neder viel ende seide: ÔTen wert ymmer van u niet
geseitÕ. Dat sach die waerdinne. ende riep lude: ÔO wij, o wach, ende
mesbaerde seer qualick, roepende: ÔHeer God, wat sal ic doen, mijn man leit
hier verslagen, dat heeft dese bose ionghelinc ghedaen.Õ Doe seide
Maeldeghijs totter vrouwen: Ôic seg u bi Gode, ist dat gi niet en swijcht, ic
slae u mede thoeft af.Õ Die vrou was [fol. 140] vervaert als si dit hoerde.
ende doer anxt vander doot sweech si. Reynout ende Maeldegijs sadelden haer
paerden. ende reden buten Parijs in een schoen pleyn ende wachten daer so
lange dat die coninc ghegeten had. Ende als ten hove gegeten was. reet die
coninc met sijn baroenen buten ende hem volgeden alle dye prijs begheerden te
behalen. ende elck socht paerden daer hise crighen conde ende de geen paerden
en had, was drovich. Als si quamen opt pleyn dair die croen was reden Reinout
ende Maeldegijs mede onder die heren ende als si Reinout sagen met Beyaert
dat so mismaect scheen, hielden sij spot met hem ende seiden onderlinge:
ÔSiet, de hier comt, sal noch huden prijs behalen ende met sijnre manlicheit
die croen. ende dat ors dat so goed is sal den coninc van hem copen ende geen
gelt an sparen.Õ Als si alle haer spot aldus met Reinout hielden antwoerde hi
daer op mit soeten woerden ende seide: ÔGod mocht mi noch huden geven so veel
gracien in mijn ionge leven. a1soe dat ic noch huden die crone wonne boven
al.Õ Doe stont daer bi een portier, die dat hoerde, louch daer om ende seide:
ÔVrient gi segt waer: tors mach u qualic dragen ende u habite en sijn niet
goet; mer vrient, doet mijn raet ende keert weder int stede ende huert enen
esel voir dat paert of een coe, want hi heeft lange siden ende mach scriden
seer wijt.Õ Hier en binnen gaf die coninc oerlof dat si souden rijden om dese
scone croen te winnen ende die doe dair hadden die beste orssen, stelden hem
om te winnen de croen, ende noepte sijn paert, de meende eer te begaen. Doe
trac Maeldegijs vanden paerde ende ontbant Beiaert sijn rechter voet. ende
baerde terstont zijn const ende Beyert hadde weder zijn cracht ende was snel
ende starc als te voren: dat behagede Reinout wel want hi en had doe om geen
goet gegeven. Maeldegijs [fol. 141] seide tot Reinout: ÔNu peyst om wel te
doen, neve, ende met salicheit moet gi keren ende sal reysen doer Parijs ende
ane dander side vander Seynen riden, daer sal ic u ontbeiden.Õ Aldus schiet
Maeldegijs van Reinout; hier en binnen waren die geen die om die croen reden
vorde voer een groot stuc. Doe seide Reinout: ÔBeiert goede ors, sal een
ander die croen winnen ende van hier dragen wten velde, dat waer grote scande
ende souden wi die crone winnen, Beyaert, gi most u bet haesten: mi dunct dat
gi te traech sijt.Õ Als Beiert dit hoerde begant sijn leden te trecken ende
began te lopen mit sulcker cracht dattet elc mensche verwonderde diet an
sagen want het liep met een verbolgen moet ende vloech oft een pijl had
geweest. Die heren de dit sagen seiden tot malcanderen: ÔWij hielden huden
spot met desen iongelinc, mer mi dunct, God gheeft hem graci, hi mocht de
croen wel winnen, mi dunct hi heeft waer geseit: God sal hem die seghe
geven.Õ Mit desen woerden wert die coninc Beiaert gewaer ende seide: ÔSiet
ginder neve Roelant, dat ors dat soe sere loep als een pijl wt enen boge sal
ic noch tavont copen ende gevent u. Siet dat gi daer mede dwinct Reinout,
want besiet dat ors wel: het heeft den loep als Beyert. ende is groot ende
starc; waert mede swart alst wit is, ic soude seggen dattet Beyaert waer.Õ
Roelant antwoerde ende seide: ÔHeer coninc, het is waer: had ick dat ors ick
wouder Reinout dair mede dwingen.Õ Onder dese woerden die de coninc tegen
Roelant had, is Reinout verde voer die ander paerden ter croene gecomen ende
heeftse genomen vanden stake daerse op stont ende reet met Beiert in die Seyn
ende voerde de croen wech. Als dit de coninc sach was hi droevich. [fol. 142]
ende riep: ÔVrient, ghif mi de croen weder, ic salse di vierwerf met goude op
wegen ende dijn ors dat so snel van lopen is wil ic copen tegen di ende geven
di daer voer watstu eyschen conste.Õ Doe antwoerde Reinout den coninc ende
seide: ÔHeer coninc, dat ors is mijn; dinget een ander: waer soudi vinden een
paert so groot als Beyaert ende dat hem soude mogen in lopen of ontspringhen.
in al die werelt en vindijs niet ende ic heb die croen gewonnen ende ick wil
dat gout nemen dat an die croen is. ende ghevent mijn luden de mi dienen: ic
seg u heer coninc, saechdi Reinout ye, u suster kint, so ben ict.Õ Als dit
die coninc hoerde verwandelde hem zijn bloet ende seide met een droevige
moet: ÔSidi dan Reynout? neve, ic bid u gevet mi mijn crone weder.Õ Reinout
seide weder: ÔHeer coninc, ic en doe des niet want die croen wil ic behouden
ende mit dat gout mijn orbaer doen ende die stenen die daer in staen, sel ic
tot Montalbaen doen setten datse al die gene mogen sien die daer voerbi
liden. want geen coepluden en behoren cronen te draghen: het is beter datse
Beyert drage, mijn goede ors, dat niet moede en mach werden: want so ic
verneme, wildi een coepman van paerden worden.Õ Coninc Karel seyde weder tot
Reynout: ÔIc bid u dat gi doet dat ic u heet: ghif mi de crone weder, ic make
di voecht van al mijn goet dat ic heb ende Adelaert sal ic maken mijn
drossaet. ende Ridsaert mijn bottelgier mit Wridsaert te samen.Õ Reynout
seide: ÔHere coninc, ic seg u: en diende wi u niet so als u gheliefde, gi
soudt ons met groter droefheyt lonen, dat kenne God. huden, heer coninc, doe
ghi u crone int pleyn dede setten, meende gi te vinden een paert dat Beyaert
soude mogen onderlopen. neen ghi, here coninc, dat mist u [fol. 143] want
Beyert is dat beste paert dat in die werelt is want ic heb ghewandert doer
alle landen. mer nye en sach ic Beyert gelijc. ende ic en woude niet dat ic
Beyert geven soude voer een paert so groot van goude als Beyert is. want
Beyaert is die bloem van alle paerden.Õ Hier en binnen quam Maeldeghijs met
groter naersticheit riden wat dat paert lopen mochte ende riep lude: ÔHebdi
die croen gewonnen, Reinout neve, dat wilt mi seggen.Õ ÔYa ic, oem,Õ seide
Reinout, Ôdanc heb God ende ghi, oem Maeldegijs, ende ben mit Beyert ghecomen
over die Seyne.Õ Doe spranc Maeldegijs van den paerde ende custe Beyert an
sinen mont. doe seyde den coninc: ÔSidi dat Maeldegijs, ic bid u raet ende
uwen neve dat hi mijn crone weder geve; ic sal hem vrede geven hondert dagen,
so mach hi met vreden riden tot Dordoen ende sien ende spreken sijn moeder,
want si Reinout lief heeft voer alle die werelt.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔComt
over, heer coninc, wi sullen u die crone geven.Õ Als die coninc dit hoerde
wert hi toernich ende seide: ÔVolget mi, ghi vrome ridders, als Roelant. ende
Olivier, des bidde ic u, want ic Maeldegijs niet en betrouwe om zijnre
consten ende toverie, dat ic alleen tot hem come, daer om so volget mi.Õ
Maeldegijs dit horende vanden coninc, worde toernich ende seide: ÔHeer
coninc, geen van u mannen en rade ic so coen dat si sullen dwaesheyt beginnen
als dat si inder Seynen comen om over te varen want doen sijt, ic doese alle
verdrincken met mijnre consten datter niemant te lande en coemt.Õ Coninc
Karel seide weder: ÔDu valsche truant, ic seg u serteyn, ic en come niet over
bi u. want haddi mi daer, gi soudt mi in die vangenis voeren.Õ Doe seide
Maeldegijs: ÔHere coninc, gi segt waer ende met dien spranc Reynout op Beiert
ende Maeldegijs op sijn paert ende scheiden so van den [fol. 144] coninc ende
reden tot haer gesellen. als Reynouts broeders. ende meer ander volcx dat si
daer hadden dye hem verwachten, die alle blide waren als si Reinout sagen
metter cronen ende haer oem Maeldegijs ende hiet se wellecoem. ende doen
reden si te samen tot Montalbaen, daer si bleven. |
Toen zei de koning: ÔHeer Dunay, dat is goede raad.Õ
En terstond deed de koning al de poorten sluiten en zette in elke poort 30
gewapende mannen. Aldus deed de koning Parijs behoeden en bewaren om ReinoutÕ
s wil en Reinout is met Maeldegijs gekomen voor de poort te Parijs en ze klopten
met de ring maar men hoorde ze
niet. Toen dit Maeldegijs zag stak hij zijn hoofd door het geluidsgat en zag
daar een gewapende man staan die hij met lieve woorden toesprak en zei: ÔZeg
me toch vriend, waarom dat de koning de poorten doet sluiten? Dat verwondert
me al te zeer en dat al deze ridders hier buiten moeten blijven: meent de
koning dat hij al de goede paarden binnen heeft? Neen hij niet, hier is een
betere buiten.Õ Toen antwoorde die goede man Maeldegijs en zei: ÔHet is om
ReinoutÕ s wil gedaan.Õ Maeldegijs zei: ÔIs het anders niet? Wat weten wij
van Reinout? Maar ik heb immer gehoord als dat hij voor of achter is en staat
naar de konings oneer.Õ Toen stond bij Reinout een rabauw en zei: ÔZag ik
ooit Reinout zo zie ik hem nu, het is die jongeling die daar op dat grote
paard zit. Maeldegijs heeft hem bij toverij zo veranderd.Õ Beiaard verstond
het zeer goed alsof het een mens was geweest en sloeg de rabauw daar hij bij
hem stond voor de borst zodat hij dood ter aarde viel. Toen zei Maeldegijs:
ÔDit paard heeft deze knecht dood geslagen.Õ Toen stonden daar heren bij en
zeiden: ÔDat paard heeft recht gedaan want de knecht heeft hem gelogen want
hoe zou dit Beiaard mogen wezen want Beiaard is pikzwart als een raaf en dit
paard is witter dan een sneeuw van haren en gedaante en ook kennen wij
Reinout goed want hij heeft een gedaante van 32 jaren en deze jongeling
schijnt geen 15 jaar.Õ Men deed de poort open en liet ze binnen rijden. Toen
vroeg Maeldegijs waar de beste herberg was in Parijs. Men wees het hem en
toen ze voor de herberg kwamen traden ze van hun paarden en de paarden werden
in de stal geleid en de heren gingen zitten en ontbeten: toen schonk
Maeldegijs de waard een paard dat goed was en was een telganger, de waard
bedankte hem en deed de heren wel te gemak en was blijde van zijn giften en
ging ter markt en kocht goede spijs waar hij het vinden kon. Toen de heren
gegeten hadden gingen ze slapen en Ôs nachts sprong Maeldegijs uit zijn slaap
en zong van blijdschap en stond op en ging in de stal tot Beiaard en bond hem
zijn rechtervoet en ging toen te werk met zijn kunst van nigromantie zo dat
Beiaard veranderde van zijn vetheid en scheen zeer mager en lam te wezen en
scheen niets meer waard te wezen dan twee penningen. Toen de waard Beiaard
aldus veranderd zag verwonderde het hem en werd toornig en zei: ÔU boze
bediende, wat hebt u met het paard gedaan? Verdoemt u God en bent u niet
Maeldegijs, ik beloof het God: eer ik eet of drink zal ik het de koning
zeggen.Õ Toen Reinout dit van de waard hoorde werd hij met toorn ontstoken en zei: ÔHeer
waard, ik zeg u, liegt ons niet voor de koning want dat was misdaan of mijn
paard op uw stal verergerd geworden is zou ge ons daarom verraden en voor de
koning met valsheid liegen, dat was zeer kwalijk gedaan.Õ Toen zei de waard:
Ôik zeg u in de waarheid, ik zie wel dat ge Reinout bent en ik zal het de
koning zeggen eer ik eet of drink.Õ Reinout werd om deze woorden toornig en
trok met haast zijn zwaard en sloeg de waard dat hoofd van zijn lichaam zodat
hij voor hem neer viel en zei: ÔHet wordt immer van u niet gezegdÕ. Dat zag
de waardin en riep luidt: ÔO wij, o wach, en misbaarde zeer kwalijk,
roepende: ÔHeer God, wat zal ik doen, mijn man ligt hier verslagen, dat heeft
deze boze jongeling gedaan.Õ Toen zei Maeldegijs tot de vrouw: Ôik zeg u bij
God, is het dat ge niet zwijgt, ik sla u mede het hoofd af.Õ Die vrouw was
bang toen ze dit hoorde en door angst van de dood zweeg ze. Reinout en
Maeldegijs zadelden hun paarden en reden buiten Parijs in een mooi plein en
wachten daar zo lang totdat de koning gegeten had. En toen te hof gegeten was
reed de koning met zijn baronnen buiten en hem volgden alle die prijs
begeerden te behalen en elk zocht paarden daar hij ze krijgen kon en die geen
paard had was droevig. Toen ze kwamen op het plein daar de kroon was reden
Reinout en Maeldegijs mede onder de heren en toen ze Reinout zagen met
Beiaard die zo mismaakt scheen hielden zij spot met hem en zeiden onderling:
ÔZiet, die hier komt zal nog heden prijs behalen en met zijn mannelijkheid de
kroon en dat paard dat zo goed is zal den koning van hem kopen en geen geld
aan sparen.Õ Toen ze allen hun spot aldus met Reinout hielden antwoorde hij
daarop met lieve woorden en zei: ÔGod mocht me nog heden geven zoveel gratie
in mijn jonge leven a1zo dat ik nog heden de kroon won boven allen.Õ Toen
stond daarbij een portier die dat hoorde en lachte daarom en zei: ÔVriend ge
zegt waar: het paard mag u nauwelijks dragen en uw habijt is niet goed; maar
vriend doe mijn raad en keer weer in de stede en huur een ezel voor dat paard
of een koe want het heeft lange zijden en mag schrijden zeer wijdt.Õ
Hierbinnen gaf de koning verlof dat ze zouden rijden om deze mooie kroon te
winnen en die daar hadden de beste paarden stelden zich om te winnen de kroon
en noopten hun paarden en die meende eer te begaan. Toen ging Maeldegijs van
het paard en ontbond Beiaard zijn rechtervoet en openbaarde terstond zijn
kunst en Beiaard had weer zijn kracht en was snel en sterk als tevoren: dat
behaagde Reinout wel want hij had het toen om geen goed gegeven. Maeldegijs
zei tot Reinout: ÔNu peinst om goed te doen, neef, en met zaligheid moet ge
keren en zal reizen door Parijs en aan de andere zijde van de Seine rijden,
daar zal ik u opwachten.Õ Aldus scheidde Maeldegijs van Reinout; hierbinnen
waren diegene die om de kroon ver voor een groot stuk. Toen zei Reinout:
ÔBeiaard goede paard, zal een andere de kroon winnen en van hier dragen uit
het veld, dat was grote schande en zouden we de kroon winnen, Beiaard, ge
moet u beter haasten: me dunkt dat ge te traag bent.Õ Toen Beiaard dit hoorde
begon het zijn leden te trekken en begon te lopen met zulke kracht zodat het
elke mens verwonderde die het aanzag want het liep met een verbolgen gemoed
en vloog of het een pijl had geweest. De heren de dit zagen zeiden tot
elkaar: ÔWij hielden heden spot met deze jongeling, maar me dunkt God geeft
hem gratie, hij mocht de kroon wel winnen, me dunkt hij heeft waar gezegd:
God zal hem de zege geven.Õ Met deze woorden werd de koning Beiaard gewaar en
zei: ÔZiet ginder neef Roelant, dat paard dat zo zeer loop als een pijl uit
een boog zal ik nog vanavond kopen en geven het u. Ziet dat ge daarmee dwingt
Reinout want bezie dat paard goed: het heeft de loop als Beiaard en is groot
en sterk; was het mede zwart zoals het wit is ik zou zeggen dat het Beiaard
was.Õ Roelant antwoorde en zei: ÔHeer koning, het is waar: had ik dat paard
ik wou er Reinout daarmee dwingen.Õ Onder deze woorden die de koning tegen
Roelant had is Reinout ver voor de andere paarden ter kroon gekomen en heeft
het genomen van de staak daar het op stond en reed met Beiaard in de Seine en
voerde de kroon weg. Toen dit de koning zag was hij droevig en riep: ÔVriend,
geef me de kroon weer, ik zal het u vier maal met goud opwegen en uw paard
dat zo snel van lopen is wil ik kopen van u en geven u daarvoor wat u eisen
kan.Õ Toen antwoorde Reinout de koning en zei: ÔHeer koning, dat paard is van
mij; beding een andere: waar zou ge vinden een paard zo groot als Beiaard dat
tegen hem zou mogen lopen of ontspringen, in al de wereld vind je die niet en
ik heb de kroon gewonnen en ik wil dat goud nemen dat aan de kroon is en
geven het mijn lieden die me dienen: ik zeg u heer koning, zag ge Reinout
ooit, uw zuster kind, zo ben ik het.Õ Toen dit de koning hoorde veranderde
hem zijn bloed en zei met een droevig gemoed: ÔBen je dan Reinout? Neef, ik
bid u, geef me de kroon weer.Õ Reinout zei weer: ÔHeer koning, ik doe het
niet want de kroon wil ik behouden en met dat goud mijn oorbaar doen en de stenen
die daarin staan zal ik te Montalbaen doen zetten zodat het al diegenen mogen
zien die daar voorbij gaan want geen kooplui behoren kronen te dragen: het is
beter dat het Beiaard draagt, mijn goede paard, dat niet moede mag worden:
want zo ik verneem wil ge een koopman van paarden worden.Õ Koning Karel zei
weer tot Reinout: ÔIk bid u dat ge doet dat ik u zeg: geef me de kroon weer,
ik maak u voogd van al mijn goed dat ik heb en Adelaert zal ik maken mijn
drost en Ritsaert mijn bottelier met Writsaert tezamen.Õ Reinout zei: ÔHeer
koning, ik zeg u: bediende we u niet zoals het u beliefde, ge zou het ons met
grote droefheid belonen, dat kent God, heden, heer koning, toen ge uw kroon
in het plein deed zetten meende ge te vinden een paard dat Beiaard zou mogen
onderlopen. Neen gij, heer koning, dat mist u want Beiaard is dat beste paard
dat in de wereld is want ik heb gewandeld door alle landen maar nooit zag ik
een Beiaard gelijk en ik wou niet dat ik Beiaard geven zou voor een paard zo
groot van goud als Beiaard is want Beiaard is de bloem van alle paarden.Õ
Hierbinnen kwam Maeldegijs met grote vlijt rijden wat dat paard lopen mocht
en liep luidt: ÔHeb je de kroon gewonnen, Reinout neef, dat wil me zeggen.Õ
ÔJa ik, oom,Õ zei Reinout, Ôdank heeft God en gij oom Maeldegijs en ben met
Beiaard gekomen over de Seine.Õ Toen sprong Maeldegijs van het paard en kuste
Beiaard aan zijn mond. Toen zei de koning: ÔBen jij dat Maeldegijs, ik bid u
raad uw neef dat hij mijn kroon weergeeft; ik zal hem vrede geven honderd dagen
zo mag hij met vrede rijden tot Dordogne en zien en spreken zijn moeder want
ze heeft Reinout lief voor alles in de wereld.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔKom
hier, heer koning, we zullen u de kroon geven.Õ Toen de koning dit hoorde
werd hij toornig en zei: ÔVolg me, gij dappere ridders als Roelant en
Olivier, dat bid ik u want ik vertrouw Maeldegijs niet vanwege zijn kunsten
en toverij dat ik alleen tot hem kom, daarom zo volg me.Õ Maeldegijs hoorde
dit van de koning en werd toornig en zei: ÔHeer koning, geen van uw mannen
raad ik aan zo koen dat ze de dwaasheid beginnen als dat ze in de Seine komen
om over te varen, want doen zij het ik doe ze alle verdrinken met mijn
kunsten zodat er niemand te land komt.Õ Koning Karel zei weer: ÔU valse
trawant, ik zeg u zeker, ik kom niet over bij u want had ge mij daar ge zou
me in de gevangenis voeren.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔHeer koning, ge zegt waar
en met die sprong Reinout op Beiaard en Maeldegijs op zijn paard en scheiden
zo van de koning en reden tot hun gezellen zoals ReinoutÕ s broeders en meer
ander volk dat ze daar hadden die hen opwachten die alle blijde waren toen ze
Reinout zagen met de kroon en hun ook Maeldegijs en heten ze welkom en toen
reden ze tezamen tot Montalbaen waar ze bleven. |
Dat
XVIII. ca. Hoe coninc Karel coninc Yewijn ontboet doe hi hof hilt ende hoe hi
coninc Karel beloefde dat hi Reinout met zijn broeders met verradenis leveren
soude in coninc Karels gewelt om een somme gelts, twelc hi niet volbrengen en
mocht want doen hijse verraden had vochten die broeders haer selven daer wt
ende souden gebleven hebben, hadse Maeldegijs niet ontzet.
[fol. 145] Om te
achtervolgen onse materie: als Reinout ende Maeldegijs dus vanden coninc
gescheiden waren ende hem die crone ontvoert was, doe was die coninc seer
droevich dair om want [fol. 145] het began Pinxter te naken dat die coninc
hof houden soude, so hi gewoenlic plach te doen, so most hi met haesten een
ander doen maken. Coninc Karel ontboet alle zijn vrienden ende magen ende
alle sijn baroenen die hem liefhadden of sijn leen ontfingen ende onder hem
waren geestelic ende waerlic ende hi ontboet sonderlinge coninc Yewijn dat hi
tot hem quaem, twelc hi dede. Als coninc Karel alle die heren te hoef had, de
hi begeerde, ende feesthilt met vroechden ende als die maeltijt gedaen was
stont coninc Karel op ende riep Yewijn tot hem ende ghinc daer mede in een
kellenair ende seide tot Yewijn: ÔIc woude u wel bidden dat gi mi wout
leveren Reinout mit zijn broeders ic soude u geven vier paerden, geladen met
goude, dat ic mocht wreeken mijns soens doot, twelc mi seer op therte leit.Õ
Als coninc Yewijn dat hoerde wert hi verwonnen overmits dat goet twelck hi
seer minde ende seide: ÔHeer coninc, wildi mi vier paerden geven geladen met
goude, ic sal u leveren mijn swager Reinout met sijn broeders.Õ Coninc Karel
antwoerde: ÔSoudise mi mogen leveren sonder deren van uwen live. want si sijn
so vroem. ende stout datse niemant crencken en mach.Õ Doe seide coninc Yewijn
ende loech: ÔHeer, des weet ic wel raet: ic sal u die vier ridders leveren
elc op een muijl sonder wapen bij die stede van Vaucoloen, niet an hebbende
dan haer clederen. ende een mantel daer over: doeter dan uwen wil mede.Õ Als
coninc Karel dit van Yewijn hoerde wert hi verblijt ende custen an sinen
mont. Coninc Yewijn seide: ÔHeer coninc, laet ons keren in die sael. dat ons
opset niemant en verneme, diet Reynout segge want vernaemt Reinout, hi soude
mi doden. ende als ghijse hebt siet dat ghijse bewaert want ontgaen si u,
Reynout soude mi doden [fol. 146] of hangen, dat weet ick wel.Õ Coninc Karel
seide: ÔHeer coninc, gi en dort u duchten noch ommesien want comen die
broeders in Vaucoloen, daer en keerter nemmermeer geen weder want ic en
lietse mi niet ontgaen om geen goet.Õ Ende coninc Karel ende Yewijn hebben
aldus haer raet ghesloten ende sijn indie sale gecomen ende alle de heren die
inde sael waren deden Karel reverenci. ende Yewijn heeft terstont an coninc
Karel oerlof genomen ende ander sommige vanden heren die daer waren. reden
met haesten tot haren lande. Ende die ander heren die doe bi coninc Karel
gebleven waren. namen oerlof aen coninc Karel ende wouden elc tot haren lande
keren. Doe seide coninc Karel: ÔGi heren, ic en laet u niet reysen, want ghi
moet alle varen te Vaucoloen ende wachten mi daer Reynout ende sijn broeders
mede. want ic hebben teghen coninc Yewijn sijn swager gecoft dat hijse mi
daer leveren sal om xx. dusent cronen te Vaucoloen sonder hernas oft wapen
ende elk een mantel om hebbende. ende als si daer comen, siet dat ghise dan
vanct ende condi mi leveren die hoefden der iongelingen, ic salse u vierwerf
met goude op wegen.Õ Die heren warens blijde van tconincx woerden want si
hadden tgoet lief. Coninc Karel seide tot Foukijn: Ôic make u conincx stavel
vanden here.Õ Doe seide Fouken: ÔHeer coninc, ic salder mijn best om doen uwe
wil te volbrengen.Õ Ter stont maecten hem die heren rede met haer volc. ende
reden nae Vaucoloen met bliden sinnen om Reynout met sijn broeders te
wachten. Coninc Yewijn de dese verradenis plegen soude, is in Gascoengen
gecomen. ende is gereyst na Montalbaen om Reinout mit sijn broeders daer te
vinden, de hi dair niet en vandt wantsi waren te Bordele int wout iagen om
wilbraet te vangen. God versacht dat si vingen so veel als op vier paerden
[fol. 147] laden mochten. ende hier mede keerden si na huys. ende als si
aldus buten dat foreest quamen riden, sagen si een teyken want Reynout liet
sijn hoeft hangen op sijn scilt. Doe seide die coene Adelaert: ÔSegt mi
Reinout broeder, dat di God eer, waer om sidi dus bedroeft?Õ Doe antwoerde
Reinout: Ôic seg u broeder, dat mijn hoeft mi so wee doet dat ick niet en
weet waer bliven.Õ Adelaert seide: ÔBroeder, ten is gheen wonder want wi
hebben die iacht te lange geplegen.Õ Dus reden si soe lange dat si quamen bi
Montalbaen. Doe sach Reinout opter tinnen veel volcx leggen; doe seide
Reinout: ÔHelp Maria Gods moeder, wie mach wesen op Montalbaen de daer
herbergen wil? waer mach wesen Claradijs mijn vrouwe ende mijn oem
Maeldegijs.Õ Als Reinout in desen clagen reet, so heeften daer en binnen
versien een ridder van Montalbaen. ende ginck terstont ende bescreet een
paert ende reet met haesten Reinout te gemoet ende als hi bi Reinout quam
seide hi: ÔReinout edel grave, sijt niet vervaert: coninc Yewijn is tot u
gecomen om te sien wat gi doet,Õ Doe seide Reinout: ÔWelcoem moet hi wesen.Õ
Als Reinout tot Montalbaen quam soe quam hem coninc Yewijn te moet ende
Reinout dede hem reverenci ende seide: ÔHeer coninck, welcoem.Õ Yewijn
antwoerde: ÔReinout, ic hebs wel te doen.Õ Reinout seide: ÔHere coninc, haddi
mi ontboden, ic ware met mijn volc garen bi u gecomen, als met dertich
hondert mannen.Õ Doe seide Yewijn ende louch: ÔTrouwen Reinout, dat betrouwe
ic u wel mer dair en is geen beter boetscap dan een man selve doet ende oec mede
hebbe ic u boetscap trouweliken gedaen anden mogenden coninc Karel, want ic
heb u pays ghemaect an coninck Karel.Õ [fol. 148] |
Dat
XVIII. kapittel. Hoe koning Karel koning Yewyn ontbood toen hij hof hield en
hoe hij koning Karel beloofde dat hij Reinout met zijn broeders met verraad
leveren zou in koning Karels geweld om een som geld wat hij niet volbrengen
mocht want toen hij ze verraden had vochten de broeders zichzelf daaruit en
zouden gebleven zijn had ze Maeldegijs niet ontzet.
Om
te vervolgen onze materie: toen Reinout en Maeldegijs dus van de koning
gescheiden waren en hem de kroon ontvoerd was toen was de koning zeer droevig
daarom want het begon Pinksteren te naken dat de koning hof houden zou zo hij
gewoonlijk plag en zo moest hij zich met haast een andere doen maken. Koning
Karel ontbood al zijn vrienden en verwanten en al zijn baronnen die hem
liefhadden of zijn leen ontvingen en onder hen waren geestelijke en
wereldlijk en hij ontbood vooral koning Yewyn dat hij tot hem kwam wat hij
deed. Toen koning Karel al de heren te hof had die hij begeerde en feest
hield met vreugde en toen de maaltijd gedaan was stond koning Karel op en
riep Yewyn tot hem en ging daarmee in een kelder en zei tot Yewyn: ÔIk wou u
wel bidden dat ge me wou leveren Reinout met zijn broeder, ik zou u geven
vier paarden geladen met goud zodat ik mocht wreken mijn zoons dood wat me
zeer op het hart ligt.Õ Toen koning Yewyn dat hoorde werd hij overwonnen
vanwege het goed wat hij zeer minde en zei: ÔHeer koning, wil ge me vier
paarden geven geladen met goud, ik zal u leveren mijn schoonzoon Reinout met
zijn broeders.Õ Koning Karel antwoorde: ÔZou ge ze me mogen leveren zonder
deren van uw lijf want ze zijn zo dapper en strijdlustig dat hen niemand
krenken mag.Õ Toen zei koning Yewyn en lachte: ÔHeer, dus weet ik wel raad:
ik zal u de vier ridders leveren elk op een muilezel zonder wapens bij de
stede van Vaucoloen, (of Valcolor, vlakte in Gascogne?) en ze niets aan
hebben dan hun klederen en een mantel daarover: doe er dan uw wil mede.Õ Toen
koning Karel dit van Yewyn hoorde werd hij blij en kuste hem aan zijn mond.
Koning Yewyn zei: ÔHeer koning, laat ons keren in de zaal zodat onze opzet
niemand verneemt die het Reinout zegt want vernam het Reinout, hij zou me
doden en als ge ze hebt ziet dat ge ze bewaart want ontgaan ze u Reinout zou
me doden of hangen, dat weet ik wel.Õ Koning Karel zei: ÔHeer koning, ge
durft u duchten nog om te zien want komen de broeders in Vaucoloen daar keert
er nimmermeer geen weer want ik liet ze me niet ontgaan om geen goed.Õ En
koning Karel en Yewyn hebben aldus hun raad gesloten en zijn in de zaal
gekomen en alle heren die in de zaal waren deden Karel reverentie en Yewyn
heeft terstond aan koning Karel verlof genomen en andere sommige van de heren
die daar waren reden met haast tot hun land. En de andere heren die toen bij
koning Karel gebleven waren namen verlof aan koning Karel en wilden elk tot
hun land keren. Toen zei koning Karel: ÔGij heren, ik laat u niet reizen,
want ge moet alle varen te Vaucoloen en wachten op mij daar op Reinout en
zijn broeders mede want ik heb tegen koning Yewyn zijn schoonvader gekocht
dat hij ze me daar leveren zal om 20 000 kronen te Vaucoloen zonder harnas of
wapens en elk een mantel om heeft en als ze daar komen ziet dat ge ze dan
vangt en kan ge me leveren de hoofden der jongelingen, ik zal ze u vier maal
met goud opwegen.Õ Die heren waren blijde van konings woorden want ze hadden
het goed lief. Koning Karel zei tot Fouken: Ôik maak u hoofdman van het
leger.Õ Toen zei Fouken: ÔHeer koning, ik zal er mijn best om doen uw wil te
volbrengen.Õ Terstond maakten hem de heren gereed met hun volk en reden naar
Vaucoloen met blijde zinnen om op Reinout met zijn broeders te wachten.
Koning Yewyn die dit verraad plegen zou is in Gascogne gekomen en is gereisd
naar Montalbaen om Reinout met zijn broeders daar te vinden die hij daar niet
vond want ze waren te Bordaux in het jagen om wildbraad te vangen. God
voorzag dat ze vingen zo veel als ze op vier paarden laden mochten en hiermee
keerden ze naar huis en toen ze aldus buiten dat bos kwamen rijden zagen ze
een teken want Reinout liet zijn hoofd hangen op zijn schild. Toen zei de
koene Adelaert: ÔZeg me Reinout broeder, dat u God eert, waarom bent ge aldus
bedroefd?Õ Toen antwoorde Reinout: Ôik zeg u broeder, dat mijn hoofd me zo
wee doet dat ik niet weet waar te blijven.Õ Adelaert zei: ÔBroeder, het is
geen wonder want wij hebben de jacht te lang gepleegd.Õ Dus reden ze zo lang
zodat ze kwamen bij Montalbaen. Toen zag Reinout op de tinnen veel volk
liggen; Toen zei Reinout: ÔHelp Maria Gods moeder, wie mag wezen op
Montalbaen die daar herbergen wil? Waar mag wezen Clarisse mijn vrouw en mijn
oom Maeldegijs.Õ Toen Reinout in dit klagen reed zo heeft een daarbinnen
gezien een ridder van Montalbaen en ging er terstond en beschreed een paard
en reed met haast Reinout tegemoet en toen hij bij Reinout kwam zei hij:
ÔReinout edele graaf, wees niet bang: koning Yewyn is tot u gekomen om te
zien wat ge doet,Õ Toen zei Reinout: ÔWelkom moet hij wezen.Õ Toen Reinout
tot Montalbaen kwam zo kwam hem koning Yewyn tegemoet en Reinout deed hem
reverentie en zei: ÔHeer koning, welkom.Õ Yewyn antwoorde: ÔReinout, ik heb
het wel te doen.Õ Reinout zei: ÔHeer koning, had ge me ontboden ik was met
mijn volk graag bij u gekomen als met 3 000 mannen.Õ Toen zei Yewyn en
lachte: ÔTrouwe Reinout, dat vertrouw ik u wel maar daar is geen betere
boodschap dan een man zelf doet en ook mede heb ik uw boodschap trouw gedaan
aan de vermogende koning Karel want ik heb u vrede gemaakt aan koning Karel.Õ |
[fol. 148] Als Reynout sijn swager dese woerden
hoerde seggen verhoechde hem thert ende zijn moet; hi antwoerde wijselijc
seggende: ÔGod si daer of u loen, soe en was ic nye mijn leven so blide, of nye
en quam mi so blijden mare als vanden pays van minen oem: des moechdi mi wel
geloven.Õ Doe seide die iongelinc: ÔSegt mi heer coninc, wat soen sal ic mijn
oem geven? sal ic hem een voetval doen?Õ Doe antwoerde die coninc Yewijn: ÔGi
sult tegen den coninc versoenen te Vaucoloen, daer suldi hem versoenen wollen
ende bervoet.Õ Als coninc Yewijn dit seide, woude Reinout hem cussen an sinen
mont. Doen seide Yewijn: ÔReinout, en cust mi niet. want mijn hoeft sweert mi
so seer, ic en mach geen cussens dogen.Õ Doe seide Reinout: Ôic sal varen in
Vaucoloen ende nemen met mi xv hondert mannen ter aventuren oft soe quame dat
men verraet op mi socht, dat min volc mi ende mine broeders te hulpe quamen.Õ
Doe seide coninc Yewijn: ÔReynout dat en mach niet wesen want ghi moet met u
broeders alleen varen ende gi en moet oec niet mede nemen Beiaert u goede
ors. of ridder of sciltknecht want u pays is so gemaect tegen coninc Karel.
als dat gi met u broeders oetmoedelic moet rijden op mulen van Argoen sonder
wapen in u cleder.Õ Reinout seide weder: ÔDes en doe ic niet, die woerden
sijn voer niet: soude ic alsoe in Vaucoloen varen, dat seg ic u voerwaer,
ende mijn pays niet gemaect en ware tegen den coninc, al waer ick so groot
als een berch, ic en ontginge niet.Õ Die coninc seide: ÔIc seg u bi al dat
leeft. u pays die is ghemaect.Õ Reinout seide weder: ÔHere ic sals mi gaen
beradenÕ ende hij ginc met zijn broeders in een steenen camer, daer hi vandt
sitten sijn vrouwe Claradijs. Reinout seide: ÔVrouwe, nu wilt ons helpen raden.
want u vader is gecomen [fol. 149] wt Vrancrijc ende seyt dat myn pays
ghemaect is teghen coninc Karel ende dat ic ende mijn broeders moeten varen
in Vaucoloen ende soeken daer des conincs oetmoet in onse mantelen van
sceerlaken, wollen ende bervoet Ende waert warachtich dat mijn pays gemaect
waer, ick en ware niet so blide, al gafmen mi half Vrancrijck, als dat ic
vrede had met minen oem.Õ Vrouwe Clarisse seide: ÔHere, ic rade u dat ghi
daer niet en vaert, want in der waerheit segge ic u, hoert en weynich na mi:
te nacht als ic lach opt bedde soe docht mi dat ic sach in minen droem daer
ic groten anxt of hadde so dat onse goede ors Beiert gewont was in erren
moede, daerom heb ic groten anxt dat ghi daer sijt verraden; daerom here:
blijft in u casteel, so en dordi nergent voer sorgen ende sendt een verspier
in Vaucoloen, die sel u wel vernemen of gi daer vry varen moecht of niet.Õ
Doe seide Reinout: ÔVrouwe, ic en doe des niet, mi comer of dat mach. ic sal
varen in Vaucoloen ende soenen teghen den coninc: des en laet ic niet.Õ Die
vrouw dit horende was daer om seer droevich ende seide: ÔEdel here, doet dan
dat ic u seggen sal: bidt minen vader dat hi met u vare met alle sijn ridders
wel gewapent tot inden lande van Vaucoloen, so en mach u niet misschien. want
ic groten ducht voer u, edel here, heb ende ist dat hi met u wil riden so
moechdi in Vaucoloen vrilic riden, ghi ende uwe broeders mede ende ist dat hi
des niet doen en wil, so vaerter niet: het staet mi voer dat u die vaert
berouwen sal.Õ Met desen woerden keerden si alle te samen wter camer in die
sale dair si Yewijn den valschen coninc vonden. Reinout seide: ÔHeer coninc,
ic bid u dat ghi met u ridders mi geleit in Vaucoloen, so mach ic met eeren
weder keren, behouden mijn lijf ende eere.Õ Die coninc [fol. 150] seide
weder: ÔEdel ridder, dat en mach ic nyet doen, want u pays is alsoe gemaect
tegen coninc Karel, dat gi alleen moet varen met u broeders. ende en moet
hebben wapen noch swaert noch Beyert: ic sal uwes ontbeyden hier. ende
waernemen totten casteel, ghij en sult nerghent over sorgen.Õ Als de vrouw
dese woerden haer vader hoerde spreken, trac si bet naerder ende seide:
ÔReinout, ic bid u dat gi daer niet en trect, ic seg u voerwaer: ic hoer wel
dat myn vader u verraden heeft ende gi weet wel dat hi tgoet seer mint.Õ Als
Reinout zyn vrou dese woirden hoerde spreken, wert hij toernich ende sloech
haer met sinen hantscoe voerden mont so dat haer dat bloet ten mont ende ter
nose wt spranc ende hij seide: ÔWat ist dat gi segt? ic en gelove u niet: waer
om soude u vader mi verraden tegen minen oem? wat heb ic hem misdaen? want ic
heb so schone kinder bi u die u vader lief heeft ende ic seg u: vermaledijt
sijn si alle dye quaet segghen van haren vader! ic seg u vrouwe, ic. ende
mijn broeders sullen alle in Vaucoloen varen ende een voetval doen.Õ Met
desen woerden nam Reinout oerlof ende coninck Yewijn dede die mulen halen
ende die mantels daer si in riden souden ende die heren saten op haer mulen.
ende wouden riden na Vaucoloen. Als dit de vrouwe sach was si seer droevich
ende had om Reinout groten vair ende riep tot hair Ridtsaert ende seide: ÔAy
edel coene ridder, ic bid u, neemt dese vier swaerden. ende voertse heimelic
met u want ic seg u: wistet Reinout, gi en soutse niet mede nemen; ic ducht
dat gijse noch wel te doen sult hebben. ende niet ontberen om geen goet.Õ
Ritsaert horende die woerden van die vrouwe, dancte haer seer. ende nam die
swaerden van haer ende hieltse heimelic onder zyn mantel ende seide: ÔGod
danc u vrouwe, dat gijse bedocht ende mi die brocht [fol. 151] so heimelic:
ic salse garen mede nemen.Õ Hier mede namen si alle oerlof ende lieten
Montalbaen, Reinout ende zijn broeders. De goede vrouwe weende seer ende
dreef groot misbaer ende bat datse God in zijnre hoede naem. Als Reinout een
stuc gereden was hief hi op een lidekijn om dat hem thert verfrayen soude.
Doe seyde die stoute Adelaert: Ôic seg u broder Reinout, een man de in dus
swaren oerloge leit. ende perikel, en hoert niet te singen.Õ Reinout seide
weder: ÔBroeder, myn hert is so swaer, ic en weet niet wattet beduden mach:
ic bid Gode dat hi ons beware voer scade of scande.Õ Doe seide Adelaert: ÔHoe
ist lieve broeder, is u yet anders dan wel?Õ Doe seide Reinout weder tot
Adelaert: ÔBroeder, mijn hert en seit anders niet dan goet. dus laet ons in
Godes name varen. God geve ons alle dinc te goede.Õ Aldus reden si so lange
datse bi Vaucoloen quamen. ende mettien heeft Reinout Fouken van Morlioen
versien. Doe seide Reinout: ÔHelp heilige cruys, mi dunct wi varen alle in
onse doot: ic hebbe versien Foukijns standert.Õ Doe waren die broeders alle
weemoedich ende seiden: ÔReinout, laet ons vlien want coninc Yewijn heeft ons
verraden ende vercoft.Õ Doe seide Reinout: Ôic hope ane Gode dat den coninc
Yewijn alsulc verraet niet en soude willen doen. Õ Als de broeders dese
woerden onderlinge hadden, heeft Fouken versien Reinout ende riep: ÔGi heren,
elc make hem gereet: ginder comt die grave Reinout met zyn broeders gereden
op mulen van Argoen.Õ Fouken was stout. ende van moede groot: hi spranc op
zijn paert met sporen ende reet wattet paert lopen mocht na Reinout. ende als
hi bi Reynout quam seide hi: ÔReinout, ghevet u ghevanghen want gi Beiaert u
goede paert met quaden raet after gelaten hebt, want nu sal [fol. 152] ic u
alle vangen. ende senden u den coninc van Vrancrijc die u sal doen hangen.Õ
Als Reynout dit hoerde seide hi: Ôic hope dat gi niet en sult ende bi u
woirden suldi bedrogen worden ende van alsulcken doot wil ons God bescermen.Õ
Doe seide Reynout: ÔIc bidde u Fouken, wildi mi helpen ane minen pays tegen
den coninc, ic wil u geven vier dusent cronen ende Beyaert mijn goede paert
ende mijn casteel van Montalbaen wil ic ontfangen van u te leen.Õ Doe seide
Fouken: ÔWat mij daer of comt, gi bidt om niet: gevet u met haesten op want ghi
moet gevangen wesen.Õ Reinout seide: ÔFouken, laet mi doir riden dat ic den
coninc te voet vallen mach.Õ Doe seide Fouken van Morlioen: ÔIc seg u
Reinout, uwen coninc Yewijn, u wijfs vader, hevet u verraden want hi hevet u
vercoft om xx. dusent cronen.Õ Als Fouken dese woerden tot Reinout gesproken
hadde seide hi: ÔReinout, gi moet gevangen met my varen totten coninc van
Vrancrijc.Õ Reinout seide: ÔGhi sult daer om liegen also help mi God, eer gi
mi met crachte vangen soudt, ic hadde mi liever doot te vechten, dat segge ic
u.Õ Als Fouken Reinout dese woerden hoerde spreken wert hi [met] toerne
ontsteken ende liet zijn spere sincken ende woude Reinout doersteken. Reinout
dat siende en dorst die steke niet verbeiden ende gleet besiden den mule
neder, nochtans geraecten Fouke metten spere wel drie vinger diep ende zijn
spere was al bloedich. Als Adelaert dat sach seide hi: ÔReinout is doot.Õ
Reinout spranc met haesten op ende seide: ÔSwijge du scalc, ic en heb geen
noet: het is gelogen dat gi segt.Õ Ridtsaert dit siende dat Reinout gequetst
was, spranc voert ende gaf Reinout in die hant Florenberge dat goede swaert.
Doe seide die vrome Ritsaert tot sinen broeder Reynout: ÔDat [fol. 153] sendt
u mijn vrouwe Claradijs: hadde gi gedaen haren raet, het waer ons te goede
vergaen want si kende haren vader den coninc bet dan gi, broeder Reynout.Õ
Als die edele Reinout sach Florenberge verlichte hem thert als den dach, doe
seide Reinout: ÔWaer sidi, Fouke van Morlioen? God geve u scande ende
verdriet. gi en doet dat u Karel ghebiet: gi waent ons te vanghen ende te
binden ende te senden coninc Karel. ic heb Florenberge in die hant ende
anders geen wapen; sidi so koen, coemt naer.Õ Als Fouken Reynout dese woerden
hoerde spreken. keerde hijt paert met haesten ende reet op Reinout met
grammen moet. Hier en binnen had Ridtsaert elc een swaert gegeven. ende Fouke
waende Reinout met cracht te doerrijden. Reynout nam tot Fouken groten hoede
ende hielt hem de spere ontween ende nam Foukens paert bi den toem. ende
seide: ÔFlorenberge, wat condi nu doen? sidi nu niet goet, so en prijs ic u
niet.Õ Mettien sloech hi Fouken boven opten helm ende doersloech den helm van
stale soe dattet swaert in ginc totten kinneback ende viel doot vanden orsse
voer zijn voeten, des was Reinout blide ende seyde: ÔGod vermaledide di, du
en sultste niet wesen de geen die ons hangen sal oft gevangen leveren den
coninc.Õ ende mettien spranc Reynout op Foukens ors. dat seer starc ende
groot was ende menich merc waerdich was. Binnen dien dat Reynout Foukens ors
bescreden had, so heeft elc van sijn broeders een Fransoys vanden paerde
gevelt ende riepen: ÔSlaet voert! mer broeder Reynout, laet ons deser noot
ontriden. want worden wi gevangen, wi bliven doot: die coninc Yewijn heeft
ons vercoft ende met verradenis gebrocht in dese last.Õ Doe seide Reynout:
ÔSwijcht broeders, ic heb Florenberge in mijn hant. wijke ic huden enich man,
God moet my verbieden zijn hemelrijc.Õ [fol. 154] Doe worden dese vier
broeders seer stoutelic an bevochten ende daer was dat geruft ende gecrijch
seer groot: daer vacht Reinout de stoute iongelinc gelijc een leeu ende alle
zijn broeders desgelijcs; aldus die vier broeders stonden tegen die
Fransoysen dye op hem waren fel. ende wreet ende weerden hem mannelijck want
si slogen grote slagen. ende die veel. Aldus vochten si van des morgens tot
over middach. Doe seide die edele grave Reinout: ÔMi verwondert dat wi sonder
wapen sijn ende noch leven; daer om treet van uwen paerden ende doet an die
wapen - het is ons noot - van die gene die daer verslegen legghen: ick sal u
wel bescermen metten swaerde ende sulcke plaets houden dat u nyemant misdoen
en sal of hi salt metter doot becopen.Õ Met desen woerden traden Reinouts
broeders vanden paerden ende wapenden hem met groter haest ende nament thernaes
van die edelingen. die daer verslagen waren, dat si an togen. ende tvierde
gaven si Reynout dat hijt an doen soude. Adelaert seide: ÔIc bid u broeder,
treet van uwen paerde ende trect dese wapen an: wi sullen u mitten swaerde so
bescudden dat u niemant misdoen en sal.Õ Mittien saten die drie broders weder
op haer paerden ende hielden hem vaste bi malcander. om Reynout te bescermen,
die vanden paerde getreden was om thernas an te doen, twelc Reinout an dede
met groten haest want hi en had niemant die diende ende eer Reinout die wapen
an dede quam op hem Werrijn van Morlioen met twintich hondert mannen, alle
wel versien van wapen ende hi sloech mit alle sijn volc crachtelic op die
heren. ende eer Reinout te paerde conde comen, was Adelaert sijn halsberch doerslagen
ende Wridsaert seer gewont ende gevangen van Werrijn van Morlioen. Doe seide
Werrijn [fol. 155] tot Wridsaert: ÔIc sal u terstont senden den coninc van
Vrancrijc die u niet en gaf om al tgoet vander werelt ende hi sal u doen
hangen aen die galghe te Montefaucoen.Õ Ridsaert seide: ÔWerrijn dat is mi
leet.Õ Doe hiet Werrijn xxxiv. ridders dat si scarp toe sagen tot Ridsaert,
die hem gevangen voeren souden in Vaucoloen. Als Reynout gewapent was ende op
sijn paert sat, sach hi alom ende miste sijn broeder Ritsaert daer hi met
haesten nae vraechde. Doen seide Adelaert: ÔHi is gevangen van Werrijn van
Morlioen.Õ Als Reinout dat hoerde was hem wee te moede ende seide: ÔLaet ons
riden ende bescutten hem.Õ ÔWat soude ic bedriven?Õ seide Adelaert, Ômijn. halsberch
is doerslagen ende ic weet wel dat hi so seer gequetst is, ten doe Gode, hij
moeter om sterven; daer om ist beter Ridsaert alleen verloren dan wi alle.Õ
Als Reynout dit hoerde van Adelaert wert hi toernich ende seide: ÔWat segstu
valsche katijf, sullen wi dat liden dat men Ridsairt voer onse ogen gevangen
wech voeren soude ende senden den coninc die hem hangen soude? waert dat hien
conde gecrigen, oft noch so quaem dat wi onsen pays geraecten tegen coninc
Karel, so soud men segghen: siet waer riden Aymijns kinder die tegen coninc
Karel striden wouden, daer si grote scande ende verlies of hebben want coninc
Karel heeft een broeder doen hangen. an die galghe te Montefaucoen. Waer dit
niet grote scande, waer men daer of seide?Õ Met desen woerden stac Reinout
sijn ors met sporen dat hi op Fouken wan, datmen prijsde waert te wesen M.
pont, mer het dochte Reinout seer traech. ende quaet te wesen want tdochte
hem niet waerdich te wesen een mite, so veel was Beyaert starker ende snelre.
Hier en binnen hebben de xxxiv. ridders Ridsaert gevangen gestelt op een
[fol. 156] paert ende bonden sijn beenen an die steghereep. ende reden daer
mede na Vaucoloen ende gaven hem menigen slach ende seiden smadeliken tot
Ridsaert: ÔNu sidi gevangen ende gi en moget niet ontgaen of verdingen, al
bade voir u half die menschen vander werelt. wij sullen u cortelic leveren
den coninc van Vrancrijc, die u sal doen hangen.Õ Doe seide Ritsaert in hem
selven: ÔO genadige God die hemel ende aerde gescepen hebt, ontfermt u
mijnre, want mijn leven is ghedaen. ay Reynout mijn lieve broeder, ic bid
Gode dat hi u bewair van misvalle ende alle mijn broeders: mi en siedi nu
nemmermeer.Õ Mettien dat Ridsaert dese woerden gesproken hadde quam Reynout
na, niet als een mensch mer als die duvel. ende riep lude: ÔGhi felle bose
truwanten, gi moet u roef hier laten.Õ Mettien sagen die ridders om ende
waren van Reinout seer vervaert ende seiden tot malcander: ÔGinder coemt
Reinout in een gedaent oft een duvel waer: hi is seer toernich ende
verbolgen, laet ons vlien, het is tijt, of wij bliven alle doot.Õ Reinout
comende biden ridders die Ritsaert gevangen hadden, sloech die eerste daer hi
bi quam an twee stucken ende noch twee doot. die ander en boden geen weer:
als si dit sagen, gaven si die vlucht. Aldus verloste Reinout sijn broeder
ende seide: ÔHoe ist broeder, sidi seer gewont of hebdi enich letsel?Õ
Ritsaert antwoerde weder: ÔNeen ic broeder, ick ben gesont, God si geloeft.Õ
Reinout seide weder: ÔDu bloede catijf, waer om lietstu di vangen sonder enige
weere? ick segt inder waerheit: het is grote scande dattu di soe vangen
liets. Dese reise sal ick u vergheven, mer God moet mi verdoemen, gevaltet u
meer, of ic na u sie of bescudde.Õ Doe seide Ritsaert: ÔBroeder, ic en
mochtes niet beteren want mijn ors bleef onder [fol. 157] mi doot ende eer ic
op comen conde, was mi mijn swaert benomen. aldus was ic gevaenÕ ende als si
dus tegen malcander spraken had Werrijn Reynout verre vervolcht dat hi bi hem
quam, ende reeter met cracht op ende sloech Reinout onversien met een eynde
van een speer so vreselic, dat hi al verdoeft sat in die sadel ende seide:
ÔDu valsche tyran. du hebste mijn swager verslegen den edelen Fouken van
Morlioen. qualic moetstu sterven: nu sal ic u binden ende vangen. ende senden
u coninc Karel, de u an Montefaucoen sal doen hangen met uwen broeders.Õ
Binnen dien is Reynout becomen ende verhief sijn swaert met sulcker cracht
ende sloech Werrijn dat hoeft an twe stucken so dat hi doot ter aerden viel.
Doe seide Reinout: ÔWerrijn, hoe ist. dede ic u seer? suldi mi vangen ende
binden ende senden den coninc dat hij mi met mijn broeders hange? ic wane gi
en sult niet.Õ Als dat Werrijns volc saghen begonden si te beclagen haren
here ende seiden: ÔWi sijn nu al verloren want Werrijn onse heer is doot; dat
heeft de vrome Reynout gedaen: hi waende Reinout te vangen ende senden coninc
Karel, mer tis om niet, hi heeftet metter doot becoft.Õ Doe sloegen Werryns
volc op Reinout seer vreselic so dat de histori seit dat Roelant, Olivier oft
Ogier nye so vrilic of heerlic en vochten als dese broeders deden, mer
Reinout vacht principael boven hem allen. Doe quam die grave van Calons met
zyn volc toe gheslegen ende die grave reet op Reinout ende stac hem sijn ors
doot, des was Reinout droevich. ende sloech den grave daer hi zijn cracht toe
dede so dat hi vanden orsse viel ende Reinout spranc weder op dat ors: aldus
hadde Reinout twee orssen van dien dage. Doen reet hi daer hi theer dicste
sach ende scoerde haer bataelgen: die porsse wort seer groot op Reinout ende
hi sloeg er menich [fol. 158] doet; onder des wort Ritsaert soe amachtich dat
hi hem niet verweren en mocht want het bloet ontginc hem vander herten so dat
hem sijn leden begaven ende hi viel in onmacht. Als dit versach Reinout was
hi droevich ende riep: ÔWaer sidi broeder Adelaert? hier leit verslagen onsen
broeder Wridsaert! God wil zijn ziel ontfermen.Õ Doe seide Adelaert: ÔAy
lacen, God laet daer ons wrake of doen.Õ Die grave van Calon bevacht Reinout
seer scarpelic ende dede hem verdriet te voet ende te paerde: die doen
Reinout had mogen sien vechten ende hem selven bescermen vander doot, men
soude hem geprijst hebben boven enich ridder. Adelaert vacht mede als een
vroem ridder, so dede mede Ritsaert. Dus vochten si met vromer herten mer de
macht van de grave Calon was so groot dat sijs niet wederstaen en mochten:
groot volc quam hem te hulpe. Als Reinout sach dat hi den grave Calon ende
zijn volc niet wederstaen en mochten, so nam hi sijn broeder op sinen hals
ende liep met haesten na een roetse die daer bi stont ende was van
mormersteen: sijn broeders volchden hem. als Ridsaert ende Wridsaert om te
beschermen, dat si hem niet en misdeden, ende Reinout brocht hem op de roetse
ende leide hem daer neder op een platte steen, ende als si alle bi malcanderen
op die roetse waren, daermen niet wel op comen en mochte dan een nauwe wech -
ende dair was veel steen op, die drogen si bi een - , daer worden si
vervolcht totter roetsen toe ende worden strengelic bevochten, dair weerden
hem die drie broeders tegen dat heer. ende Reynout werp so vreselic dat die
roetse nyemant genaken en mocht, si en bleven doot. |
Toen Reinout zijn schoonvader deze woorden hoorde zeggen
verheugde hem het hart en zijn gemoed; hij antwoorde wijs en zei: ÔGod is
daarvan uw loon, zo was ik niet in mijn leven zo blijde of niet kwam me zoÕ n
blij bericht van de vrede van mijn oom ,dat mag je van mij wel geloven.Õ Toen
zei de jongeling: ÔZeg me heer koning, wat verzoening zal ik mijn oom geven?
Zal ik hem een voetval doen?Õ Toen antwoorde de koning Yewyn: ÔGe zal tegen
de koning verzoenen te Vaucoloen, daar zal ge hem verzoenen in wol gekleed en
barrevoets.Õ Toen koning Yewyn dit zei wou Reinout hem kussen aan zijn mond,
toen zei Yewyn: ÔReinout, kus me niet want mijn hoofd zweert me zo zeer, ik
kan geen kussen gedogen.Õ Toen zei Reinout: Ôik zal varen in Vaucoloen en
nemen met mij 1500 mannen ter avonturen of het zo kwam dat men verraad op me
zocht dat mijn volk mij en mijn broeders te hulp kwamen.Õ Toen zei koning
Yewyn: ÔReinout dat mag niet wezen want ge moet met uw broeders alleen varen
en gij moet ook niet mee nemen Beiaard uw goede paard of ridder of
schildknecht want uw vrede is zo gemaakt tegen koning Karel als dat gij met
uw broeders ootmoedig moet rijden op muilezels van Aragon zonder wapens in uw
kleren.Õ Reinout zei weer: ÔDat doe ik niet, die voorwaarden zijn voor niet:
zou ik alzo in Vaucoloen varen, dat zeg ik u voor waar, en mijn vrede niet
gemaakt was tegen de koning, al was ik zo groot als een berg, ik ontging het
niet.Õ De koning zei: ÔIk zeg u bij al dat leeft, uw vrede die is gemaakt.Õ
Reinout zei weer: ÔHeer, ik zal me gaan beradenÕ en hij ging met zijn
broeders in een stenen kamer daar hij vond zitten zijn vrouwe Clarisse.
Reinout zei: ÔVrouwe, nu wil ons helpen raden want uw vader is gekomen uit
Frankrijk en zegt dat mijn vrede gemaakt is tegen koning Karel en dat ik en
mijn broeders moeten varen in Vaucoloen en zoeken daar de konings ootmoed in
onze mantels van scharlaken, wol en barrevoets. En is het waarachtig dat mijn
vrede gemaakt was, ik was niet zo blij al gaf men mij Frankrijk als dat ik
vrede had met mijn oom.Õ Vrouwe Clarisse zei: ÔHeer, ik raad u aan dat ge
daar niet vaart, want in de waarheid zeg ik u, hoort wat naar mij: vannacht
toen ik lag op het bed zo dacht ik dat ik zag in mijn droom waar ik grote
angst van had dat ons goede paard Beiaard gewond was in ge‘rgerd gemoed,
daarom heb ik grote angst dat ge daar bent verraden; daarom heer: blijf in uw
kasteel zo behoef je nergens voor bezorgen en zend een verspieder in
Vaucoloen die zal wel vernemen of ge daar vrij varen mag of niet.Õ Toen zei
Reinout: ÔVrouwe, ik doe dat niet, me komt er van dat komt. Ik zal varen in
Vaucoloen en verzoenen tegen de koning: dat laat ik niet.Õ De vrouw die dit
hoorde was daarom zeer droevig en zei: ÔEdele heer, doe dan dat ik u zeggen
zal: bid mijn vader dat hij met u vaart met al zijn ridders goed gewapend tot
in het land van Vaucoloen, zo mag u niets misgaan want ik grote vrees voor u,
edele heer, heb en is het dat hij met u wil rijden zo mag ge in Vaucoloen
vrij rijden, gij en uw broeders mede en is het dat hij dat niet doen wil, zo
vaar er niet: het staat me voor dat u die vaart berouwen zal.Õ Met deze
woorden keerden ze alle tezamen uit de kamer in de zaal daar ze Yewyn de valse
koning vonden. Reinout zei: ÔHeer koning, ik bid u dat gij met uw ridders me
begeleid in Vaucoloen, zo mag ik met eren weerkeren en behouden mijn lijf en
eer.Õ De koning zei weer: ÔEdele ridder, dat mag ik niet doen want uw vrede
is alzo gemaakt tegen koning Karel dat ge alleen moet varen met uw broeders
en moet hebben wapens nog zwaard nog Beiaard: ik zal op u wachten hier en
waarnemen het kasteel, gij behoeft nergens over te zorgen.Õ Toen de vrouw
deze woorden haar vader hoorde spreken trok ze dichterbij en zei: ÔReinout,
ik bid u dat gij daarheen niet trekt, ik zeg u voor waar: ik hoor wel dat
mijn vader u verraden heeft en ge weet wel dat hij het goed zeer mint.Õ Toen
Reinout zijn vrouw deze woorden hoorde spreken werd hij toornig en sloeg haar
met zijn handschoen op de mond zodat haar bloed te mond en te neus uitsprong
en hij zei: ÔWat is het dat ge zegt? Ik geloof u niet: waarom zou uw vader
mij verraden tegen mijn oom? Wat heb ik hem misdaan? Want ik heb zulke mooie
kinderen bij u die uw vader lief heeft en ik zeg u: vermaledijdt zijn ze alle
die kwaad zeggen van hun vader! Ik zeg u vrouwe, ik en mijn broeders zullen
alle in Vaucoloen varen en een voetval doen.Õ Met deze woorden nam Reinout
verlof en koning Yewyn deed de muilezels halen en de mantels daar ze in
rijden zouden en de heren zaten op hun muilezels en wilden rijden naar
Vaucoloen. Toen dit de vrouwe zag was ze zeer bedroefd en had om Reinout
groot gevaar en riep tot haar Ritsaert en zei: ÔAy edele koene ridder, ik bid
u, neem deze vier zwaarden en voer ze heimelijk met u want ik zeg u: wist het
Reinout, ge zou ze niet mee nemen; ik vrees dat gij ze nog wel te doen zal
hebben en niet ontberen om geen goed.Õ Ritsaert hoorde de woorden van die
vrouwe en bedankte haar zeer en nam de zwaarden van haar en hield ze
heimelijk onder zijn mantel en zei: ÔGod dankt u vrouwe, dat gij het bedacht
en die ze bracht zo heimelijk: ik zal ze graag mee nemen.Õ Hiermee namen ze
alle verlof en verlieten Montalbaen, Reinout en zijn broeders. De goede
vrouwe weende zeer en dreef groot misbaar en bad dat ze God in zijn hoede
nam. Toen Reinout een stuk gereden had hief hij op een liedje omdat hem het
hart verfraaien zou. Toen zei die dappere Adelaert: Ôik zeg u broeder
Reinout, een man de in aldus zware oorlog ligt en gevaar hoort niet te
zingen.Õ Reinout zei weer: ÔBroeder, mijn hart is zo zwaar ik weet niet wat
het betekenen mag: ik bid God dat hij ons bewaart voor schade of schande.Õ
Toen zei Adelaert: ÔHoe is het lieve broeder, is u iets anders dan goed?Õ
Toen zei Reinout weer tot Adelaert: ÔBroeder, mijn hart zegt anders niets dan
goed dus laat ons in Gods naam varen. God geeft ons alle dingen te goede.Õ
Aldus reden ze zo lang dat ze bij Vaucoloen kwamen en meteen heeft Reinout
Fouken van Morlione gezien. Toen zei Reinout: ÔHelp heilige kruis, me dunkt
we varen alle in onze dood: ik heb gezien FoukenÕ s standaard.Õ Toen waren de broeders
alle weemoedig en zeiden: ÔReinout, laat ons vlieden want koning Yewyn heeft
ons verraden en verkocht.Õ Toen zei Reinout: Ôik hoop aan God dat de koning
Yewyn al zulk verraad niet zou willen doen. Õ Toen de broeders deze woorden
onderling hadden heeft Fouken gezien Reinout en riep: ÔGij heren, elk maakt
zich gereed: ginder komt de graaf Reinout met zijn broeders gereden op
muilezels van Aragon.Õ Fouken was dapper en van moed groot: hij sprong op
zijn paard met sporen en reed wat het paard lopen mocht naar Reinout en toen
hij bij Reinout kwam zei hij: ÔReinout, geef u gevangen want ge Beiaard uw
goede paard met slechte raad achter gelaten hebt want nu zal ik u alle vangen
en zenden u de koning van Frankrijk die u zal doen hangen.Õ Toen Reinout dit
hoorde zei hij: Ôik hoop dat het niet zal en bij uw woorden zal ge bedrogen
worden en van al zulke dood wil ons God beschermen.Õ Toen zei Reinout: ÔIk
bid u Fouken, wil ge me helpen aan mijn vrede tegen de koning, ik wil u geven
vier duizend kronen en Beiaard mijn goede paard en mijn kasteel van
Montalbaen wil ik ontvangen van u te leen.Õ Toen zei Fouken: ÔWat mij daarvan
komt, ge bidt om niet: geef u met haast op want ge moet gevangen wezen.Õ
Reinout zei: ÔFouken, laat me door rijden dat ik de koning te voet vallen
mag.Õ Toen zei Fouken van Morlione: ÔIk zeg u Reinout, uw koning Yewyn, u
wijfÕ s vader, heeft u verraden want hij heeft u verkocht om 20 000 kronen.Õ Toen
Fouken deze woorden tot Reinout gesproken had zei hij: ÔReinout, ge moet
gevangen met mij varen tot de koning van Frankrijk.Õ Reinout zei: ÔGe zal
daarom liegen alzo helpt me God, eer ge mij met kracht vangen zou, ik had me
liever dood te vechten, dat zeg ik u.Õ Toen Fouken Reinout deze woorden
hoorde spreken werd hij met toorn ontstoken en liet zijn speer zinken en wou
Reinout doorsteken. Reinout die dat zag durfde die steek niet af te wachten
en gleed bezijden de muilezel neer, nochtans raakte hem Fouke met de speer
wel drie vingers diep en zijn speer was geheel bloederig. Toen Adelaert dat
zag zei hij: ÔReinout is dood.Õ Reinout sprong met haast op en zei: ÔZwijg u
schalk, ik heb geen nood: het is gelogen dat ge zegt.Õ Ritsaert die zag dat
Reinout gekwetst was sprong voort en gaf Reinout in de hand Florenberge dat
goede zwaard. Toen zei de dappere Ritsaert tot zijn broeder Reinout: ÔDat
zend u mijn vrouwe Clarisse: had ge gedaan haar raad, het was ons te goede
vergaan want ze kende haar vader de koning beter dan gij, broeder Reinout.Õ
Toen de edele Reinout zag Florenberge verlichtte hem het hart als de dag.
Toen zei Reinout: ÔWaar ben je, Fouken van Morlione? God geeft u schande en
verdriet, ge doet dat u Karel gebiedt: ge waant ons te vangen en te binden en
te zenden koning Karel. Ik heb Florenberge in de hand en anders geen wapen;
ben je zo koen, kom nader.Õ Toen Fouken Reinout deze woorden hoorde spreken
keerde hij het paard met haast en reed op Reinout met een gram gemoed. Hierbinnen
had Ritsaert elk een zwaard gegeven en Fouken waande Reinout met kracht te
doorrijden. Reinout nam tot Fouken grote hoede en hieuw hem de speer in twee
en nam FoukenÕ s paard bij de toom en zei: ÔFlorenberge, wat kan ge nu doen?
Ben je nu niet goed zo prijs ik u niet.Õ Meteen sloeg hij Fouken boven op de
helm en doorsloeg de helm van staal zodat het zwaard in ging tot de kinnenbak
en viel dood van het paard voor zijn voeten, dus was Reinout blijde en zei:
ÔGod vermaledijdt u, u zal het niet wezen diegene die ons hangen zal of
gevangen leveren de koning.Õ En meteen sprong Reinout op FoukenÕ s paard dat
zeer sterk en groot was en menige mark waard was. Binnen die dat Reinout
FoukenÕ s paard beschreden had zo heeft elk van zijn broeders een Fransman
van het paard geveld en riepen: ÔSla voort! maar broeder Reinout, laat ons
uit deze nood weg komen want worden we gevangen we blijven dood: de koning
Yewyn heeft ons verkocht en met verraad gebracht in deze last.Õ Toen zei
Reinout: ÔZwijg broeders, ik heb Florenberge in mijn hand, wijk ik heden
enige man, God moet me verbieden zijn hemelrijk.Õ Toen worden deze vier
broeders zeer dapper bevochten en daar was dat geruis en gekrijs zeer groot:
daar vocht Reinout de dappere jongeling gelijk een leeuw en al zijn broeders
dergelijk; aldus de vier broeders stonden tegen de Fransen die op hen waren
fel en wreed en verweerden hen mannelijk want ze sloegen grote slagen en die
veel. Aldus vochten ze van Ôs morgens tot over middag. Toen zei die edele
graaf Reinout: ÔMe verwondert dat we zonder wapens zijn en nog leven; daarom
ga van uw paarden en doe aan die wapens - het is ons nood - van diegene die
daar verslagen liggen: ik zal u wel beschermen met het zwaard en zoÕ n plaats
houden dat u niemand misdoen zal of hij zal het met de dood bekopen.Õ Met
deze woorden traden Reinouts broeders van de paarden en wapenden hen met
grote haast en namen het harnas van die edelen die daar verslagen waren dat
ze aantrokken en de vierde gaven ze Reinout dat hij het aan doen zou.
Adelaert zei: ÔIk bid u broeder, ga van uw paard en trek deze wapen aan: we
zullen u met het zwaard zo behoeden dat u niemand misdoen zal.Õ Meteen zaten
de drie broeders weer op hun paarden en hielden zich vast bij elkaar om
Reinout te beschermen die van het paard gegaan was om het harnas aan te doen,
wat Reinout aandeed met grote haast want hij had niemand die hem bediende en
eer Reinout dat wapen aandeed kwam op hem Werrijn van Morlione met 2 000
mannen, alle goed voorzien van wapen en hij sloeg met al zijn volk krachtig
op die heren en eer Reinout te paard kon komen was Adelaert zijn mali‘nkolder
doorslagen en Writsaert zeer gewond en gevangen van Werrijn van Morlione.
Toen zei Werrijn tot Writsaert: ÔIk zal u terstond zenden de koning van
Frankrijk die u niet gaf om al het goed van de wereld en hij zal u doen
hangen aan de galg te Montfaucon.Õ Ritsaert zei: ÔWerrijn dat is me leed.Õ
Toen zei Werrijn 34 ridders dat ze scherp toezagen tot Ritsaert die hem
gevangen voeren zouden in Vaucoloen. Toen Reinout gewapend was en op zijn
paard zat zag hij al om en miste zijn broeder Ritsaert daar hij met haast
naar vroeg. Toen zei Adelaert: ÔHij is gevangen van Werrijn van Morlione.Õ
Toen Reinout dat hoorde was het hem wee te moede en zei: ÔLaat ons rijden en
behoeden hem.Õ ÔWat zou ik bedrijven?Õ zei Adelaert, Ômijn mali‘nkolder is
doorslagen en ik weet wel dat hij zo zeer gekwetst is, tenzij doet God, hij
moet er om sterven; daarom is het beter Ritsaert alleen verloren dan wij
alle.Õ Toen Reinout dit hoorde van Adelaert werd hij toornig en zei: ÔWat zeg
je valse ellendige, zullen we dat lijden dat men Ridsaert voor onze ogen
gevangen weg voeren zou en zenden de koning die hem hangen zou? Was het dat
hij hem krijgen kon of het nog zo kwam dat we onze vrede geraakten met koning
Karel, zo zou men zeggen: ziet waar rijden Aymyns kinderen die tegen koning
Karel strijden wilden daar ze grote schande en verlies van hebben want koning
Karel heeft een broeder doen hangen aan de galg te Montfaucon. Was dit niet
grote schande wat men daarvan zei?Õ Met deze woorden stak Reinout zijn paard
met sporen dat hij op Fouken won dat men prees de waarde te wezen 1000 pond,
maar het leek Reinout zeer traag en slecht te wezen want het leek hem niet
waard te wezen een kaf, zo veel was Beiaard sterker en sneller. Hier binnen
hebben de 34 ridders Ritsaert gevangen gesteld op een paard en bonden zijn
benen aan de stijgbeugel en reden daarmee naar Vaucoloen en gaven hem menige
slag en zeiden smadelijk tot Ritsaert: ÔNu ben je gevangen en ge mag niet
ontgaan of verdingen, al bad voor u half de mensen van de wereld. Wij zullen
u gauw leveren de koning van Frankrijk die u zal doen hangen.Õ Toen zei
Ritsaert in zichzelf: ÔO genadige God die hemel en aarde geschapen hebt
ontfermt u mij want mijn leven is gedaan. Ay Reinout mijn lieve broeder, ik
bid God dat hij u bewaart van misval en alle mijn broeders: mij zie je
nimmermeer.Õ Meteen dat Ritsaert deze woorden gesproken had kwam Reinout na,
niet als een mens maar als de duivel en riep luid: ÔGij felle boze trawanten,
ge moet uw roof hier laten.Õ Meteen zagen die ridders om en waren van Reinout
zeer bang en zeiden tot elkaar; ÔGinder komt Reinout in een gedaante of het
een duivel is: hij is zeer vertoornd en verbolgen, laat ons vlieden, het is
tijd of wij blijven alle dood.Õ Reinout die komt bij de ridders die Ritsaert
gevangen hadden en sloeg de eerste daar hij bij kwam in twee stukken en nog
twee dood, de andere boden geen verweer: toen ze dit zagen gaven ze de
vlucht. Aldus verloste Reinout zijn broeder en zei: ÔHoe is het broeder, ben
je zeer gewond of heb je enig letsel?Õ Ritsaert antwoorde weer: ÔNeen ik
broeder, ik ben gezond, God is geloofd.Õ Reinout zei weer: ÔU bange
ellendige, waarom liet u zich vangen zonder enige verweer? Ik zeg het in de
waarheid: het is grote schande dat u zich ze vangen liet. Deze reis zal ik u
vergeven, maar God moet me verdoemen gebeurt het u meer als ik naar u zie of
behoedt.Õ Toen zei Ritsaert: ÔBroeder, ik mocht het niet verbeteren want mijn
paard bleef onder me dood en eer ik opkomen kon was me mijn zwaard benomen en
aldus was ik gevangenÕ en toen ze dus tegen elkaar spraken had Werrijn
Reinout ver achtervolgd zodat hij bij hem kwam en reed er met kracht op en
sloeg Reinout onvoorzien met een eind van een speer zo vreselijk zodat hij al
verdoofd zat in het zadel en zei: ÔU valse tiran, u hebt mijn zwager
verslagen de edele Fouken van Morlione, kwalijk moet u sterven: nu zal ik u
binden en vangen en zenden u koning Karel die u aan Montfaucon zal doen
hangen met uw broeders.Õ Binnen die is Reinout bekomen en verhief zijn zwaard
met zoÕ n kracht en sloeg Werrijn dat hoofd in twee stukken zodat hij dood
ter aarde viel. Toen zei Reinout: ÔWerrijn, hoe is het, deed ik u zeer? Zal ge me vangen en binden en zenden
de koning dat hij mij met mijn broeders hangt? Ik waan ge zal het niet.Õ Toen
dat WerrijnÕ s volk zagen begonnen ze te beklagen hun heer en zeiden: ÔWe
zijn nu alle verloren want Werrijn onze heer is dood; dat heeft die dappere
Reinout gedaan: hij waande Reinout te vangen en zenden koning Karel, maar het
is om niet, hij heeft het met de dood bekocht.Õ Toen sloeg WerrijnÕ s volk op
Reinout zeer vreselijk zodat de historie zegt dat Roelant, Olivier of Ogier
niet zo vrolijk of heerlijk vochten als deze broeders deden, maar Reinout
vocht principaal boven hen allen. Toen kwam de graaf van Calons met zijn volk
toegeslagen en die graaf reed op Reinout en stak hem zijn paard dood, dus was
Reinout droevig en sloeg de graaf daar hij zijn kracht toe deed zodat hij van
het paard viel en Reinout sprong weer op dat paard: aldus had Reinout twee
paarden op die dag. Toen reed hij daar hij het leger het dikste zag en
scheurde hun legerschaar: de groep wordt zeer groot op Reinout en hij sloeg
er menigeen dood doet; ondertussen wordt Ritsaert zo amechtig dat hij hem
niet verweren mocht want het bloed ontging hem van het hart zodat hem zijn
leden begaven en hij viel in onmacht. Toen dit zag Reinout was hij droevig en
riep: ÔWaar ben je broeder Adelaert? Hier ligt verslagen onze broeder
Writsaert! God wil zijn ziel ontfermen.Õ Toen zei Adelaert: ÔEilaas, God laat
daar ons wraak van doen.Õ De graaf van Calon bevocht Reinout zeer scherp en
deed hem verdriet te voet en te paard: die toen Reinout had mogen zien
vechten en zichzelf beschermen van de dood, men zou hem geprezen hebben boven
enige ridder. Adelaert vocht mede als een dappere ridder, zo deed mede
Ritsaert. Dus vochten ze met dappere harten maar de macht van de graaf Calon
was zo groot dat ze het niet weerstaan mochten: groot volk kwam hem te hulp.
Toen Reinout zag dat hij de graaf Calon en zijn volk niet weerstaan mocht zo
nam hij zijn broeder op zijn hals en liep met haast naar een rots die daarbij
stond en was van marmersteen: zijn broeders volgden hem. als Ritsaert en
Writsaert om te beschermen dat ze hem niets misdeden en Reinout bracht hem op
de rots en legde hem daar neer op een platte steen en toen ze alle bij elkaar
op die rots waren daar men niet goed op komen mocht dan een nauwe weg - en
daar was veel steen op, die droegen ze bijeen - , daar worden ze achtervolgd
tot de rots toe en worden sterk bevochten, daar weerden hen de drie broeders
tegen dat leger en Reinout wierp zo vreselijk dat de rots niemand genaken
mocht, ze bleven dood. |
Als die grave Calon sach dat hi de roetse niet winnen en mocht,
was hi droevich; de grave Ogier was mede inden velde [fol. 159] ende seide in
hem selven: ÔAy soete neven, gi moecht wel clagen vriendeloes. want si
begeven u ende dat doer bedwanc van coninck Karel, die hem onderdanich zijn;
ic soude u gaerne helpen mer ic dar niet doer ontsicht vanden coninck, twelc
mi seer deert ende na dat ic u niet helpen en der, so en wil ic u niet deren,
mi comer of dat mach.Õ Een verrader de dit horende was, seide tot Calon ende
Calon riep doen tot Ogier: ÔO edele grave Ogier, gi sijt een verrader.Õ Ogier
wert toernich als hi dit horende was ende seyde met grammen moede: ÔCalon, gi
lieget daer an, ic segge u dat ic nemmermeer verrader wesen en sal, mer
ontsage ic den coninc niet, so waer u evel geschiet, want ick soude hier u hoeft
of slaen dat gi nemmermeer man verradenis an en teecht.Õ Doe seide de grave
anderwerf: ÔIck seg u Ogier, dorsti wel, gi sout verradenis plegen.Õ Ogier
keerde hem om. ende began in grammen moede te sien op die grave Calon seer
grijselijc want hy en mocht de woerden niet langer verdragen ende seide:
ÔNoch seg ic u: en ontsage ic den coninc niet, so soude u evel geschien; ic
soude u met myn swaert in twee stucken cloven, soe dat ghi nemmermeer man en
beteecht met verradenis.Õ Die grave Calon balch hem seer ende seide: ÔGi hebt
den coninc tot menigen stat getrouwelic gedient ende nu falgierdi.Õ Ogier
antwoerde: Ôic seg u heer grave, het ware mesdaen dat ic soude vangen mijn
magen datse die coninc hangen soude, so waer ic arger dan een dief; mer
beliefdet u, soe woude ic tot hem gaen ende vragen hem of si hem wouden op
geven of langer strijden.Õ Doe seide Calon: ÔSo doet, ic sel mijn volc doen
achterwairt trecken vander roetsen, so salmen varinc sien of ghi verradenis
pleecht of niet.Õ Doe dede die grave Calon al sijn volc vander roetsen
trecken ende Ogier reet totter roetse [fol. 160] ende als Ogier so na quam
datmen hem verstaen mocht, riep hi lude: ÔO Reinout neef, ic bid u en werpt
niet, want de grave Calon heeft mi tot u gesent ende doet u vragen, neve, of
gi u op geven wilt.Õ Reinout seide weder: ÔVerrader, hoe moechdi mi begeven
ende mijn broeders mede? ic seg u, mach ic vanden stride keren, gi sult een
viant an mi hebben. Treet achterwaert, heer Ogier, so helpe mi God, ic werpe
u met een grote steen dat ghi ende u paert beide doot blijft.Õ Doe seide
Ogier: ÔNeve, so dedi quaet, want ic seg u inder waerheit, dat u misquame,
dat wair mi leet.Õ Doe sach Ogier dat Reynout met sijn broeders over zijn
knien lach, doe seide Ogier: ÔEdel grave Reinout, rust u wat, want mi dunct
dat gi moede sijt.Õ Doe seide Reinout weder: ÔVerrader, hoe moechdi u magen
begeven? wacht u, gi sult mi viant wesen.Õ Doe seide Adelairt: ÔVaert te Gode
neve, dat u God eere. want gi en begaeft ons nye ter noot sonder nu, dat is
mij leet. Ogier gi weet hoet staet met ons. mochte gi ons nu vercrigen vrede
tegen den grave Calon, dat bidden wi u vriendelic, wi willen hem gairne
dienen.Õ Doe seide Reinout: ÔBroeder, gi en verstaet u des niet: wi sijn so
na den verrader Ogier dat hi ons met recht helpen soude; nu seit hi Òic en
derf niet vanden coninc,{q/q/} daer om seg ic hem ende hij mach daer toe
tiden: ist dat mi God spaert ende vanden strijde weder kere, enen doot viant
heeft hi an mi.Õ Ogier seide: ÔBlijft met Gode, mijn lieve neven. ende wat
ghi doet, en ruymt ymmer de roetse niet.Õ Doe seide Adelaert: ÔGod die doer
ons sterf, moet u geleiden.Õ Hier mede is Ogier gesceiden vanden roetse ende
reet totten grave Calons ende als hi bij hem quam, seide die grave Calons:
ÔIc sie wel Ogier, ghi wilt verradenis plegen.Õ Ogier seide: ÔGhi liecht daer
om, valsch grave,Õ ende doersach den grave [fol. 161] met een wreet gesicht
an, Ôic seg u: en ontsage ic niet den coninc, des mocht gi vry weten, ic
soude u thoeft vanden buke slaen, mer ist dat u goet dunct, ic woude
vertrecken ende gi sout selve met u volc trecken an de roetse ende vragen
mijn neven of si die roetse wouden op geven ende ic sal met mijn volc gaen
leggen op geen ander berch ende wachten of hem enich hulp of secours comen
sal ende comt hem enich hulpe, ic salse met min volcke so doerslaen dat hem
gruwen mach ende salse alle slaen of vangen. ist in mijnre macht.Õ Als Calon
desen raet hoerde dochtet hem goet ende Calon beleide den berch met zyn volc.
ende Ogier vertoech met sijn volc op een ander berch om de passagy te
wachten. Als Reinout dus belegen was met sijn broeders in groter noot, so
hadde hi een clerc, tot Montalbaen gebleven was ende de hem seer lief hadde,
sach dus des nachtes inder sterren. dat Reinout belegen was ende waert dat men
hem geen ontset en dede met zijn broeders, hi moste verloren bliven ende
sterven. want dese clerc was een vroet astronomus. ende vant oec inder
sterren dat si van coninc Yewijn verraden waren. Als die clerc dit aldus
doersien hadde was hi bedroeft ende ginc in de sale tot Montalbaen, doe sach
hi Maeldegijs wt een camer comen, die riep totten cock ende drossaet
seggende: ÔGi heren, siet dat gi tavont genoech bereyt, want noch tavont sal
Reinout met sijn broeders thuys comen: aldus legget in elcke scotele een
swaen ende putoer, een craen of reyger.Õ Als die clerc dit Maeldegijs hoerde
seggen seide hi tot Maeldegijs: ÔIck seg u inder waerheit dat Reinout noch
tavont niet en comt, want te nacht als ic inder sterren sach, vant ic an die
teyken vanden hemel als dat Reinout met sijn broeders verraden sijn ende op
een berch belegen is. ist datmen hem nyet geringe en [fol. 162] ontset of te
baten comt, si bliven daer alle doot. ende desen berch is gelegen bi
Vaucoloen.Õ Als Maeldegijs dit hoerde wert hij met rouwen bevangen ende toech
een mes ende woude hem selven van weemoedicheit doden. Als die clerc dit sach
spranc hi mit haesten toe ende hielt Maeldegijs die hant dair hi tmes in had
ende ontwranc hem wter lant met gewelt. Doe seyde die clerc: ÔMaeldegijs, wat
wildi doen? al haddi u selven gedoot nochtans en waren u neven niet wt haren
noet verlost. Mer gaet ende maect u seyn als coninc Yewijn met zijn volc
slapen is, ende vergadert dan al u vrienden die u helpen willen ende doet u
wapenen aen. ende rijt dan met haesten hem te helpen ende neemt Beyaert met
u.Õ Dit dochte Maeldegijs goet raet ende als coninc Yewijn slapen was met
sijn volc, ghinc Maeldegijs ende blies den horen ende vergaderde al zijn volc
dat hij crijgen conde ende alst al gedaen was ginc hi in die stalle daer
Beiert stont ende als Maeldegijs Beyert sach, sloech hi na hem ende
Maeldegijs spranc afterwaert. Doe nam Maeldegijs een sadel ende waendese op
Beyert te werpen mer Beyert en woudes niet hebben. ende sloech teghen die
sadel so dat Maeldegijs vloech tegen een balc ende viel in onmacht, van hem
selven niet wetende, ende als hij bequam, spranc hi op met toernigen moede
ende greep een stoc in sijn hant. ende sloech Beyert dat hi op sijn afterste
voeten sat ende Beyaert spranc weder op ende liep na Maeldegijs ende waer hi
nyet ontlopen, het hadde hem verbeten. Doe seide Maeldegijs met een toernigen
moede: ÔBeyert, lachter ende oneer moet di geschien; dattu mi dus verbijtste
ende slaetste want Reinout die edel grave die di veel doechden gedaen heeft, is
in groten noet ende moet dair tlijf verliesen, ist dattu hem niet en
helpste.Õ Als Beyert dit verstont knieldet [fol. 163] voer Maeldegijs. Doe
Maeldegijs dit sach dat hem Beyaert niet en weerde met slaen of biten, nam hi
den sadel ende werpen op Beiert ende gorde de sael met vier banden ende als
Beyairt gesadelt was, ginc Maeldegijs ende wapende hem seer cierlic. Ende als
Maeldegijs gewapent was spranc hi op Beyert ende nam een scilt ane den hals
ende een starke glavie in die hant ende reet met sijn volc met groter haest
na Vaucoloen: hi hadde versaemt in sijn hulp xv hondert mannen die alle
heerlic op geseten waren ende vrome mannen ter wapen. ende wel versien van
harnas. die alle begeerte hadden om Reinout te ontsetten. Maeldegijs en conde
Beyert niet bedwingen, ten spranc altoes tegen sinen danc. aldus quamen si
rijden soe lange met haesten dat si int dal van Vaucoloen waren ende
Maeldeghijs was met Beyaert twee grote boechscoten voer die ander. Reinout
met zijn broeders die op de roetse belegen waren ende dicwijl anegevochten
waren, hadden hem so lange geweert. dat si hem niet meer weren en mochten met
werpen noch met steken of slaen. ende souden die roetse op gegeven hebben.
want si en mochtens niet langer houden, des si alle droevich waren, ende meenden
alle te sterven. Als si aldus in desen druc waren sach Reinout beneden int
pleyn Maeldegijs comen rijden met Beyaert, des was hi blijde ende seide: ÔGi
heren, weest vrolic. ende sonder anxt want ic sie Maeldegijs comen rijden op
Beyaert ende heeft groote begeerte ons te helpen ende mi verwondert dat ic
nyemant en sie van mijn volc. wat mocht beduden dat mijn oem Maeldegijs
alleen coemt? Gave God dat ic hier hadde myn volc van Montalbaen: si souden
ons te hants wel wter noet helpen.Õ [fol. 164] Ridsairt de dair lach ter
airden of hi doot geweest had, als hi Reinout hoerde vermanen van Beyert hief
hi sijn hoeft op ende seide: ÔReinout broeder, ic bid u, en hoerde ic niet
nomen Beiaert. ic ware gesont.Õ Doe antwoerde Reinout: Ôic sien comen in
genen dale ende Maeldegijs sitter op ende brencten herwairt, mer ic duchte
voer Ogier dat hi Maeldegijs mochte slaen.Õ Adelaert seide: ÔBroeder, laet
die sorge bliven: al hadde Ogier hem gevangen, hi soude hem wel ontgaen bi
zijnre consten.Õ Doe seide Wridsaert: ÔHelpt mi broeder, dat ic op mijn
beenen stae ende laet mijn Beiaert ende Maeldegijs sien.Õ Doe trat Reinout
voert ende nam Wridsaert in zijn armen ende hielten op sijn benen ende voeten
staende. Doe sach Wridsaert neder int dal daer Beiert liep: hi wert blide ende
seide met soeten woerden: ÔBroeder, nu ben ic genesen.Õ Als Maeldegijs dus
quam riden met haesten, wert hi Ogier gewaer ende reet op hem wat dat Beiert
lopen mochte ende stac op Ogier zijn spere ontween. Doe seide Ogier: Ôic ben
u viant.Õ Maeldegijs antwoerde: ÔVerrader, dat u God scende, en sidi niet hoe
u magen in groten noot belegen sijn op die roetse ende in sorge van haren
live staen, ende ghi en wiltse niet helpen, twelc u grote onnere is; ic seg
u: wacht u voert, ic ben u viant.Õ Ogier seide weder: ÔIc seg u Maeldegijs,
en ontsage ic niet u toverie, so waer u evel van mi geschiet. ic soude u
vechtens so moede maken dat u verdrieten mochte.Õ Maeldegijs was toernich
ende toech sijn swaert mit grammen moede. ende gaf Ogier sulcken slach dat
hij en hoerde noch en sach. Als Ogier becomen was trac hi wt sijn swaert ende
soude Maeldegijs ghesleghen hebben mer Beyert ondroech hem wten slage. ende
liep ter roetsen wert ende Reinout sach [fol. 165] neder ende sach sijn volc
comen, des sijn hert vervroechde. ende seide: ÔIc heb mijn volc versien die
ons nu wel in staden sullen staen. nu laet ons neder gaen hant an hant, recht
of wij ons gevangen wouden geven. want Calon en weet niet datter beneden
geschiet is.Õ Aldus namen si malcander bider hant ende gingen nederwaert; dit
sach de grave Calons dat Reinout met sijn broeders neder quamen ende seide:
ÔMi dunct dat Reinout met zijn broeders hem op geven willen: nu sal icse
vaen. ende voerense in Vrancrijc tot coninc Karel, ic weet wel hi en lietse
niet verdingen om geen goet.Õ Met desen woirden reet Calon de grave ten
roetse waert ende met dien is Beiert an de roetse gecomen ende heeft Reinout
versien. ende ontdroech Maeldegijs tegen sinen danc ende liep Reinout tegen.
Als Maeldegijs sach dat hi Beiert niet weder houden en mocht, wranc hi hem
den breidel met cracht inden mont ende als Beiert dat voelde, spranc hij enen
groten spronc dat Maeldegijs rumen most die sadel. ende viel vanden paerde
ende Beiert liep tot Reinout. Maeldegijs spranc met haesten op. ende daer quam
een goed Bourgonioen met den grave Calon ende hadde een goet ors bescreden.
Maeldegijs liep teghen hem. ende sloech den Bourgonioen met sulcker cracht
voer zijn borst dat zijn swaert doir sneet al sijn lijf, so dat hi doot
vanden paerde viel. Doe seide Maeldegijs: ÔBourgonyoen, du moeste hier dijn
ors latenÕ ende mettien sprancker Maeldegijs op ende stac tpaert met sporen.
ende reet ter roetse waert. Die grave Calon sach om ende sach Beiert na die
roetse lopen want hi verkenden bi sijn snelle lopen ende Beiert is ghecomen
bi Reinout; doe seide Reinout: ÔBeiert, du moets welcoem wesenÕ ende
sproncker op met groten begeerten ende als Reinout op Beyert sat. toech hi
[fol. 166] sijn swaert Florenbergen ende reet in des graven here, daer dede
hij cracht ende groot wonder ende als Maeldegijs sach Reinout comen, seide
Maeldegijs die edel ridder: ÔReinout neve, hier is volc van Montalbaen.Õ ende
met dien reet Maeldegijs van Reinout ende gemoete een viant, dien hi so
vervaerlic sloech dat hi doot ter aerden viel ende daer worter veel
verslegen. Als die grave Calon sach dat Reinout op Beyert sat ende sach
Maeldegijs mede, soe was hi seer vervairt ende al dat volc van Montalbaen
sach hi mede comen riden na sijn volc toe. Doen toech hi met sijn volc
achterwaert, so seer ontsach hi tverlies van sijn volc. Binnen deser tijt
hadde Reinout soe seer gevochten dat hi alle sijn broeders te paerde
gheholpen had ende reden in grave Calons volc ende vochten so seer dattet
onsprekelic was. Reinout riep met luder stemmen: ÔSlaet voert, ghy heren van
Montalbaen, op alle dese verraders so datter ons geen en ontgae.Õ Reinout
vacht als een vroem ridder ende versloecher soe veel dattet ongheloeflic is
ende Beyaert dede mede grote [fol. 167] moert want het dede menigen ridder de
sadel rumen met biten ende slaen. Maeldegijs is inden ghemoet van grave Calon
gecomen, dien hi met nijde so op sijn scilt reet ende geraecten so wel dat hi
hem doerstac dat die spere ane dander sijde weder wt quam ende viel doot
vanden paerde, hier en binnen heeft Reinout een Fransoys geslegen dat hoeft
vanden lichaem. Aldus bleef des graven volc bi groter menichten doot want die
hystori seit datter op die selfde tijt verslegen worde drie dusent Fransoysen
of Bourgonyonen: aldus mosten die grave Calons volc rumen ende Reynout met
sijn volc hielden tevelt. ende waren aldus met Gods hulpe ende haren oem
Maeldegijs verlost wt die sware last. daer si mede in geweest hadden ende
haer vianden verwonnen ende met scanden doen vlien. Als de stoute Ogier sach
dat die Fransoysen verwonnen waren. vlogen wten velde, is hi ghereden over
een water genoemet die Dordoen mit al sijn volc ende hebben hem ter vlucht
ghestelt om haer selven te bergen van haren live ende sijn also gereyst na
Parijs ende mits dat Ogier aldus over dat water reet, heeft Adelaert gheropen
met luder stemmen ende seide: ÔGod wil u geleiden, neve Ogier, ende die moet
u alle doecht lonen. ic bid u, Ogier neve, dat gi ons den coninc groeten wilt
met soeten woirden ende seggen hem dat hi sijn gout qualic besteet heeft. dat
hi den genen gegeven heeft die ons souden doden of vangen. ende also ons
leveren tot een present; laet hi ons alsulke soudeniers meer senden, wi
sullen hoir soudye wel betalen mit swaren slagen dat si nymmermeer daer
achter gheen sout eyschen en sullen.Õ Doe antwoerde Ogier. ÔAdelaert neve, u
boetscap. wert wel gedaen, des en sal ic niet laten.Õ Aldus sceide Ogier van
die broeders ende reet na Vrancrijck. Ende Reynout mit sijn broeders ende
Maeldegijs met hair volc reden na Montalbaen ende als si onder wege reden
swoir Reinout: mocht hi Yewijn sijn swager te Montalbaen vinden, hi soude hem
hangen of thoeft vanden buke slaen Ôwant hi ons so scandelic heeft verraden,
so en sel ic hem gheen genade doen, ic sal hem soe hantieren dat hi
nemmermeer man verraden en sal.Õ Als Maeldegijs dese woerden van Reynout
gehoert had, riep hi enen ridder tot hem die secreet was ende seyde: ÔGi moet
mit haesten varen tot Montalbaen ende benemen dat quaet dat Reinout voer hem
genomen heeft: als ghy tot Montalbaen comt. suldi terstont totten coninc gaen
ende seggen [fol. 168] hem dat hi gheringe vliet, want ist dat hem Reinout
vint, hi sal hem doen hangen. of quader doot doen sterven om dat hise
verraden heeft.Õ Die ridder was Maeldegijs ghehoersaem ende reet met grooter
haest tot Montalbaen ende als hi dair quam ginc hi met haesten totten coninc
ende seide hem dat Maeldeghijs hem bevolen had. Ende als die coninc de
boetscap van den ridder verstaen had was hi seer droevich. ende hem
verwandelde sijn verwe ende bloet ende swoir bi den daghe dat hij after dien
dach niet meer cronen dragen soude ende begheven hem in een cloester dat daer
omtrent gelegen was ende hiete Beurepaer, om sijn misdaet te beteren ende
Gode te dienen mit groter nersticheit want hi Reinout niet en dorste
verwachten, overmits dat hi hem seer ontsach: aldus worde coninc Yewijn een
moninc ende leefde in groter strengicheit. Reinout mit sijn broeders reden so
lange dat si quamen tot Montalbaen. Clarisse de scone vrouwe was met groten
rouwe bevanghen ende si in desen rou sittende, sach si haren here comen ende
ginc hem te gemoet ende ontfincken vriendelic ende seide met soete woerden:
ÔHere, gi moet welcoem sijn.Õ Doe seide Reynout: ÔGod loens u vrouwe. mer
segt mi dat ick u vraghen sal: waer is Yewijn uwen valschen vader die mij
ende mijn broeders verradelic wouden laten verslaen?Õ Die vrouwe seide:
ÔHere, te Beurepaer is hi ghevaren ende hevet hem daer moninc begeven om te
beteren sijn leven ende die sonden die hi an u misdaen heeft. Õ Doe seyde
Reinout: ÔVrouwe, ic en gelove u niet: wat had ic hem misdaen, dat hi mi ende
mijn broeders so iammerlic verraden souden ende vercopen om. xx. dusent
cronen? Dus vrouwe, gaet mede wt mynen ogen, [fol. 169] dat ic u nemmermeer
en sie.Õ Die vrou seide weder: ÔGhenade here, wat machic dit beteren?Õ Doe
seide Ridsaert: ÔVoirwair broder, wi waren alle verloren geweest, en hadde
gedaen die edele vrouwe die mi die swaerden heimelic mede voeren dede, dair
wi ons bi Vaucoloen mede heerlic weerden want had ic die swairden gelaten, wi
waren alle doot: ic bidde u Reinout broeder, vergevet haer uwen evelen moet.
God danc, al waren wi verraden, ten heeft ons niet ghescaet.Õ Die edel vrouwe
viel voer Ridsaert op haer knien. ende badt hem oetmoedelic dat hi haer woude
helpen bidden an Reinout, dat hi haer vergave sinen evelen moet. Ridsaert
ginc tot Reinout ende seide: ÔBroeder, wilt doch mijn bede horen ende
vergeven uwe vrouwe dat si tegen u misdaen hevet ende wildi dat niet doen,
soe wil ic wt uwen ogen gaen dat ghi mi nimmermeer meer en siet.Õ Doe seyde
Reinout: ÔEer ghi van mi gaen sout, soe vergave ic haer liever al die
verradenis die hair vader mede an ons gedaen heeft.Õ Als de vrouwe dit hoerde
was si blide ende seide: ÔHere, God loens u.Õ Ende Reinout nam de edel vrouwe
in sijn armen ende custese ende gingen met malcander in die sael ende waren
seer vrolick. ende het worde die schoon vrouwe Clarissen al vergheven. so dat
Reynout achter die tijt niet meer daer of en vermaende noch in gehoechnis en
hadde. |
Toen de graaf Calon zag dat hij de rots niet winnen mocht,
was hij droevig; de graaf Ogier was mede in het veld en zei in zichzelf: ÔAy
lieve neven, ge mag wel klagen vriendeloos want ze begeven u en dat door
bedwang van koning Karel die hem onderdanig zijn; ik zou u graag helpen maar
ik durf niet door ontzien van de koning wat me zeer deert en omdat ik u niet
helpen durf zo wil ik u niet deren, me komt er van dat mag.Õ Een verrader die
dit hoorde zei het tot Calon en Calon riep toen tot Ogier: ÔO edele graaf
Ogier, ge bent een verrader.Õ Ogier werd toornig toen hij dit hoorde en zei
met gram gemoed: ÔCalon, ge liegt daar aan, ik zeg u dat ik nimmermeer
verrader wezen zal, maar ontzag ik de koning niet, zo was u euvel geschied
want ik zou hier uw hoofd afslaan zodat ge nimmermeer man verraad aantijgt.Õ
Toen zei de graaf ander maal: ÔIk zeg u Ogier, durfde ge wel, ge zou verraad
plegen.Õ Ogier keerde hem om en begon in gram gemoed te zien op de graaf
Calon zeer afgrijselijk want hij mocht de woorden niet langer verdragen en
zei: ÔNog zeg ik u: ontzag ik de koning niet, zo zou u euvel geschieden; ik
zou u met mijn zwaard in twee stukken kloven zodat ge nimmermeer man aantijgt
met verraad.Õ De graaf Calon verbolg hem zeer en zei: ÔGe hebt de koning te
menige plaats getrouw gediend en nu faal je.Õ Ogier antwoorde: Ôik zeg u heer
graaf, het was misdaan dat ik zou vangen mijn verwanten dat ze de koning
hangen zou, zo was ik erger dan een dief; maar belieft het u, zo wou ik tot
hen gaan en vragen hen of ze zich wilden overgeven of langer strijden.Õ Toen
zei Calon: ÔZo doe, ik zal mijn volk doen achteruit trekken van de rotsen, zo
zal men snel zien of ge verraad pleegt of niet.Õ Toen deed de graaf Calon al
zijn volk van de rotsen trekken en Ogier reed tot de rotsen en toen Ogier zo
nabij kwam dat men hem verstaan mocht riep hij luidt: ÔO Reinout neef, ik bid
u werpt niet want de graaf Calon heeft me tot u gezonden en doet u vragen,
neef, of ge u overgeven wil.Õ Reinout zei weer: ÔVerrader, hoe mag je me
begeven en mijn broeders mede? Ik zeg u, mag ik van de strijd keren, ge zal
een vijand aan mij hebben. Treedt achteruit, heer Ogier, zo helpt me God, ik
werp u met een grote steen zodat gij en uw paard beide dood blijft.Õ Toen zei
Ogier: ÔNeef, zo deed je kwaad, want ik zeg u in de waarheid dat u miskwam,
dat was me leed.Õ Toen zag Ogier dat Reinout met zijn broeders op zijn knie‘n
lag. Toen zei Ogier: ÔEdele graaf Reinout, rust u wat, want me lijkt dat ge
moe bent.Õ Toen zei Reinout weer: ÔVerrader, hoe kan je je verwanten begeven?
Wacht u, ge zal mijn vijand wezen.Õ Toen zei Adelaert: ÔVaar tot God neef,
dat u God eert want ge begaf ons niet ter nood uitgezonderd nu, dat is mij
leed. Ogier ge weet hoe het staat met ons, mocht ge ons nu krijgen vrede met
de graaf Calon, dat bidden wij u vriendelijk, we willen hem graag dienen.Õ
Toen zei Reinout: ÔBroeder, ge verstaat u dus niet: we zijn zo na de verrader
Ogier dat hij ons met recht helpen zou; nu zegt hij; Òik durf niet vanwege de
koning, daarom zeg ik hem en hij mag daartoe gaan: is het dat me God spaart
en van de strijd weer keer en doodsvijand heeft hij aan mij.Õ Ogier zei:
ÔBlijft met God, mijn lieve neven en wat ge doet ruim immer de rots niet.Õ
Toen zei Adelaert: ÔGod die door ons stierf moet u geleiden.Õ Hiermee is
Ogier gescheiden van de rots en reed tot den graaf Calons en toen hij bij hem
kwam zei de graaf Calons: ÔIk zie wel Ogier, ge wil verraad plegen.Õ Ogier
zei: ÔGe liegt daarom valse graaf,Õ en zag de graaf met een wreed gezicht
aan, Ôik zeg u: ontzag ik niet de koning, dat mocht ge vrij weten, ik zou u
het hoofd van de buik slaan, maar is het dat het u goed dunkt ik wou
vertrekken en ge zou zelf met uw volk trekken naar de rots en vragen mijn
neven of ze de rots willen opgeven en ik zal met mijn volk gaan liggen op die
andere berg en wachten of hen enige hulp of redding komen zal en komt hen
enige hulp ik zal ze met mijn volk zo doorslaan dat het hen gruwen mag en zal
ze alle slaan of vangen, is het in mijn macht.Õ Toen Calon deze raad hoorde
dacht het hem goed en Calon belegerde de berg met zijn volk en Ogier vertrok
met zijn volk op een andere berg om de passage te bewaken. Toen Reinout aldus
belegerd was met zijn broeders in grote nood zo had hij een klerk die te
Montalbaen gebleven was en de hem zeer lief had en zag Õs nachts in de sterren
dat Reinout belegerd was en was het dat men hem geen ontzet deed met zijn
broeders, hij moest verloren blijven en sterven. Want deze klerk was een
verstandige astronoom en vond ook in de sterren dat ze van koning Yewyn
verraden waren. Toen de klerk dit aldus doorzien had was hij bedroefd en ging
in de zaal te Montalbaen, toen zag hij Maeldegijs uit een kamer komen en die
riep tot de kok en drost en zei: ÔGij heren, ziet dat ge vanavond genoeg
bereidt want nog vanavond zal Reinout met zijn broeders thuis komen: aldus
leg in elke schotel een zwaan en putoer, (butoor of roerdomp) een kraan of
reiger.Õ Toen de klerk dit Maeldegijs hoorde zeggen zei hij tot Maeldegijs:
ÔIk zeg u in de waarheid dat Reinout nog vanavond niet komt, want vannacht
toen ik in de sterren zag vond ik aan het teken van de hemel als dat Reinout
met zijn broeders verraden zijn en op een berg belegerd is. Is het dat men
hem niet gering ontzet of te baat komt ze blijven daar alle dood en deze berg
is gelegen bij Vaucoloen.Õ Toen Maeldegijs dit hoorde werd hij met rouw
bevangen en trok een mes en wou zichzelf van weemoed doden. Toen de klerk dit
zag sprong hij met haast toe en hield Maeldegijs de hand daar hij het mes in
had en ontwrong hem uit de hand met geweld. Toen zei de klerk: ÔMaeldegijs,
wat wil je doen? Al had u zichzelf gedood nochtans waren uw neven niet uit hu
nood verlost. Maar ga en vermaak uw zin en als koning Yewyn met zijn volk
slaapt en verzamel dan al uw vrienden die u helpen willen en doe uw wapens
aan en rijdt dan met haast hem te helpen en neem Beiaard met u.Õ Dit dacht
Maeldegijs goede raad en toen koning Yewyn in slaap was met zijn volk ging
Maeldegijs en blies de horen en verzamelde al zijn volk dat hij krijgen kon
en toen het al gedaan was ging hij in de stal daar Beiaard stond en toen
Maeldegijs Beiaard zag sloeg hij naar hem en Maeldegijs sprong achteruit.
Toen nam Maeldegijs een zadel en waande het Beiaard op te werpen maar Beiaard
wilde het niet hebben en sloeg tegen het zadel zodat Maeldegijs vloog tegen
een balk en viel in onmacht en van zichzelf niets wetende en toen hij bijkwam
sprong hij op met toornig gemoed en greep een stok in zijn hand en sloeg
Beiaard zodat die op zijn achterste voeten zat en Beiaard sprong weer op en
liep naar Maeldegijs en was hij niet ontlopen, het had hem verbeten. Toen zei
Maeldegijs met een toornig gemoed: ÔBeiaard, uitlachen en oneer moet ge
geschieden; dat u me aldus bijt en slaat want Reinout die edele graaf die u
veel deugden gedaan heeft is in grote nood en moet daar het lijf verliezen is
het dat u hem niet helpt.Õ Toen Beiaard dit verstond knielde het voor
Maeldegijs. Toen Maeldegijs dit zag dat hem Beiaard niet weerde met slaan of
bijten nam hij het zadel en wierp het op Beiaard en gordde het zadel met vier
banden en toen Beiaard gezadeld was ging Maeldegijs en wapende hem zeer
sierlijk. En toen Maeldegijs gewapend was sprong hij op Beiaard en nam een
schild aan de hals en een sterke lans in de hand en reed met zijn volk met
grote haast naar Vaucoloen: hij had verzameld in zijn hulp 15000 mannen die
alle heerlijk opgezeten waren en dappere mannen ter wapen en goed voorzien
van harnas die alle begeerte hadden om Reinout te ontzetten. Maeldegijs kon
Beiaard niet bedwingen, het sprong altijd tegen zijn wil. Aldus kwamen ze
rijden zo lang met haast dat ze in het dal van Vaucoloen waren en Maeldegijs
was met Beiaard twee grote boogschoten voor de andere. Reinout met zijn
broeders die op de rots belegerd waren en vaak aangevochten waren hadden hen
zo lang geweerd dat ze zich niet meer verweren mochten met werpen nog met
steken of slaan en zouden die rots opgegeven hebben want ze mochten het niet
langer houden, dus ze alle droevig waren en meenden alle te sterven. Toen ze
aldus in deze druk waren zag Reinout beneden in het plein Maeldegijs komen
rijden met Beiaard, dus was hij blijde en zei: ÔGij heren, wees vrolijk en
zonder angst want ik zie Maeldegijs komen rijden op Beiaard en heeft grote
begeerte ons te helpen en me verwondert dat ik niemand zie van mijn volk. Wat
mag het betekenen dat mijn oom Maeldegijs alleen komt? Gaf God dat ik hier
had mijn volk van Montalbaen: ze zouden ons gelijk wel uit de nood helpen.Õ
Ridsaert die daar lag ter aarde of hij dood geweest was en toen hij Reinout
hoorde vermanen van Beiaard hief hij zijn hoofd op en zei: ÔReinout broeder,
ik bid u, hoorde ik niet noemen Beiaard, ik was gezond.Õ Toen antwoorde
Reinout: Ôik zie hem komen in dat dal en Maeldegijs zit er op en brengt het
hierheen, maar ik vrees voor Ogier dat hij Maeldegijs mocht slaan.Õ Adelaert
zei: ÔBroeder, laat de zorg blijven: al had Ogier hem gevangen, hij zou hem
wel ontgaan bij zijn kunsten.Õ Toen zei Writsaert: ÔHelp me broeder dat ik op
mijn benen sta en laat mij Beiaard en Maeldegijs zien.Õ Toen trad Reinout
voort en nam Writsaert in zijn armen en hield hem op zijn benen en voeten
staan. Toen zag Writsaert neer in het dal daar Beiaard liep: hij werd blijde
en zei met lieve woorden: ÔBroeder, nu ben ik genezen.Õ Toen Maeldegijs dus
kwam rijden met haast werd hij Ogier gewaar en reed op hem wat dat Beiaard
lopen mocht en stak op Ogier zijn speer in twee. Toen zei Ogier: Ôik ben uw
vijand.Õ Maeldegijs antwoorde: ÔVerrader, dat u God schendt en zie je niet
hoe uw verwanten in grote nood belegerd zijn op die rots en in zorg van hun
lijf staan en gij wilt ze niet helpen wat u grote oneer is; ik zeg u: wacht u
voort, ik ben uw vijand.Õ Ogier zei weer: ÔIk zeg u Maeldegijs, ontzag ik
niet uw toverij, zo was u euvel van mij geschied, ik zou u bevechten en zo
moede maken dat het u verdrieten mocht.Õ Maeldegijs was toornig en trok zijn
zwaard met gram gemoed en gaf Ogier zoÕ n slag zodat hij hoorde nog zag. Toen
Ogier bekomen was trok hij uit zijn zwaard en zou Maeldegijs geslagen hebben
maar Beiaard reed hem uit de slag en liep ter rotsen waard en Reinout zag
neder en zag zijn volk komen, dus zijn hart verheugde en zei: ÔIk heb mijn
volk gezien die ons nu wel zullen bijstaan. Nu laat ons neder gaan hand aan
hand, recht of wij ons gevangen willen geven want Calon weet niet dat er
beneden geschied is.Õ Aldus namen ze elkaar bij de hand en gingen
nederwaarts; dit zag de graaf Calon dat Reinout met zijn broeders neder
kwamen en zei: ÔMe lijkt dat Reinout met zijn broeders hen over geven willen:
nu zal ik ze vangen en voeren ze in Frankrijk tot koning Karel, ik weet wel
hij liet ze niet verdingen om geen goed.Õ Met deze woorden reed Calon de
graaf te rots waart en met die is Beiaard aan de rots gekomen en heeft
Reinout gezien en reed Maeldegijs tegen zijn wil en liep Reinout tegemoet.
Toen Maeldegijs zag dat hij Beiaard niet weerhouden mocht wrong hij hem de
breidel met kracht in de mond en toen Beiaard dat voelde sprong het een grote
sprong zodat Maeldegijs ruimen moest het zadel en viel van het paard en
Beiaard liep tot Reinout. Maeldegijs spong met haast op en daar kwam een
goede Bourgondi‘r met de graaf Calon en had een goed paard beschreden.
Maeldegijs liep tegen hem en sloeg de Bourgondi‘r met zoÕ n kracht voor zijn
borst dat zijn zwaard doorsneed al zijn lijf zodat hij dood van het paard
viel. Toen zei Maeldegijs: ÔBourgondi‘r, u moet hier uw paard latenÕ en
meteen sprong er Maeldegijs op en stak het paard met sporen en reed ter rots
waart. De graaf Calon zag om en zag Beiaard naar die rots lopen want hij
herkende het bij zijn snelle lopen en Beiaard is gekomen bij Reinout; Toen
zei Reinout: ÔBeiaard, u moet welkom wezenÕ en sprong er op met grote
begeerten en toen Reinout op Beiaard trok hij zijn zwaard Florenberge en reed
in de graaf zijn leger, daar deed hij kracht en groot wonder en toen
Maeldegijs zag Reinout komen zei Maeldegijs die edele ridder: ÔReinout neef,
hier is volk van Montalbaen.Õ En met die reed Maeldegijs van Reinout en
ontmoette een vijand die hij zo vervaarlijk sloeg dat hij dood ter aarde viel
en daar worden er veel verslagen. Toen de graaf Calon zag dat Reinout op
Beiaard zat en zag Maeldegijs mede zo was hij zeer bang en al dat volk van
Montalbaen zag hij mede komen rijden naar zijn volk toe. Toen trok hij met
zijn volk achteruit, zo zeer ontzag hij het verlies van zijn volk. Binnen deze
tijd had Reinout zo zeer gevochten dat hij al zijn broeders te paard geholpen
had en reden in graaf Calons volk en vochten zo zeer dat het niet te
vertellen was. Reinout riep met luide stem: ÔSla voort, gij heren van
Montalbaen, op alle deze verraders zodat er ons geen ontgaat.Õ Reinout vocht
als een dappere ridder en versloeg er zo veel dat het ongelooflijk was en
Beiaard deed mede grote moord want het deed menige ridder het zadel ruimen
met bijten en slaan. Maeldegijs is in de ontmoeting van graaf Calon gekomen
die hij met nijd zo op zijn schild reed en raskte hem zo goed dat hij hem
doorstak zodat de speer aan de andere zijde er weer uitkwam en viel dood van
het paard, hierbinnen heeft Reinout een Fransman geslagen dat hoofd van het
lichaam. Aldus bleef het graven volk met grote menigte dood want de historie
zegt dat er op diezelfde tijd verslagen worden drie duizend Fransen of
Bourgondi‘rs: aldus moest de graaf CalonÕ s volk ruimen en Reinout met zijn
volk hielden het veld en waren aldus met Gods hulp en hun oom Maeldegijs
verlost uit die zware last daar ze mede in geweest waren en hun vijanden
overwonnen en met schande doen vlieden. Toen de dappere Ogier zag dat de
Fransen overwonnen waren en vlogen uit het veld is hij gereden over een water
genoemd de Dordogne met al zijn volk en hebben zich ter vlucht gesteld om
zichzelf te bergen van hun lijf
en zijn alzo gereisd naar Parijs en mits dat Ogier aldus over dat
water reed heeft Adelaert geroepen met luide stem en zei: ÔGod wil u
geleiden, neef Ogier, en die moet u alle deugd belonen, ik bid u, Ogier neef,
dat ge ons de koning groeten wil met lieve woorden en zeggen hem dat hij zijn
goud kwalijk besteed heeft dat hij diegene gegeven heeft die ons zouden doden
of vangen en alzo ons leveren tot een present; laat hij ons al zulke soldaten
meer zenden, we zullen hun soldij wel betalen met zware slagen zodat ze
nimmermeer daarna geen zout eisen zullen.Õ Toen antwoorde Ogier. ÔAdelaert
neef, uw boodschap wordt goed gedaan, dat zal ik niet laten.Õ Aldus scheidde Ogier
van de broeders en reed naar Frankrijk. En Reinout met zijn broeders en
Maeldegijs met hun volk reden naar Montalbaen en toen ze onderweg reden zwoer
Reinout: mocht hij Yewyn zijn schoonvader in Montalbaen vinden, hij zou hem
hangen of het hoofd van de buik slaan Ôwant hij ons zo schandalig heeft
verraden zo zal ik hem geen genade doen, ik zal hem zo hanteren dat hij
nimmermeer een man verraden zal.Õ Toen Maeldegijs deze woorden van Reinout
gehoord had riep hij een ridder tot hem die geheim was en zei; ÔGe moet met
haast varen tot Montalbaen en benemen dat kwaad dat Reinout voor zich genomen
heeft: als ge te Montalbaen komt zal ge terstond tot de koning gaan en zeggen
hem dat hij snel vliedt want is het dat hem Reinout vindt hij zal hem doen
hangen of kwade dood doen sterven omdat hij ze verraden heeft.Õ De ridder was
Maeldegijs gehoorzaam en reed met grote haast tot Montalbaen en toen hij daar
kwam ging hij me haast tot de koning en zei hem dat Maeldegijs hem bevolen
had. En toen de koning de boodschap van de ridder verstaan had was hij zeer
droevig en hem veranderde zijn kleur en bloed en zwoer op die dag dat hij na
die dag niet meer kroon dragen zou en begeven hem in een klooster dat daar
omtrent gelegen was en heet Beaurepaire om zijn misdaad te beteren en God te
dienen met grote vlijt want hij Reinout niet durfde op te wachten omdat hij
hem zeer ontzag: aldus wordt koning Yewyn een monnik en leefde in grote
strengheid. Reinout met zijn broeders reden zo lang dat ze kwamen tot
Montalbaen. Clarisse de mooie vrouwe was met grote rouw bevangen en toen ze
in deze rouw zat zag ze haar heer komen en ging hem tegemoet en ontving hem
vriendelijk en zei met lieve woorden: ÔHeer, ge moet welkom zijn.Õ Toen zei
Reinout: ÔGod loont het u vrouwe, maar zeg me dat ik u vragen zal: waar is
Yewyn uw valse vader die mij en mijn broeders verraderlijk wilde laten
verslaan?Õ De vrouwe zei: ÔHeer, te Beaurepaire is hij gevaren en heeft hem
daar monnik begeven om te verbeteren zijn leven en de zonden die hij aan u
misdaan heeft. Õ Toen zei Reinout: ÔVrouwe, ik geloof u niet: wat had ik hem
misdaan dat hij mij en mijn broeders zo jammerlijk verraden zou en verkopen
om 20 000 kronen? Dus vrouwe, gaat mede uit mijn ogen dat ik u nimmermeer
zie.Õ De vrouwe zei weer: ÔGenade heer, hoe mag ik dit verbeteren?Õ Toen zei
Ritsaert: ÔVoorwaar broeder, we waren alle verloren geweest had niet gedaan
die edele vrouwe die me de zwaarden heimelijk mee voeren deed daar we ons bij
Vaucoloen mee heerlijk verweerden want had ik die zwaarden gelaten we waren
alle dood: ik bid u Reinout broeder, vergeef het haar uw euvele gemoed.
Goddank, al waren we verraden, het heeft ons niet geschaad.Õ De edele vrouwe
viel voor Ritsaert op haar knie‘n en bad hem ootmoedig dat hij haar wou
helpen bidden aan Reinout dat hij haar vergaf zijn euvele gemoed. Ritsaert
ging tot Reinout en zei: ÔBroeder, wil toch mijn bede horen en vergeven uw
vrouwe dat ze tegen u misdaan heeft en wil ge dat niet doen zo wil ik uit uw
ogen gaan zodat ge mij nimmermeer ziet.Õ Toen zei Reinout: ÔEer ge van me
gaan zou zo vergaf ik haar liever al dat verraad die haar vader mede aan ons
gedaan heeft.Õ Toen de vrouwe dit hoorde was ze blijde en zei: ÔHeer, God
loont het u.Õ En Reinout nam de edel vrouwe in zijn armen en kuste haar en
gingen met elkaar in de zaal en waren zeer vrolijk en het wordt die mooie
vrouwe Clarisse al vergeven zodat Reinout na die tijd niet meer daarvan
vermaande nog in gedachte had. |
Dat
XIX. ca. Hoe Ogier te Parijs quam ende vertelde coninc Karel hoe die reise vergaen
was ende hoe hem Rolant verradenis op leide ende daer om een camp vocht tegen
Gontier. Die hi int parck doot sloech. [fol.170]
Als Ogier van
Reinout ende sijn broeders ghescheyden was, reet hi met haesten nae Parijs
ende als hij te Parijs quam ginc hi daer hi coninc Karel vant, dien hij
minlick gruete. Die coninc was blyde als hij Ogier sach ende ontfincken
mynlic ende hieten welcoem. Als dat gedaen was vraechde hij hem hoe die reise
vergaen was te Vaucoloen: Ôbrengdi mi Reinout gevangen?Õ Doe seide de grave
Ogier: ÔVoerwaer heer coninc, neen wi, qualic hebdi u gelt besteet dat ghi
Yewijn hebt gegheven om dat hi u Reynout mit sijn broeders gevangen leveren
soude: soe helpe mi God, ic seg u, Reinout heeft verslegen den grave Calon
ende Fouke van Morlioen ende Werrijn sinen swager ende haer volc is meest
mede al verslaghen, want ick mede mijn lijf qualic ontdragen mocht, want ic
ben seer gewont ende mijn ghereide most ic daer laten tegen minen danc, oft
mi was lief [fol. 171] of leet; dat dede Maeldegijs die tovenaer want hi
brocht hem grot secours wten castele van Montalbaen wel xxx hondert stoute
ridders.Õ Doen seide Roelant: ÔDat gheloef ic wel, heer Ogier, want so ic
vernemen can, sidi een verrader. want ghi ontboet hem selve te Montalbaen bi
enen secreten bode Maeldegijs.Õ Als Ogier die woerden hoerde van Roelant die
so verwijtelic waren, seide hi: ÔGi scalc, ghi liecht dat ende ist also, so
moet mi God helpen dat ic verwoede, want ic nye verrader en was van al mijn
leven ende diet mi op seggen woude dat ic verradenis gepleecht had, ic soudet
hem doen lochenen in een camp. of selve daerom doot bliven.Õ Roelant seide
weder: ÔHere Ogier, ghi sijt een verrader.Õ Doe Ogier dit hoerde seide hi met
grammen moede: ÔGi liecht daer om, valsch bastaert, ende des wil ic u doen
lochenen in een camp.Õ Doe boet Ogier den hantscoe ende Roelant trac voert
met haestigen sinne ende soude die camp an genomen hebben. mer coninc Karel
en woudes niet liden ende seide: ÔLaet staen, neve Roelant, want ic sal mijn
campioen, genoemt Gontier. teghen u doen vechtenÕ ende Karel seide tot
Gontier: ÔGaet ende ontfaet gi den hantscoe ende doetet Ogier liden dat hy
een verrader is.Õ Doe seide Gontier: ÔHeer coninc, het wert minlic gedaen.Õ
Mettien trat Gontier voert. ende ontfinc den hantscoe van Ogier. Doe seide
coninc Karel tot Ogier dat hi borgen setten soude. Ogier seide dat hijt
gaerne dede ende badt den here Dunay van Bamer ende den hertoge van Ardan dat
si sijn borge wouden wesen. dat si gaerne deden. Doe seide coninc Karel mit een
lachende monde: ÔDie borgen sijn goet genoechÕ, voert seidi: ÔHeer Bavier, gi
moet selve mede in den camp wesen. ende benemen an beyden sijden dat si
malcander gheen ongelijc en doen ende en laet de twee heren [fol. 172] niet
vechten, si en hebben eerst gesworen.Õ Doe seide die grave Dunay: ÔHere, al
datmen sculdich is van doen, dat sullen si gaerne doen.Õ Aldus gingen dese
twee heren daer si haren eet doen souden opt heilige cruys. Doe seide Dunay:
ÔGi heren die campen sult, coemt, ghij moet hier ten heiligen sweeren.Õ Doe
seide Gontier dat hijt gaerne dede: Ôic moet voer sweren, want ic aenlegger
vanden campe ben.Õ Doe leide Gontier sijn rechterhant opt cruys ende knielde
seggende: ÔGhi heren, wilt mi horen ende verstaet dat ic segge. ic segghe
Ogier op dat hi verradenis ghepleecht heeft in den velde voer Vaucoloen bi
den eede die ic hier sweer, dat weet ic wel warachtich, want Reynout dat is
zijn maech, also wil mi God de ere geven ende dat heilige cruys daer ics op
sweer.Õ Doe seide Dunay: ÔStaet op Gontier, u eet is wel gedaen.Õ Met dese
woirden stont Gontier op ende sloech thoeft neder. ende en neech den heiligen
cruys niet toe: soe luttel ontsach hi Ogier want hi en woude niet eens op hem
sien. Doe trat voert Ogier ende soude sinen eet doen ende seide: ÔGhi heren,
wilt alle een weinich nae mi horen, so moechdi horen wat ic sweere: ic sweere
bi ihesum van Nazarenen dat ic nye verradenis en dede mer die broeders sijn
mijn rechte neven, aldus ic en dorste hem helpen of deren, soe seer ontsach
ic den coninc, mer ic seg: Maeldeghijs dede hem groot secours, want hi brocht
met hem.xxx. hondert mannen wel op geseten, dese deden groot wonder. ende dye
grave Calon bleef daer doot, Fouken van Morlioen ende Werrijn ende daer toe
die geslachten meest die de heren met hem brochten. ende als ic sach dattet
al verslegen was so most ic vlien doert grote volc dat Maeldegijs daer
gebrocht had, ende mijn gereyde en mocht ic niet mede nemen van haesten ende
dat dit dus gheschiet is, dat mi God [fol. 173] so helpe.Õ Doe seide Dunay:
ÔHeer Ogier, staet op, u eet is wel gedaen.Õ Doe stont Ogier op ende custe
het cruys an sinen voet. Als dat gedaen was leydemen die heren totten parcke,
doe seide Gontier, die campenioen: ÔOgier, wildi noch liden die verradenis
die gi daet buten Vaucoloen, so moechdi noch van mi gaen, onverslegen ende ic
sal u helpen versoenen teghen den coninc. ende en wildi niet lijden so is u
euel gheschiet. want ic sal u metter hant te hants dat leven nemen.Õ Doen
seide die stoute Ogier: ÔIc en ontsie u dreygen niet: God scende uÕ seyde
Ogier Ôgi en doet dat ghi sculdich sijt van doen ende laet u roemen staen.Õ
Met dese woerden reden si int parc ende als elc op zijn stede int crijt
waren, lieten dye twe heren haer orssen te gader lopen ende Gontier sloech
seer grote slagen after een op Ogiers scilt wat hi mochte mit alle sijn
cracht eer Ogier te weer conde comen. Mettien verhief Ogier zijn swaert. ende
gaf Gontier soe ongemeten groten slach ende geraecten seer wel so dat hi
wonder dede. want hi sloech Gontier des conincs campenioen ten eersten slage
doot, die so starc was van crachten, ende als Gontier doot was. ende dat
Ogier sach was hi blide ende trat van zijn paert. ende werp Gontier ten parc,
want hi seer starc was. Als dat ghedaen was vraechde Ogier of hi voldaen had.
Doe seide de hertoge Sampson: ÔSit op u paert, dat u God ere!Õ Die heren
keerden weder totten coninc. ende als die coninc die heren sach, vraechde hi
hoe de camp vergaen was. Doe seide die grave van Bamer: ÔHere coninck, u
campenioen is verslegen. Ogier geschiede grote eer want hij sloech hem ten
eersten slage doot.Õ Doe seide Ogier totten coninc: ÔHere, hoe soude hi mi
verrader maken? ic seg u here coninc, bij God almachtich, dat hem Maeldegijs
[fol. 174]
sijn oem secours brochte wt dat casteel van Montalbaen, dat suldi warachtich
vinden ende anders niet.Õ |
Dat
XIX kapittel. Hoe Ogier te Parijs kwam en vertelde koning Karel hoe de reis
vergaan was en hoe hem Roelant verraad oplegde en daar een kamp vocht tegen
Gontier. Die hij in het perk dood sloeg.
Toen Ogier van Reinout en zijn broeders gescheiden was reed
hij met haast naar Parijs en toen hij te Parijs kwam ging hij daar hij koning
Karel vond die hij minlijk groette. De koning was blijde toen hij Ogier zag en
ontving hem minlijk en zei hem welkom. Toen dat gedaan was vroeg hij hem hoe
de reis vergaan was te Vaucoloen: Ôbreng je me Reinout gevangen?Õ Toen zei de
graaf Ogier: ÔVoorwaar heer koning, neen wij, kwalijk hebt u uw geld besteed
dat ge Yewyn hebt gegeven omdat hij u Reinout met zijn broeders gevangen
leveren zou: zo helpt me God, ik zeg u, Reinout heeft verslagen de graaf
Calon en Fouken van Morlione en Werrijn zijn zwager en hun volk is meest mede
al verslagen want ik mede mijn lijf nauwelijks ontkomen mocht want ik ben
zeer gewond en mijn gereide moest ik daar laten tegen mijn wil of het me was
lief of leed; dat deed Maeldegijs die tovenaar want hij bracht hen groot
succes uit het kasteel van Montalbaen wel 3000 dappere ridders.Õ Toen zei
Roelant: ÔDat geloof ik wel, heer Ogier, want zo ik vernemen kan ben je een
verrader want ge ontbood hem zelf te Montalbaen bij een geheime bode
Maeldegijs.Õ Toen Ogier die woorden hoorde van Roelant die zo verwijtend
waren zei hij: ÔGij schalk, gij liegt dat en is het alzo zo moet me God
helpen dat ik verwoed want ik geen verrader was van al mijn leven en die het
op me zeggen wou dat ik verraad gepleegd had ik zou het hem doen loochenen in
een kamp of zelf daarom dood blijven.Õ Roelant zei weer: ÔHeer Ogier, ge bent
een verrader.Õ Toen Ogier dit hoorde zei hij met gram gemoed: ÔGe liegt
daarom, valse bastaard en dus wil ik het u doen loochenen in een kamp.Õ Toen
bood Ogier de handschoen en Roelant trok voort met haastige zin en zou dat
kamp aangenomen hebben maar koning Karel wou het niet toestaan en zei: ÔLaat
staan, neef Roelant, want ik zal mijn kampioen, genoemd Gontier tegen u doen
vechtenÕ en Karel zei tot Gontier: ÔGa en ontvang de handschoen en doet het
Ogier belijden dat hij een verrader is.Õ Toen zei Gontier: ÔHeer koning, het
wordt minnelijk gedaan.Õ Meteen trad Gontier voort en ontving de handschoen
van Ogier. Toen zei koning Karel tot Ogier dat hij borgen zetten zou. Ogier
zei dat hij het graag deed en bad de heer Dunay van Bamer en de hertog van
Ardan dat zij zijn borgen wilden wezen wat ze graag deden. Toen zei koning
Karel met een lachende mond: ÔDie borgen zijn goed genoegÕ, voort zei hij:
ÔHeer Bamer, ge moet zelf mede in het kamp wezen en benemen aan beide zijden
dat ze elkaar geen ongelijk doen en en laat de twee heren niet vechten, ze
hebben eerst gezworen.Õ Toen zei de graaf Dunay: ÔHeer, al dat men schuldig
is te doen dat zullen ze graag doen.Õ Aldus gingen deze twee heren daar ze
hun eed doen zouden op het heilige kruis. Toen zei Dunay: ÔGij heren die
kampen zullen kom, ge moet hier te heilige zweren.Õ Toen zei Gontier dat hij
het graag deed: Ôik moet het eerste zweren want ik aanleiding van het kamp
ben.Õ Toen legde Gontier zijn rechterhand op het kruis en knielde zeggende:
ÔGij heren, wil me horen en verstaan dat ik zeg, ik zeg Ogier omdat hij
verraad gepleegd heeft in het veld voor Vaucoloen bij de eed die ik hier
zweer, dat weet ik wel waarachtig want Reinout dat is zijn verwant alzo wil
me God de eer geven en dat heilige kruis daar ik op zweer.Õ Toen zei Dunay:
ÔSta op Gontier, uw eed is goed gedaan.Õ Met deze woorden stond Gontier op en
sloeg het hoofd neer en neeg het heilige kruis niet toe: zo weinig ontzag hij
Ogier want hij wou niet eens op hem zien. Toen trad voort Ogier en zou zijn
eed doen en zei: ÔGij heren, wil allen wat naar me horen, zo mag je horen wat
ik zweer: ik zweer bij Jezus van Nazareth dat ik geen verraad deed, maar de
broeders zijn mijn rechte neven aldus ik durfde hen niet te helpen of deren
zo zeer ontzag ik de koning, maar ik zeg: Maeldegijs deed hen groot succes
want hij bracht men hem 3000 mannen goed opgezeten, dezen deden groot wonder
en de graaf Calon bleef daar dood, Fouken van Morlione en Werrijn en daartoe
de geslachten meest die de heren met hen brachten en toen ik zag dat het al
verslagen was zo moest ik vlieden door het grote volk dat Maeldegijs daar
gebracht had en mijn gereide mocht ik niet mee nemen vanwege de haast en dat
dit aldus geschied is dat me God zo helpt.Õ Toen zei Dunay: ÔHeer Ogier, sta
op, uw eed is goed gedaan.Õ Toen stond Ogier op en kuste het kruis aan zijn
voet. Toen dat gedaan was leidde men de heren tot het perk. Toen zei Gontier,
de kampioen: ÔOgier, wil ge nog belijden het verraad die ge deed daar buiten
Vaucoloen zo mag je van mij gaan, onverslagen en ik zal u helpen verzoenen
tegen de koning en wil ge niet belijden zo is u euvel geschied want ik zal u
met de hand dat dat leven nemen.Õ Toen zei de dappere Ogier: ÔIk ontzie uw
dreigen niet: God schend uÕ zei Ogier Ôge doet dat ge moet doen en laar uw
beroemen staan.Õ Met deze woorden reden ze in het perk en toen elk op zijn
plaats in het krijt was lieten de twee heren hun paarden tezamen lopen en
Gontier sloeg zeer grote slagen achtereen op OgierÕ s schild wat hij mocht
met al zijn kracht eer Ogier te verweer kon komen. Meteen verhief Ogier zijn
zwaard en gaf Gontier zoÕ n onmetelijke grote slag en raakte hem goed zodat
hij wonder deed want hij sloeg Gontier de konings kampioen te eerste slag
dood die zo sterk was van krachten en toen Gontier dood was en dat Ogier zag
was hij blijde en trad van zijn paard en werp Gontier uit het perk want hij
zeer sterk was. Toen dat gedaan was vroeg Ogier of hij voldaan had. Toen zei
de hertog Sampson: ÔZit op uw paard, dat u God eert!Õ De heren keerden weer tot
de koning en toen de koning die heren zag vroeg hij hoe het kamp vergaan was.
Toen zei de graaf van Bamer: ÔHeer koning, uw kampioen is verslagen. Ogier
geschiedde grote eer want hij sloeg hem te eerste slag dood.Õ Toen zei Ogier
tot de koning: ÔHeer, hoe zou hij mij verrader maken? Ik zeg u heer koning,
bij God almachtig, dat hem Maeldegijs zijn oom succes bracht uit het kasteel van Montalbaen,
dat zal ge waar vinden en anders niet.Õ |
Als Roelant verhoert had
Ogiers woerden, swoer hi dat hi trecken soude in Yewijns lande. ende halen
hem al waer hi te Beurepaer int cloester ende als hi hem hadde soude hij hem
hangen aen een boem. Doe sworen alle dye genoten dat si mede varen souden in
Gascoengen ende verderven coninc Yewijns lant. Met dusdanigen opset ende
overdracht reden die ghenoten nae Gascoengen. Ende als si in Gascoengen
quamen vraechden si waer den coninc Yewijn mochte sijn. Doe wert die heren
geseit dat coninc Yewijn hem ghegeven had in een cloester genoemt Beurepaer.
ende en woude nemmermeer de crone meer dragen. Als dit die genoten hoerden
swoeren si alle dat si trecken souden te Beurepaer ende halen hem wt dat
cloester. Met desen woerden reden si ende beleiden dat cloester [fol. 175]
Beurepaer sterckelijc. Ende als Yewijn dit sach dat die ghenoten voer den
cloester lagen was hi vervaert ende sende eenen bode mit een brief tot
Reinout, de inhilt seer vriendelic an Reinout, of hi comen woude hem te hulpe
tegen Roelant, die hem in Beurepaer strengelic belegen had met de xij
ghenoten ende had gesworen dat hi hem vanghen soude ende aen een boem hangen
ende waert dat hi hem geen hulpe en dede, so most hi gevangen wesen. Ende
voert seide hi: ÔMijn geminde swager, ic weet dat ic die doot aen u wel
verdient heb, ic wil gaerne gevangen in uwen handen gaen ende liden
gewillichlic dat ghi mi doet.Õ De bode reet met haesten tot Montalbaen ende
als hi daer quam ginc hi met haesten daer hi Reynout vandt, dien hi die
bootscap seide ende gaf hem den brief. Als Reinout den brief over gelesen had
ende verstaen, seide hi met haesten: ÔLaet den dief hangen, hi heeftet wel
aen ons verdient.Õ Als de vrouwe dat hoerde was si seer droevich ende hare
verwandelde sin ende moet. haer ioncste kint namse bijder hant ende is gecomen
voer Reinout ende als si bij hem stont custe si dat kint vriendelic ende
seide: ÔAdelaert mijn lieve kint, dese scande. ende laster daer wi nu in zijn
en mogen wij nemmermeer verwinnen of vergeten dat men tot u sal seggen in wat
landen dat ghy coemt, dat u oudevader is gehangen: die scande sal u te swair
wesen te dragen als gi so vorde coemt dat ghi ridders namen ontfangen sult
hebbenÕ ende met dat dese vrouwe dese woerden sprac liepen haer die tranen
wten oghen ende si weende utermaten seer. Als Reinout van sijn vrou dese
woerden hoerde ende haer so seer sach screyen, seide hi: ÔVrouwe, laet staen
u clagen ende creyen, ic sal varen ende helpen den valschen man die ye van
moeder was geboren tegen die.xij. ghenoten van Vrancrijc; ic [fol. 176] seg u
in der waerheit: mach ic hem levende vangen, ic brengen u te Montalbaen.Õ Die
vrouwe was goedertieren ende eerbair, ende verblijdt van Reinouts woirden,
ende viel op haer knien voer Reynout haren here. die si sere dancte. Reynout
schiet hier mede van der vrouwen ende geboet dat hem elc terstont wapende.
ende also drae als Reinout rede was ende al sijn volc gewapent ende geseten
op haer paerden, als dit Reinout sach spranc hi op Beiert ende reet met sijn
volc na Beurepaer, mer so als ons die hystorie seit: eer Reinout ten cloester
quam hadt Roelant gewonnen ende Yewijn genomen, ende dede hem die handen
vaste binden ende een seel om sinen hals ende reet daermede na een bosch dat
bi Beurepaer lach. ende Ywijn liet hi na lopen, so gebonden met die coerde om
den hals. Aldus reet Roelant nae tbosch om Yewijn aen eenen boem te hangen.
Als si dus reden versach Roelant den eedele grave Reinout na hem comen riden
ende als hi bi Roelant quam, riep hi segghende: ÔIck bid u neve Roelant, dat
ghi mi geven wilt den verrader: ic sal hem voeren in mijn casteel van
Montalbaen ende leren hem sulcken spul dat hi ons nemmermeer en verraet.Õ Als
Roelant dit hoirde seide hi tot Reinout: ÔGi bidt al om niet ende ic seg u:
vliet wt minen ogen want ick en mach u niet langer sien want hi moet hanghen.Õ
Reinout seide: ÔGi en sult nyet, also moet mi God helpen: ic soude eer met
Florenberge vechten teghen u ende mijn swager verlossen, want mijn kinder
wairt grote scande ende verwijt als si tot haer iaren. quamen. want men soude
hem verwijten, seg ic u, dat hair oudevader verhangen waer, want ist dat
ghien doden wilt, ic sallen u mit crachte nemen.Õ Doe seide Roelant: ÔDu
verwaende geck, soutstu di tegen mi [fol. 177] willen setten?Õ Doe hiete
Roelant dat men die coerde werpen soude over een tac van een boem die daer
stont: Ôic sal hem hangen, wiet leet of lief waer.Õ Reinout seide: ÔVoerwaer
segge ic u: ic en weet geen so koenen man die mijn sweer hangen sal, hi en
salt becopen.Õ Doe seyde Roelant in erren moede: ÔDat sal ic sien.Õ Doe sat
Roelant van sijn paert ende werp self den reep over een tac ende wilde coninc
Yewijn hangen. Als Reinout sach dat hijs niet verbidden en mocht sloech hi
Beiert met sporen ende toech sijn swaert ende hielt den reep in stucken ende
Yewijn viel neder op daerde, doe nam Reinout sinen swager ende werpen met
cracht voer hem opt paert ende sloech Beyaert met sporen ende sette hem ter
vlucht met Beyaert soe seer als Beyert lopen mocht. Als dit Roelant sach wert
hij half verwoet ende spranc met haesten op sijn paert ghenaemt Volentijn
ende volchde Reinout wat zijn ors lopen mocht ende had sijn swaert getogen,
ende als hi sach dat hi Reinout niet onderriden en mocht, riep hi met luyder
stemmen wat hi roepen mocht ende seyde: ÔReynout, ghij sijt een verrader.Õ
Als Reinout dit hoerde seide hi: ÔRoelant, ghi liecht daer om, dat ic een
verrader ben: ick en was nye verrader noch ic en wilt nemmermeer worden.Õ
ÔGhij sijt ymmer,Õ seide Roelant Ôic does u lijden metten swaerde, of ten si
dat gi mi met Beyert ontvliet.Õ Doe seyde Reinout: ÔIc seg u Roelant, waren
wy twee te samen hier alleen, den camp soude u gheboren. mer ghi sijt hier
met veel ridders: wouden die mij alle deren, ick moste doot bliven of
gevangen, mer wildi mi hier alleen verwachten, ic belove u als ridder goet,
ic sal weder keren in corter stont mit Beyert mijn ors, so verre als ghi u
volc doet keren weder in Vrancrijc, ende wildi hier comen, gi sult mi hier
weder vinden.Õ Doe sette Reynout sijn swager [fol. 178] op die aerde ende
keerde hem tot Roelant met Beyaert ende daer gaven si malcander haer trou
ende Reinout beloefde daer weder te comen ende te vechten tegen Roelant:
aldus scheide Reinout ende Roelant van malcander ende elc reet sijnre
straten. |
Toen Roelant gehoord had Ogiers woorden zwoer hij
dat hij trekken zou in YewynÕ s land en halen hem al was hij te Beaurepaire
in het klooster en als hij hem had zou hij hem hangen aan een boom. Toen
zwoeren alle de bondgenoten dat ze mede varen zouden in Gascogne en verderven
koning YewynÕ s land. Met dusdanige opzet en overdracht reden de bondgenoten
naar Gascogne. En toen ze in Gascogne kwamen vroegen ze waar de koning Yewyn
mocht zijn. Toen werd de heren gezegd dat koning Yewyn hem begeven had in een
klooster genoemd Beaurepaire en wilde nimmermeer de kroon meer dragen. Toen
dit de bondgenoten hoorden zwoeren ze alle dat ze trekken zouden te
Beaurepaire en halen hem uit dat klooster. Met deze woorden reden ze en
belegerden dat klooster Beaurepaire sterk. En toen Yewyn
dit zag dat de bondgenoten voor het klooster lagen was hij bang en zond een
bode met een brief tot Reinout die inhield zeer vriendelijk aan Reinout of
hij komen wou hem te hulp tegen Roelant die hem in Beaurepaire sterk
belegerde met de 12 bondgenoten en had gezworen dat hij hem vangen zou en aan
een boom hangen en was het dat hij hem geen hulp deed zo moest hij gevangen
wezen. En voort zei hij: ÔMijn beminde schoonzoon, ik weet dat ik de dood aan
u wel verdiend heb, ik wil graag gevangen in uw handen gaan en lijden
gewillig dat ge me doet.Õ De bode reed met haast tot Montalbaen en toen hij
daar kwam ging hij met haast daar hij Reinout vond die hij de boodschap zet
en gaf hem de brief. Toen Reinout de brief over gelezen had en verstaan zei
hij met haast: ÔLaat de dief hangen, hij heeft het wel aan ons verdiend.Õ
Toen de vrouwe dat hoorde was ze zeer droevig en haar veranderde haar zin en
gemoed, haar jongste kind nam ze bij de hand en is gekomen voor Reinout en
toen ze bij hem stond kuste ze dat kind vriendelijk en zei: ÔAdelaert mijn
lieve kind, deze schande en laster daar we nu in zijn mogen wij nimmermeer
overwinnen of vergeten dat men tot u zal zeggen in wat landen dat ge komt dat
uw grootvader is gehangen: die schande zal u te zwaar wezen te dragen als ge
zo voort komt daar ge ridders naam ontvangen zal hebbenÕ en met dat deze
vrouwe deze woorden sprak liepen haar de tranen uit de ogen en ze weende
uitermate zeer. Toen Reinout van zijn vrouwe deze woorden hoorde en haar zo
sterk zag schreien zei hij: ÔVrouwe, laat staan uw klagen en krijsen, ik zal
varen en helpen de valse man die ooit van moeder was geboren tegen de 12
bondgenoten van Frankrijk; ik zeg u in de waarheid: mag ik hem levend vangen,
ik breng hem u te Montalbaen.Õ De vrouwe was goedertieren en eerbaar en
verblijd van Reinouts woorden en viel op haar knie‘n voor Reinout haar heer
die ze zeer bedankte. Reinout scheidde hiermee van de vrouwe en gebood dat
hem elk terstond wapende en alzo dra als Reinout gereed was en al zijn volk
gewapend en gezeten op hun paarden, toen dit Reinout zag sprong hij op Beiaard
en reed met zijn volk naar Beaurepaire, maar zoals de historie zegt: eer
Reinout te klooster kwam had Roelant het gewonnen en Yewyn genomen en deed
hem de handen vast binden en een touw om zijn hals en reed daarmee naar een
bos dat bij Beaurepaire lag en Yewyn liet hij na lopen, zo gebonden met dat
koord om de hals. Aldus reed Roelant naar het bos om Yewyn aan een boom te
hangen. Toen ze dus reden zag Roelant de edele graaf Reinout naar hem komen
rijden en toen hij bij Roelant kwam riep hij en zei: ÔIk bid u neef Roelant
dat ge me geven wil de verrader: ik zal hem voeren in mijn kasteel van
Montalbaen en leren hem zulk spul zodat hij ons nimmermeer verraad.Õ Toen
Roelant dit hoorde zei hij tot Reinout: ÔGe bidt al om niet en ik zeg u:
vliedt uit mijn ogen want ik mag u niet langer zien want hij moet hangen.Õ
Reinout zei: ÔGe zal niet, alzo moet me God helpen: ik zou eerder met
Florenberge vechten tegen u en mijn schoonvader verlossen want mijn kinderen
was het grote schande en verwijt als ze tot hun jaren kwamen want men zou hen
verwijten, zeg ik u, dat hun grootvader verhangen was want is het dat ge hem
doden wil ik zal hem u met alle kracht nemen.Õ Toen zei Roelant: ÔU verwaande
gek, zou u zich tegen mij willen zetten?Õ Toen zei Roelant dat men de koorden
werpen zou over een tak van een boom die daar stond: Ôik zal hem hangen, wie
het leed of lief is.Õ Reinout zei: ÔVoorwaar zeg ik u: ik weet geen zo koene
man die mijn schoonvader hangen zal, hij zal het bekopen. Toen zei Roelant in
ge‘rgerd gemoed: ÔDat zal ik zien.Õ Toen ging Roelant van zijn paard en wierp
zelf het touw over een tak en wilde koning Yewyn hangen. Toen Reinout zag dat
hij het niet bidden mocht sloeg hij Beiaard met sporen en trok zijn zwaard en
hieuw het touw in stukken en Yewyn viel neer op de aarde, toen nam Reinout
zijn schoonvader en wierp hem met kracht voor hem op het paard en sloeg
Beiaard met sporen en zette hem ter vlucht met Beiaard zo zeer als Beiaard
lopen mocht. Toen dit Roelant zag werd hij half verwoed en sprong met haast
op zijn paard genoemd Volentijn en volgde Reinout wat zijn paard lopen mocht
en had zijn zwaard getrokken en toen hij zag dat hij Reinout niet voorbij kon
gaan riep hij met luide stem wat hij roepen mocht en zei: ÔReinout, ge bent
een verrader.Õ Toen Reinout dit hoorde zei hij: ÔRoelant, ge liegt daarom dat
ik een verrader ben: ik was geen verrader nog ik wil het nimmermeer worden.Õ
ÔGe bent het immer,Õ zei Roelant Ôik doe het u belijden met het zwaard of
tenzij dat ge me met Beiaard ontkomt.Õ Toen zei Reinout: ÔIk zeg u Roelant,
waren wij twee te samen hier alleen, de kamp zou u gebeuren, maar ge bent
hier met veel ridders: wilden die mij alle deren, ik moest dood blijven of
gevangen, maar wilde ge me hier alleen verwachten, ik beloof u als ridder
goed, ik zal weder keren in korte stond met Beiaard mijn paard zo ver als ge
uw volk doet keren weer in Frankrijk en wil ge hier komen, ge zal me hier
weer vinden.Õ Toen zette Reinout zijn schoonvader op de aarde en keerde hem
tot Roelant met Beiaard en daar gaven ze elkaar hun trouw en Reinout beloofde
daar weer te komen en te vechten tegen Roelant: aldus scheidde Reinout en
Roelant van elkaar en elk reed zijn straten. |
Dat
XXI. ca. Hoe Roelant die ghenoten seide dat hi tegen Reinout campen soude
ende die genoten des nyet hebben en wouden ende waren daer toernich om ende
hoe Roelant quam Reinout te velde om tegen hem te campen mer die genoten
benament dattet niet en geschiede.
Als Roelant van Reinout gescheiden was reet hij tot die genoten
weder om ende Reinout reet met haesten nae Montalbaen mit sijn swager. Ende
als Roelant bi die genoten quam seide Ogier: ÔRoelant, brengdi Yewijn gevaen
so doedi Reinout scande, ist dat ghy Yewijn binnen sinen lande hanget.Õ
ÔSwijchtÕ seide Roelant tot Ogier Ôdat die scande geschien moet ende ic seg
u: ghi heren, ghi moet in Vrancrijc rijden ende ic moet sonder letten weder
om tot Beurepaer varen.Õ Doe seyde Ogier: ÔIc hoer wel: Roelant wil een monic
worden. want hi heeft berou van sijn misdaet, ende bidden den abt om
vergiffenis.Õ Roelant seide: ÔSwijch, du verwaten Ogier.Õ Doe seide Ogier:
ÔÔt Is tijt dat ic swijge, want Roelant is gram.Õ Doe seide bisscop Tulpijn:
ÔNu segt ons edel ridder. waer bi souden wi keren in Vrancrijc ende ghi sout
hier bliven? wat souden wi tegen coninc Karel seggen waer ghy waert ende wat
ghi deet. ende waer omme ghi niet mede en quaemt? want die waerheit soude hi
van ons weten willen.Õ Doe seide die ridder Roelant: Ôic sal u die waeromme
seggen: ic heb tegen Reynout een camp an ghenomen om dat hi mi huden die
verradenis dede. ende nam [fol. 179] mi Ywijn; daer om was hi toernich ende
heb Reynout met verradenis beleit.Õ Als bisscop Tulpijn dese woerden hoerde
wert hi toernich ende seide: ÔRoelant, wat ramp hebdi gedaen! hebdi Reinouts
doot ghesworen, soe en moechdi selve niet ontgaenÕ sprac die bisscop Tulpijn
Ôgi hebt een graci datmen u niet quetsen en mach, als gi gewapent sijnt, met
speren noch swairden, mer Roelant, ic belove u bi mijn trouwe, wort Reinout
verslegen van u, ghi en sulter niet na leven drie dagen. men sal u mede
graven in die aerde.Õ Ogier dat horende, wasser seer blide om, doe seide
Ogier: Ôic bid Gode dat hi u bringe in Reinouts ghemoet dat gi proeven moecht
zijn cracht; ic weet wel, hij en geeft om u niet twe bonen.Õ Doe seide
Ritsaert van Noermandien: ÔGrave Roelant, hebdi Reynouts doot gesworen? ic
swere u bi mijn ridderscap: wert Reynout van u verslegen ghi en sult
nemmermeer weder keren in Vranckrijc, wi sullen u bi der kelen hanghenÕ ende
dit sworen de ander ghenoten mede. Als grave Roelant dese woerden van den
genoten hoerde. seide hi: ÔNu staet mi te sorgen want tegen u allen en can ic
mi niet veroveren.Õ Doe seide die vrome Dunay: ÔRoelant, doet minen raet.Õ
ÔWat soude ic doen?Õ seide Roelant Ôic hebbe Reinout mijn trouwe gegheven dat
ic tegen hem campen soude, ic seg u: ic en liets niet om al Parijs.Õ Doe
seide Dunay: ÔRoelant, laet dese woerden bliven, ic sal u raet gheven dat ghi
u trouwe quijten sult tegen Reynout int crijt; want als ghij int crijt sijt
met Reinout ende den camp sult beginnen, so sullen wy comen riden met haesten
ende ist dat Reynout dan vliet uten cryte so sidi vry van uwer beloften dat
ghi hem beloeft hebt, ende ist dat hi ons dan niet en wil wiken, so sal hem
evel geschien want wi sullen hem vanghen ende voeren tot coninc Karel in
[fol. 180] VrancrijcÕ. Doe seide Roelant: ÔHeer Dunay, gi hebt een valsch
raet gegeven: also helpe mi God, ick en sals niet doen, ic sel alleen tegen
hem vechten ende berechten mi selven.Õ Also wi vinden bescreven, so bleven
die woerden tusschen die genoten hier mede leggen, dat si daer of niet meer
en spraken. Reinout die is met zijn swager so lange gereden dat si quamen te
Montalbaen ende als si daer waren quamen hem te moet zijn broeders, de hem daer
vriendelic ontfingen ende daer nae quam de scone vrouwe Clarisse. Doe seide
die vrouwe met een blide gesichte: ÔDat loen u God, edel here.Õ Voert seide
Reinout: ÔGhi heren, festeert ende sijt blide met Yewijn ende doet hem te
gemake: ick moet wederkeren tot Beurepaer.Õ Doe seyde Adelaert: ÔSegt mi
broeder Reinout, wat suldi inden cloester doen?Õ Reinout seide: ÔIc heb tegen
Roelant een camp aen genomen dien ic volbrengen moet.Õ Adelaert seide weder:
ÔWat hebdi gedaen? hebdi gesworen Roelants doot? dat mach ons comen tot
groten scaden ende weet ghy niet dat men hem niet en mach quetsen met
swaerden of speren, als hi gewapent is?Õ Doe seide Reynout: ÔHet vaer alst
mach, ick en laet mijn trouwe niet.Õ Als die vrouwe Clarisse dit hoerde,
screyde si seer. Doe seide Maeldegijs: ÔVrouwe, laet staen u screyen. want
sal Reinout eer gecrighen, so moet hi striden, tegen Rolant, de hem
verradenis heeft an geseit: hi sal daer varen ende ick sal hem altoes bi
wesen.Õ Doe seyde Adelaert: ÔGode ende u bevele ic dan mijn broeder.Õ Aldus
reet Reynout met haesten daer hi campen soude ende als hi sach dat hi quam bi
Roelant, wranc hi sijn glavie in die aerde ende banter Beyert an ende
ontwapende hem alte mael ende leide sijn harnas in sijn scilt: dit ghedaen
wesende viel hi voir Roelant op sijn knien ende custe synen voet ende seide
mit oetmoedige [fol. 181] woerden: ÔRoelant neve, gi sijt ymmer min bloet, ic
bid u vriendelic: wout u ghelieven dat gi mi helpen wout in mijnre eeren dat
ic ter soenen quame tegen coninc Karel, ic woude u gaerne geven mijn goede
ors Beiert.Õ Als dit Roelant hoerde seide hij: ÔStaet op Reinout neve, ende
vliet wt minen ogen dat ic u niet en sie of hore spreken: ic bin hier gecomen
om tegen u te campen om dat gi mi huden valschelic naemt uwen swagher, daer
om is die camp an ghenomen ende nu wildi van soene spreken?Õ Doe seide
Reinout met homoedige woerden: ÔEn waent niet, Roelant neve, dat ic dit doe
doer blootheyt of vervaernis. dese oetmoedicheit die ic u doe, ic seg u in
der waerheit, ic en ontsaghe niet uwer vive want waer ic ghewapent, ic soude
de camp tegen u wel dorren bestaen.Õ Doe seide Roelant: ÔGaet, wapent u,
neve.Õ Doe ginc Reinout ende wapende hem mit haesten ende als hi gewapent was
sat hi op Beiaert; hi hinck sijn scilt an sinen hals ende nam sijn spere in
sijn hant. Als Roelant sach dat Reinout gewapent was seide hi in hem selven:
Ôic bid u Gode van hemelrijc, dat ghi bewairt mijn neve Reynout, dat ick hem
niet doer en steke mit mijnre spere.Õ Als Roelant dit in hem selven geseit
had, lieten si haer paerden te gader lopen ende staken malcander mit sulker
crachten dat hair speren braken ende Roelant viel mit sijn paert ter neder.
Als Roelant gevallen was scaemde hij hem ende seyde tot Reinout:
ÔGhebenedijt, neve, soe moeti sijn, so helpe mi onse Vrouwe: so swaren steke
en ontfinck ick nye van mijn leven van coningen of graven, waer ic ye quam in
enigen striden.Õ Distorie seit ons dat Roelant nye en vacht tegen so starcken
man die hem vallen dede ende zijn ors mede. Doe nam Roelant sijn swaert
Durendael in die [fol. 182] hant ende ginc na zijn ors ende seide: ÔValsce
beeste, du sulste becopen den laster. die du mi gedaen hebste want du en
moges niet verdragen dien steke van een kint.Õ Mittien verhief Roelant zijn
swaert ende woude Volentijne doden, mer Reinout seide: ÔWat wildi Volentijn
witen? het is een stom beest! sloechdijt doot so wairdi ymmer sot: wat prijs
soudi daer of hebben? de Fransoysen hebben de manier dat si haer orssen
luttel coren geven ende dat comt haer heren dicwil tot groten toren. Ic seg u
in der waerheit: ic en doe Beiert geen coern meten, ic doet hem voer leggen
also veel als hi eten mach.Õ Doe seide Roelant: ÔSeker neve, gi segt waer.Õ
Mit dese woerden spranc Roelant op Volentijn ende nam Durendael in die hant
ende Reinout toech Florenbergen ende reden te gader met crachte: dit versagen
de genoten ende quamen staphans reden na hemluden. Reynout versach de genoten
comen riden na hem toe, doe seide Reynout: ÔGhij hebt mi verraden. Roelant
quaet bastaert. nu moet ic vlien, God geef di lachter!Õ mit dese woerden reet
Reinout wech. Dye voerste van die genoten was Ogier. ende als Ogier tot
Roelant quam seide hij in spotte: ÔRoelant, u grote hoverdie heeft Reinout
groote scande ghedaen. in desen camp, doe ghi hem so sere staect mit uwen
spere dat hi hem niet onthouden en mocht, hi en most vallen van Beiert.Õ
Roelant antwoerde met grammen moede: ÔSwijch, du quade scalc Ogier, du moges
wel soe veel spreken, ic sal den scade op di verhalen, die mi Reynout in
desen camp gedaen heeft.Õ ÔNu wil ic swigenÕ seyde Ogier. Ômer mi verwondert
hoe Reinout soe stout was dat hy Roelant genaken dorst want had hi gheweest
in Vaucoloen, menich Fransoys hadde tlijf behouden.Õ Aldus bescampte Ogier
Roelant. Als die genoten [fol. 183] alle bi Roelant waren overdrogen si dat
si riden wouden na Parijs, dat welc si ter stont deden ende Reynout reet na
Montalbaen. |
Dat
XXI kapittel. Hoe Roelant de bondgenoten zei dat hij tegen Reinout kampen zou
en de bondgenoten dat niet hebben wilden en waren daar toornig om en hoe
Roelant kwam Reinout te veld om tegen hem te kampen maar de bondgenoten
benamen het dat het niet geschiedde.
Toen Roelant van Reinout gescheiden was reed hij tot de
bondgenoten weer om en Reinout reed met haast naar Montalbaen met zijn
schoonvader. En toen Roelant bij de bondgenoten kwam zei Ogier: ÔRoelant,
breng je Yewyn gevangen zo doe je Reinout schande, is het dat gij Yewyn
binnen zijn land hangt.Õ ÔZwijgÕ zei Roelant tot Ogier Ôdat de schande
geschieden moet en ik zeg u: gij heren, gij moet in Frankrijk rijden en ik
moet zonder letten wederom tot Beaurepaire varen.Õ Toen zei Ogier: ÔIk hoor
wel: Roelant wil een monnik worden want hij heeft berouw van zijn misdaad en
bidden de abt om vergiffenis.Õ Roelant zei: ÔZwijg, u verweten Ogier.Õ Toen
zei Ogier: ÔHet is tijd dat ik zwijg want Roelant is gram.Õ Toen zei bisschop
Tulpijn: ÔNu zeg ons edele ridder waarom zouden we keren in Frankrijk en gij
zou hier blijven? Wat zouden we tegen koning Karel zeggen waar gij was en wat
ge deed en waarom g niet mee kwam? Want de waarheid zou hij van ons weten
willen.Õ Toen zei de ridder Roelant: Ôik zal u het waarom zeggen: ik heb
tegen Reinout een kamp aangenomen omdat hij me heden dat verraad deed en nam
me Yewyn; daarom was hij toornig en heb Reinout met verraad aangelegd.Õ Toen
bisschop Tulpijn deze woorden hoorde werd hij toornig en zei: ÔRoelant, wat
ramp heb je gedaan! Heb je ReinoutÕ s dood gezworen, zo mag je zelf niet
ontgaanÕ sprak de bisschop Tulpijn Ôge hebt een gratie dat men u niet kwetsen
mag als ge gewapend bent, met speren nog zwaarden, maar Roelant, ik beloof u
bij mijn trouw, wordt Reinout verslagen van u ge zal er niet na leven drie
dagen, men zal u mede begraven in de aarde.Õ Ogier die dat hoorde was er zeer
blijde om. Toen zei Ogier: Ôik bid God dat hij u brengt in ReinoutÕ s gemoed
dat gij beproeven mag zijn kracht; ik weet wel, hij geeft om u niet twee
bonen.Õ Toen zei Ritsaert van Normandi‘: ÔGraaf Roelant, heb je ReinoutÕ s
dood gezworen? Ik zweer u bij mijn ridderschap: wordt Reinout van u
verslagen, ge zal nimmermeer weer keren in Frankrijk, we zullen u bij de keel
hangenÕ en dit zwoeren de ander bondgenoten mede. Toen graaf Roelant deze
woorden van de bondgenoten hoorde zei hij: ÔNu staat me te zorgen want tegen
u allen kan ik me niet veroorloven.Õ Toen zei de dappere Dunay: ÔRoelant, doe
mijn raad.Õ ÔWat zou ik doen?Õ zei
Roelant Ôik heb Reinout mijn trouw gegeven dat ik tegen hem kampen
zou, ik zeg u: ik liet het niet om al Parijs.Õ Toen zei Dunay: ÔRoelant, laat
deze woorden blijven, ik zal u raad geven dat ge uw trouw kwijten zal tegen
Reinout in het krijt; want als gij in het krijt bent met Reinout en de kamp
zal beginnen zo zullen wij komen rijden met haast en is het dat Reinout dan
vliedt uit het krijt dan ben je vrij van uw belofte dat gij hem beloofd hebt
en is het dat hij ons dan niet wil wijken zo zal hem euvel geschieden want we
zullen hem vangen en voeren tot koning Karel in FrankrijkÕ. Toen zei Roelant:
ÔHeer Dunay, ge hebt een valse raad gegeven: alzo helpt me God, ik zal het
niet doen, ik zal alleen tegen hem vechten en berechten me zelf.Õ Alzo we
vinden beschreven zo bleven de woorden tussen de bondgenoten hiermee liggen
dat ze daarvan niet meer spraken. Reinout die is met zijn schoonvader zo lang
gereden dat ze kwamen te Montalbaen en toen ze daar waren kwamen hem tegemoet
zijn broeders die hem daar vriendelijk ontvingen en daarna kwam de mooie
vrouwe Clarisse. Toen zei die vrouwe met een blij gezicht: ÔDat beloont u
God, edele heer.Õ Voort zei Reinout: ÔGij heren, feliciteert en wees blijde
met Yewyn en doe hem te gemak: ik moet weerkeren tot BeaurepaireÕ. Toen zei
Adelaert: ÔZeg me broeder Reinout, wat zal je in het klooster doen?Õ Reinout
zei: ÔIk heb tegen Roelant een kamp aangenomen die ik volbrengen moet.Õ
Adelaert zei weer: ÔWat heb je gedaan? Heb je gezworen RoelantÕ s dood? Dat
mag ons komen tot grote schade en weet gij niet dat men hem niet mag kwetsen
met zwaarden of speren als hij gewapend is?Õ Toen zei Reinout: ÔHet gaat
zoals het gaat, ik laat mijn trouw niet.Õ Toen de vrouwe Clarisse dit hoorde
schreide ze zeer. Toen zei Maeldegijs: ÔVrouwe, laat staan uw schreien want
zal Reinout eer krijgen zo moet hij strijden tegen Roelant die hem verraad
heeft aangezegd: hij zal daar varen en ik zal hem altijd bij wezen.Õ Toen zei
Adelaert: ÔGod en u beveel ik dan mijn broeder.Õ Aldus reed Reinout met haast
daar hij kampen zou en toen hij zag dat hij kwam bij Roelant wrong hij zijn
lans in de aarde en bond er Beiaard aan en ontwapende hem helemaal en legde
zijn harnas in zijn schild: dit gedaan wezende viel hij voor Roelant op zijn
knie‘n en kuste zijn voet en zei met ootmoedige woorden: ÔRoelant neef, ge
bent immer mijn bloed, ik bid u vriendelijk: wou u gelieven dat ge me helpen
wou in mijn eer dat ik ter verzoening kwam tegen koning Karel, ik wou u graag
geven mijn goede paard Beiaard.Õ Toen dit Roelant hoorde zei hij: ÔSta op
Reinout neef en vliedt uit mijn ogen zodat ik u niet zie of hoor spreken: ik
ben hier gekomen om tegen u te kampen omdat ge me heden vals noemde uw
zwager, daarom is de kamp aangenomen en nu wil ge van verzoening spreken?Õ
Toen zei Reinout met ootmoedige woorden: ÔEn waan niet, Roelant neef, dat ik
dit doe door bangheid of gevaar, deze ootmoedigheid die ik u doe, ik zeg u in
de waarheid, ik ontzag niet van u vijf want was ik gewapend ik zou de kamp
tegen u wel durven bestaan.Õ Toen zei Roelant: ÔGa, wapen u neef.Õ Toen ging
Reinout en wapende hem met haast en toen hij gewapend was zat hij op Beiaard;
hij hing zijn schild aan zijn hals en nam zijn speer in zijn hand. Toen
Roelant zag dat Reinout gewapend was zei hij in zichzelf: Ôik bid u God van
hemelrijk dat gij bewaart mijn neef Reinout dat ik hem niet doorsteek met
mijn speer.Õ Toen Roelant dit in zichzelf gezegd had lieten ze hun paarden
tezamen lopen en staken elkaar met zulke kracht dat hun speren braken en
Roelant viel met zijn paard te neder. Toen Roelant gevallen was schaamde hij
hem en zei tot Reinout: ÔGebenedijd, neef, zo moet he zijn, zo helpt me onze
Vrouwe: zoÕ n zware steek ontving ik niet van mijn leven van koningen of
graven waar ik ooit kwam in enige strijd.Õ De historie zegt ons dat Roelant
nooit vocht tegen zoÕn sterke man die hem vallen deed en zijn paard mede.
Toen nam Roelant zijn zwaard Durendael in de hand en ging naar zijn paard en
zei: ÔVals beest, u zal het bekopen de laster die u me gedaan hebt want u mag
niet verdragen de steek van een kind.Õ Meteen verhief Roelant zijn zwaard en
wilde Volentijn doden, maar Reinout zei: ÔWat wil je Volentijn verwijten? Het
is een stom beest! Sloeg ge het dood zo was je immer zot: wat prijs zou je
daarvan hebben? De Fransen hebben de manier dat ze hun paard weinig koren
geven en dat komt hun heren vaak tot grote toorn. Ik zeg u in de waarheid: ik
doe Beiaard geen koren meten, ik doe het hem voor leggen alzo veel als hij
eten mag.Õ Toen zei Roelant: ÔZeker neef , ge zegt waar.Õ Met deze woorden
sprong Roelant op Volentijn en nam Durendael in de hand en Reinout trok
Florenberge en reden tezamen met kracht: dit zagen de bondgenoten en kwamen
gelijk gereden naar hen lieden. Reinout zag de bondgenoten komen rijden naar
hem toe, Toen zei Reinout: ÔGij hebt me verraden. Roelant kwade bastaard, nu
moet ik vlieden, God geeft u uitlachten!Õ met deze woorden reed Reinout weg.
De voorste van de bondgenoten was Ogier en toen Ogier tot Roelant kwam zei
hij in spot: ÔRoelant, u grote hovaardij heeft Reinout grote schande gedaan
in dit kamp toen he hem zo zeer stak met uw speer dat hij hem niet onthouden
mocht, hij moest vallen van Beiaard.Õ Roelant antwoorde met gram gemoed:
ÔZwijg, u kwade schalk Ogier, u mag wel zoveel spreken, ik zal de schade op u
verhalen die me Reinout in dit kamp gedaan heeft.Õ ÔNu wil ik zwijgenÕ zei
Ogier. Ômaar me verwondert hoe Reinout zo dapper was dat hij Roelant genaken
durfde want was hij geweest in Vaucoloen, menige Fransman had het lijf
behouden.Õ Aldus beschimpte Ogier Roelant. Toen de bondgenoten alle bij
Roelant waren kwamen ze overeen dat ze rijden wilden naar Parijs wat ze
terstond deden en Reinout reed naar Montalbaen. |
uit en.wikipedia.org
Dat
XXII. ca. Hoe Roelant Ridtsaert vinc als hi van Sint Jacobs quam ende hoe hem
de coninc woude doen hangen ende hoe hem Reinout met sinen broeders ende
sinen oem Maeldegys verlosten.
Het is geboirt als Roelant sinte Jacobs geweest had. ende
weder om keerde na Parijs, dat hi gemoete Ridtsaert comen ridende op een wit
ors ende vervolchde een ever seer strengelic. Ende als hi bi Roelant quam,
nam Roelant den toem van sinen paerde in die hant ende seide: ÔHout stille
Ridsaert, ghi sijt gevangen.Õ Als Ridsaert dit hoerde was hi droevich ende
toech met haesten zijn swaert, doen seide Roelant: ÔVaert met mi, neve
Ridsaert, want gi en moget u niet verweren.Õ Ridsaert dat horende, en wist
wat doen, seide hi: ÔNeve Roelant, ic wil mi gaern in u geleide op geven.
ende met u varen waer ghi wilt, mer anders niet.Õ Met dese woerden voer
Ridsaert met Roelant. Dese woerden heeft Maeldegijs verhoert daer hi heymelic
stont bi hem luden. ende reet met haesten so lange dat hi quam te Montalbaen.
ende Maeldegijs te Montalbaen comende, riep hi tot Reinout ende seide: ÔSpoet
u geringe ende wapent u: het is te doen, want Roelant heeft Ridsaert
ghevangen int wout te Bordele ende rijt daer mede na Parijs.Õ Als Reinout dat
hoerde wert hi met toerne ontsteken ende wapende hem met haesten ende sijn
broeders mede ende reden mit haesten so lange dat Reinout Roelant sach met
zijn broeder wel een walsche mijl vorde ende doe sloech hi Beiert met sporen
ende onderhaelde Roelant ende als hi bi Roelant quam. riep hi met haesten:
ÔRoelant neve, gi moet hier laten uwen roef.Õ Roelant antwoirde: Ôic en sals
niet doen, ic sal hem gevanghen leveren coninc Karel, [fol. 184] dien sal
ontfangen blidelic, mer en sals doden laten, al soude ic dair om sterven.Õ
Doe seide Ridsaert: ÔBroeder, ic wil op sijn geleide varen.Õ Reinout seyde:
ÔGhi en sult niet, doedi minen raet.Õ Roelant seide weder: ÔHi sal, ist u
lief of leet.Õ Doe wert Reinout toernich om die woerden. ende toech sijn
swaert. Doe seide Adelaert: ÔLaet staen edel grave van Merewout, ic wil wel
dat Ridsaert vaert in Vrancrijc met Roelant op zijn geleide.Õ Reinout
wederseide dat seggen: ÔBroeder, laet wij en gaen, ic weet wel dat men hangen
sal.Õ Roelant seide: ÔReinout neve, men sal niet.Õ ÔDat en saltÕ seide
Maeldegijs Ôwant ic sal voer Roelant te Parijs wesen.Õ Op dusdaniger
condicien voirde Roelant Ridsaert ghevangen in zijn geleide ende voirde hem
tot Parijs ende Reinout keerde weder met zijn broeders na Montalbaen ende
Maeldegijs was voer hem op wege ende toende sijn const van nigromancien. ende
plocte veel cruden die hi te gader stiet met den appel van sijn swaert. ende
als Maeldegijs dat cruyt gemenct had wert hi so gelu oft soffraen wair ende
voert toende hi sijn const so dat hi out sceen ende cranc ende seer lanc zijn
baert ende die ogebrauwen. den buyck was hem seer groot ende de benen seer
dicke ende scheen een groot mismaect mensche te wesen. Doe dede hi an een
groot ruwe mantel die lanc was, aldus ghinc Maeldegijs te Montalbaen voer
Reinout, ende als hi in de sale dus voer Reinout stont seide hi: ÔIc bid u,
ghi heren, doet mi doch geven een maeltijt broots doir Gode, want mi hongert
seer dat gi mede deelachtich moet wesen al mijn goede wercken die ic doe ende
gedaen heb al mijn pelgrimagie die ic gedaen heb of doen sal: gi siet wel
here, dat ic een arm man ben.Õ Doe seide Reinout: ÔDu segges waer, pelgrim,Õ
voert seide hi tot Adelaert: ÔIc bid u broeder, doer Gode, geeft desen armen
pelgrim teten, want het is een arm mensce.Õ [fol. 185] Adelaert was bereet
ende seide dat hijt gaern dede. ende dede den pelgrim een tafel decken daer
hijen an sette. Reinout stont voer die tafel ende seide tot Adelaert:
ÔBroeder doet hem geven xxx. pont, op dat God. ende zijn lieve moeder beware
mijn broeder Ridsaert die nu rijt met Roelant in Vrancrijke.Õ ÔAmenÕ seide
doe Maeldegijs dair hi sat. Voirt seide hi: ÔIc sellen doen in mijn gebede
mer gi siet wel dat ic een arm mensche ben here, ende en mach niet lange
leven. daerom suldi dat goet geven een ander daert bet an besteet is. want ick
en machs niet dragen.Õ Als Reinout dit hoerde iammerde hem dat Maeldegijs dat
goet wederseide. Doe seide Maeldegijs: ÔOntbeit Reinout, en kendi mi niet?Õ
ÔNeen ick, pelgrijm, dat is mi leet: ic en sach u nye met ogen.Õ ÔGi doet,
Reinout, en weet gi niet dat ic u te Parijs dede setten op Beiert ende gi
vielt tweewerf daer of ende de derde reise sette u Roelant in den sadel, doe
nopte hi Beiert met sporen.Õ Doe seide Adelaert: ÔIc seg u voerwaer, het is
Maeldegijs.Õ Doe seide Ridsairt: ÔWie sach ye sulcken man van der const van
nigromancien!Õ Reynout seide: ÔSidi dat oem? hoe wel neemdi mijn broeder
waer, ic waende dat gi op die vaert waert na Parijs om mijn broeder te
helpen; ic sie wel: ic moeter selve. Wapent u, gi heren, gi moet mede.Õ Doen
seide Maeldegijs: ÔGi ende uwe broeders moeter varen ende neemt Volbeiert mit
u ende bi Montefaucoen suldi mi verwachten, want ic sal noch tijts genoech
comen ende ic sal u bescheit seggen hoet mit u broeder staet.Õ Aldus nam
Maeldegijs oerlof ende reisde na Parijs dat hi eer te Parijs quam eer
Roelant. ende [doe] Maeldegijs in Parijs quam ginc hi te hove daer hi den
coninc sach sitten ende knielde voer hem ende seide: ÔGod die de werlt
maecte, verleen u, edel coninc, sege ende victori ende bewaer u voer [fol.
186] verdriet.Õ Als coninc Karel dese Maeldegijs sach seide hi: ÔGod verwate
di pelgrimÕ, ende nam een stoc die bi hem stont ende sloech den pelgrim dair
mede dat hien hoerde noch en sach ende seide: Ôic en ghelove niet meer
pelgrims die comen van Romen of over zee.Õ Als dat de coninc seide, trat
Maeldegijs wat afterwairt ende toende sijn conste van nigromancien ende
verwandelde den coninc sijn gedacht als dat hem die slach beroude. Doe seide
Maeldegijs: ÔHeer coninc, het en is niet goet dat alle dieven gaen souden als
pelgrimen want gi siet wel, heer coninc, dat ic een arm man ben: dat moechdi,
here coninc, an mijn verwe wel sien ende de mi quaet doen, de doen sonde,
ende in allen landen daer ic geweest heb dair heb ic u seer horen prisen voir
een goet man, mer God betert, mi dunct ic en cans an u niet vinden.Õ Doe
seide de coninc: ÔPelgrim, mijn misdaet is mi leet mer ic en can mi niet
wachten voer een toevenaer, genoemt Maeldegijs, God willen verdomen.Õ
Maeldegijs seide weder: ÔHeer coninc, ic quam huden tot minen ongelucke int
wout van Bordele: dair gemoete ic vijf heren ende ic had bi mi vergadert
metter bede.xx. pont ende een out cleet, dat selve namen si. ic hoirde datter
een Maeldegijs genoemt was: God willen verdomen ende ic hoirder twe nomen,
die een Reynout, die ander Adelaert, mer dalderfelste was mi Maeldegijs.Õ De
coninc seide: ÔWeest te vreden, pelgrym, ic sal u gheven xxx pont voer tgeen
dat u mijn neven genomen hebben.Õ ÔHeer coninc, waer ic bi den wege gegaen
heb, dair heb ic veel doechden van u gehoert.Õ Doen woude die coninc
Maeldegijs doen geven xxx. pont, mer Maeldegijs en wouder niet ende seyde:
ÔEdel heer coninc, of ic dese penningen van u name ende ic dan quame in
anderen landen, mi stonder of te hebben groot swair verdriet want vondemen
tghelt bi mi, men soude seggen dat ict gestolen had, mer wildi [fol. 187] mij
geven xx pont, die neme ic gaern ende benaise heimelic in min cleder so dat
mense niet en vinde of mi enighe dieven meer an quamen, ende ic bid u heer
coninc, wilt mi doch doen geven een maeltijt, dat u God almachtich daer of
loen, want ic lange niet gegeten en heb. ende my hongert wtermaten.Õ De
coninc dede Maeldegijs xx. cronen geven ende teten brengen. Maeldegijs seide
in hem selven: ÔHeer coninc, gi sult noch becopen de smeete die gi mi te
voren gaeft.Õ Coninc Karel seide tot Maeldegijs: ÔCoemt vrient, hier sitten
op dese banc, men sal u etens. ende drinckens genoech geven van goede spise
of van wijn.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔGod loens u hereÕ. Aldus ghinc
Maeldegijs sitten an die tafel daer hi eten soude. ende men brochtse hem
genoech van spise of wijn. Maeldegijs at met gemake ende coninc Karel diende
hem selve. Die coninc heeft een bout van een gebraden paeu ghenomen ende
seide: ÔVrient, gape ende nem dit morseel: ic salt di geven in de eer van
Gode, gi en atet nie so goet.Õ Maeldegijs beet mit haesten toe ende vatte den
coninc sinen duym mede ende beet sijn tanden te gader; mit haesten toech de
coninc sinen duym weder na hem. ende ghinc sitten op een banc ende seide:
ÔGod scende di, pelgrym, dattu hier ye quames, du hebste mi bi na minen duym
of gebeten.Õ Doe seide Maeldegijs met clagende woerden: ÔAy heer coninc, en
belget u niet, en had so groten honger, ic en meendes niet te tide te crigen.
Aldus heer coninc, ist geschiet buten mijn weten.Õ Mit dat Maeldegijs dese
woerden seide quam Roelant in die sale ende brocht Ridsaert met hem. Doe
seide de coninc: ÔNu verblijt u, pelgrim, ghi sult nu gewroken werden over
die gene die u gheroeft hebben.Õ Doe ginc coninc Karel Roelant te moet ende
[fol. 188] hiete hem welcoem ende seide: ÔNeve Roelant, brengdi mi Ridsaert
gevangen of brengdien op u gheleyde: dat wilt mi bi uwen eede seggen.Õ
Roelant seide: ÔHeer coninc, ic brengen ghevangen, dus doeter uwen wille mede
dat u gelieft.Õ Doe seide coninc Karel: ÔIc sal hem doen hangen ane
Montefaucoen noch van avont bi zijn kele.Õ |
Dat
XXII kapittel. Hoe Roelant Ritsaert ving toen hij van Sint Jacob kwam en hoe
hem de koning wou doen hangen en hoe hem Reinout met zijn broeders en zijn
oom Maeldegijs verloste.
Het is gebeurd toen Roelant naar Sint Jacobs geweest was en
weerom keerde naar Parijs dat hij ontmoette Ritsaert die kwam rijden op een
wit paard en achtervolgde een ever zeer sterk. En toen hij bij Roelant kwam
nam Roelant de toom van zijn paard in de hand en zei: ÔHou stil Ritsaert, ge
bent gevangen.Õ Toen Ritsaert dit hoorde was hij droevig en trok met haast
zijn zwaard, toen zei Roelant: ÔVaar met mij, neef Ritsaert, want ge mag u
niet verweren.Õ Ritsaert die dat hoorde wist niet wat te doen en zei: ÔNeef
Roelant, ik wil me graag in uw geleide overgeven en met u varen wat ge wil,
maar anders niet.Õ Met deze woorden voer Ritsaert met Roelant. Deze woorden
heeft Maeldegijs gehoord daar hij heimelijk stond bij hen lieden en reed met
haast zo lang totdat hij kwam te Montalbaen en Maeldegijs te Montalbaen
komende riep hij tot Reinout en zei: ÔSpoedt u gering en wapent u: het is te
doen, want Roelant heeft Ritsaert gevangen in het woud te Bordele en rijdt
daarmee naar Parijs.Õ Toen Reinout dat hoorde werd hij met toorn ontstoken en
wapende hem met haast en zijn broeders mede en reden met haast zo lang dat
Reinout Roelant zag met zijn broeder wel een waalse mijl voor en toen sloeg
hij Beiaard met sporen en haalde Roelant in en toen hij bij Roelant kwam riep
hij met haast: ÔRoelant neef, ge moet hier laten uw roof.Õ Roelant antwoorde:
Ôik zal het niet doen, ik zal hem gevangen leveren koning Karel die hem zal
ontvangen blijde, maar zal hem niet doden laten, al zou ik daarom sterven.Õ
Toen zei Ritsaert: ÔBroeder, ik wil op zijn geleide varen.Õ Reinout zei: ÔGe
zal niet, doe je mijn raad.Õ Roelant zei weer: ÔHij zal, is het u lief of
leed.Õ Toen werd Reinout toornig om die woorden en trok zijn zwaard. Toen zei
Adelaert: ÔLaat staan edele graaf van Merewout, ik wil wel dat Ritsaert vaart
in Frankrijk met Roelant op zijn geleide.Õ Reinout weersprak dat en zei:
ÔBroeder, laten we gaan, ik weet wel dat men u hangen zal.Õ Roelant zei:
ÔReinout neef, men zal niet.Õ ÔDat zal hetÕ, zei Maeldegijs Ôwant ik zal voor
Roelant te Parijs wezen.Õ Op dusdanige conditie voerde Roelant Ritsaert
gevangen in zijn geleide en voorde hem tot Parijs en Reinout keerde weer met
zijn broeders naar Montalbaen en Maeldegijs was voor hen op weg en toonde
zijn kunst van nigromantie en plukte veel kruiden die hij tezamen stootte met
de appel van zijn zwaard en toen Maeldegijs dat kruid gemengd had werd hij zo
geel of het saffraan was en voort toonde hij zijn kunst zodat hij oud scheen
en zwak en zeer lang zijn baard en de wenkbrauwen, de buik was hem zeer groot
en de benen zeer dik en scheen een groot mismaakt mens te wezen. Toen deed
hij aan een grote ruwe mantel die lang was en aldus ging Maeldegijs te
Montalbaen voor Reinout en toen hij in de zaal dus voor Reinout stond zei
hij: ÔIk bid u, gij heren, doe me toch geven een maaltijd brood door God want
me hongert zeer dat ge mede deelachtig moet wezen al mijn goede werken die ik
doe en gedaan heb al mijn pelgrimage die ik gedaan heb of doen zal: ge ziet
wel heer dat ik een arme man ben.Õ Toen zei Reinout: ÔU zegt waar pelgrim,Õ
voort zei hij tot Adelaert: ÔIk bid u broeder, door God, geef deze arme
pelgrim te eten want het is een arm mens.Õ Adelaert was bereid en zei dat hij
het graag deed en deed de pelgrim een tafel dekken daar hij hem aanzette.
Reinout stond voor de tafel en zei tot Adelaert: ÔBroeder doe hem geven 30
pond opdat God en zijn lieve moeder bewaart mijn broeder Ritsaert die nu
rijdt met Roelant in Frankrijk.Õ ÔAmenÕ zei toen Maeldegijs daar hij zat.
Voort zei hij: ÔIk zal het doen in mijn gebed maar ge ziet wel dat ik een arm
mens ben heer en mag niet lang leven, daarom zal ge dat goed geven een andere
daar het beter aan besteed is wan ik mag het niet dragen.Õ Toen Reinout dit
hoerde jammerde hem dat Maeldegijs dat dat goed weerzei. Toen zei Maeldegijs:
ÔWacht Reinout en ken je me niet?Õ ÔNeen ik, pelgrim, dat is me leed: ik zag
u niet met ogen.Õ ÔGe doet, Reinout, en weet ge niet dat ik u te Parijs deed
zetten op Beiaard en ge viel er tweemaal daaraf en de derde keer zette u Roelant
in het zadel, toen noopte hij Beiaard met sporen.Õ Toen zei Adelaert: ÔIk zeg
u voor waar, het is Maeldegijs.Õ Toen zei Ritsaert: ÔWie zag ooit zulke man
van de kunst van nigromantie!Õ Reinout zei: ÔBent u dat oom? Hoe goed neem je
mijn broeder waar, ik waande dat ge op de vaart was naar Parijs om mijn
broeder te helpen; ik zie wel: ik moet er zelf heen. Wapent u, gij heren, ge
moet mee.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔGij en uwe broeders moeten er varen en neem
Beiaard met u en bij Montfaucon zal ge op me verwachten want ik zal nog op
tijd genoeg komen en ik zal u bescheidt zeggen hoe het met uw broeder staat.Õ
Aldus nam Maeldegijs verlof en reisde naar Parijs zodat hij eerder te Parijs
kwam dan Roelant en toen Maeldegijs in Parijs kwam ging hij te hof daar hij de
koning zag zitten en knielde voor hem en zei: ÔGod die de wereld maakte
verleent u, edele koning, zege en victorie en bewaart u voor verdriet.Õ Toen
koning Karel deze Maeldegijs zag zei hij: ÔGod verwijt u pelgrimÕ, en nam een
stok die bij hem stond en sloeg de pelgrim daarmee zodat hij hoorde nog zag
en zei: Ôik geloof niet meer pelgrims die komen van Rome of over zee.Õ Toen
dat de koning zei trad Maeldegijs wat achteruit en toonde zijn kunst van
nigromantie en veranderde de koning zijn gedachte zodat hem die slag
berouwde. Toen zei Maeldegijs: ÔHeer koning, het is niet goed dat alle dieven
gaan zouden als pelgrims want ge ziet wel, heer koning, dat ik een arme man
ben: dat mag u, heer koning, aan mijn kleur wel zien en die me kwaad doen die
doen zonde en in alle landen daar ik geweest heb daar heb ik u zeer horen
prijzen voor een goede man, maar God betert, me lijkt ik kan het aan u niet
vinden.Õ Toen zei de koning: ÔPelgrim, mijn misdaad is me leed, maar ik kan
me niet hoeden voor een tovenaar genoemd Maeldegijs, God wil hem verdoemen.Õ
Maeldegijs zei weer: ÔHeer koning, ik kwam heden tot mijn ongeluk in het woud
van Bordele: daar ontmoette ik vijf heren en ik had bij me verzameld met
beden 20 pond en een oud kleed, datzelfde namen ze. Ik hoorde dat er een
Maeldegijs genoemd was: God wil hem verdoemen en ik hoorde er twee noemen, de
ene Reinout, de andere Adelaert, maar de aller felste was me Maeldegijs.Õ De
koning zei: ÔWees tevreden, pelgrim, ik zal u geven 30 pond voor datgene dat
u mijn neven genomen hebben.Õ ÔHeer koning, waar ik bij de weg gegaan heb
daar heb ik veel deugden van u gehoord.Õ Toen wou de koning Maeldegijs doen
geven 30 pond, maar Maeldegijs wou het niet en zei: ÔEdele heer koning, als
ik deze penningen van u nam en ik dan kwam in andere landen, me stond er van
te hebben groot en zwaar verdriet want vond men het geld bij mij men zou
zeggen dat ik het gestolen had, maar wilde ge mij geven 20 pond, die neem ik
graag en naai ze heimelijk in mijn kleren zodat men ze niet vindt als me
enige dieven meer aankwamen en ik bid u heer koning, wil me toch doen geven
een maaltijd dat u God almachtig daarvan beloont want ik lang niet gegeten
heb en me hongert uitermate.Õ De koning deed Maeldegijs 20 kronen geven en te
eten brengen. Maeldegijs zei in zichzelf: ÔHeer koning, ge zal het nog
bekopen de smet die ge me tevoren gaf.Õ Koning Karel zei tot Maeldegijs: ÔKom
vriend hier zitten op deze bank, men zal u eten en drinken genoeg geven van
goede spijs of van wijn.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔGod beloont het u heerÕ.
Aldus ging Maeldegijs zitten aan de tafel daar hij eten zou en men bracht hem
genoeg van spijs of wijn. Maeldegijs at met gemak en koning Karel diende hem
zelf. De koning heeft een bout van een gebraden pauw genomen en zei: ÔVried,
pak en neem dit stuk: ik zal het u geven in de eer van God, ge at het niet zo
goed.Õ Maeldegijs beet met haast toe en vatte de koning zijn duim mede en
beet zijn tanden tezamen; met haast trok de koning zijn duim weer naar hem en
ging zitten op een bank en zei: ÔGod schendt u, pelgrim, dat u hier ooit
kwam, u hebt me bijna mijn duim afgebeten.Õ Toen zei Maeldegijs met klagende
woorden: ÔAy heer koning, verbolg u niet, ik had zo grote honger, ik meende
het niet op tijd te krijgen. Aldus heer koning, is het geschied buiten mijn
weten.Õ Met dat Maeldegijs deze woorden zei kwam Roelant in de zaal en bracht
Ritsaert met hem. Toen zei de koning: ÔNu verblijdt u, pelgrim, ge zal nu
gewroken worden over diegene die u beroofd hebben.Õ Toen ging koning Karel
Roelant tegemoet en heet hem welkom en zei: ÔNeef Roelant, breng je me
Ritsaert gevangen of breng je die op uw geleide: dat wil me bij uw eed
zeggen.Õ Roelant zei: ÔHeer koning, ik breng hem gevangen, dus doe er uw wil
mee dat u gelieft.Õ Toen zei koning Karel: ÔIk zal hem doen hangen aan
Montfaucon nog vanavond bij zijn keel.Õ |
Doe seide Ridsairt: ÔHere coninc
dat waer te veel: gi en waert nie so coen dat gi mi pinen sout willen te
doden.Õ Doe seide coninc Karel: ÔSetstu di dan tegen mi?Õ Met dien sloech hi
Ridsaert mit een stoc. Ridsaert die coen was greep den coninc bider kelen,
doe bescutten de heren den coninc ende Roelant seyde: ÔHeer coninc, gi
misdoet sere dat gi mijn gevangen slaet.Õ Die coninc seide weder, al soude hi
scande hebben: Ôhi set hem tegen mi. mer het is om niet: mi comer of dat
mach, ic sal hem doen hangen.Õ Voert seide hi: ÔRoelant neve, wiltdijt doen?Õ
Roelant antwoerde: ÔNeen ic.Õ Doe vraechde die coninc Olivier of hijt doen
woude, diet oec ontseide. Doe riep hi Ridsaert van Normandien ende vraechde
of hi Ridsaert sinen neve hangen woude, twelc Ridsaert mede ontseide; daerna
vraechde hijt den hertoge Sampson ende seide: ÔHertoge vercoren Sampson,
wildi mijn leet helpen wreken ende hangen mijn neve Ridsaert? ic sals u
dancken.Õ Sampson seide weder totten coninc dat hijs niet doen en woude.
Aldus vraechdet de coninc van Vrancrijc elc bisonder alle de xij ghenoten,
diet alle ontseiden dat si Ridsaert niet hangen en wouden, hoe vriendelic dat
hem die coninc badt. Die histori seit ons, doen die ghenoten den coninc
ontseit hadden dat si Ridsaert niet hangen en wouden, so stont daer een op
ghenoemt Ripe here van Ripemonde ende seide seer stoutelic: ÔEdel coninc van
Vrancrijc, willen mi die ghenoten loven ende sweren ende haer trou te pande
setten dat [fol. 189] si mi niet en sullen misdoen, so salic doer uwe ere te
Montefaucoen uwen neve Ridsaert hangen.Õ Coninc Karel seide: ÔRipe, ghi bent
een stout man.Õ Doe riep Karel die genoten dat si bi hem quamen ende als si
biden coninc stonden, seide hi tot Roelant, Olivier ende Dunay: ÔCoemt ende
gevet hier u trouwe dat gi Ripe nemmermeer misdoen en sult, al hanct hi mijn
neve.Õ Doe seiden die heren: ÔWi beloven hem dair om niet te misdoen,Õ des
gelijcs deden die.xij. ghenoten dat si Ripen nemmermeer misdoen en souden al
hinge hi Ridsaert; dit sworen si alle sonder alleen Ogier van Denemerken. Doe
seide die coninc ende louch seggende: ÔRipe, genoecht u nu ende hebdi borgen
dat gi te vrede sijt?Õ ÔNeen ic heer, dat seg ic u. mi gebreect noch een man
die ic meer ontsie dan alle die ander.Õ ÔWie ist?Õ seide die coninc. ÔHeer
coninc, het is Ogier.Õ Do seide coninc Karel tot Ogier: ÔGeeft Ripe u trou.Õ
Ogier seide: ÔHeer coninc, ick en does niet, mer ic segge: so helpe mi God,
hanct Ripe mijn neve, hi en salder niet lange na leven.Õ Als die coninc dit
hoerde was hi verbolgen. ende seide: ÔHeer Ogier, en geefdi hier uwe trouwe
niet, ic sal u mede doen hangen.Õ Ogier seide weder: ÔIc wil sien die mi
hanghen sal.Õ Die coninc seide: ÔGrave Ogier, gi doet mi verdriet: gi weet wel
dat ic so veel heb verloren als van minen soen die ic voer alle de werlt
minde.Õ Mit dat de coninc dat seide, heeft Ridsairt Maeldegijs versien ende
Ridsaert trat Ogier op den voet ende seide: ÔDes conincs toern is u te swaer,
neve, mi en mach niet misschien want ic heb versien Maeldeghijs.Õ Doe seide
Ogier: ÔWaer is hi, neve, dat segt mi.Õ Doe sey Ridsaert: ÔSiet waer hi daer
after sidt.Õ Ogier seide totten coninc: ÔHeer coninc, u toern is mi te
lastich: hier gheve ic Ripe mijn trouwe dat ic hem niet misdoen en sel, al
hanget hi minen [fol. 190] neve Ridsaert ende al hebbe ick Ripen doot metten
monde gesworen, ic en meens metter herten niet.Õ Dit dede Ogier op die troest
van Maeldegijs. Doe seide de coninc tot Ripe: ÔNu hebdi u begeerte ende haest
u, ic en sal niet eer eten, gi en sijt weder om gecomen.Õ Ridsaert seide doe
totten coninc: ÔMi dunct, heer coninc, ghi sijt tot sware penitencie gecomen.
dat gi so lange an neemt te vasten, want en suldi niet eer eten eer hi mi
hanct, gi en aet nemmermeer.Õ Ende mit dat Ridsert dat seide ruymde
Maeldegijs de sael ende liep met haesten ende socht Reynout, dien hi vant bi
Montefaucoen met zijn broeders ende als Reinout Maeldegijs versach hiet hij
hem welcoem ende seide: ÔMijn lieve oem, segt mi, heeft Roelant oec waer
genomen na mijn broeder Ridsaert?Õ Maeldegijs seide: ÔSo als ic sach, seer
qualic: dies moechdi Roelant wel dancken, men brengt u broeder wt om te
hangen.Õ Als Reynout dat hoirde was hi bedroeft ende seide: ÔWie sal so
coenen man wesen die mijn broeder hangen sel?Õ Doe seide Maeldegijs: ÔHet is
Ripe van Ripemont.Õ ÔHelp!Õ seyde Reinout Ôen was daer niemant van al mijn
hoge magen die daer tegen dorsten seggen?Õ Maeldegijs seide: ÔNeent, Reinout,
sonder alleen den starcken Ogier.Õ ÔVoerwaerÕ seide Reinout Ômi waer leet,
had icken verslegen als wi vochten in Vaucoloen ende hi over de Dordoene
vloech.Õ Doe sprac Maeldegijs tot Reinout: ÔLaet ons varen int wout so dat
ons Ripe niet en mach verspien.Õ ÔIck doet gaerne, seide Reinout; dus reden
si in een hagedocht onder een boem ende namen starcke wair na de galghe. Ter
wilen si dus onder den boem saten, so seide Maeldegijs tot Reinout: ÔIc heb
alte wonderlic mitten coninc gevaren: als ic eerst in die sale quam, sloech
hi mi, dat ic goetelic verdroech ende bi mijnre consten dede ic hem de slach
berouwen ende ic [fol. 191] clagede seer over u dat gi mi beroeft had ende
xx. pont genomen ende dien dede hij mi weder geven, doe badt ic hem dat hi mi
teten woude geven, twelc hi dede ende hi diende mi selver ende woude mi een
morseel geven. ende doe hijse mi in den mont steken soude, beet ic hem in
sinen duym ende doe ginc hi sitten op een banc ende sach mi lelic aen.Õ Als
Maeldeghijs dit dus Reinout vertelde quam de heren so stercken vaeck an dat
si slapen mosten. ende ter wilen dat die heren dus sliepen quam Ripe mit
Ritsaert bi Montefaucoen ende Ripe seide tot Ritsaert: ÔClimt die leder
sonder toeven: nu sal ic sien wat hulpe dat u comen sal.Õ Als Ridtsaert sach
dat hi de leeder op gaen most ende niet en vernam van Maeldeghijs of Reynout
sinen broeder. daer sijn hoep op stont, began hi seer droevich te werden ende
meende dat hi heel vergeten was ende seide tot Ripe mit droeven moede: Ôic
bidde u, Ripe, laet mi mijn gebet doen. dat God mijn siel bewaren moet als si
wten lichaem scheit.Õ Doe seiden Ripen ridders die hi bij hem hadde: ÔHeer,
laet Ridsaert sijn gebet lesen. dat God sijnre sielen gedencken wil ende
Sinte Michiel.Õ Doe seide Ripe tot Ridsairt: ÔSpreket u ghebet.Õ Doe viel
Ridsaert over zijn knien ende seide: ÔO here, ic bid u oetmoedelic dat gi
mijn siel ontfermen wilt ende brengense in u rijc. O waerdige here, doer u
neder dalen in Marien wt den scoot uwes vaders ende van Marien waerste
geboren, so wil mijn siel verlenen rust ende bi u te regneren. ende vergeeft
mi mijn mesdaet die ic mesdaen heb van mijn kintsche dagen tot nu toe. O
waerde maget Maria ende moeder, bidt uwen gheminden soen dat hi mi mijn
sonden vergeve daer ic in ghebonden ben, also hise vergaf Maria Magdalena in
Simeons huys, daer si ons Heren voeten nat maecte mit haren tranen ende
droechdese [fol. 192] mit haren hare. ende lieve Here, wilt mi verlossen wter
noot dair ic nu in ben dat ick niet en sterve desen scandeliken doot.Õ Als
Ridsairt sijn gebet geeyndt hadde, stont hi op ende ghinc tot Rijpen ende
seide: ÔRipe, nu doet met mij dat u gelieft: het vergae mi soet mach.Õ Doe
seide Ripe tot Ridsaert: ÔClimt op ende ghi sult sien, wye u helpen sal: hier
sal ic u van den live roven ende sult te hants an die galge hanghen. ende soe
u doot onfaen. ic segge u Ridsaert, had ic hier Reinout ende Maeldegijs, ic
soudse hier bi uwer siden hanghen om u te meerder scande te doen.Õ Als
Ridsaert dit hoerde sprac hi in hem selven: ÔGod bewaerse van sulcker pijnÕ
ende als Ridsaert noch nyemant en vernam began hi weemoedich te werden ende
seide in hem selven: ÔNu heeft my Maeldegijs mijn oem qualic waer genomen.Õ
Ende met desen ghedachten clam Ridsaert die leeder droeflic op ende droech
het strop in sijn hant seer meshopende. ende niet wetende, hi en soude sterven.
Als Ridsaert op de leder ginc ende te halven was wert Beyaert siende nae de
galge ende verkende Ritsairt: Reinout ende sijn broeders sliepen noch harde
vaste. Beyert sloech Reinout daer hi lach dat hi daer bi ontspranc wt sinen
slaep. ende wert toernich op Beyert dairom ende seide: ÔBeyert, dat di God
scende, waer om slaetstu mi so seer? dit ben ic immer ongewoen.Õ Met dese
woerden spranc Reynout op ende sloech sijn ogen nader galgen ende sach sinen
broeder staende bi na int hoechste van der galghen daer men soude hangen.
Reinout dit siende spranc op Beyaert ende sijn ander broeders mede op haer
paerden ende reden na der galgen. Ripe dit siende wert seer vervaert ende
seide: ÔRidsaert neve, u coemt grote hulpe om u te verlossen, want ic sye
Reinout comen riden op Beyert so vreselic oft hi verwoet waer; ic en hinge u
niet om [fol. 193] alle die werlt: dat ic u hier brochte dede des conincs
gebot.Õ Doe seide Ritsaert mit grot verdriet: ÔRipe, gi mochtet wel ontberen
dat gi met mi niet en spottet.Õ Ripe seyde: ÔIc en doe waerlic, so mi God
goet ic sal u die ogen ontbinden ende latent u sienÕ ende als Ridsaert die
doec van den oghen was sach hi sijn broeder Reinout comen op Beyert ende sijn
ander broeders mede ende sijn oem Maeldegijs. Mit dat Ridsairt dit sach
verblijde hi hem ende seide: ÔRipe, ghi waert bet te hove gebleven: dat gi mi
vermaet te hangen, suldi swaerlic becopen. Õ Maeldeghijs was altijt voir
Beyert ende als si bi der galgen quamen liet Maeldegijs zijn spere sincken
ende woude Ripe doer steken ende wreken Ridsaert. Doe riep Reinout dat hijs
niet doen en soude, doen liet Maeldegijs Ripe staen ende ghinc houwen ende
steken onder sijn knechten ende Reynout is onder die galge gereden. ende
sloech Ripen opten helm dat hi viel vander leder, doe seide Reinout tot Ripe:
ÔDu valsche tyran. God doe di sterven der quader doot dat ghi u pijnt te
verdoen Ridsaert minen broeder.Õ Ripe viel op zijn knien voer Reinout ende
bat genade seggende: ÔReinout edel ridder, wildi mi laten leven, ic sal u
gheven Ripemont.Õ Reinout seide weder: ÔNeen ic niet, ic en liet u niet leven
om al de werlt.Õ Doe nam Reynout Ripe bij den helm ende brochten ter galgen.
Doe seide Ridsaert: ÔIck bidde u broeder, geeft mi Ripen wapenen want die
coninc heeft hem beloeft groten scat: dat sal ic hem eyschen.Õ Doe nam
Reynout die wapenen van Ripen ende gafse sinen broeder Ridsaert ende Reinout
hinc Ripen. Als dat ghedaen was, seide Reinout: ÔGi heren, laet ons weder een
gekeer doen na huysÕ mer Ridsaert seide: ÔEer ic thuys keer, sal ic totten
coninc riden ende eyschen hem tgoet dat hy Ripen beloeft hadde.Õ ÔDoet dat,
broeder, wij sullen u [fol. 194] hier wachten want ghi weder keert.Õ Met dese
woerden spranc Ridsaert op Ripen ors ende sloecht met sporen ende reet [nae]
Parijs. Ende als hi bi Parijs quam versachen die coninc ende was gelegen
boven opt pallays in een veynster. ende bi den coninc lach Ogier. Als de
coninc Ridsaert versach wanende dattet Ripe was, seide hij: ÔNu sie ic wel
dat Ripe stout is, hi heeft gehangen Ridsaert te Montefaucoen, dat sie ic
wel; nu sel ic hem sijn leen vermeren ende geven hem steden ende sloten.Õ Als
Ogier dit verhoerde wort hi droevich in hem selven. ende liep met haesten in
den stalle ende sadelde Broyforte ende leiden wten stalle ende spande sijn
sporen ende spranc op sijn paert ende reet na Montefaucoen. Als dit de coninc
sach, was hi vervaert voir Ripen ende seide: ÔIc duchte dat Ogier Ripen slaen
sal,Õ ende riep tot zijn baroenen, dat si hem wapenen souden ende selve
wapende hem die coninc mede. ende spranc op sijn paert ende volchde Ogier,
die vorde voren was. Ogier is bi Rijtsaert gecomen ende waende dattet Ripe
waer ende seyde tot hem: ÔSegt mi Ripe, hebdi mijn neve Ritsaert gehangen? ic
seg u: en mochen verdingen niet die ye lijf ontfinghen, ende sal u hier ter
stede thoeft van uwen lichaem snijden.Õ Als Ridsaert sach dat Ogier was
verbolgen seide hi tot Ogier: ÔOgier neve, steket op u swaert, ic sal u de
waerheit seggen: Ripe is selve gehangen.Õ Als Ogier dat hoerde verblide hi
ende seide: ÔDoet u helm of, ic seg u: en sidi niet mijn neve Ridsaert, so
wairlic help mi God, ic sel u tlijf nemen; laet ic des, so moet ic ramp
hebben.Õ Met dese woerden dede Ridsaert den helm of ende liet Ogier sijn
ansicht sien. Doe seide Ogier: ÔRitsairt neve, rijt van hier want coninc
Karel volghet mi naerstelic ende soude mi gaerne slaen, waert dat ic Ripen
yet mesdaen hadde.Õ Aldus sceiden die heren van [fol. 195] malcander. Ogier
reet weder om na den coninc. ende Ridtsaert hil bi een berch ende Ogier
wachte den coninc. Als Ogier bi den coninc quam, vraechde die coninc Ogier
waer om dat Ripe niet en quam ende wat aventuer hem gheboert was. Doe seide
Ogier dat hi Ridsaert verhangen had ende hadde hij bi hem mogen comen, hi
souden ghedoot hebben. Doe seide coninc Karel: ÔHeer Ogier, ghi en sult niet
so koen wesen, ic sel hem wel te rechte houden tegen alle die gene de hem
deren mogen.Õ Ogier antwoerde: ÔDat suldi, heer coninc, an de galge te
Parijs.Õ Coninc Karel en hoerde de woerden niet ende reet den berch neder
ende riep: ÔCoemt voert, Ripe van Ripemont. ic segge u in der waerheit: u
goet sal ick u vermeren ende bescermen dat ghi geen so koenen man vinden en
sult die hem tegen u soude dorren vermeten quaet.Õ Doe seide Ridsairt: ÔO
valsch coninc, soude gi goet geven datmen mi hangen soude, dat sal u qualic
vergaen.Õ Ridsaert liet die spere sincken ende reet opten coninc. Als dat die
coninc sach sloech hi met zijn swaert de spere in stucken ende als Ridsaert
verbi hem liden soude sloech hi hem dat hi vanden paerde viel. Ridsaert
spranc weder op sijn voeten ende ginc tegen den coninc. Doe quam Reynout ende
reet opten coninc met sijn spere ende stacken dat hi voer hem ter aerden
viel. Als Reinout sach dat die coninc gevallen was vanden peerde, seide
Reinout mit soete woerden: ÔHeer coninc, sit weder op u paert ende rijt te
Parijs.Õ Doe sprac de coninc: ÔReinout, wat hebdi vernomen? sidi gecomen om
mi lachter te doen?Õ ÔYa ic, here coninc, want te Montefaucoen heb ic
verhangen Ripen, die ghi geboet dat hi mijn broeder hangen soude.Õ Doe seide
die coninc: ÔDes ben ic te onvreden.Õ Mettien riep die coninc sijn baroenen
ende seide: ÔWaer sidi, neve Roelant? Reinout is ghecomen [fol. 196] binnen
mijn lant. ende heeft mi scande gedaen: coemt, helpt mi nu vanghen den
moerdenaer.Õ Als Reinout van de coninc dese woerden hoerde seggen, wert hi
toernich. ende spranc van Beyert ende nam den coninc tegen sinen danck. ende
werpen op Beyert ende swoer bi zijnre trouwen, hi soude gevangen bliven: dit
versach Roelant ende Olivier ende menich edel francoys de grote begeerte
hadden om haren here te helpen. Hier en binnen was Ridsaert gecomen tot sinen
paerde ende ginc houwen met sijn swaert onder de Fransoysen; daer na quam
Wridsairt ende dede mede veel vromicheit ende Adelaert viel mit sijn broeders
in de Fransoysen daer si theer dicste sagen ende Maeldegijs volchde na
Roelant, Ogier, Olivier ende Dunay volchden Reinout om te verlossen den
coninc al dat si mochten. Reinout dus ridende metten coninc. was bevreest om
sijn broeders die noch after waren. dat si in den stride bliven souden ende
te seer verladen waren van volc. ende soude hi hem luiden helpen, so most hi
den coninc laten. Ende als Reinout sach dat hi sijn broeders niet helpen en
mocht, hi en most den coninc quijt wesen, werp hij hem van sijn paert tegen
die aerde dat hem therte breken dochte ende Beyert sette hem ter vluchte met
Reynout. ende als die coninc sach dat hi Reynout ende sijn broeders niet
volgen en mocht, keerde hi met sijn volc droevich in Parijs, want hem waren
wel hondert man of gesleghen ende Reinout met sijn broeders keerden met
vroechden tot Montalbaen. |
Toen zei Ritsaert: ÔHeer koning
dat is te veel: ge was niet zo koen dat ge mij pijnen zou te willen te
doden.Õ Toen zei koning Karel: ÔZet u zich dan tegen mij?Õ Met die sloeg hij
Ritsaert met een stok. Ritsaert die koen was greep de koning bij de keel,
toen beschutten de heren de koning en Roelant zei: ÔHeer koning, ge misdoet
zeer dat ge mijn gevangene slaat.Õ De koning zei weer, al zou hij schande
hebben: Ôhij zet hem tegen mij, maar het is om niet: me komt er van dat komt,
ik zal hem doen hangen.Õ Voort zei hij: ÔRoelant neef, wil jij het doen?Õ
Roelant antwoorde: ÔNeen ik.Õ Toen vroeg de koning Olivier of hij het doen
wou die het ook ontzei. Toen riep hij Ritsaert van Normandi‘ en vroeg hem of
hij Ritsaert zijn neef hangen wou wat Ritsaert mede ontzei; daarna vroeg hij
het de hertog Sampson en zei: ÔHertog uitverkoren Sampson, wil je mijn leed
helpen wreken en hangen mijn neef Ritsaert? Ik zal het u bedanken.Õ Sampson zei
weer tot de koning dat hij het niet doen wou. Aldus vroeg het de koning van
Frankrijk elk apart alle de 12 bondgenoten die het alle ontzeiden dat ze
Ritsaert niet hangen wilden, hoe vriendelijk dat hen de koning bad. De
historie zegt ons toen de bondgenoten de koning ontzegd hadden dat ze
Ritsaert niet hangen wilden zo stond daar een op genoemd Ripe, heer van
Ripemonde, (Rupelmonde?) en zei zeer dapper: ÔEdele koning van Frankrijk,
willen me de bondgenoten loven en zweren en hun trouw te pand zetten dat ze
me niets zullen misdoen zo zal ik door uw eer te Montfaucon uw neef Ritsaert
hangen.Õ Koning Karel zei: ÔRipe, ge bent een dappere man.Õ Toen riep Karel
de bondgenoten dat ze bij hem kwamen en toen ze bij de koning stonden zei hij
tot Roelant, Olivier en Dunay: ÔKom en geeft hier uw trouw dat ge Ripe
nimmermeer misdoen zal, al hangt hij mijn neef.Õ Toen zeiden de heren: ÔWe
beloven hem daar om niet te misdoen,Õ dergelijks deden de 12 bondgenoten dat
ze Ripe nimmermeer misdoen zouden al hing hij Ritsaert; dit zwoeren ze alle
uitgezonderd alleen Ogier van Denemarken. Toen zei de koning en lachte en
zei: ÔRipe, vergenoegt u nu en heb je borgen dat ge tevreden bent?Õ ÔNeen ik
heer, dat zeg ik u, me ontbreekt nog een man die ik meer ontzie dan alle de
andere.Õ ÔWie is het?Õ zei de koning. ÔHeer koning, het is Ogier.Õ Toen zei
koning Karel tot Ogier: ÔGeef Ripe uw trouw.Õ Ogier zei: ÔHeer koning, ik doe
het niet, maar ik zeg: zo helpt me God, hangt Ripe mijn neef, hij zal er niet
lang na leven.Õ Toen de koning dit hoorde was hij verbolgen en zei: ÔHeer
Ogier, geef je hier uw trouw niet, ik zal u mede doen hangen.Õ Ogier zei
weer: ÔIk wil zien die mij hangen zal.Õ De koning zei: ÔGraaf Ogier, ge doet
me verdriet: ge weet wel dat ik zoveel heb verloren als van mijn zoon die ik
voor alle in de wereld beminde.Õ Met dat de koning dat zei heeft Ritsaert
Maeldegijs gezien en Ritsaert trad Ogier op de voet en zei: ÔDe konings toorn
is u te zwaar neef, me kan het niet misgaan want ik heb gezien Maeldegijs.Õ
Toen zei Ogier: ÔWaar is hij, neef, dat zeg me.Õ Toen zei Ritsaert: ÔZiet
waar hij daar achter zit.Õ Ogier zei tot de koning: ÔHeer koning, uw toorn is
me te lastig: hier geef ik Ripe mijn trouw dat ik hem niets misdoen zal, al
hangt hij mijn neef Ritsaert en al heb ik Ripe dood met de mond gezworen, ik
bedoelde het met het hart niet.Õ Dit deed Ogier op de troost van Maeldegijs.
Toen zei de koning tot Ripe: ÔNu heb je uw begeerte en haast u, ik zal niet
eerder eten, ge bent weer terug gekomen.Õ Ritsaert zei toen tot de koning:
ÔMe dunkt, heer koning, ge bent tot een zware penitentie gekomen dat ge zo
lang aan neemt te vasten want zal je niet eerder eten eer hij me hangt, ge at
nimmermeer.Õ En met dat Ritsaert dat zei ruimde Maeldegijs de zaal en liep
met haast en zocht Reinout die hij vond bij Montfaucon met zijn broeders en
toen Reinout Maeldegijs zag heette hij hem welkom en zei: ÔMijn lieve oom,
zeg me, heeft Roelant ook waargenomen naar mijn broeder Ritsaert?Õ Maeldegijs
zei: ÔZoals ik zag zeer slecht: dus mag je Roelant wel bedanken, men brengt
uw broeder uit om te hangen.Õ Toen Reinout dat hoorde was hij bedroefd en
zei: ÔWie zal zoÕ n koene man wezen die mijn broeder hangen zal?Õ Toen zei
Maeldegijs: ÔHet is Ripe van Ripemont.Õ ÔHelp!Õ zei Reinout Ôen was daar
niemand van al mijn hoge verwant die daartegen durfde te zeggen?Õ Maeldegijs
zei: ÔNeen het, Reinout, uitgezonderd alleen de sterke Ogier.Õ ÔVoorwaarÕ zei
Reinout Ôme is het leed, had ik hem verslagen toen we vochten in Vaucoloen en
hij over de Dordogne vloog.Õ Toen sprak Maeldegijs tot Reinout: ÔLaat ons
varen in het woud zodat ons Ripe niet mag bespieden.Õ ÔIk doe het graag zei
Reinout; dus reden ze in een spelonk onder een boom en namen sterk waar naar
de galg. Terwijl ze dus onder de boom zaten zo zei Maeldegijs tot Reinout:
ÔIk heb al te wonderlijk met de koning gevaren: toen ik net in de zaal kwam
sloeg hij me dat ik goedaardig verdroeg en bij mijn kunsten deed ik hem de
slag berouwen en ik klaagde zeer over u dat ge me beroofd had en 20 pond
genomen en die deed hij me weer geven, toen bad ik hem dat hij me te eten wou
geven wat hij deed en hij bediende me zelf en wou me een stuk geven en toen
hij het in mijn mond steken zou beet ik hem in zijn duim en toen ging hij
zitten op een bank en zag me lelijk aan.Õ Toen Maeldegijs dit dus Reinout
vertelde kwam de heren zoÕ n sterke slaap aan dat ze slapen moesten en
terwijl dat de heren dus sliepen kwam Ripe met Ritsaert bij Montfaucon en
Ripe zei tot Ritsaert: ÔKlim de ladder zonder toeven: nu zal ik zien wat hulp
dat u komen zal.Õ Toen Ritsaert zag dat hij de ladder opgaan moest en niets
vernam van Maeldegijs of Reinout zijn broeder daar zijn hoop op stond begon
hij zeer droevig te worden en meende dat hij geheel vergeten was en zei tot
Ripe met droevig gemoed: Ôik bid u, Ripe, laat me mijn gebed doen dat God
mijn ziel bewaren moet als ze uit het lichaam scheidt.Õ Toen zeiden RipeÕ s
ridders die hij bij hem had: ÔHeer, laat Ritsaert zijn gebed lezen dat God
zijn ziel gedenken wil en Sinte Michiel.Õ Toen zei Ripe tot Ritsaert: ÔSpreek
uw gebed.Õ Toen viel Ritsaert op zijn knie‘n en zei: ÔO heer, ik bid u
ootmoedig dat ge mijn ziel ontfermen wil en brengen ze in uw rijk. O waardige
heer, door uw neder dalen in Maria uit de schoot van uw vader en van Maria bent u geboren zo wil mijn ziel
verlenen rust en bij u te regeren en vergeef me mijn misdaad die ik misdaan
heb van mijn kindse dagen tot nu toe. O waarde maagd Maria en moeder bid uw
beminde zoon dat hij me mijn zonden vergeeft daar ik in gebonden ben alzo hij
ze vergaf Maria Magdalena in SimeonÕ s huis daar ze onze Heer voeten nat
maakte met haar tranen en droogde ze met haar haren en lieve Heer wil me
verlossen uit de nood daar ik nu in ben dat ik niet sterf deze schandelijke
dood.Õ Toen Ritsaert zijn gebed ge‘indigd had stond hij op en ging tot Ripe
en zei: ÔRipe, nu doe met mij dat u gelieft: het vergaat me zo het gaat.Õ
Toen zei Ripe tot Ritsaert: ÔKlim
op en je zal zien, wie u helpen zal: hier zal ik u van het lijf beroven
en zal gelijk aan de galg hangen en zo uw dood ontvangen, ik zeg u Ritsaert,
had ik hier Reinout en Maeldegijs, ik zou ze hier bij uw zijde hangen om u te
meer schande te doen.Õ Toen Ritsaert dit hoorde sprak hij in zichzelf: ÔGod
bewaar ze van zulke pijnÕ en toen Ritsaert nog niemand vernam begon hij
weemoedig te worden en zei in zichzelf: ÔNu heeft me Maeldegijs mijn oom
slecht waargenomen.Õ En met deze gedachte klom Ritsaert de ladder bedroefd op
en droeg de strop in zijn hand zeer wanhopende en niets anders wetende, hij
zou sterven. Toen Ritsaert op de ladder ging en te halve was keek Beiaard
naar de galg ende herkende Ritsaert: Reinout en zijn broeders sliepen nog erg
vast. Beiaard sloeg Reinout daar hij lag zodat hij daarbij opsprong uit zijn
slaap en werd toornig op Beiaard en daarom zei: ÔBeiaard, dat God u schendt,
waarom slaat u me zo zeer? Dit ben ik immer ongewoon.Õ Met deze woorden
sprong Reinout op en sloeg zijn ogen naar de galg en zag zijn broeder staan
bijna in het hoogste van de galg daar men hem zou hangen. Reinout dit ziende
sprong op Beiaard en zijn ander broeders mede op hun paarden en reden naar de
galg. Ripe dit ziende werd zeer bang en zei: ÔRitsaert neef, u komt grote
hulp om u te verlossen want ik zie Reinout komen rijden op Beiaard zo
vreselijk of hij verwoed is; ik hing u niet om al de wereld: dat ik u hier
bracht deed de konings gebod.Õ Toen zei Ritsaert met groot verdriet: ÔRipe,
ge mocht het wel ontberen dat ge met mij niet spotte.Õ Ripe zei ÔIk doe
waarlijk, zo me God vergoed, ik zal u de ogen ontbinden en laten het u zienÕ
en toen Ritsaert de doek van de ogen was zag hij zijn broeder Reinout komen
op Beiaard en zijn andere broeders mede en zijn oom Maeldegijs. Met dat
Ritsaert dit zag verblijde hij hem en zei: ÔRipe, ge was beter te hof
gebleven: dat ge me maant te hangen zal ge zwaar bekopen. Õ Maeldegijs was
altijd voor Beiaard en toen ze bij de galg kwamen liet Maeldegijs zijn speer
zinken en wou Ripe doorsteken en wreken Ritsaert. Toen riep Reinout dat hij
het niet doen zou, toen liet Maeldegijs Ripe staan en ging houwen en steken
onder zijn knechten en Reinout is onder de galg gereden en sloeg Ripe op de
helm zodat hij viel van de ladder. Toen zei Reinout tot Ripe: ÔU valse tiran,
God doe je sterven de kwade dood dat ge u pijn te verdoen Ritsaert mijn
broeder.Õ Ripe viel op zijn knie‘n voor Reinout en bad genade zeggende:
ÔReinout edele ridder, wil je me laten leven, ik zal u geven Ripemont.Õ
Reinout zei weer: ÔNeen ik niet, ik liet u niet leven om al de wereld.Õ Toen
nam Reinout Ripe bij de helm en bracht hem ter galg. Toen zei Ritsaert: ÔIk
bid u broeder, geef me RipeÕ s wapens want de koning heeft hem beloofd grote
schat: dat zal ik hem eisen.Õ Toen nam Reinout de wapens van Ripe en gaf ze
zijn broeder Ritsaert en Reinout hing Ripe. Toen dat gedaan was zei Reinout:
ÔGij heren, laat ons weer een keer doen naar huisÕ maar Ritsaert zei: ÔEer ik
thuis keer zal ik tot de koning rijden en eisen hem het goed dat hij Ripe
beloofd had.Õ ÔDoe dat, broeder, wij zullen u hier opwachten want ge weer
keert.Õ Met deze woorden sprong Ritsaert op RipeÕ s paard en sloeg het met
sporen en reed naar Parijs. En toen hij bij Parijs kwam zag hem de koning en
was gelegen boven op het paleis in een venster en bij de koning lag Ogier.
Toen de koning Ritsaert zag en waande dat het Ripe was zei hij: ÔNu zie ik
wel dat Ripe dapper is, hij heeft gehangen Ritsaert te Montfaucon, dat zie ik
wel; nu zal ik hem zijn leen vermeerderen en geven hem steden en sloten.Õ
Toen Ogier dit hoorde werd hij droevig in zichzelf en liep met haast in de
stal en zadelde Broyforte en leidde het uit de stal en spande zijn sporen en
sprong op zijn paard en reed naar Montfaucon. Toen dit de koning zag was hij
bang voor Ripe en zei: ÔIk vrees dat Ogier Ripe slaan zal,Õ en riep tot zijn
baronnen dat ze zich wapenen zouden en zelf wapende hem de koning mede en
sprong op zijn paard en volgde Ogier die ver voor was. Ogier is bij Ritsaert
gekomen en waande dat het Ripe was en zei tot hem: ÔZeg me Ripe, heb je mijn
neef Ritsaert gehangen? Ik zeg u: en mochten verdingen niet die ooit lijf
ontvingen en zal u hier ter stede het hoofd van uw lichaam snijden.Õ Toen
Ritsaert zag dat Ogier was verbolgen zei hij tot Ogier: ÔOgier neef, steek op
uw zwaard, ik zal u de waarheid zeggen: Ripe is zelf gehangen.Õ Toen Ogier
dat hoorde verblijde hij en zei: ÔDoe uw helm af, ik zeg u: ben je niet mijn
neef Ritsaert, zo waarlijk helpt me God, ik zal u het lijf nemen; laat ik dat
zo moet ik ramp hebben.Õ Met deze woorden deed Ritsaert de helm af en liet
Ogier zijn aanzicht sien. Toen zei Ogier: ÔRitsaert neef, rij van hier want
koning Karel volgt me vlijtig en zou me graag slaan, was het dat ik Ripe iets
misdaan had.Õ Aldus scheiden de heren van elkaar. Ogier reed wederom naar de
koning en Ritsaert hield bij een berg en Ogier wachte op de koning. Toen Ogier
bij de koning kwam vroeg de koning Ogier waarom dat Ripe niet kwam en wat
avontuur hem gebeurd was. Toen zei Ogier dat hij Ritsaert verhangen had en
had hij bij hem mogen komen hij zou hem gedood hebben. Toen zei koning Karel:
ÔHeer Ogier, gij zal niet zo koen wezen, ik zal hem wel te recht houden tegen
al diegene die hem deren mogen.Õ Ogier antwoorde: ÔDat zal ge, heer koning,
aan de galg te Parijs.Õ Koning Karel hoorde de woorden niet en reed de berg
neer en riep: ÔKom voort, Ripe van Ripemont, ik zeg u in de waarheid: uw goed
zal ik u vermeerderen en beschermen zodat ge geen zo koene man vinden zal die
hem tegen u zou durven vermeten kwaad.Õ Toen zei Ritsaert: ÔO valse koning,
zou ge goed geven dat men mij hangen zou, dat zal u kwalijk vergaan.Õ Ritsaert
liet de speer zinken en reed op de koning. Toen dat de koning zag sloeg hij
met zijn zwaard de speer in stukken en toen Ritsaert voorbij hem gaan zou
sloeg hij hem zodat hij van het paard viel. Ritsaert sprong weer op zijn
voeten en ging tegen de koning. Toen kwam Reinout en reed op de koning met
zijn speer en stak hem zodat hij voor hem op de aarde viel. Toen Reinout zag
dat de koning gevallen was van het paard zei Reinout met lieve woorden: ÔHeer
koning, zit weer op uw paard en rij te Parijs.Õ Toen sprak de koning:
ÔReinout, wat heb je voorgenomen? Ben je gekomen om me lachen te doen?Õ ÔJa
ik, heer koning, want te Montfaucon heb ik verhangen Ripe die gij gebood dat
hij mijn broeder hangen zou.Õ Toen zei de koning: ÔDus ben ik te onvrede.Õ
Meteen riep de koning zijn baronnen en zei: ÔWaar ben je neef Roelant?
Reinout is gekomen binnen mijn land en heeft me schande gedaan: kom help me
nu vangen de moordenaar.Õ Toen Reinout van de koning deze woorden hoorde
zeggen werd hij toornig en sprong van Beiaard en nam de koning tegen zijn wil
en wierp hem op Beiaard en zwoer bij zijn trouw, hij zou gevangen blijven:
dit zag Roelant en Olivier en menige edele Fransman die grote begeerte hadden
om hun heer te helpen. Hierbinnen was Ritsaert gekomen tot zijn paard en ging
houwen met zijn zwaard onder de Fransen; daarna kwam Writsaert en deed mede
veel dapperheid en Adelaert viel met zijn broeders in de Fransen daar ze het
leger het dikste zagen en Maeldegijs volgde na Roelant, Ogier, Olivier en
Dunay volgden Reinout om te verlossen de koning al dat ze mochten. Reinout
dus rijdende met de koning was bevreesd om zijn broeders die nog achter waren
dat ze in de strijd blijven zouden en te zeer verladen waren van volk en zou
hij hen lieden helpen zo moest hij de koning laten. En toen Reinout zag dat
hij zijn broeders niet helpen mocht, hij moest de koning kwijt wezen wierp
hij hem van zijn paard tegen de aarde zodat hem het hart breken dacht en
Beiaard zette hem ter vlucht met Reinout en toen de koning zag dat hij
Reinout en zijn broeders niet volgen mocht keerde hij met zijn volk droevig
in Parijs, want hem waren wel honderd man afgeslagen en Reinout met zijn
broeders keerden met vreugde tot Montalbaen. |
Dat
[X]XIII.ca. Hoe Maeldegijs gevanghen wert ende gebroecht coninc Karel ende
hoe hem coninc Karel hangen woude ende Maeldegijs badt dat hi beide tot de
anderen dages ende hoe Maeldegijs wt brack ende nam die genoten haer swaerden
mede. [fol. 197]
Het is geboert een wijle na dat Reinout zien broeders
verlost hadde dat Olivier soude rijden iagen in een foreest buten Parijs ende
quam op een berch riden; daer sach hi beneden int dal een man dat hij in hem
selven lange twijfelde oft Maeldegijs was of niet. Ten lesten wert hi hem
kennende om dat hij wist dat hi hem dick veranderde overmits sijn consten.
Olivier verwonderde waen hi comen mochte ende so snel was. want overmits sijn
snelheit verkende hi hem. Olivier spranc met haesten op sijn paert ende reet
na Maeldeghijs. ende als hi bi Maeldegijs quam greep hij hem bi den mantel
onversien eert Maeldegijs gewaer wert. ÔStaet stille, tovenaer, ghi sijt
gevangen! Wildi u op geven of niet, ic sal u in Vrancrijc voeren tot coninc
Karel.Õ Als Maeldegijs dit hoerde, was hi onvervaert ende spranc wat achter.
ende toech zijn swaert ende Olivier toech tsijn. ende sloech mit nijde na
Maeldegijs. ende Maeldegijs die koen was, ontspranc den slach. ende sloech
nae Olivier, mer Olivier bescuttet mit zijn swairt soe dat Maeldegijs sijn
swairt wter hant vloech. Als Maeldegijs zijn swaert hadde verloren was hi
toernich in hem selven ende Olivier heeft anderwerf na Maeldegijs geslegen.
Maeldegijs die so snel was dat hi den slach ontspranc, seide tot Olivier: ÔIc
wil mi gevangen geven.Õ Olivier seide: Ôic sel u te Parijs voeren ende
leveren u den coninc van Vrancrijc.Õ Mit dese woerden reden si te samen so
lange dat si binnen Parijs quamen voer den coninc. ende als die coninc
Olivier sach, seide hi met soeten woerden: ÔOlivier, hoe ist met u? brengdi
mi Maeldegijs gevangen?Õ Olivier seide: Ôia ic, heer coninc.Õ Die coninc
seyde tot Maeldegijs: ÔO du valsch dief, nu lest leden [fol. 198] do Ritsaert
hier gevangen was ende men hem hangen soude, soude ic u doer Gode een lecker
morseel in u mont steken ende gi beet mi, dat mi swaerder was te liden dan
dat Ridsaert bi uwer consten ontquam ende Rijpe gehangen.Õ Maeldegijs dit
horende van den coninc, seide hi: ÔHeer coninc, nu ist die lesten dach dat ic
u mach scaden.Õ De coninc seide: ÔValsch dief, gi segt waer; nochtans hebdi
clene sorge.Õ Maeldegijs dochte: ÔGhi segt waer.Õ Doe seide die coninc: ÔIc
sal u noch van avont doen hangen.Õ Maeldegijs seide: ÔHere coninc, laet mi
doch leven tot morgen.Õ Doe seide die coninc: ÔGi sout mi ontlopen voer den
dage.Õ ÔIc en sal niet.Õ seide Maeldeghijs Ôende ick sal u oec borge setten:
laet mi leven.Õ Die coninc seide: ÔWye soude u borge worden?Õ Maeldegijs
seide tot Olivier: ÔWildi mi verborgen, Olivier?Õ ÔYa ic, MaeldegijsÕ seide
Olivier Ôic doet gaerne.Õ Doe seide de coninc: ÔHeer Olivier, alleen en
moechdijs niet verborghen.Õ Maeldeghijs vraechde Roelant of hi hem verborgen
woude, twelc Roelant gaerne dede ende seide: ÔHere coninc, ghi en dorst niet
sorgen. ic ende Olivier sullen verborgen Maeldegijs dat hi niet ontlopen en
sal voer den dage. ende ist dat hijt doet, men hange ons beyden voer hem.Õ
Doe seide dye coninc ende loech: ÔDat is ymmer borge genoech.Õ Als dit gedaen
was, geboet de coninc datmen eten soude. die coninc dede twe ende twe te
gader sitten van dye twalef genoten ende selve sat die coninc alleen. Doe
seyde Maeldegijs: ÔHere coninc, al uwe genoten sijn geseten, mer ic ben
vergeten ende ic wil bi u comen, here coninck.Õ Als de coninc hoerde die
scempige woerden van Maeldegijs, wert hi gram ende seide: ÔQuaetdief, hoe
dordi spreken? waer ic gevangen als ghi, ic en mocht mi niet verbliden want
morgen, wilt God, sal ic u doen hangen.Õ Doe seide Maeldegijs: [fol. 199]
ÔHeer coninc, heb ic noch tavont respijt?Õ ÔYa gi,Õ seide die coninc Ômer
morgen vroe sal ic u doen hangen.Õ Doen seide Roelant: ÔMaeldeghijs, swiget
stille ende coemt met mi eten.Õ ÔGaerneÕ seide Maeldegijs Ôick moet noch
tavont vrolic wesen ende singen in der salen liedekijns amoreus ende van
minnen.Õ Aldus ginc Maeldeghijs bi Roelant an die tafel sitten eten ende als
teerste gerecht was op die tafel geset, hief Maeldeghijs op ende sanc een
lustich liet met soeter kelen. Doe seide coninc Karel: ÔLust u noch te
singen, Maeldegijs?Õ ÔGhi en saecht nye man die blider was dan ick. omdat ic
leven sal tot morgen.Õ ÔIc hoer wel Maeldegijs, gi waent mit uwen sanc die
galge te ontgaen: mer mi verdoeme God, gi en sult te nacht gevangen legghen
in die kerckerÕ Als die maeltijt gedaen was. nam die coninc Maeldegijs bider
clier ende brochte hem selven in die vangenis ende deden sluyten met soe veel
ysers, twee paerden en haddens niet mogen dragen. Doe seide Maeldegijs: ÔIc
seg u heer coninc, ghi en doet mi ontsluyten ende beter herberge hebben, of
ic sal u met mijnre crachte ontlopen.Õ Die coninc seide: ÔMaeldeghijs,
moechdi mi nu ontgaen, ic geve u te baten alle die in der hellen sijn.Õ Doe
seide Maeldegijs: ÔHeer coninc, scelt mijn borgen dan quijt.Õ Die coninc
seide: ÔIc begheer die borgen niet.Õ Doe seide Roelant: ÔHeer coninck, ick
begheer mijn borchtocht quijt te zijn.Õ ÔEnde ic medeÕ seide Olivier Ôom dat
Maeldegijs moet in die kercker leggen. so wil ic mijn borchtocht quijt
wesen.Õ Doe seide de coninc: ÔGi heren, ic schelde u vander borchtocht
quijt.Õ Maeldegijs seide: ÔGi heren, ic wil u Gode bevelen ende sijn moeder:
ic wedde, ic sal eer middernacht mi dese last quijt maken.Õ Doe seide de
coninc: ÔQuaet dief, [fol. 200] hoe soude dat doen oft beginnen? ic heb u
ymmer ysers ghenoech om ghedaen, ic sal die genoten te nacht den toren doen
wachten.Õ Alst tijt was, ginc die coninc slapen ende die genoten wapenden hem
ende gingen leggen voer den toren daer Maeldegijs in was: eer middernacht
quam, toechde Maeldegijs sijn const van nigromancien. so dat die boyen ende
alt yser dat hi om sijn lijf had van hem viel ende die genoten makede hij
slapende seer vast, dye den kercker wachten, ende die doer vanden kercker
ghinc open ende hi ginc wt totten genoten ende heeftse op malcander gheleyt.
ende nam haer alre swaerden; daernae ginc hi ende ontsloet des drossaten
camer ende nam mede van coppen scalen ende gout so vele als hi dragen mocht
ende ginc na Montalbaen. Reinout die te Montalbaen was en wist hier niet of
dat dit sinen oem boerde ende als Reinout op een nacht lach ende sliep
dochthem in sijn slaep. dat sijn oem Maeldegijs aen een boem was ghehangen.
Reinout wert van vare wacker ende stont op metter haest ende clede hem; daer
na wapende hi hem ende seide in hem selven: ÔO goede Ihesu, ic bid u dat gi
mijn oem bescermt voir enen scandelijken doot.Õ Als Reinout dit geseit had
sadelde hi Bayaert. ende sprancker op ende reet tot Maeldegijs daer hi was
ende clopte an die poert: die portier quam ende vraechde wat hi begeerde. Doe
seide Reinout: ÔSegt mi portier, waer is dijn here.Õ Die portier seyde:
ÔSerteyn, ic en weets niet.Õ Als Reinout dit hoerde wert hi rouwich ende reet
nae Parijs tot hi quam te Montefaucoen ende sach datter niemant ane en hinck
doer welc sijn hert seer verblijt wert. Mettien sach hy tot hemwaert comende
een mensch so seer stenende of hi rechtevoirt gestorven soude hebben. Reinout
wert een weynich vervairt ende meende oft die duvel geweest had ende seide:
[fol. 201] ÔBistu van Gode, seg mi wye gi sijt.Õ Doe seide Maeldeghijs: Ôick
ben u oem, mer ic sie wel: gi hebt mi heel vergeten.Õ Doe seyde Reinout: ÔIc
en doe oem, mer seg mi, ic bids u, waer mede gi dus seer geladen coemt.Õ ÔIc
salt u seggenÕ seyde Maeldegijs ÔOlivier hadde mi gevangen ende leyde mi tot
coninc Karel: daer swoer de coninc dat hi mi hangen soude. Doe badt ic den
coninc dat hi mi liet leven tot des anderen dages, dit beloefde mi den
coninck: doe dreef ic solaes ende genoecht, dit toernde den coninc ende leide
mi in die kercker. ende dede mi ane doen seer veel ysers, twee paerde en
soudens niet gedragen hebben, oec dede hi den kercker wachten van den xij.
ghenoten: nochtans ben ic hem ontcomen. ende heb hem grote scade gedaen, het
vergae soet mach, want ic heb den ghenoten haer swaerden genomen ende hebse
op malcander geleyt. Doe ginc ic in des drossaten camer. ende nam mede al dat
ic dragen mochte ende heb mi selven geladen, dat ic qualic sal mogen dragen.Õ
Doe seide Reinout: ÔOem, naemdi Ogier sijn swaert?Õ Maeldegijs seide: ÔIc en
liet niemant niet.Õ Reynout seide: ÔOem, dat was quaet dat ghit naemt.Õ
Maeldegijs seide: ÔHadde ic Ogier zijn swaert ghelaten, men souden voer den
coninck ghewroecht hebben dat ic bi hem ontgaen waer, so soude Ogier daer
grote last of gehadt hebben ende verdriet.Õ Doe hiet Reinout Maeldegijs op
Beyert sitten, twelck hij dede. Aldus reden si na Montalbaen met groten
haest. Coninc Karel die slapen gegaen was ende bevolen had die xij. ghenoten
dat si die kercker wachten souden dat Maeldeghijs, oem van den vier
Heemskinderen nyet en ontginghe, [fol. 202] lagen in een vasten slaep. Ende
alst dach began te werden, spranc die coninc wt sijn slaep ende clede hem
ende als hi ghecleet was. ghinc hi nae den kercker om Maeldegijs vroe te doen
hangen ende als hi bi den toren quam, sach hij sijn baroenen legghende al op
enen hoep: doe docht die coninc wel dat Maeldegijs ontgaen was ende was
rouwich daer om ende riep lude: ÔStaet op Roelant, neve, wi hebben Maeldegijs
verloren.Õ Met dat de coninc dus riep, worden alle die ghenoten wacker. Doe
seide Roelant: ÔHelp God, wije mach ons dus geleit hebben?Õ Mettien taste
Roelant nae Durendael zijn goede swaert ende als hijs niet vinden en conde,
wert hi rouwich. Ende dander genoten tasten mede na haer swaerden die oec
alle verloren waren. Die coninc dit horende wert toernich ende seide: ÔHad
icken weder, ic souden hangen.Õ Ogier antwoerde den coninck: ÔHet waer al om
niet, al haddi hem bi die galge ende ghi waende dat ghi hem hinct, hi soude u
nochtans ontgaen ende nemen van u goet dat hem beliefde.Õ Doe swoir die
coninc dat hi hem te Montalbaen niet en soude laten onthouden noch in geen
lant. hi en soude hem hangen ende hi soude die swaerden daer selve halen.
[fol. 203] |
Dat
XXIII kapittel. Hoe Maeldegijs gevangen werd en gebracht koning Karel en hoe
hem koning Karel hangen wou en Maeldegijs bad dat hij wachtte tot de andere
dag en hoe Maeldegijs uitbrak en nam de bondgenoten hun zwaarden mede.
Het is gebeurd een tijdje nadat Reinout zijn broeders
verlost had dat Olivier zou rijden jagen in een bos buiten Parijs en kwam op
een berg rijden; daar zag hij beneden in het dal een man dat hij in zichzelf
lang twijfelde of het Maeldegijs was of niet. Ten lesten begon hij hem te
herkennen omdat hij wist dat hij zich vaak veranderde vanwege zijn kunsten.
Olivier verwonderde waarvan hij komen mocht en zo snel was want vanwege zijn
snelheid herkende hij hem. Olivier sprong met haast op zijn paard en reed
naar Maeldegijs en toen hij bij Maeldegijs kwam greep hij hem bij de mantel
onvoorzien eer het Maeldegijs gewaar werd. ÔSta stil, tovenaar, ge bent
gevangen! Wil ge u overgeven of niet, ik zal u in Frankrijk voeren tot koning
Karel.Õ Toen Maeldegijs dit hoorde was hij onverschrokken en sprong wat
achter en trok zijn zwaard en Olivier trok de zijne en sloeg met nijd naar
Maeldegijs en Maeldegijs die koen was ontsprong de slag en sloeg naar
Olivier, maar Olivier behoedde het met zijn zwaard zodat Maeldegijs zijn
zwaard uit de hand vloog. Toen Maeldegijs zijn zwaard had verloren was hij
toornig in zichzelf en Olivier heeft andermaal naar Maeldegijs geslagen.
Maeldegijs die zo snel was dat hij de slag ontsprong zei tot Olivier: ÔIk wil
me gevangen geven.Õ Olivier zei: Ôik zal u te Parijs voeren en leveren u de
koning van Frankrijk.Õ Met deze woorden reden ze tezamen zo lang dat ze
binnen Parijs kwamen voor de koning en toen de koning Olivier zag zei hij met
lieve woorden: ÔOlivier, hoe is het met u? Breng je me Maeldegijs gevangen?Õ
Olivier zei: Ôja ik, heer koning.Õ De koning zei tot Maeldegijs: ÔO u valse
dief, nu laatst geleden toen Ritsaert hier gevangen was en men hem hangen zou
zou ik u door God een lekker stuk in uw mond steken en ge beet me dat me
zwaarder was te lijden dan dat Ritsaert bij uw kunsten ontkwam en Ripe
gehangen.Õ Maeldegijs die dit hoorde van de koning, zei hij: ÔHeer koning, nu
is het de laatste dag dat ik u schade mag doen.Õ De koning zei: ÔValse dief,
ge zegt waar; nochtans heb je kleine zorgen.Õ Maeldegijs dacht: ÔGe zegt
waar.Õ Toen zei de koning: ÔIk zal u nog vanavond doen hangen.Õ Maeldegijs
zei; ÔHeer koning, laat me toch leven tot morgen.Õ Toen zei de koning: ÔGe
zou me ontlopen voor de dag.Õ ÔIk zal niet,Õ zei Maeldegijs Ôen ik zal u ook
borg zetten: laat me leven.Õ De koning zei: ÔWie zou uw borg worden?Õ
Maeldegijs zei tot Olivier: ÔWil ge me borgen, Olivier?Õ ÔJa ik, MaeldegijsÕ
zei Olivier Ôik doe het graag.Õ Toen zei de koning: ÔHeer Olivier, alleen mag
ge niet borg staan.Õ Maeldegijs vroeg Roelant of hij hem borgen wou wat
Roelant graag deed en zei: ÔHeer koning, ge behoeft niet bezorgd te wezen, ik
en Olivier zullen borgen Maeldegijs dat hij niet ontlopen zal voor de dag en
is het dat hij het doet men hangt ons beide voor hem.Õ Toen zei de koning en
lachte; ÔDat is immer borg genoeg.Õ Toen dit gedan was gebood de koning dat
men eten zou. De koning deed twee en twee tezamen zitten van de twaalf
bondgenoten en zelf zat de koning alleen. Toen zei Maeldegijs: ÔHeer koning,
al uw bondgenoten zijn gezeten, maar ik ben vergeten en ik wil bij u komen,
heer koning.Õ Toen de koning hoorde de schimpende woorden van Maeldegijs werd
hij gram en zei: ÔKwade dief, hoe durf je spreken? Was ik gevangen zoals gij,
ik mocht me niet verblijden want morgen, wil het God, zal ik u doen hangen.Õ
Toen zei Maeldegijs: ÔHeer
koning, heb ik nog tot vanavond respijt?Õ ÔJa gij,Õ zei de koning Ômaar
morgen vroeg zal ik u doen hangen.Õ Toen zei Roelant: ÔMaeldegijs, zwijg stil
en kom met mij eten.Õ ÔGraagÕ zei Maeldegijs Ôik moet noch tot vanavond
vrolijk wezen en zingen in de zaal liedjes amoureus en van minnen.Õ Aldus
ging Maeldegijs bij Roelant aan de tafel zitten eten en toen het eerste
gerecht was op de tafel gezet hief Maeldegijs op en zong een lustig lied met
zoete keel. Toen zei koning Karel: ÔLust u nog te zingen, Maeldegijs?Õ ÔGe
zag nooit een man die blijder dan ik omdat ik leven zal tot morgen.Õ ÔIk hoor
wel Maeldegijs, ge waant met uw zang de galg te ontgaan: maar me verdoemt
God, ge zal vannacht gevangen liggen in de kerkerÕ. Toen de maaltijd gedaan
was nam de koning Maeldegijs bij de klieren en bracht hem zelf in de
gevangenis en deed hem opsluiten met zoveel ijzer dat twee paarden het niet
mogen dragen hadden. Toen zei Maeldegijs: ÔIk zeg u, heer koning, ge doet me
ontsluiten en beter herberg hebben of ik zal u met mijn kracht ontlopen.Õ De
koning zei: ÔMaeldegijs, mag je me nu ontgaan, ik geef u te baat alle die in
de hel zijn.Õ Toen zei Maeldegijs: ÔHeer koning, scheld mijn borgen dan
kwijt.Õ De koning zei: ÔIk begeer die borgen niet.Õ Toen zei Roelant: ÔHeer
koning, ik begeer mijn borgtocht kwijt te zijn.Õ ÔEn ik medeÕ zei Olivier
Ôomdat Maeldegijs moet in de kerker liggen zo wil ik mijn borgtocht kwijt
wezen.Õ Toen zei de koning: ÔGij heren, ik scheld u van de borgtocht kwijt.Õ
Maeldegijs zei: ÔGij heren, ik wil u God aanbevelen en zijn moeder: ik wed,
ik zal eer middernacht me van deze last kwijt maken.Õ Toen zei de koning:
ÔKwade dief, hoe zou je dat doen
of beginnen? Ik heb u immers ijzers genoeg omgedaan, ik zal de bondgenoten
vannacht de toren doen bewaken.Õ Toen het tijd was ging de koning slapen en
de bondgenoten wapenden hen en gingen liggen voor de toren daar Maeldegijs in
was: eer middernacht kwam toonde Maeldegijs zijn kunst van nigromantie zodat
de boeien en al het ijzer dat hij om zijn lijf had van hem viel en de
bondgenoten maakte hij slapende zeer vast die de kerker bewaakten en de deur
van de kerker ging open en hij ging uit tot de bondgenoten en heeft ze op
elkaar gelegd en nam al hun zwaarden; daarna ging hij en opende de drost zijn
kamer en nam mede van koppen, schalen en goud zoveel als hij dragen kon en
ging naar Montalbaen. Reinout die te Montalbaen was wist hier niets van dat
zijn oom gebeurde en toen Reinout op een nacht lag en sliep dacht hij in zijn
slaap dat zijn oom Maeldegijs aan een boom was gehangen. Reinout werd van
gevaar wakker en stond op met haast en kleedde hem; daarna wapende hij hem en
zei in zichzelf: ÔO goede Jezus, ik bid u dat ge mijn oom beschermt voor een
schandelijke dood.Õ Toen Reinout dit gezegd had zadelde hij Beiaard en sprong
er op en reed tot Maeldegijs daar hij was en klopte aan de poort: de portier
kwam en vroeg wat hij begeerde. Toen zei Reinout: Zeg me portier, waar is uw
heer.Õ De portier zei: ÔZeker, ik weet het niet.Õ Toen Reinout dit hoorde
werd hij rouwig en reed naar Parijs tot hij kwam te Montfaucon en zag dat er
niemand aanhing waardoor zijn hart zeer verblijd werd. Meteen zag hij tot hem
komen een mens zo zeer steunende of hij recht voor gestorven zou hebben.
Reinout werd een weinig bang en meende of het de duivel geweest was en
zei: ÔBent u van God, zeg me wie
ge bent.Õ Toen zei Maeldegijs: Ôik ben uw oom, maar ik zie wel: ge hebt me
heel vergeten.Õ Toen zei Reinout: ÔIk doe oom, maar zeg me, ik bid het u,
waarmee ge dus zeer geladen komt.Õ ÔIk zal het u zeggenÕ zei Maeldegijs
ÔOlivier had me gevangen en leidde me tot koning Karel: daar zwoer de koning
dat hij me hangen zou. Toen bad ik de koning dat hij me liet leven tot de
andere dag, dit beloofde me de koning: toen dreef ik solaas en geneugte, dit
vertoornde de koning en legde me in de kerker en deed me aandoen zeer veel
ijzer, twee paarden zouden het niet gedragen hebben, ook deed hij de kerker
bewaken van de 12 bondgenoten: nochtans ben ik hen ontkomen en heb hen grote
schade gedaan, het gaat zo het gaat, want ik heb de bondgenoten hun zwaarden
genomen en heb ze op elkaar gelegd. Toen ging ik de drost zijn kamer en nam
mee al dat ik dragen mocht en heb mezelf geladen dat ik kwalijk kan dragen.Õ
Toen zei Reinout: ÔOom, nam ge Ogier zijn zwaard?Õ Maeldegijs zei: ÔIk liet
het niemand niet.Õ Reinout zei: ÔOom, dat was kwaad dat gij het nam.Õ
Maeldegijs zei: ÔHad ik Ogier zijn zwaard gelaten, men zou hem voor de koning
gewroegd hebben dat ik bij hem ontgaan was en zo zou Ogier daar grote last
van gehad hebben en verdriet.Õ Toen zei Reinout Maeldegijs op Beiaard zitten
wat hij deed. Aldus reden ze naar Montalbaen met grote haast. Koning Karel
die slapen gegaan was en bevolen had de 12 bondgenoten dat ze de kerker
bewaakten zouden zodat Maeldegijs, oom van de vier Heemskinderen niet ontging
lagen in een vaste slaap. En toen het dag begon te worden sprong de koning
uit zijn slaap en kleedde hem en toen hij gekleed was ging hij naar de kerker
om Maeldegijs vroeg te doen hangen en toen hij bij de toren kwam zag hij zijn
baronnen liggen al op een hoop: toen dacht de koning wel dat Maeldegijs
ontgaan was en was rouwig daarom en riep luid: ÔSta op Roelant, neef, we
hebben Maeldegijs verloren.Õ Met dat de koning dus riep worden al de
bondgenoten wakker. Toen zei Roelant: ÔHelp God, wie mag ons aldus gelegd
hebben?Õ Meteen taste Roelant naar Durendael zijn goede zwaard en toen hij het
niet vinden kon werd hij rouwig. En de andere bondgenoten tasten mede naar
hun zwaarden die ook alle verloren waren. De koning die dit hoorde werd
toornig en zei: ÔHad ik hem weer, ik zou hem hangen.Õ Ogier antwoorde de
koning: ÔHet was al om niet, al had je hem bij de galg en ge waande dat ge
hem hing, hij zou u nochtans ontgaan en nemen van uw goed dat hem beliefde.Õ
Toen zwoor de koning dat hij hem te Montalbaen niet zou laten onthouden nog
in geen land, hij zou hem hangen en hij zou die zwaarden daar zelf halen. |
Dat
[X]XIV.ca. Hoe coninc Karel Montalbaen belach ende wt ruymde in een ander
casteel dat die coninc mede beleide ende hoe vrou Aya Reinout met sijn
broeders soene verwerf tegen coninc Karel.
Die coninc dede al sijn lant doer herevaert bieden ende
versaemde een groot here ende toech nae Montalbaen dat hi beleide sterckelic
ende dede roven ende bernen al dat in Reinouts lant was buten vesten. Roelant
sende enen bode an Reinout dien hi dede bidden oft hi hem Durendael weder
geven woude. die bode ginc so lange dat hi voer Reynout quam, dien hi sijn
boetscap seide. Als Reinout vanden bode de begeerte van Roelant verstaen
hadde seide hi den bode: ÔSegt Roelant minen neve, dat ic hem gaerne sijn
swaert weder gheven wil ende al dye genoten mede alsoe vorde als sy mi soene
beiaghen ane coninc Karel.Õ Die bode seyde Roelant wat hem Reinout gheseit
hadde ende Roelant seidet die genoten voert ende die genoten overdrogen dat
sijt [fol. 204] gaerne doen wilden. Doe seyde Ogier: ÔMochten wi soene beiagen
aenden mogenden coninc Karel, ic en gaver niet om, hoe veel goets dat si
gaven.Õ Doe seide Roelant: ÔDese woerden sal segghen Tulpijn.Õ Met desen
woerden gingen si in des conincs pauwelioen ende grueten den coninck. Dat
ghedaen wesende, seide bisscop Tulpijn: ÔHere coninc, ghi siet wel Montalbaen
staen hier voer ons daer wi voer legghen. ende het casteel is so vast dat si
geen sorghe en dorren hebben, daer u neven in sijn. God laet hem recht
gescien. heer coninc, gi moet haers genadich sijn: wi biddens u minlic heer
coninc, dat ghi die baroenen in gracien ontfangen wilt. Want waer die pays
gemaect, so mochten wi op die heiden varen ende verdriven Gods vianden ende
haer landen winnen.Õ Doe seide dye coninck dat hijs niet doen en woude. ÔMer
ick sal dit doen: ic sal dair een bode senden ende doen hem vragen of si hem
op geven willen. ende comen in minen handen, elc gebonden met een touwe ende
met hem te doen minen wille wes mi belieft.Õ Die bisscop sprac ende seide:
ÔWie sal dair de bode of wesen?Õ Doe seide Roelant: ÔHier en is nyemant so
stout die de boetscap soude dorren bestaen.Õ Die coninc seide: ÔRoelant neve,
gi sult selve die bode wesen ende seggen Reynout: wil hijt niet doen dat ic
hem ontbiede, ic en sal in sijn lant den enen steen niet laten opten anderen.Õ
Doe seide Roelant Ôic salt doen ende met desen woerden reet Roelant nae
Montalbaen ende als Roelant daer voer quam, liet hem die poertier in ende
Roelant trat van sijn paert ende ghinc in die sale daer Reinout was ende
groete hem ende al dat daer was, ridders ende knechten. Als hi dat ghedaen
hadde, seide hi [fol. 205] tot Reinout: ÔEdel ridder Reinout, ic ben met een
boetscap, de welcke is dese: Die mogende coninck Karel ontbiet u. ende wil
dat ghi coemt ende valt hem te voet wollen ende barvoet. ende bloets hoeft,
met alle de van Montalbaen, een tou om uwen hals hebbende ende dan sal die
coninc sijn wille met u doen dat hem belieft, ende doedi des niet, hi sal al
verderven al dat in u lant is; ende dat hi u can vanghen ende u broeders, hij
sal u ende uwe broeders doen hanghen ende u kinder mede.Õ Doe seide Reinout
met hoemoedigen woerden: ÔDie man is waerdich den doot, die doert dreyghen
van een lants heer op geven sal goet, eer ende lijf; mer Roelant neve, ghi
sult seggen den eedelen coninck Karel dat ic hem gaerne geven wil dorpen ende
steden. ende mijn slot Montalbaen. ende wilt van hem ontfangen te leen. ende
ic wil hem gaerne helpen mit live ende siele ende hem niet begheven om anxt
of om vrese noch in geender noot. ende ist dat hij ons hier int lant niet
sien en mach, so willen wij garen over zee trecken ende het cruys ane nemen.
ende bliven daer doer sinen eere seven iaer, ende ist dat hem dat nyet en
genoecht, segt hem dan dat hi hem wachte: ic sal hem scaden daer ic mach met
rade ende met dade.Õ Doe seyde Roelant: ÔEdel neve Reinout, het wert garen
gedaenÕ ende scheide soe van Reynout ende reet totten coninck ende vertelde
hem dat hem Reinout bevolen hadde. Ende als die coninc dit verstont wert hi
seer toernich ende dede sine engi[n]en ende paulioenen voert cruden. ende
stellen tot bider poerten van Montalbaen. Als Reinout dat sach dede hy
wapenen alle die binnen den castele waren ende sat op Beyert ende sijn
broeders saten op ander paerden: dus reden si int Fransche heer ende Reinout
reet voer [fol. 206] met Beiert ende velden menigen man ter doot ende sijn
volc vacht mede seer manlic tegen dye Fransoysen. Reynout voerde selve den
standert ende reet op een Fransoys die hi doerstac dat hi doot ter aerden
viel. Die coninc dat siende dat Reinout was in zijn here, riep hi seer
strengelic op die genoten van Vrancrijck. ÔGhi heren, stelt u ter weer.Õ Als
die Fransoysen die coninc dus hoirden roepen, reden wel thien dusent ridders
op Reinouts volc, die Reinout heerlic wederstonden. Coninc Karel dit siende,
noepte zijn ors mit sporen ende riep: ÔVolget mi na, neve Roelant ende
Olivier, Dunay. ende Bavier. ende alle mijn genoten. of ghi u leen behouden
wilt.Õ Aldus reet die coninc met sporen na Reinout ende als Reinout den
coninc sach, vloech hi voer hem. doe riep den coninc: ÔReinout, coem, steket
teghen mi.Õ Reynout antwoerde: ÔHeer coninc, die steke is u bereit.Õ Reynout
noepte Beyert met sporen ende reet opten coninc so crachtelic dat hi metten
orsse vallen moeste ende waer daer gebleven, en had gedaen Roelant, dien
bescutte; doe riep Reinout: ÔGhi Gascoense, slaet voirt, wi sullen die
Fransoysen verwinnen.Õ Als coninc Karel dit hoerde, riep hi mit fellen moede:
ÔDu selste liegen, du truwant.Õ Reinout versloech menich man ende sijn
broeder Ridsaert. ende Maeldegijs dede oeck wonder metten swaerde. Coninc
Karel versach Maeldegijs. ende reet met nyde op hem ende dit balch
Maeldegijs. ende reet weder op den coninc, die coninc dede Maeldegijs grote
scande, want hi stac sijn ors onder hem doot. ende Maeldegijs most vallen ter
aerden. Terstont stont hi weder op ende ghinc vechten metten swaerde, daer
hij menich Fransoys mede versloech, des Reinout seer blide was ende reden
weder na Montalbaen want si moede waren van [fol. 207] vechten. Als dit
coninc Karel sach was hi droevich om dat hem Reynout ontreden was. Die
historie seit ons dat den coninc geseit wert hoe dat Reinout groot volc
verslegen had ende hem heerlic geweert. Doe seide die coninc: ÔGi heren, laet
die woerden bliven. Reynout heeft mi so veel scade gedaen, dat hijs mi
nemmermeer beteren en mach.Õ Dye historie seit dat die oerloge duerde seven
iaer. die heren hebben den coninc so veel gebeden als dat hi perlement houden
soude om te sien of men dat oerloge versoenen mochte. Als Reinout dese maer
verhoerde, toech hy ten parlemente totten coninc ende als hi voer den coninck
quam gruete hi hem segghende: ÔO edel heer coninc, God die doer ons sterf
anden cruce, bewair u, edel here Coninc.Õ Karel dit horende seide: ÔWat
gruetstu mi, daerstu mi so veel scaden gedaen hebste?Õ Reinout seide: ÔHeer
coninc, ic wils u in boete staen ende beterent na mijn vermogen ende heer
coninc, waert uwen wille. soe willen wi ons op geven, behouden lijf ende
goet.Õ Die coninc hiet Reinout ende sijn broeders achterwairt staen want hi
woude hem met sijn maghen daer op beraden: die coninc had tot sinen rade
Griffoen ende Alloreit, Forchier ende Galeram, dit waren die nauste
raetsluden, dit waren die mede letten dat die genoten tot Ronsevale bleven.
Forschier seide totten coninc: ÔEdel heer coninck, wilt na mi horen, Reinout
is hier te perlement ghecomen: ghedenct u den dach niet, dat hi versloech
uwen soen Lodewijc van Vrancrijc den ionghen coninck? sint heeft hi menigen
ridder verslegen bi Vancoloen als Fouken ende Werrijn sinen swager.Õ Dese
redene hoerde Ogier ende quam haestelic totten coninc ende seide: ÔSwijget
ghi Fortsier ende [fol. 208] laet mi spreken: ghi sijt valsch van gronde, gi
en sout niet comen te perlement bij enigen goeden man.Õ Doe seide die bisscop
Tulpijn: ÔOgier, this waer dat gi segt, want si rieden u heer coninc, dat ghi
most oerlogen, twelc met bosen rade gedaen was. ende nu willen si u met
valschen bosen rade tegen Reynout doen oerlogen, mer heer coninck, doet mijn
raet, ten sal u niet quaet wesen: laet Reinout ter soene comen ende sine
broeders, so moghen wi mit u varen op dye Sarasinen ende winnen haer lant,
want daer en soude dan wesen geen Sarasijn of heiden, si en souden moeten
haer lant van u te leen houden, want men soude tot genen tiden tegen Reinout
of sine broeders striden mogen.Õ Doe seide die coninc: ÔIc en hebber niet
mede te doen. ic en wil van u raet niet horen of doen, want Aymijns kinder
hebben mi veel lachters gedaen.Õ Met desen woirden sceide dat perlement ende
die coninc swoer dat hij met sijn broeders hangen soude. Doe seide Reynout:
ÔKarel oem, so wacht u dan wel voir mi dach ende nacht, want ist dat ic u in
enige manieren vangen mach, so moechdi vry weten dat ic u thoeft vanden buyke
slaen sal.Õ Als die coninc dat van Reinout hoerde was hi toernich ende seide:
ÔDu bedrieger, setstu di noch tegen mij.Õ Reinout seide: ÔIa ic, heer coninc,
om dat ghi niet en begeert te soenen.Õ Aldus scheide Reinout met onmoede van
den coninc ende reet met sijn broeders op Montalbaen. Coninc Karel dede den casteel
bestormen ane allen siden. Reinout quam met al sijn volck wt. daer began die
strijt bitter te werden ende groot: die heren reden tegen malcander ende
staken dat die paerden op hare hammen saten. ende Maeldeghijs had den coninc
bina versleghen, en hadde ghedaen Olivier ende Roelant ende Dunay van Bamer
ende de coene Ogier; dese scheiden die heren ende holpen den coninc [fol.
209] weder te paerde. |
Dat
XXIV kapittel. Hoe koning Karel Montalbaen belegerde en weg gingen in een
ander kasteel dat de koning mede belegerde en hoe vrouwe Aye Reinout met zijn
broeders verzoening verwierf met koning Karel.
De koning deed al zijn land door krijgstocht gebieden en
verzamelde een groot leger en trok naar Montalbaen dat hij belegerde sterk en
deed roven en branden al dat in ReinoutÕ s land was buiten de vesting.
Roelant zond een bode aan Reinout die hij deed bidden of hij hem Durendael
weergeven wou. De bode ging zo lang dat hij voor Reinout kwam die hij zijn
boodschap zei. Toen Reinout van de bode de begeerte van Roelant verstaan had
zei hij tot de bode: ÔZeg Roelant, mijn neef, dat ik hem graag zijn zwaard
weergeven wil en alle bondgenoten mede alzo voort als ze me verzoening
bejagen aan koning Karel.Õ De bode zei Roelant wat hem Reinout gezegd had en
Roelant zei het de bondgenoten voort en die bondgenoten kwamen overeen dat
zij het graag doen wilden. Toen zei Ogier: ÔMochten we verzoening bejagen aan
de vermogende koning Karel, ik gaf er niets om, hoeveel goed dat ze gaven.Õ
Toen zei Roelant: ÔDeze woorden zal zeggen Tulpijn.Õ Met deze woorden gingen
ze in de konings paviljoen en groeten de koning. Dat gedaan wezende zei
bisschop Tulpijn: ÔHeer koning, ge ziet wel Montalbaen staat hier voor ons
daar we voor liggen en het kasteel is zo vast dat ze geen zorg behoeven te
hebben daar uw neven in zijn. God laat hen recht geschieden, heer koning, ge
moet hun genadig zijn: wij bidden het u minlijk, heer koning, dat ge de
baronnen in gratie ontvangen wil. Want was de vrede gemaakt zo mochten we op
de heidenen varen en verdrijven Gods vijanden en hun landen winnen.Õ Toen zei
de koning dat hij het niet doen wou. ÔMaar ik zal dit doen: ik zal daar een
bode zenden en doen hen vragen of ze zich overgeven willen en komen in mijn
handen, elk gebonden met een touw en met hen te doen mijn wil wat me
belieft.Õ De bisschop sprak en zei: ÔWie zal daar bode van wezen?Õ Toen zei
Roelant: ÔHier is niemand zo dapper die de boodschap zou durven bestaan.Õ De
koning zei: ÔRoelant neef, gij zal zelfde bode wezen en zeggen Reinout: wil
hij het niet doen dat ik hem ontbiedt, ik zal in zijn land de ene steen niet
laten op de andere.Õ Toen zei Roelant Ôik zal het doen en met deze woorden
reed Roelant naar Montalbaen en toen Roelant daarvoor kwam liet hem de
portier in en Roelant trad van zijn paard en ging in de zaal daar Reinout was
en groette hem en al dat daar was, ridders en knechten. Toen hij dat gedaan
had zei hij tot Reinout: ÔEdele ridder Reinout, ik ben met een boodschap en
die is deze: De vermogende koning Karel ontbied u en wil dat ge komt en valt
hem te voet in wol en barrevoets en blootshoofds met alle die van Montalbaen
die een touw om uw hals hebben en dan zal de koning zijn wil met u doen dat
hem belieft en doe je het niet, hij zal alles bederven dat in uw land is; en
dat hij u kan vangen en uw broeders, hij zal u en uw broeders doen hangen en
uw kinderen mede.Õ Toen zei Reinout met hoogmoedige woorden: ÔDie man is
waardig de dood die door het dreigen van een landsheer opgeven zal goed, eer
en lijf; maar Roelant neef, ge zal zeggen de edele koning Karel dat ik hem
graag geven wil dorpen en steden en mijn slot Montalbaen en wil het van hem
ontvangen te leen en ik wil hem graag helpen met lijf en ziel en hem niet
begeven om angst of om vrees, nog in geen nood en is het dat hij ons hier in
het land niet zien mag zo willen wij graag over zee trekken en het kruis
aannemen en blijven daar door zijn eer zeven jaar en is het dat hem dat niet
vergenoegt zeg hem dan dat hij zich wacht: ik zal hem beschadigen daar ik mag
met raad en met daad.Õ Toen zei Roelant: ÔEdele neef Reinout, het wordt graag
gedaanÕ en scheidde zo van Reinout en reed tot de koning en vertelde hem dat
hem Reinout bevolen had. En toen de koning dit verstond werd hij zeer toornig
en deed zijn machines en paviljoenen voort kruipen en stellen tot bij de
poort van Montalbaen. Toen Reinout dat zag deed hij wapenen alle die binnen
het kasteel waren en zat op Beiaard en zijn broeders zaten op andere paarden:
dus reden ze in het Franse leger en Reinout reed voor met Beiaard en velden
menige man ter dood en zijn volk vocht mede zeer mannelijk tegen de Fransen.
Reinout voerde zelf de standaard en reed op een Fransman die hij doorstak
zodat hij dood ter aarde viel. De koning die dat zag dat Reinout was in zijn
leger riep zeer sterk op de bondgenoten van Frankrijk. ÔGij heren, stelt u te
verweer.Õ Toen de Fransen de koning dus hoorden roepen reden wel tien duizend
ridders op Reinouts volk die Reinout heerlijk weerstonden. Koning Karel die
dit zag noopte zijn paard met sporen en riep: ÔVolg me na, neef Roelant en
Olivier, Dunay en Bamer en al mijn bondgenoten als ge uw leen behouden wil.Õ
Aldus reed de koning met sporen naar Reinout en toen Reinout de koning zag
vloog hij voor hem en toen riep de koning: ÔReinout, kom, steek tegen mij.Õ
Reinout antwoorde: ÔHeer koning, die steek is u bereid.Õ Reinout noopte
Beiaard met sporen en reed op de koning zo krachtig dat hij met het paard
vallen moest en was daar gebleven had niet gedaan Roelant die hem behoedde;
toen riep Reinout: ÔGij Gascogners, sla voort, we zullen die Fransen
overwinnen.Õ Toen koning Karel dit hoorde riep hij met fel gemoed: ÔU zal het
liegen, u trawant.Õ Reinout versloeg menige man en zijn broeder Ritsaert en
Maeldegijs deed ook wonder met het zwaard. Koning Karel zag Maeldegijs en reed
met nijd op hem en dit verbolg Maeldegijs en reed weer op de koning, de
koning deed Maeldegijs grote schande want hij stak zijn paard onder hem dood
en Maeldegijs moest vallen ter aarde. Terstond stond hij weer op en ging
vechten met het zwaard daar hij menige Fransman mee versloeg, dus Reinout
zeer blijde was en reden weer naar Montalbaen want ze moe waren van vechten.
Toen dit koning Karel zag was hij droevig omdat hem Reinout ontkomen was. De
historie zegt ons dat de koning gezegd werd hoe dat Reinout groot volk
verslagen had en hem heerlijk geweerd. Toen zei de koning: ÔGij heren, laat
de woorden blijven. Reinout heeft me zoveel schade gedaan zodat hij het me
nimmermeer verbeteren mag.Õ De historie zegt dat de oorlog duurde zeven jaar.
De heren hebben de koning zoveel gebeden als dat hij gesprek houden zou om te
zien of men die oorlog verzoenen mocht. Toen Reinout dit bericht hoorde trok
hij te gesprek met de koning en toen hij voor de koning kwam groette hij hem
en zei: ÔO edele heer koning, God die door ons stierf aan het kruis bewaart
u, edele heer Koning.Õ Karel die dit hoorde zei: ÔWat groet u mij daar u me
zoveel schade gedaan hebt?Õ Reinout zei: ÔHeer koning, ik wil u in boete
staan en verbeteren het naar mijn vermogen en heer koning was het uw wil zo
willen we ons overgeven, behouden lijf en goed.Õ De koning zei Reinout en
zijn broeders achteruit te gaan staan want hij wou hen met zijn verwanten
daarop beraden: de koning had tot zijn raad Griffoen en Alloreit, Forchier en
Galeram, dit waren de nauwste raadslieden en dit waren die mede beletten dat
de genoten te Ronsevale bleven. Forchier zei tot de koning: ÔEdele heer
koning, wil naar mij horen, Reinout is hier te gesprek gekomen: gedenkt u de
dag niet dat hij versloeg uw zoon Lodewijk van Frankrijk de jonge koning?
Sinds heeft hij menige ridder verslagen bij Vancoloen zoals Fouken en Werrijn
zijn zwager.Õ Deze reden hoorde Ogier en kwam haastig tot de koning en zei:
ÔZwijg gij Forchier en laat me spreken: gij bent vals van grond, ge zou niet
komen te gesprek bij enige goede man.Õ Toen zei de bisschop Tulpijn: ÔOgier,
het is waar dat ge zegt want ze raden u, heer koning, dat ge moet oorlogen
wat met boze raad gedaan was en nu willen ze u met valse boze raad tegen
Reinout doen oorlogen, maar heer koning, doe mijn raad, het zal u niet kwaad
wezen: laat Reinout ter verzoening komen en zijn broeders zo mogen we met u
varen op de Sarasijnen en winnen hun land want daar zou dan wezen geen
Sarasijn of heiden, ze zouden moeten hun land van u te leen houden want men
zou te geen tijden tegen Reinout of zijn broeders strijden mogen.Õ Toen zei
de koning: ÔIk heb er niets mede te doen, ik wil van uw raad niet horen of
doen want AymynÕ s kinderen hebben me veel uitlachen gedaan. Met deze woorden
scheidde dat gesprek en de koning zwoer dat hij met zijn broeders hangen zou.
Toen zei Reinout: ÔKarel oom, zo wacht u dan wel voor mij dag en nacht want
is het dat ik u in enige manieren vangen mag zo mag ge vrij weten dat ik uw
hoofd van de buik slaan zal.Õ Toen de koning dat van Reinout hoorde was hij
toornig en zei: ÔU bedrieger, zet u zich nog tegen mij.Õ Reinout zei: ÔJa
ik, heer koning, omdat ge niet
begeert te verzoenen.Õ Aldus scheidde Reinout met ootmoed van de koning en reed
met zijn broeders naar Montalbaen. Koning Karel deed het kasteel bestormen
aan alle zijden. Reinout kwam met al zijn volk uit en daar begon de strijd
bitter te worden en groot: de heren reden tegen elkaar en staken dat de
paarden op hun hammen zaten en Maeldegijs had de koning bijna verslagen had niet
gedaan Olivier en Roelant en Dunay van Bamer en de koene Ogier; deze scheiden
de heren en hielpen de koning weer te paard. |
Doen sloech Roelant op Maeldeghijs
sulcken slach daer hi zijn cracht toe dede, dat Maeldegijs in onmacht viel ter
aerden: als Roelant dit sach bant hi hem handen ende voeten ende voerden in
des conincs tente. Aldus was Maeldegijs gevangen ende gebrocht tot coninc
Karel. Morante vander Rivieren reet op Ritsaert ende Ritsairt weder op hem
met sulcker cracht so dat haer beyder speren braken ende vielen vanden paerde
int sant. mer Ridsaert was eerst op ende ginc slaen metten swaerde so
vreselic dat hi weder te pairde quam. Doe reet wt Salomon die here van
Bartangen tegen Adelaert ende Adelaert weder op hem ende onderstacken so seer
metten scafte. dat Salomon die here vanden paerde viel in onmachte. Dit sach
Forsier ende hadde anxt dat hi daer bliven soude. ende reet op Wridsaert ende
hi weder op hem so dat hi Fortsier doerstac dat hi doot ter aerden viel. Des
hadde Karel groten toren ende riep: ÔMonyoye!Õ ende dat hoerde Reynout ende
docht: ÔWat sal geschien?Õ ende die ghenoten reden after haren here, mer
Karel reet op Wridsaert. Dat versach Reinout. ende nam een starke glavie ende
reet op coninc Karel met sulcker cracht dat die coninck vallen moste vanden
pairde ende Reinout reet in die meeste porse ende riep: ÔSlaet voert, gi
heren van Montalbaen, soe helpe mi God, ic sal den coninc verslaen.Õ Coninck
Karel horende dit. ende was daer om seer verbolghen ende seide: ÔGod geef di
schande, du bedrieger, du en comes ende verslaeste mi.Õ Die coninc spranck op
sijn ors ende verhief sijn swaert Joyeusen. ende waende Reynout te slaen, mer
Beyert ontdroech hem: hij waer anders in sorge geweest. Doe slogen die xij
genoten [fol. 201] haer paerden met sporen ende reden op Reinouts volc. ende
sloegen hem wel vier hondert mannen of. Als Reinout sach dat sijn volc tonder
ginc, riep hi met haesten: ÔGhi heren van Montalbaen, laet ons vlien, wi
hebbens te doen, want des coninc volc is te veel.Õ Doen vloech al Reinouts
volc wat wijken mochte ende Reinout hielt after die rigaerde ende bescutte
sijn volc: aldus wort Reinout met zijn volc int casteel weder gedreven ende
Maeldegijs bleef gevangen. Als Reinout in de sale quam seide hi totten heren:
ÔGhi heren, waer is mijn oem?Õ Doe seide daer een ridder: ÔIc sach hem
vechten teghen den coninc ende streden lange te samen, van haren paerde te
voet. Doe quamen die genoten ende holpen den coninc weder te paerde ende
sloegen op Maeldegijs, mer Roelant sloech hem dat hi storte ter aerden ende
heeften so gevangen.Õ Als Reinout dit hoirde was hi droevich ende dreef
groten rouwe seggende: ÔO Maria moeder Gods, sal ic mijn oem aldus verliesen,
daer al mijn hulpe, raet ende toeverlaet op is, soe mach ic die ure zijns
verliesens wel vloecken. O felle fortune, hoe draeystu aldus!Õ Adelaert
seyde: ÔIc bid u broeder, laet doch varen desen rouwe, want gi siet wel dat
ons allen hier spijse gebreect. ende doer last vanden honger sullen wi ons
moeten op geven.Õ Met dese woerden scheiden de heren van malcander. Die
mogende coninc Karel is met sijn heren vertogen in sijn tenten. ende dreef
groot mesbaer want hem clagen ghecomen waren. dat Reinout binnen dien dage
veel van sijn vrienden ende maghen verslagen hadden. Doen seide die mogende
coninc Karel: ÔGod die mogende here wil geven, dat ic daer noch wrake of
ontfangen moet.Õ Maeldegijs seide: ÔEdel here coninc, wildi noch die soene
ontfaen die u boet Reynout, dat [fol. 211] sage ic alte gaerne: soe soude hi
u te hulpen staen beide nacht ende dach met al zijn cracht.Õ Doe swoir coninc
Karel: ÔHad ic den koenen ridder, so soude icken altelant bi uwer siden
hanghen.Õ Doe riep die coninc Griffoen ende Alloreyt ende seide: ÔDoet uwe
knechten an die roetse rechten een galghe. want ic sal doen hangen Maeldegijs
eer ic eten sal.Õ Maeldeghijs antwoerde: ÔYa edel coninc, gevet mi doch heden
respijt. ic sal u goede borge setten dat ic sal bliven gevaen.Õ ÔSo dede gi
medeÕ seide de coninc Ôtot Parijs dair die genoten haer swaerden verloren.Õ
Doe seide Maeldeghijs: ÔLaet mi leven heer coninc, ic en sal u roven noch
stelen. ende ic seg u: so moet God mijnre sielen doen, ist dat ic u ontlope,
gi en gater selver mede.Õ Doe seide de coninc: ÔO valsch truwant Maeldegijs.
soude ic dan met u gaen?Õ ÔYa gi here, dat segge ic u. ic sal u leiden te
Montalbaen, daer ghi van Reinout wel sult ontfangen werden. mer edel coninc,
laet versoenen den edelen ridder. ende comen tot uwer genaden: wilt u beraden
doechdelic, want alle die leven op die aerde souden u dan moeten wijken. Õ
Doe seide die coninc: ÔWildi nu om soene spreken? recht ons te hants die
galghe: ghi sulter an hanghen tot uwer scanden, want anders soudi mi
ontlopen.Õ Maeldegijs seide: ÔHeer coninc, hebt des ghenen anxt: ic sal u
setten borge.Õ Coninc Karel seide: ÔWye soude u verborgen, Maeldegijs?Õ Doe
seide Maeldegijs: ÔGrave Roelant, coemt wat naer ende sijt mijn borge. dat ic
niet en ontlope sonder oerlof, oft de coninc en vaert selver mede.Õ Doe seide
Roelant dat hijt gaern dede: hoe luttel wist die coninc wat Maeldegijs
dochte! Aldus is Roelant Maeldegijs borge geworden. Alst was omtrent
middernacht, ginc Maeldegijs ende toende sijn consten [fol. 212] van
nigromancien ende terstont braken alle die banden dair Maeldegijs mede
gebonden was. Doe ghinc Maeldegijs voer tconincx bedde staen ende seide:
ÔHeer coninc, ons heeft onboden Reinout, dat wi te Montalbaen comen souden.Õ
Die coninc spranc wt sijn slaep vant roepen ende sach op ende sach Maeldegijs
voer hem staen: doe wist dye coninc niet in welcken staet hy antwoerden soude
want Maeldegijs hadde hem so betovert dat hi seide: ÔIc woude dat wi op die
vaert waren.Õ Doe seide Maeldegijs: ÔSo gaen wi dan.Õ Die coninc seide: ÔIck
en mach niet ghaen.Õ Als die historie seit, so nam Maeldegijs den coninc op
zijn hals ende droech hem te Montalbaen sonder raet van sijn magen ende leyde
die coninck op een scoon bedde: doe ginc hi daer Reinout lach ende seide:
ÔStaet op, tis dach. staet op Reinout lieve neve, coninc Karel geve ic u
gevangen ende hebben in uwe camer gebrocht.Õ Als Reinout dat hoerde
verwonderde seer van de woerden die sijn oem seide ende sprac: ÔLieve oem,
hoe soude dat mogen wesen, dat ghi den coninc gevangen soudt hebben? ic
meende hi u ghehangen hadde.Õ Maeldegijs seide: ÔNeen hi, God si geloeft: ic
hebbe u den coninc ghebrocht.Õ Reinout stont op ende bevantet waer dat hem
zijn oem geseit hadde. Maeldegijs ginc ende wrecte de ander broeders ende
seide hen luyden soe hij Reinout geseit hadde, des si blide waren. ende
gingen in die camer daer die coninc lach. Die coninc wert ontwaken ende sach
Reinout mit sijn broeders voer zijn bedde staen. Die coninc was droevich daer
om ende qualic te vreden ende seide: ÔDit heeft mi gedaen den boeve
Maeldegijs, dat hem scande geschien, ende ic sie hem hier niet, nochtans weet
ic wel dat hi hier bi is.Õ Reynout viel over sijn knien ende badt genade,
[fol. 213] twelc die coninc hem weygerde. Ridsaert dit horende, wert toirnich
ende seide: ÔHeer coninc, du moets sterven.Õ Coninc Karel dit horende wert toernich
ende seide: ÔWilstu di tegen mi setten, quaet scalc?Õ Doe trat Ridsaert na
den coninc ende verhief zijn swaert, mer Reinout bescutte den coninc. ende
werp sijn broeder tegen die aerde ende seide: ÔWat wilstu doen, quaet scalck?
wilstu den coninc doden? hy is onse here ende bliven sal sijn leven.Õ Doe
vraechde die coninc Reinout of hy hem woude laten varen. ÔYa ic,Õ seide
Reynout, wildi ons u toernigen moet vergeven.Õ Karel seyde: ÔNeen ic niet.Õ
Reinout seide: ÔSo moet ghi sterven. ende van honger vergaen.Õ Maeldegijs
seyde: ÔHeer coninck, neemt soene van uwen neven, so doedi wel ende verghevet
ons uwen evelen moet.Õ ÔGod scende uÕ seide die coninc Ôic en sals niet doen
al soude ic hier sterven, quaet dief, van honger. ende des moet gi
vermaledijt sijn want met scanden hebstuut mi gedaen.Õ Maeldeghijs seyde:
ÔHere coninc, beraet u dat ghi uwen neven genade doet.Õ Doe seide Adelaert:
ÔHi sal ons zijn toernigen moet vergeven oft so helpe mi God, hi en keert
nemmermeer weder in Vrancrijc.Õ Maeldegijs seide: ÔIc sie, tis om niet, ic
wil u Gode bevelen ende ic beloeft Gode dat ic nemmermeer crencken en sal die
croen van Vrancrijc.Õ Aldus ginc Maeldegijs van daer ende sat vier iaer
heremijt, als ons die historie seit. Coninc Karel seide totten vromen Reinout:
ÔNeve, laet mi gaen, ic sal mi beraden met Roelant Ogier ende Olivier ende
Tulpijn ende mit alle mijn genoten ende haren raet doen.Õ Doe seide Reinout:
ÔHere coninc, so doet ende gaet alst u belieft, want wi en houden u niet
gevangen.Õ Met aldusdanighen woerden scheide de coninc van Montalbaen. ende
nam oerlof aen den vromen Reinout ende Reinout seide: [fol. 214] ÔGod moet u
bewaren, edel coninc.Õ Aldus ginc die coninc tot hij in sijn tente quam. ende
als sijn baroenen haren coninc sagen, waren si blijde ende ontfingen
blijdelic. want si waenden dat hi doot geweest had of datten Maeldegijs
verdroncken had of versleghen. Die coninc seide: ÔMaeldegijs had mi gevaen
ende gelevert Reinout, minen neve, ende Ridsairt woude mi verslaen mer
Reinout bescutte mi ende werp sinen broeder metten swaerde tegen die vloer
ende Reinout liet mi gaen ende geleide mi.Õ Doe riep die coninc den hertoge
van Bamer dat hy comen soude ende rijden tot Reinout ende seggen dat hy quame
ende hem gevangen gave: die hertoghe dede des conincx gebot ende reet te
Montalbaen ende als hij binnen Montalbaen gecomen is, Reynout lach deser
wijlen in een veynster ende sach Bavier comen rijden ende ghinc hem tegen
ende seide: ÔEdel hertoghe, sijt wellecoem hier.Õ Bavier seide: ÔReinout, God
loens u. u ontbiet de coninc van Vrancrijc dat ghi tot hem coemt ghevangen.Õ
Reynout seide: ÔIc en doe des niet dat ic op des conincs genade of comen
soude, mer wil ons de coninc onser viere tlijf geven, wi willen minlic tot
hem comen ende beteren na ons vermogen dat wi misdaen hebben.Õ Dunay seide:
ÔIc salt u seggen wat ghi doen sult: wil u die coninc op mijn geleyde laten
comen, so suldi daer buten comen ende beteren dat gi mesdaen hebt.Õ Reinout
seide: ÔIc soude u een boetscap bevelen, woudise doen.Õ Dunay seide: ÔYa ic
gaerne.Õ ÔSegt den coninc: wil hi onse lijf geven, wij willen gaerne of
comen, gevanghen, ende brengen die sloetelen vanden castele.Õ Hier mede nam
Dunay oerlof an Reinout ende reet nae den coninc dat hi voer hem quam: de
coninc hieten wellecoem ende seide: ÔDunay, wat tiedinge brengdi [fol. 215]
ons van Reynout.Õ Die hertoge seide: ÔHeer coninc, ic salt u seggen: Reinout
ontbiet u, wildi hem. ende sijn broeders haer lijf versekeren, so comen si
gaerne in uwe genade.Õ Doe seide coninc Karel mit toernigen moede: ÔGhi
heren, ic salse met crachte winnen: si sullen hem op moeten gheven want si en
hebben langer geen vitaelge.Õ Die coninc dede ane allen siden reescap maken
om te bestormen den castele. Als dit de van binnen sagen waren si droevich
ende Clarisse die schone vrouwe claechde seer den honger ane Gode. Doe ginc
Reinout tot Beyert inden stalle ende trac een mes ende woude Beyert doden
ende seide tot Clarissen: ÔBeyert moet nu sterven doer noot vanden hongher.Õ
Ritsaert seide: ÔIc bid u broeder, en doot doch Beyert niet. ÕDoe seide
Reinout: ÔIc moeten doer grote ghebrec doden,Õ wes die broeders seer
iammerden. ende Beyert verstaende die woirden van Reynout, viel over sijn
knien. Doe seide Reinout: ÔBeiert, mi iammert u, dat ghi doer noot vanden honger
doot bliven sult.Õ Adelairt seide: ÔBroeder, ic heb eenen beteren raet
gevonden nae dattet ons nu staet ende en sullen Beyert niet doden. wij sullen
doen comen een meester. ende doen Beyert laten vier coppen bloets alle dage
so lange alst Beyert verdragen mach ende leven vanden bloede.Õ Dunay
vereyschende dat die heren niet teten en hadden, seide totten ghenoten:
ÔReynout moet van honger vergaen want si hebben alle hair paerden gegeten
doer grote noet sonder alleen Beyaert.Õ Als dit Roelant hoerde iammerdet hem
ende de bisscop Tulpijn me. Doe seide de bisscop: ÔEdel grave Roelant, dit is
groot iammer, dat wi onse magen sullen laten sterven van honger ende
vergaen.Õ Dunay seide: ÔIc sal ons goeden raet gheven: wij sullen gaen totten
coninc [fol. 216] ende bidden hem dat hi Roelant te nacht geve dat
voervechten ende sullen dan met werpen den casteel spisen.Õ Met desen raet
gingen die heren voer den coninc. ende baden dat hi Roelant dat voirvechten
gave: Ôwant wij sullen, wilt God, eer middernacht dat casteel gewonnen
hebben.Õ Die coninc seide dat hijt gaerne dede. Doe namen die heren ane den
coninc oerlof ende stelden haer reescap te wercke voer Montalbaen: dit
versach een van Montalbaen die ter mueren stont, hoe de genoten van Vrancrijc
haer enginen stelden starkeliken ende die seidet Reynout ende Reinout wasser
rouwich om ende seide: ÔHet staet ons tot groten sorge, want ons versoeket
die grave Roelant, Dunay ende Ogier, Tulpijn ende Olivier, die lange stille
gelegen hebben; hair engynen sijn wel versien: willen si ons deren of scaden,
soe en mogen wi ons niet langer verweren want haer reescap is starc ende
goet.Õ Onder des began die bisscop te werpen spec ende menigerhande vitaelge,
als dat die ridders een geheel iaer vitaelge ghenoech hadden. Aldus hoende die
genoten den coninc ende als si genoech geworpen hadden, vertogen si totten
coninc ende seident hem dat si niet bedreven en hadden. Reinout mit sijn volc
waren blide vanden genoten dat si geworpen hadden. ende hi gaf Beyert weder
so veel teten dat hi binnen. xl. dagen so vet was ende starc als te voren:
doen en hadde Reinout Beyert om geen aerts goet gegeven. Reinout riep sijn
broeders tot hem ende seide: ÔWat sullen wi nu beginnen want wij en mogen ons
hier niet langer onthouden van honger: laet ons riden op onsen castele tot
Ardanen. daer souden wi ons wel onthouden so vorde als wi spise genoech
hadden.Õ Als die vrouwe Clarisse dit hoerde, was si utermaten droevich om dat
Reinout wech rijden woude ende haer daer laten. Reinout dede Beyaert sadelen
ende nam [fol. 217] oerlof ane sijn vrouwe Claradijs. dye om Reinouts wech
reisen seer qualic te vreden was ende menigen traen wt haren ogen storte. Die
heren saten op Beyert ende reden heimelic tot eenre water poerten wt den
roetse neder. om dat hem niemant sien en soude, op dat si haer vlucht sonder
sorge doen mochten, ende met dat die broeders haer vlucht dus deden ende
reden die roetse neder, versachse coninc Karel. ende seide: ÔGhi heren ende
baroenen, siet ghinder alle vier Aymijns kinder ende wanen mi te ontrijden.Õ
Die coninc riep met haest dat hem elc wapenen soude, twelc die heren terstont
daden ende sprongen op hair orssen ende reden met haesten Aymijns kinder te
gemoet. Die here Aloreyt was die voirste vantheer ende reet op Reinout met
sulcker crachte so dat hi Reinout doer den schilt stac dat dair een stuc
vander spere in steken bleef ende Reynout stacken weder doer den schilt dat
die spere doer zien lijf ginc. ende viel vanden paerde. Als de coninc sach
dat Aloreyt vanden paerde gesteken was, sloech hi sijn paert met sporen ende
reet na Reinout, ropende ÔMonyoyeÕ. Als Reynout den coninc op hem comen sach,
noepte hi Beyaert met sporen ende vloech met Beyert voer al dat Beyert lopen
mochte. Als dit de coninc sach, dede hi zijn heer met haesten op breken ende
volchde Reynout met enen grammen moede. Reynout met zijn broeders reden so
lange dat si totten castele van Ardanen quamen: die opten castele waren,
sagen wt overmits dat draven dat si hoirden vant lopen dat Beyert liep ende
die inden castele waren, mannen ende vrouwen, liepen ter poerten om te sien
wat daer was ende als si sagen dattet den vromen here Reinout was, so deden
de van Ardanen haer starcke poerten [fol. 218] op ende lieten in. Ende als
Reinout met sijn broeders binnen den castele waren gingen si ende besaghen
wat daer teten was, daer si weynich of vonden. Hieren binnen is coninc Karel
Reinout met zijn volck so seer vervolcht dat si biden castele quamen ende
heeftet strenghelic belegen. Doe seide die coninc: ÔMi dunct dat mi Reynout
met sijn broeders alle dage nyeuwen toern doen ende menen mi met Beyert te
ontcomen, die hem dicke wter noot gedragen heeft, dair si swairlic in geweest
hebben, mer ic bevoelt: can ict ors ghecrigen onder mijn macht, ic salt doen
doden.Õ Voert swoer die coninc dat hy vanden castele niet scheyden en soude
doer anxt of vrese de hem op comen mochte, hi en soude Reinout met sijn
broeders eerst gevangen hebben. Aldus lach Karel met zijn heer voir Ardanen,
Reinout de met sijn broeders lach binnen den castele, waren in groter
sorghen, ten waer dat hem God sonderlinge te hulpe quame. si mosten gevangen
wesen, want hi hem daer niet onthouden en mochte tegen die macht van coninck
Karel. Die coninc is selver gereden voer tcasteel so na dat hi spraec houden
mochte ende vraechde Reinout of hij tcasteel noch tegen hem houden wilde.
Reynout antwoerde: ÔNeen ic heer coninc, ic en wils tegen u niet houden, mer
peyst edel coninc. dat ic u gevangen hadde ende minlic weder gaen liet: dat
gedenct nu.Õ Ter wijlen dat de coninc ende Reinout te gader spraken, is vrou
Aye gecomen int tconincs heer ende die coninc scheede met dese woerden van
Reinout sonder meer woerden daer mede te hebben ende reet weder na theer daer
hem geseit was dat vrou Aye zijn suster tot hem gecomen was. Ende so drae als
vrou Aye den coninc [fol. 219] gewaer geworden is, ghinc si hem te gemoet
ende viel over haer knyen ende badt den coninc seer minlic of sijnre hoecheit
gelieven woude dat hi Aymijns kinder tegen hem versoenen liet; voert baden
mede den coninc alle die genoten ende sijn edelste heren dat hijse versoenen
liet. Als de coninc sach desen voetval van zijn suster is hi veroetmoedicht
ende vermorvet, seggende: ÔWildi mi Reynout leveren ende Beyert, minen wille
mede te doen, dien hem dicke wt groter sorgen ende tribulacien gedraghen ende
verlost heeft, so mach hi tegen mi versoenen ende anders niet.Õ Doe seide
vrou Aye: ÔHeer coninc, gelieftet u, so laet mi veylich varen int casteel
ende ic salt Reinout vragen of hi hem op geven wil in uwer ghenaden ende
leveren u Beyert in uwen handen.Õ Die coninck seide: ÔVaert vry sonder anxt
ende segt hem dat si anders niet soenen en mogen.Õ Met deser condicien voer
vrou Aye ten castele, daer si Reinout vandt, die met groter bliscap ende
iolijt ontfangen wert ende vrou Aye vertelde Reynout des conincs meninge. Als
Reinout dese woerden van sijn moeder verstaen hadde, seide hijt sijn broeders
also hem zijn moeder vertelt hadde. Die gebroeders dit horende, seide
Adelaert, Reinouts broeder: ÔGhi dunct mi buten u selve wesen: hoe dordi dusdanige
dingen ons te voren leggen? eer ict dede, ic droege liever veete teghen den
coninc mijn leven geduerendeÕ ende die ander broders seiden haer goetduncken
mede. Als Reinout sijn broeders verstaen hadde, seide hi: ÔIc seg u broeders,
ter goeder tijt ende saliger uren ist ons dat Beyaert gewonnen is, dat goede
paert, daer wi mede versoenen teghen dat wi tegen coninc Karel mesdaen hebben
ende ons selven vrien vanden swaren periker ende anxt daer wij nu in sijn.
Aldus broeders, sal icken den coninc geven.Õ Doe ghinc Reinout tot sijn
moeder [fol. 220] ende seide haer dat hi den coninc Beyert gaerne gave; met
dese antwoirde is die vrou Aye gescheiden van Reinout ende weder ghereyst
totten coninc, de sijt seide dat hem Reinout ende die broeders Beyert gaerne
gaven doer sijn eer. ende gelieven sinen wille mede te doen, op condicien als
dat hi hem vergeven woude dat si tegen hem mesdaen hadden. ende in genade
ontfangen. Als die coninc dese antwoerde hoerde van vrou Ayen, seide hi: ÔMi
dunct so ic mercke, si doent tegen haren danc ende wille. want si merren seer
lange.Õ |
Toen sloeg Roelant op Maeldegijs
zoÕ n slag daar hij zijn kracht toedeed zodat Maeldegijs in onmacht viel ter
aarde: toen Roelant dit zag bond hij hem handen en voeten en voerde hem in de
konings tent. Aldus was Maeldegijs gevangen en gebracht tot koning Karel.
Morante van de Rivieren reed op Ritsaert en Ritsaert weer op hem met zulke
kracht zodat hun beide speren braken en vielen van het paard in het zand.
Maar Ritsaert was het eerste op en ging slaan met het zwaard zo vreselijk
zodat hij weer te paard kwam. Toen reed uit Salomon de heer van Bretagne
tegen Adelaert en Adelaert weer op hem en stak hem zo zeer met de schacht dat
Salomon die heer van het paard viel in onmacht. Dit zag Forsier en had angst
dat hij daar blijven zou en reed op Writsaert en hij weer op hem zodat hij
Fortsier doorstak zodat hij dood ter aarde viel. Dus had Karel grote toorn en
riep: ÔMonyoye!Õ en dat hoorde Reinout en dacht: ÔWat zal geschieden?Õ En de
bondgenoten reden achter hun heer, maar Karel reed op Writsaert. Dat zag
Reinout en nam een sterke lans en reed op koning Karel met zulke kracht dat
de koning vallen moest van het paard en Reinout reed in de grootste groep en
riep: ÔSlaat voort, gij heren van Montalbaen, zo help me God, ik zal de
koning verslaan.Õ Koning Karel hoorde dit en was daarom zeer verbolgen en
zei: ÔGod geeft u schande, u bedrieger, u komt en verslaat mij.Õ De koning
sprong op zijn paard en verhief zijn zwaard Joyeusen en waande Reinout te
slaan, maar Beiaard ontdroeg hem: hij was anders in zorgen geweest. Toen
sloegen de 12 bondgenoten hun paarden met sporen en reden op ReinoutÕ s volk
en sloegen hem wel vier honderd mannen af. Toen Reinout zag dat zijn volk ten
onder ging riep hij met haast: ÔGij heren van Montalbaen, laat ons vlieden,
we hebben het te doen want de koning volk is te veel.Õ Toen vloog al ReinoutÕ
s volk wat wijken mocht en Reinout hield achter de achterhoede en beschutte
zijn volk: aldus wordt Reinout met zijn volk in het kasteel weer gedreven en
Maeldegijs bleef gevangen. Toen Reinout in de zaal kwam zei hij tot de heren:
ÔGij heren, waar is mijn oom?Õ Toen zei daar een ridder: ÔIk zag hem vechten
tegen de koning en streden lang te samen, van hun paard tot te voet. Toen
kwamen de bondgenoten en hielpen de koning weer te paard en sloegen op
Maeldegijs, maar Roelant sloeg hem zodat hij stortte ter aarden en heeft hem
zo gevangen.Õ Toen Reinout dit hoorde was hij droevig en dreef grote rouwe
zeggende: ÔO Maria moeder Gods, zal ik mijn oom aldus verliezen daar al mijn
hulp, raad en toeverlaat aan staat, zo mag ik dat uur van zijn verliezen wel
vervloeken. O felle fortuin, hoe draait u aldus!Õ Adelaert zei: ÔIk bid u
broeder, laat toch varen deze rouw want ge ziet wel dat ons allen hier spijs
ontbreekt en door last van de honger zullen we ons moeten overgeven.Õ Met
deze woorden scheiden de heren van elkaar. De vermogende koning Karel is met
zijn heren getrokken in zijn tent en dreef groot misbaar want hem klagen
gekomen was dat Reinout binnen die dag veel van zijn vrienden en verwanten
verslagen had. Toen zei de
vermogende koning Karel: ÔGod die vermogende heer wil geven dat ik daarvan
nog wraak ontvangen moet.Õ Maeldegijs zei: ÔEdele heer koning, wil ge nog de
verzoening ontvangen die u bood Reinout, dat zag ik al te graag: zo zou hij u
te hulp staan, beide nacht en dag met al zijn kracht.Õ Toen zwoer koning
Karel: ÔHad ik de koene ridder zo zou ik hem al gelijk bij uw zijde hangen.Õ
Toen riep de koning Griffoen en Alloreyt en zei: ÔDoe uw knechten aan die
rots oprichten een galg want ik zal doen hangen Maeldegijs eer ik eten zal.Õ
Maeldegijs antwoorde: Ja edele koning, geeft men toch heden respijt, ik zal u
goede borg zetten dat ik zal blijven gevangen.Õ ÔZo deed je medeÕ zei de
koning Ôte Parijs daar die bondgenoten hun zwaarden verloren.Õ Toen zei
Maeldegijs: ÔLaat me leven heer koning, ik zal u beroven nog bestelen en ik
zeg u: zo moet God mijn ziel doen, is het dat ik u ontkom ge gaat er zelf
mede.Õ Toen zei de koning: ÔO valse trawant Maeldegijs, zou ik dan met u
gaan?Õ ÔJa gij heer, dat zeg ik u en ik zal u leiden te Montalbaen daar ge
van Reinout goed zal ontvangen worden, maar edele koning, laat verzoenen de
edele ridder en komen tot uw genaden: wil u beraden deugdelijk want alle die
leven op de aarde zouden u dan moeten wijken. Õ Toen zei de koning: ÔWil ge
nu om verzoening spreken? Richt ons gelijk de galg: ge zal er aan hangen tot
uw schade want anders zou je mij ontkomen.Õ Maeldegijs zei: ÔHeer koning, heb
dus geen angst: ik zal u zetten borgen.Õ Koning Karel zei: ÔWie zou u borgen
Maeldegijs?Õ Toen zei Maeldegijs: ÔGraaf Roelant, komt wat nader en wees mijn
borg dat ik niet ontkom zonder verlof of de koning gaat zelf mede.Õ Toen zei
Roelant dat hij het graag deed: hoe weinig wist de koning wat Maeldegijs
dacht! Aldus is Roelant Maeldegijs borg geworden. Toen het was omtrent
middernacht ging Maeldegijs en toonde zijn kunsten van nigromantie en
terstond braken al de banden daar Maeldegijs mee gebonden was. Toen ging
Maeldegijs voor konings bed staan en zei: ÔHeer koning, ons heeft ontboden
Reinout dat we te Montalbaen komen zouden.Õ De koning die sprong uit zijn
slaap van het roepen en keek op en zag Maeldegijs voor hem staan: toen wist
de koning niet in welke staat hij antwoorden zou want Maeldegijs had hem zo
betoverd dat hij zei: ÔIk wou dat we op de vaart waren.Õ Toen zei Maeldegijs:
ÔZo gaan we dan.Õ De koning zei: ÔIk mag niet gaan.Õ Zoals de historie zegt
zo nam Maeldegijs de koning op zijn hals en droeg hem te Montalbaen zonder raad
van zijn verwanten en legde de koning op een mooi bed: toen ging hij daar
Reinout lag en zei: ÔSta op, het is dag, sta op Reinout lieve neef, koning
Karel geef ik u gevangen en heb hem in uw kamer gebracht.Õ Toen Reinout dat
hoorde verwonderde hij zeer van de woorden die zijn oom zei en sprak: ÔLieve
oom, hoe zou dat mogen wezen dat ge de koning gevangen zou hebben? Ik meende
hij u gehangen had.Õ Maeldegijs zei: ÔNeen hij, God is geloofd: ik heb u de
koning gebracht.Õ Reinout stond op en bevond het waar dat hem zijn oom gezegd
had. Maeldegijs ging en wekte de andere broeders en zei hen lieden zo hij
Reinout gezegd had, dus ze blijde waren en gingen in de kamer daar de koning
lag. De koning werd wakker en zag Reinout met zijn broeders voor zijn bed
staan. De koning was droevig daarom en kwalijk tevreden en zei: ÔDit heeft me
gedaan de boef Maeldegijs dat hem schande geschiedt en ik zie hem hier niet,
nochtans weet ik wel dat hij hierbij is.Õ Reinout viel op zijn knie‘n en bad
genade wat de koning hem weigerde. Ritsaert die dit hoorde werd toornig en
zei: ÔHeer koning, u moet sterven.Õ Koning Karel die dit hoorde werd toornig
en zei: ÔWil u zich tegen mij zetten, kwade schalk?Õ Toen trad Ritsaert naar
de koning en verhief zijn zwaard, maar Reinout beschutte de koning en wierp
zijn broeder tegen de aarde en zei: ÔWat wil u doen, kwade schalk? Wil u de
koning doden? Hij is onze heer en blijven zal al zijn leven.Õ Toen vroeg de
koning Reinout of hij hem wou laten gaan. ÔJa ik,Õ zei Reinout, wil ge ons uw
toornige gemoed vergeven.Õ Karel zei: ÔNeen ik niet.Õ Reinout zei: ÔZo moet
ge sterven en van honger vergaan.Õ Maeldegijs zei: ÔHeer koning, neem
verzoening van uw neven, zo doe je goed en vergeef ons uw euvele gemoed.Õ ÔGod
schendt uÕ zei de koning Ôik zal het niet doen al zou ik hier sterven, kwade
dief, van honger en dus moet ge vermaledijd zijn want met schande hebt me
naar buiten gebracht.Õ Maeldegijs zei: ÔHeer koning, beraad u dat gij uw
neven genade doet.Õ Toen zei Adelaert: ÔHij zal ons zijn toornige gemoed
vergeven of zo helpt me God, hij keert nimmermeer weer in Frankrijk.Õ
Maeldegijs zei: ÔIk zie, het is om niet, ik wil u God bevelen en ik beloof
het God dat ik nimmermeer krenken zal de kroon van Frankrijk.Õ Aldus ging
Maeldegijs vandaar en zat vier jaar als heremiet zoals de historie zegt.
Koning Karel zei tot de dappere Reinout: ÔNeef, laat me gaan, ik zal me
beraden met Roelant, Ogier en Olivier en Tulpijn en met al mijn bondgenoten
en hun raad doen.Õ Toen zei Reinout: ÔHeer koning, zo doe en ga als het u
belieft want wij houden u niet gevangen.Õ Met al dusdanige woorden scheidde
de koning van Montalbaen en nam verlof aan de dappere Reinout en Reinout
zeide: ÔGod moet u bewaren, edele
koning.Õ Aldus ging de koning tot hij in zijn tent kwam en toen zijn baronnen
hun koning zagen waren ze blijde en ontvingen hem blijde want ze waanden dat
hij dood geweest was of dat hem Maeldegijs verdronken had of verslagen. De
koning zei: ÔMaeldegijs had me gevangen en geleverd Reinout, mijn neef, en
Ritsaert wou me verslaan maar Reinout beschutte me en wierp zijn broeder met
het zwaard tegen de vloer en Reinout liet me gaan en geleide me.Õ Toen riep
de koning de hertog van Bamer dat hij komen zou en rijden tot Reinout en
zeggen dat hij kwam en hem gevangen gaf: de hertog deed de konings gebod en
reed te Montalbaen en toen hij binnen Montalbaen gekomen is, Reinout lag te
deze tijd in een venster en zag Bamer komen rijden en ging hem tegemoet en
zei: ÔEdele hertog, wees welkom hier.Õ Bamer zei: ÔReinout, God loont het u,
u ontbiedt de koning van Frankrijk dat gij tot hem komt gevangen.Õ Reinout
zei: ÔIk doe dat niet dat ik op de konings genade komen zou, maar wil ons de
koning onze vier het lijf geven, we willen minnelijk tot hem komen en
verbeteren naar ons vermogen dat we misdaan hebben.Õ (Bamer?) Dunay zei: ÔIk
zal het u zeggen wat ge doen zal: wil u de koning op mijn geleide laten komen
zo zal ge daar buiten komen en verbeteren dat ge misdaan hebt.Õ Reinout zei:
ÔIk zou u een boodschap bevelen, wou ge het doen.Õ Dunay zei: ÔJa ik, graag.Õ
ÔZeg de koning: wil hij ons lijf geven, wij willen graag komen gevangen en
brengen de sleutels van het kasteel.Õ Hiermee nam Dunay verlof aan Reinout en
reed naar de koning zodat hij voor hem kwam: de koning heet hem welkom en
zei: ÔDunay, wat tijding breng je ons van Reinout.Õ De hertog zei: ÔHeer
koning, ik zal het u zeggen: Reinout ontbiedt u, wil ge hem en zijn broeders
hun lijf verzekeren zo komen ze graag in uw genade.Õ Toen zei koning Karel
met toornig gemoed: ÔGij heren, ik zal ze met kracht winnen: ze zullen hen
over moeten geven want ze hebben langer geen voedsel.Õ De koning deed aan
alle zijden gereedschap maken om te bestormen het kasteel. Toen dit die van
binnen zagen waren ze droevig en
Clarisse die mooie vrouwe beklaagde zeer de honger aan God. Toen ging Reinout
tot Beiaard in de stal en trok en een mes en wou Beiaard doden en zei tot
Clarisse: ÔBeiaard moet nu sterven door nood van de honger.Õ Ritsaert zei:
ÔIk bid u broeder, doodt toch Beiaard niet. ÕToen zei Reinout: ÔIk moet het door groot gebrek doden,Õ wat de
broeders zeer jammerden en Beiaard die de woorden van Reinout verstond viel
op zijn knie‘n. Toen zei Reinout: ÔBeiaard, me jammert u dat ge door nood van
de honger dood blijven zal.Õ Adelaert zei: ÔBroeder, ik heb een betere raad
gevonden nadat het ons nu staat en zullen Beiaard niet doden. Wij zullen doen
komen een dokter en doen Beiaard vier koppen bloed alle dagen laten zolang
als het Beiaard verdragen mag en leven van het bloed.Õ Dunay die gehoord had
de heren niets te eten hadden zei tot de bondgenoten: ÔReinout moet van
honger vergaan want ze hebben al hun paarden gegeten door grote nood
uitgezonderd alleen Beiaard.Õ Toen dit Roelant hoorde jammerde het hem en de
bisschop Tulpijn mee. Toen zei de bisschop: ÔEdele graaf Roelant, dit is
groot jammer dat we onze verwanten zullen laten sterven van honger en
vergaan.Õ Dunay zei: ÔIk zal ons goede raad geven: wij zullen gaan tot de
koning en bidden hem dat hij Roelant vannacht geeft dat voor vechten en
zullen dan met werpen het kasteel spijzigen.Õ Met deze raad gingen de heren
voor de koning en baden dat hij Roelant dat voor vechten gaf: Ôwant wij
zullen, wil het God, eer middernacht dat kasteel gewonnen hebben.Õ De koning
zei dat hij het graag deed. Toen namen de heren aan de koning verlof en
stelden hun gereedschap te werk voor Montalbaen: dit zag een van Montalbaen
die ter muren stond hoe de bondgenoten van Frankrijk hun machines stelden
sterk en die zei het Reinout en Reinout was er rouwig om en zei: ÔHet staat ons
tot grote zorg want ons verzoekt de graaf Roelant, Dunay en Ogier, Tulpijn en
Olivier die lang stil gelegen hebben; hun machines zijn goed voorzien: willen
ze ons deren of schaden, zo mogen we ons niet langer verweren want hun
gereedschap is sterk en goed.Õ Onder dit begon de bisschop te werpen spek en
menigerhande voedsel zodat de ridders een geheel jaar voedsel genoeg hadden.
Aldus hoonden de bondgenoten de koning en toen ze genoeg geworpen hadden
trokken ze tot de koning en zeiden het hem dat ze niets bedreven hadden.
Reinout met zijn volk was blijde van de bondgenoten dat ze geworpen hadden en
hij gaf Beiaard weer zoveel te eten dat hij binnen 40 dagen zo vet was en
sterk als tevoren: toen had Reinout Beiaard om geen aards goed gegeven.
Reinout riep zijn broeders tot hem en zei: ÔWat zullen we nu beginnen want
wij mogen ons hier niet langer onthouden van honger: laat ons rijden op ons
kasteel te Ardennen, daar zouden we ons wel onthouden zo ver als we spijs
genoeg hadden.Õ Toen die vrouwe Clarisse dit hoorde was ze uitermate droevig
omdat Reinout weg rijden wou en haar daar laten. Reinout deed Beiaard zadelen
en nam verlof aan zijn vrouwe
Clarisse die om ReinoutÕ s weg reizen zeer slecht tevreden was en menige
traan uit haar ogen stortte. De heren zaten op Beiaard en reden heimelijk tot
een waterpoort uit de rots neer omdat hen niemand zien zou, opdat ze hun
vlucht zonder zorgen doen mochten en met dat de broeders hun vlucht dus deden
en reden die rots neer zag ze koning Karel en zei: ÔGij heren en baronnen,
ziet ginder alle vier Aymyns kinderen en wanen me te ontkomen.Õ De koning
riep met haast dat hem elk wapenen zou wat de heren terstond deden en
sprongen op hun paarden en reden met haast AymynÕ s kinderen tegemoet. De
heer Aloreyt was de voorste van het leger en reed op Reinout met zulke kracht
zodat hij Reinout door het schild stak zodat daar een stuk van de speer in
steken bleef en Reinout stak hem weer door de schild zodat die speer door
zijn lijf ging en viel van het paard. Toen de koning zag dat Aloreyt van het
paard gestoken was sloeg hij zijn paard met sporen en reed naar Reinout,
roepende ÔMonyoyeÕ. Toen Reinout de koning op hem komen zag noopte hij
Beiaard met sporen en vloog met Beiaard voor al dat Beiaard lopen mocht. Toen
dit de koning zag deed hij zijn leger met haast opbreken en volgde Reinout
met een gram gemoed. Reinout met zijn broeders reden zo lang zodat ze tot het
kasteel van Ardennen kwamen: die op het kasteel waren keken uit vanwege dat
draven dat ze hoorden van het lopen dat Beiaard liep en die in het kasteel
waren, mannen en vrouwen, liepen ter poort om te zien wat daar was en toen ze
zagen dat het de dappere heer Reinout was zo deden die van Ardennen hun
sterke poort open en lieten ze in. En toen Reinout met zijn broeders binnen het
kasteel waren gingen ze en bezagen wat daar te eten was, waar ze weinig
vonden. Hierbinnen is koning Karel Reinout met zijn volk zo zeer gevolgd dat
ze bij het kasteel kwamen en heeft het sterk belegerd. Toen zei de koning:
ÔMe dunkt dat me Reinout met zijn broeders alle dagen nieuwe toorn geeft en
menen mij met Beiaard te ontkomen die hen vaak uit de nood gedragen heeft
daar ze zwaar in geweest zijn, maar ik beveel het: kan ik het paard krijgen
onder mijn macht, ik zal het doen doden.Õ Voorts zwoer de koning dat hij van
het kasteel niet scheiden zou door angst of vrees van die op hem komen mocht,
hij zou Reinout met zijn broeders eerst gevangen hebben. Aldus lag Karel met
zijn leger voor Ardennen, Reinout die met zijn broeders lag binnen het
kasteel waren in grote zorgen, tenzij dat hen God bijzondere te hulp kwam, ze
moesten gevangen wezen want ze zich daar niet onthouden mochten tegen de
macht van koning Karel. De koning is zelf gereden voor het kasteel zo nabij
dat hij spraak houden mocht en vroeg Reinout of hij het kasteel nog tegen hem
houden wilde. Reinout antwoorde: ÔNeen ik, heer koning, ik wil het tegen u
niet houden, maar peinsde edele koning dat ik u gevangen had en minlijk weer
gaan liet: dat gedenkt nu.Õ Terwijl dat de koning en Reinout tezamen spraken
is vrouwe Aye gekomen in het konings leger en de koning scheidde met deze
woorden van Reinout zonder meer woorden daarmee te hebben en reed weer naar
het leger daar hem gezegd werd dat vrouwe Aye zijn zuster tot hem gekomen
was. En zodra als vrouwe Aye de koning gewaar geworden is ging ze hem
tegemoet en viel op haar knie‘n en bad de koning zeer minlijk of zijn
hoogheid gelieven wou dat hij AymynÕ s kinderen tegen hem verzoenen liet;
voort baden mede de koning al de bondgenoten en zijn edelste heren zodat hij
ze verzoenen liet. Toen de koning zag deze voetval van zijn zuster is hij
verootmoedigd en vermurwd en zei: ÔWil ge me Reinout leveren en Beiaard mijn
wil mee te doen die hem vaak uit grote zorgen en tribulatie gedragen en
verlost heeft zo mag hij tegen mij verzoenen en anders niet.Õ Toen zei vrouwe
Aye: ÔHeer koning, gelieft het u, zo laat me veilig varen in het kasteel en
ik zal het Reinout vragen of hij hem overgeven wil in uw genaden en leveren u
Beiaard in uw handen.Õ De koning zei: ÔVaart vrij zonder angst en zeg hen dat
ze anders niet verzoenen mogen.Õ Met deze conditie voer vrouwe Aye te kasteel
daar ze Reinout vond die met grote blijdschap en jolijt ontvangen werd en
vrouwe Aye vertelde Reinout de konings mening. Toen Reinout deze woorden van
zijn moeder verstaan had zei hij het zijn broeders alzo hem zijn moeder
verteld had. De gebroeders die dit hoorden zei Adelaert, Reinouts broeder:
ÔGe lijkt buiten u zelf te wezen: hoe durf je dusdanige dingen ons tevoren te
leggen? Eer ik het deed, ik droeg liever vete tegen de koning mijn leven
gedurendeÕ en de andere broeders zeiden hun goeddunken mede. Toen Reinout
zijn broeders verstaan had zei hij: ÔIk zeg u broeders, ter goede tijd en
zalige uren is het ons dat Beiaard gewonnen is, dat goede paard, daar we mede
verzoenen tegen dat we tegen koning Karel misdaan hebben en ons zelf
bevrijden van het zware perikel en angst daar wij nu in zijn. Aldus broeders,
zal ik het de koning geven.Õ Toen ging Reinout tot zijn moeder en zei haar
dat hij de koning Beiaard graag gaf; met dit antwoord is die vrouwe Aye
gescheiden van Reinout en weer gereisd tot de koning, die zij het zei dat hem
Reinout en de broeders Beiaard graag gaven door zijn eer en gelieven zijn wil
mee te doen op conditie als dat hij hen vergeven wou dat ze tegen hem misdaan
hadden en in genade ontvangen. Toen de koning dit antwoord hoorde van vrouwe
Aye zei hij: ÔMe dunkt zo ik merk, ze doen het tegen hun wil want ze dralen
zeer lang.Õ |
Dat
XXV. cap. Hoe die vier heemskinderen coninck Karel Beyert presenteerde ende
ghavent hem ende hoet dye coninck liet verdrincken ende hoe Reynout een
heremijt wert.
[fol.
221] Als dat tractaet vander soenen gesloten was tusschen coninc
Karel. ende Reinout met sijn broeders, quamen si vanden castele hant bi hant
ende Beyert wert voer hen geleit tot voer den coninc ende deden een voetval
voer den coninc seer oetmoedelic ende die coninck deedse opstaen ende
ontfincse in gracien daer menich edelman blide om was ende sonderlinge vrou
Aye hoer alre moeder. Dit gedaen wesende heeft Reynout Beyaert genomen ende
heeftet den coninc ghegheven, seggende: ÔHeer coninc, doeter u gelieven
mede.Õ Als die coninc Beyert hadde, volquam hi sijn belofte, want hij dede
hem twe molensteenen binden an den hals ende [leiden] op die brugge vander
Oyse ende werpen in de riviere: Beyert sanck met die molensteenen so alst
eerst in geworpen was om die swaerheit vander steenen, mer terstont quamt
boven ende began te swemmen. Mettien sach Reinout om ende sacht swemmen:
Beyert versach Reinout ende doen verhieft sinen voet. ende sloech soe
crachtelick tegen de molenstenen dat si beide braken ende swam te lande ende
so drae alst te lande quam liept na sinen here Reinout. Als Karel dat sach
seide hi tot Reynout: ÔReinout, geeft mi Beyert weder, of ic sal u doen
vangen.Õ Reinout dit horende van den coninc, gaf hy Beyert den coninc weder.
Doe dede die coninck Beyaert binden an elcke voet een molensteen ende an den
hals twe ende lietet so werpen in die riviere; noch quam Beyert boven ende
versach sinen meester ende brac die molenstenen ende liep tot sinen meester.
Adelaert dit siende liep tot Beyert ende custet voer sinen muyl. Die coninc
die siende, verwonderdet seer die crachte van sulcken paert. Doe seide die
coninc: ÔReinout, ten si dat ghi my Beyert weder geeft, ic sal u doen vangen
ende hanghen [fol. 222] te Montefaucoen an die galghe.Õ Doe seide Adelaert:
ÔVermaledijt moetstu zijn, Reynout, geefstu den coninc Beyert weder.Õ Reinout
seide weder: ÔSwijch broeder, sal ic om een ors des conincs toerne hebben?
neen ic waerlic, broeder, also helpe mi God.Õ Doe seide Adelaert: ÔO Beiaert,
hoe valschen here hebdi gedient: met valschen loen wordi geloent.Õ Reinout
heeft Beyert weder gevangen ende den coninc ghegeven, seggende: ÔHeer coninc,
dat is die derde reise dat icken u gelevert heb ende ist dat u dit ors nu
ontgaet, ic en vanges u niet weder want het gaet mijnre herten veel te na.Õ
Die coninc ontfinct ors ende seide: ÔReinout, gi en moet niet omsien, want so
lange als tors u siet so en soudet niet moghen verdrencken.Õ Doe most Reinout
voer de heren sweren dat hi niet omsien en soude na Beiert. Doe dede die
coninc Beiaert an elcke voet binden twe groote molenstenen ende an den hals
twee. ende soe werpen in die riviere: doe most dat ors te gronde sincken
overmits die swaerheit der stenen. Een wijle dair na quamt weder boven ende
stac thoeft om hoge. neyende nae sinen here oft een mensche geweest hadde, de
na sinen lieven vrient gescreit hadde. Als dit neyen Reynout hoerde ende niet
om en dorste sien, ginc hem so na der herten dat hij in onmacht viel: Beyert
neech sinen here metten hoefde, neyde seer na sinen here. Als Ridsaerd dit
sach, hadde hi in sijn herte groot verdriet ende hem iammerdet seer. ende dye
ander broeders hadden oeck groten rou mede om tors dat si sinen here so
getrouwe sagen: ten lesten sanc dat ors in die gront ende verdranc. Reynout
die lange in onmacht gelegen had, bequam ende stont op versuchtende seer
onsachtelic ende swoer bi Gode dat hi nemmermeer op paert riden en soude. oft
sporen spannen [fol. 223] oft swaert gorden ende dochte in hemselven: hi
woude heremijt worden ende trecken in een wilt bosch. Doe dochte hi weder; hi
woude eerst thuys trecken te Montalbaen ende begaven sijn kinder eerst, dat
elck wiste, of hi te manne quaem, wat hi hebben soude. Aldus nam Reinout an
den coninc oerlof ende zijn broeders ende ginc te voet na huys tot Montalbaen
ende sijn broeders scheyden met droefheit van hem ende bleven bi den coninc.
ende als Reinout te Montalbaen quam ontfincken sijn vrou blidelic ende sijn
kinder ende hieten vriendelic welcoem. Doe seide de vrou: ÔReinout, wair is
Beiert ende u broeders?Õ Reinout seide: ÔMijn broeders sijn bi den coninc.
gebleven ende die coninc heeft Beyert gedoot.Õ Als die vrouwe dit hoirde
veranderde hair verwe ende viel in onmacht ende Reinout hiefse vander aerden
ende droechse in een camer ende custese an haren mont. Die vrouwe quam tot
haer selven ende was so droevich dat haer die tranen wten ogen liepen.
Reynout seyde: ÔVrouwe, sijt te vreden want doen wi van hier reden, versach
ons die coninc ende vervolchde ons starckelic ende brac sijn here op. ende
beleide ons in Ardanen. ende vraechde mi of ict casteel tegen hem houden
woude oft strijden. Doe seyde ic ÔneenÕ ende onder des quam mijn moeder, die
tractaet vanden soene maecte op condicien als dat ick den coninc Beyert geven
soude, twelc is gaerne dede. Aldus vercregen wij gracie vanden coninc. ende
terstont dede die coninc Beyert verdrencken.Õ Die vrouwe antwoerde: ÔHere,
het is mi leet dat wi Beiert quijt sijn, mer des conincs toerne was ons te
swaer: wi en mochten hem ende sijn magen niet wederstaen.Õ Reinout seide:
ÔVrouwe, het is waer,Õ ende Reinout riep zijn kinder voir hem ende versach
elc na dat hem goet docht. [fol. 224] Als hi dit gedaen had ontboet hi
heimelic een sijner ende dede heimelijc een cappe maken totten voeten lanck
ende als die cap gemaect was ginc hi op een nacht heymelic van Montalbaen
doer dorpen ende steden so lange dat hi in vreemde landen quam daer hem
niemant en kende. Als Reynout aldus gaende was ghemoete hem een heremijt die
in xv. iaren nye mensche ghesien en hadde, twelck hem verwonderde ende seide:
ÔHelp God! waen coemstu mensche, dattu hier geraecste ende wie bistu ende wat
begeerstu.Õ Reinout seide totten heremijt: ÔHeer, ic ben die droevichste man
die van moeder geboren is, want ic en hebmi in xx. iaren nye verblijden
moghen sint dat ic des conincs soen van Vrancrijc sloech, ghehieten Lodewijc:
nu soude ic gaerne biechten ende penitencie ontfangen van mijn sonden want si
mi seer berouwen.Õ Die heremijt seide: ÔLieve vrient, ic hoer wel dat gi Gode
qualic gedient hebt ende veel sonden binnen uwen leven gedaen, mer wildi die
sonden laten ende niet meer doen, so valt over u knien ende bidt Gode
oetmoedelic dat hi u gracie verlene, dat gi u leven tot een salich eynde
brengen moecht.Õ Ende wilt mi uwe sonden met oetmoediger herten belyen die
ghi van uwen kintschen dagen gedaen hebt.Õ Reinout seide dat hijt gaerne
dede. ende beliede daer sijn sonden met berou sijns herten ende als hijse al
geseit had sprac die heremijt: ÔVrient, uwe sonden sijn groot, mer wildi doen
dat ic u rade. uwes sal goeden raet worden. ende u sonden sullen vergeven
worden daer ghi lange in gheweest hebt.Õ Reynout seide: ÔIa ic, here, ic wilt
gaerne doen dat gi mi hiet.Õ Doe seyde de heremijt: ÔSo moet gi hier bliven
in dese woestijn ende eten spijse gelijc een beeste. Õ Reynout seide: ÔIc
doet gairne al waert meer.Õ [fol. 225] Aldus bleef Reinout in de woestijn
drie iaer ende dede dat hem de heremijt bevolen hadde ende leerde vanden
heremite menich schoon ghebet ende dede sware penitencie ende castijde sijn
lichaem so dat hi seer cranc wert van licham. Aldus ghinc Reynout met pinen
tot den heremijt. ende claechde hem sijn verdriet seggende: ÔHere, ic blive
doot van coude. ende hongher. want mijn cleeder sijn al stucken: ic en mach
mijn lichaem niet langer bedecken.Õ Als dit die heremijt hoerde hadde hi
medeliden mit hem ende seide: ÔLieve vrient, troest u ende hoept op Gode: hi
sal u versien.Õ Als Reinout anders geen troest vanden heremijt en hoerde,
screyde hi seer ende seide: ÔO God, moet ic nu inden woude sterven van coude
ende honger?Õ Die heremijt medeliden hebbende mit Reynout dede sijn gebet tot
onsen heere. Doe hoerde die heremijt een stemme gesent van Gode die hem seyde
dat hi sijn geselle bevelen soude dat hi sonder toeven trecken soude totten
heylighen lande ende vechten tegen de heiden. Als die heremijt dit hoirde was
hi blide ende riep Reinout sijn geselle tot hem seggende: ÔLieve vrient, mi
is geboden van Gode dat ic u bevelen soude dat gi sonder toeven trecken soudt
over zee. ten heiligen lande ende helpen de Kersten, dat si dat lant weder
winnen ende onder der Kersten ghelove brenghen, wanttet lange gheleden is
dattet die Kersten verloren overmits haer sonden.Õ Doe seide Reinout: ÔLieve
here, het is meer dan drie iaer geleden eer ic in die woestenye quam. dat ic
swoer ende eenen groten eedt dede dat ic nemmermeer op paert riden en soude.
of sporen spannen of swaert op mijn sijde te gorden ende ist sake dat ic
desen eedt brake, dat waer quaet.Õ Die heremijt seide tot Reinout: ÔLieve
vrient, sijt God gehoersaem.Õ Reinout seide totten heremijt: [fol. 226] ÔIn
Gods naem so moet dat wesen: wat God belieft, wil ic gaerne doen ende ic bid
u, lieve here, dat gi Gode voer mi wilt bidden.Õ Die heremijt seide dat hijt
gaerne dede. Ende aldus nam Reynout oerlof an den heremijt ende scheide van
hem mit wenenden ogen. Als Reinout vanden heremijt ghescheiden was ginc hi
met groter naersticheit ende vlijte so lange dat hy quam opten derden dach bi
een pijnboem die groot ende schoen was ende hem dochte dat hi daer wel op
rusten soude want hem die nacht beliep. Doen ginc hi plocken ende lesen
wortelen ende cruyt sulc als hi daer vandt ende hi quam voert bi een schoon
fonteyn die seer claer was, dair sat hi neder ende at vant selfde dat hi
geploct had ende dranc water daer toe. wter fonteyne. Als hi dit gedaen had,
ginc hi weder ten bome ende clam daer op ende sette hem te rusten totten
daghe Ende alst began te dagen, clam Reinout weder vanden boem ende coes den
wech die nae Hongerien lach. ende ginc so lange dat hi quam te Braes dair
sinte Iorijs leit, daer vandt hi scepinge ende voer int lant van Slavonien.
Aldus voer Reinout met groter begeerten tot dat hi quam in die haven van
Triple. [fol. 227] |
Dat
XXV kapittel Hoe de vier heemskinderen koning Karel Beiaard presenteren en
gaven het hem en hoe het de koning liet verdrinken en hoe Reinout een
heremiet werd.
Toen dat traktaat van de verzoening gesloten was tussen koning
Karel en Reinout met zijn broeders kwamen ze van het kasteel hand in hand en
Beiaard werd voor hen geleid tot voor de koning en deden een voetval voor de
koning zeer ootmoedig en de koning liet ze opstaan en ontving ze in gratie
waar menige edelman blijde om was en vooral vrouwe Aye hun aller moeder. Dit
gedaan wezende heeft Reinout Beiaard genomen en heeft het de koning gegeven,
zeggende: ÔHeer koning, doe er uw gelieven mee.Õ Toen de koning Beiaard had volkwam
hij zijn belofte want hij deed hem twee molenstenen binden aan de hals en
leidde het op de brug van de Oise en werpen in de rivier: Beiaard zonk met
die molenstenen toen het er net in geworpen was om de zwaarheid van de
stenen, maar terstond kwam het boven en begon te zwemmen. Meteen zag Reinout
om en zag het zwemmen: Beiaard zag Reinout en toen verhief het zijn voet en
sloeg zo krachtig tegen de molenstenen dat ze beide braken en zwom te land en
zodra als het te land kwam liep het naar zijn heer Reinout. Toen Karel dat
zag zei hij tot Reinout: ÔReinout, geef me Beiaard weer of ik zal u doen
vangen.Õ Reinout die dit hoorde van de koning gaf hij Beiaard de koning weer.
Toen deed de koning Beiaard binden aan elke voet een molensteen en aan de
hals twee en liet het zo werpen in de rivier; nog kwam Beiaard boven en zag
zijn meester en brak die molenstenen en liep tot zijn meester. Adelaert die
dit zag liep tot Beiaard en kuste het op zijn muil. De koning die dit zag
verwonderde het zeer de kracht van zoÕ n paard. Toen zei die koning:
ÔReinout, tenzij dat ge me Beiaard weer geeft, ik zal u doen vangen en hangen
te Montfaucon aan de galg.Õ Toen zei Adelaert: ÔVermaledijdt moet u zijn,
Reinout, geeft u de koning Beiaard weer.Õ Reinout zei weer: ÔZwijg broeder,
zal ik om een paard de konings toorn hebben? Neen ik waarlijk, broeder, alzo
helpt me God.Õ Toen zei Adelaert: ÔO Beiaard, hoe valse heer heb je gediend:
met vals loon wordt je beloond.Õ Reinout heeft Beiaard weer gevangen en de
koning gegeven zeggende: ÔHeer koning, dat is de derde maal dat ik hem u
geleverd heb en is het dat u dit paard nu ontgaat, ik vang het u niet weer
want het gaat mijn hart veel te na.Õ De koning ontving het paard en zei:
ÔReinout, ge moet niet omzien, want zo lang als het paard u ziet zo zou het
niet mogen verdrinken.Õ Toen moest Reinout voor de heren zweren dat hij niet
omzien zou naar Beiaard. Toen deed de koning Beiaard aan elke voet binden
twee grote molenstenen en aan de hals twee en zo werpen in de rivier: toen
moest dat paard te gronde zinken vanwege de zwaarheid der stenen. Een tijdje
daarna kwam het weer boven en stak het hoofd omhoog en hinnikte naar zijn
heer of het een mens was geweest die naar zijn lieve vriend geschreid had.
Toen dit hinniken Reinout hoorde en niet om durfde te zien ging hem zo aan
het hart dat hij in onmacht viel: Beiaard neeg zijn heer met het hoofd en
hinnikte zeer naar zijn heer. Toen Ritsaert dit zag had hij in zijn hart
groot verdriet en hem jammerde het zeer en de andere broeders hadden ook grote
rouw mede om het paard dat ze zijn heer zo getrouw zagen: ten lesten zonk dat
paard in de grond en verdronk. Reinout die lang in onmacht gelegen had bekwam
en stond op zuchtte zeer hard en zwoer bij God dat hij nimmermeer op paard
rijden zou of sporen spannen of zwaard omgorden en dacht in zichzelf: hij wou
heremiet worden en trekken in een wild bos. Toen dacht hij weer; hij wou
eerst thuis trekken te Montalbaen en begeven zijn kinderen eerst, zodat elk
het wist als hij tot man kwam wat hij hebben zou. Aldus nam Reinout aan de
koning verlof en zijn broeders en ging te voet naar huis te Montalbaen en
zijn broeders scheiden met droefheid van hem en bleven bij de koning en toen
Reinout te Montalbaen kwam ontving hem zijn vrouw blijde en zijn kinderen en
heten hem vriendelijk welkom. Toen zei de vrouwe: ÔReinout, waar is Beiaard
en uw broeders?Õ Reinout zei: ÔMijn broeders zijn bij de koning gebleven en
de koning heeft Beiaard gedood.Õ Toen de vrouwe dit hoorde veranderde haar
kleur en viel in onmacht en Reinout hief haar van de aarde en droeg haar in
een kamer en kuste haar op de mond. De vrouwe kwam tot zichzelf en was zo
droevig dat haar de tranen uit de ogen liepen. Reinout zei: ÔVrouwe, wees
tevreden want toen we van hier reden zag ons de koning en achtervolgde ons
sterk en brak zijn leger op en belegerde ons in de Ardennen en vraag je me of
ik het kasteel tegen hem houden wou of strijden. Toen zei ik ÔneenÕ en onder
dit kwam mijn moeder die traktaat van de verzoening maakte op conditie dat ik
de koning Beiaard geven zou was ik graag deed. Aldus verkregen wij gratie van
de koning en terstond deed de koning Beiaard verdrinken.Õ Die vrouwe
antwoorde: ÔHeer, het is me leed dat we Beiaard kwijt zijn, maar de konings
toorn was ons te zwaar: we mochten hem en zijn verwanten niet weerstaan.Õ
Reinout zei: ÔVrouwe, het is waar,Õ en Reinout riep zijn kinderen voor hem en
voorzag elk naar dat hem goed dacht. Toen hij dit gedaan had ontbood hij
heimelijk een snijder en deed hem heimelijk een kap maken tot de voeten lang en
toen die kap gemaakt was ging hij op een nacht heimelijk van Montalbaen door
dorpen en steden zo lang zodat hij in vreemde landen kwam daar hem niemand
kende. Toen Reinout aldus gaande was ontmoette hem een heremiet die in 15
jaren geen mens gezien had wat hem verwonderde en zei: ÔHelp God! Waarvan
komt u mens dat u hier raakte en wie bent u en wat begeert u.Õ Reinout zei
tot de heremiet: ÔHeer, ik ben de droevigste man die van moeder geboren is
want ik heb me in 20 jaren niet verblijden mogen sinds dat ik de konings zoon
van Frankrijk sloeg, geheten Lodewijk: nu zou ik graag biechten en penitentie
ontvangen van mijn zonden want ze me zeer berouwen.Õ De heremiet zei: ÔLieve
vriend, ik hoor wel dat ge God kwalijk gediend hebt en veel zonden binnen uw
leven gedaan, maar wil ge die zonden laten en niet meer doen zo val op uw
knie‘n en bid God ootmoedig dat hij u gratie verleent dat ge uw leven tot een
zalig einde brengen mag.Õ En wil me uw zonden met ootmoedig hart belijden die
ge van kindse dagen gedaan hebt.Õ Reinout zei dat hij het graag deed en
belijd daar zijn zonden met berouw van zijn hart en toen hij alles gezegd
sprak de heremiet: ÔVriend, uw zonden zijn groot, maar wil ge doen dat ik u
aanraadt u zal goede raad worden en uw zonden zullen vergeven worden daar ge
lang in geweest bent.Õ Reinout zei: ÔJa ik, heer ik wil het graag doen dat ge
me zegt.Õ Toen zei de heremiet: ÔZo moet ge hier blijven in deze woestijn en
eten spijs gelijk een beest. Õ Reinout zei: ÔIk doe het graag al was het
meer.Õ Aldus bleef Reinout in de woestijn drie jaar en deed dat hem de
heremiet bevolen had en leerde van de heremiet menig mooi gebed en deed zware
penitentie en kastijdde zijn lichaam zo dat hij zeer zwak werd van lichaam.
Aldus ging Reinout met pijnen tot de heremiet en klaagde hem zijn verdriet
zeggende: ÔHeer, ik blijf dood van koude en honger want mijn kleren zijn
geheel stuk: ik mag mijn lichaam niet langer bedekken.Õ Toen dit de heremiet
hoorde had hij medelijden met hem en zei: ÔLieve vriend, troost u en hoop op
God: hij zal u voorzien.Õ Toen Reinout anders geen troost van de heremiet
hoorde schreide hij zeer en zei: ÔO God, moet ik nu in het woud sterven van
koude en honger?Õ De heremiet medelijden hebbende met Reinout deed zijn gebed
tot onze Heer. Toen hoorde de heremiet een stem gezonden van God die hem zei
dat hij zijn gezel bevelen zou dat hij zonder toeven vertrekken zou tot het
heilig land en vechten tegen de heidenen. Toen de heremiet dit hoorde was hij
blijde en riep Reinout zijn gezel tot hem zeggende: ÔLieve vriend, mij is
geboden van God dat ik u bevelen zou dat ge zonder toeven trekken zou over
zee te heilige land en helpen de christenen dat ze hun land weer winnen en
onder het christelijke geloof brengen want het lang geleden is dat het de
christenen verloren vanwege hun zonden.Õ Toen zei Reinout: ÔLieve heer, het
is meer dan drie jaar geleden eer ik in de woestenij kwam dat ik zwoer en een
grote eed deed dat ik nimmermeer op paard rijden zou of sporen spannen of
zwaard op mijn zijde te gorden en is het zaak dat ik deze eed brak dat was
kwaad.Õ De heremiet zei tot Reinout: ÔLieve vriend, wees God gehoorzaam.Õ
Reinout zei tot de heremiet: ÔIn Gods naam zo moet dat wezen: wat God belieft
wil ik graag doen en ik bid u, lieve heer, dat ge God voor mij wil bidden.Õ
De heremiet zei dat hij het graag deed. En aldus nam Reinout verlof aan de
heremiet en scheidde van hem met wenende ogen. Toen Reinout van de heremiet
gescheiden was ging hij met grote naarstigheid en vlijt zo lang dat hij kwam
op de derde dag bij een pijnboom die groot en mooi was en hij dacht dat hij
daar wel op rusten zou want hem de nacht beliep. Toen ging hij plukken en
verzamelen wortels en kruid zulke als hij daar vond en hij kwam voort bij een
mooie bron die zeer helder was, daar zat hij neer en at van hetzelfde dat hij
geplukt had en dronk water daartoe uit de bron. Toen hij dit gedaan had ging
hij weer tot de boom en klom daarop en zette hem te rusten tot de dag. En
toen het begon te dagen klom Reinout weer van de boom en koos de weg die naar
Hongarije lag en ging zo lang dat hij kwam te Bosporus waar Sint Joris ligt,
daar vond hij inscheping en voer in het land van Slavonie. Aldus voer Reinout
met grote begeerte totdat hij kwam in de haven van Tripoli. |
Dat
XXVI. ca. Hoe Reinout metter hulpen Gods op turcken vocht ende hoe Maeldegijs
bi hem quam ende (die) hoe Maeldegijs den soudaen versloech.
Als Reinout aldus te Triple gecomen was, dair lach hi acht
dagen in groter allende, soe quam daer nyemare dat Tabarie belegen was ende
Akers in groter sorge ende dattet veel Kerstenen verslegen waren ende gedoot.
Doe vergaderden die heren.xxx. hondert man om de stede te secoursen ende te
helpen te pairde ende te voet, wantmen koes die vroemste. ende cloecste die
hem dochten nut te wesen om die vaert te bestaen. Ende als Reinout verhoerde
dat die Kerstenen wt togen op dye Sarrasinen, so liep Reinout me te voet bi
theer oft een arm pelgrim geweest had so datter niemant op hem en acht:
terstont wast verboetscapt onder de Turcken dattet heer van Tripe onder wege
was. om die stede te secoursen, daer reden die Turcken die Kerstenen te
gemoet om dat te benemen. Ende als de Kerstenen [fol. 228] hoerden dattet
heer vanden Turcken op hem quam, waren si seer vervaert want si luttel volcx
hadden ende vielen alle over haer knien ende anriepen onsen here dat hi hen
helpe ende bistant doen woude, want si anders alle doot blijven mosten.
Mittien versagen die Kersten den Turcken comen ende als dit de Kersten sagen.
waren si so vervaert dat si weder keren wouden. Als Reinout dit sach riep hi:
ÔGi heren, set u alle vromelic ter weere ende twivelt niet. God sal ons hulpe
senden.Õ Met dese woerden versach Reinout een pijnboom, groot dick schoon
ende lanc; Reinout lieper toe ende wrancken wter aerden. Als dat de Kerstenen
saghen ripen si alle: ÔHelpe Ihesus van Nazarenen, wat wil doen desen
pelgrijm: hi en hevet cousen of schoenen noch wapenen an nochtans wil hi hem
ter weere setten, dus laet wi hem leenen wapenen dat hi niet bloet en sta.Õ
Doe wert Reinout wapen gedaen of hernas; sinen boem de groot was, corte hi
tot sinen wille ende maecter een staf of dair hi op dien dach menigen
Sarrasijn mede versloech: onder des zijn die Sarrasinen den Kerstenen seer
genaect mit een so groten heer dair die Kerstenen seer of vervaert waren.
Reinout die vrome ridder liep met naersten den Turcken tegen. ende sloecher
wel xxx. doot, eer die Kerstenen an quamen: die Kersten dit siende verbliden
hem alle ende grepen doer Reynouts vromicheit een moet ende baden Gode dat hi
hem die pelgrim behouden woude ende traden met een stoute moet an ende
sloeghen op die Sarrasinen, dat si den rugghe keerden ende setten hem ter
vlucht, elc wat si vlien mochten, Als dit Reinout sach dat si vluchtende
waren, liep hi mit sienen stave na ende sloecher veel doot. want wat hi
geraecte mit sinen stave moste sterven: aldus vervolchde Reinout die Turcken
tot dat hi quam int grote heer, daer hij niet geduren en [fol. 229] mochte.
ende keerde weder om bi den Kerstenen daer die strijt geweest hadde ende als
hi daer quam, besagen si wat volc dat si verloren hadden, doen vonden
syer.xx. doot.x. ghewont, daer si rouwich om waren, mer Reinout troestese.
ende si voeren tAkers ende Reinout liep mede, de verlicht was met vuerriger
minnen Gods, lach des dages met sinen gesellen in die poert mer des nachts
ghinc hi heimelic van sijn gesellen ende dede hem onder die Sarrasinen, daer
hi haer lagen vernam ende sloecher veel doot: dit dede Reinout xl. nachten
die een an die ander ende alst yet began te dagen liep hi weder in die stat waer
eenich Sarrasinen wten heer waren om water te halen. oft anders: die waren
alle verslagen van Reynout. ende als die Sarrasinen dat sagen dattet hem alle
nachte geboerde gingen die Sarrasinen ende seident den soudaen hoe datter een
was die meerre was dan twee groote luiden ende vacht met een grote stave daer
hi mede versloech man ende paert. Als dat die soudaen hoerde swoer hi bi
sinen god Appollijn dat hi den Kerstenen seer verderven soude ende niet weder
keren, hi en hadde Kerstenrijc gewonnen ende onder sijn tribuyt ende
magnificenci of macht gebrocht. Doe dede die soudaen brieven scriven ende
ontboet alle zijn baroenen dat si bi hem quamen ende brochten met hem alle
die gheen die ter weere goet waren. Ende voert ontboet die soudaen sinen
paeus Calistaen dat hi soude varen inden lande van Suyden ende winnen alle
die steden ende sloten daer hij bi comen mochte ende verbernense tot in die
gronde; mer God die alle dinc versiet ende den sinen inden noot niet en
begheeft oft verloren laet, [fol. 230] die seynde den Kerstenen hulp daer si
bi verlost werden ende die Turcken verwonnen. Die historie seit ons dat dit
waren Reynout ende Maeldegijs. Maeldegijs hadde heremijt gheseten vier iaer.
Nu verhoerdi dat die Sarrasinen den Kerstenen grote persecuci deden. ende wouden
over varen om Kerstenrijc te winnen. Maeldegijs dede sijn ghebet tot Gode
ende badt voir den Kerstenen ende als hi in sijn ghebet lach hoerde hi een
stemme die hem beval van Gods wegen dat hy sonder toeven trecken soude ende
helpen de Kersten haer ongeval wreeken ende soude daer vinden sinen neve
Reinout die Gode ghetrouwelic diende. Als Maeldegijs dit hoirde wert hi seer
verblijt ende sonder vertrecken bereyde hi hem om te gaen na Akers want hi
Reinout seer begheerde te sien. Aldus heeft hem Maeldegijs gehaest dat hi des
anderen dages binnen Akers quam. Hier en binnen is dat Sarasijnse heer over
gecomen ende setten haer tenten ende pauwelionen in der Kersten landen. Ende
als Maeldegijs binnen Akers gecomen was, sochte hi Reinout so lange dat hien
vandt. Ende als Maeldegijs Reinout sach verkende hi hem ende sprack Reynout
toe ende seide hem wie hi was. Reinout dat horende, was met bliscap ontsteken
dat hi hem niet onthouden en mocht. ende nam sinen oem inden arm ende custe
hem: daer deden si malcander grote vrientscap. Doe vraechde Reinouts geselle:
ÔWat man was dat?Õ Reynout seide: ÔIc segge u voerwaer, en hadde God ende die
man gedaen, ic had lange doot ende verloren geweest; dicke heeft hi mi ende
mijn broeders verlost wt menigen swaren perikel met sijn conste ende cracht
die hi daer toe dede: het is mijn oem ende is gehieten Maeldegijs.Õ Hier en
binnen begonden die Sarrasinen hem te bereyden om te striden. [fol. 231] ende
dit wert binnen der stat vernomen ende wapenden hem ende deelden haer volc ende
Maeldegijs met Reinout soude wesen metter eerster scare. Aldus reden de
Kersten wt der stat in schoender ordinancien ende die Sarrasinen setten haer
volc mede in ordinancie ende sloegen so op malcander met groter nijt. dat
daer menich mensch ghevilt wert. Daer sachmen Maeldegijs menigen Turck vanden
paerde slaen ende als dit Reynout sach loech hi ende sloech met sinen staef
so vreselic dattet menich Turc metten live becopen moste ende die Sarrasinen
meenden die Kersten sonder weer te verwinnen overmits haer grote menichte van
volc, mer God en woudes niet verhengen, want Maeldegijs ende Reinout doden so
veel Turken met die hulpe van God dat si der Turcken scare doir braken: die
Kersten siende dese vromicheit van Maeldegijs ende Reynout, sloegen mede
inder Turcken heer so datter veel doot bleven. Met dien versach Maeldegijs
den souden van Parsijs. ende reet op hem, mer het en deerde hem niet overmits
sijn starke wapenen die hi aen hadde ende die soudaen stac weder op
Maeldeghijs mit sulcker cracht dat hi met zijn paert vallen most. Reinout die
altoes bi hem was, sach dat ende was vervaert ende sloech weder op den
soudaen dat hi doot ter aerden viel. Reynout nam des soudaens paert biden
toem ende gaft sinen oem Maeldegijs dier met haesten op spranc ende dancte Reinout
sinen neve ende toech sijn swaert mit groter nijde. ende sloech weder op den
Turcken daer hijse dicste sach ende Reinout volchde hem altoes na ende doer
braken der heiden scaren ende scoffierden theer. Ende aldus vochten dese twe
heren sonder rusten van des morgens totter noene ende Reinout sloech met zijn
stave drie soudanen: als dit de [fol. 232] heyden sagen worden si alle
versaecht ende stelden hem ter vlucht ende al haer enginen lieten si after.
Als dit die Kersten sagen dat die Turcken voervluchtich waren volchden sise
na met al haer macht. ende Maeldegijs de altijt de voerste was velder veel
van den orsse. Aldus werden die Turcken al vliende geslagen want wat Reinout
met sinen stave beliep, sloech hi doot. Aldus vervolchden si die Turcken tot
Nazareth toe, daer si in weken ende die Kersten bleven buten. Die Sarrasinen
droevich sijnde van haer verlies ginghen te rade wat si doen souden of si die
stede tegen die Kersten houden wouden of niet. Doe seide die coninc die de
stat behoerde: ÔGi heren, wij en mogen die stede tegen dye Kersten niet
houden: laet ons te nacht vlien in een ander stat.Õ Desen raet genoechde hem
allen ende deden also ende togen des nachts wter stat met groter haest. Ende
als die Kersten vernamen dat die Turcken wter stat gheruymt waren keerden si
weder nae Akers ende deelden tgoet dat die Turcken daer gelaten hadden. [fol.
233] |
Dat
XXVI kapittel. Hoe Reinout met de hulp van God op de Turken vocht en hoe
Maeldegijs bij hem kwam en hoe Maeldegijs de sultan versloeg.
Toen Reinout aldus te Tripoli gekomen was daar lag hij acht
dagen in grote ellende zo kwam daar nieuws dat Tabarie belegerd was en Akko
in grote zorg en dat er veel christenen verslagen waren en gedood. Toen
verzamelde de heren 3 000 man om de stede bijstand en te helpen te paard en
te voet want men koos de dapperste en kloekste die ze dachten nuttig te wezen
om die vaart te bestaan. En toen Reinout hoorde dat de christenen uittrokken
op de Sarasijnen zo liep Reinout mee te voet bij het leger of het een arme
pelgrim geweest was zodat er niemand op hem acht: terstond was het
geboodschapt onder de Turken dat het leger van Tripoli onderweg was en die
stad te helpen, daar reden de Turken de christenen tegemoet om dat te
benemen. En toen de christenen hoorden dat het leger van de Turken op hen
kwam waren ze zeer bang want ze weinig volk hadden en vielen alle op hun
knie‘n en aanriepen onze Heer dat hij hen hielp en bijstand doen wou want ze
anders alle dood blijven moesten. Meteen zagen de Christenen de Turken komen
en toen dit de christenen zagen waren ze zo bang dat ze weer keren wilden.
Toen Reinout dit zag riep hij: ÔGij heren, zet u alle dapper te verweer en
twijfel niet, God zal ons hulp zenden.Õ Met deze woorden zag Reinout een
pijnboom, groot, dik, mooi en lang; Reinout liep er toe en wrikte het uit de
aarde. Toen de christenen dat zagen riepen ze alle: ÔHelp Jezus van Nazareth,
wat wil doen deze pelgrim: hij heeft kousen nog schoenen nog wapens aan en
nochtans wil hij hem te verweer zetten, dus laten we hem hebben wapens zodat
hij niet bloot staat.Õ Toen werd Reinout wapen aangedaan of harnas; zijn boom
die groot was kortte hij tot zijn wil en maakte er een staf van daar hij op
die dag menige Sarasijn mee versloeg: onder dit zijn de Sarasijnen de
christenen zeer genaakt met een zoÕ n groot leger dat de christenen er zeer
bang van waren. Reinout die dappere ridder liep met vlijt de Turken tegemoet
en sloeg er wel 30 dood eer de christenen aankwamen: de christenen die dit
zagen verblijden hen alle en grepen door ReinoutÕ s dapperheid een moed en
baden God dat hij hen die pelgrim behouden wou en traden met een dapper
gemoed aan en sloegen op de Sarasijnen zodat die de rug keerden en zetten hen
ter vlucht, elk wat ze vlieden mochten. Toen dit Reinout zag dat ze vluchtend
waren liep hij met zijn staf na en sloeg er veel dood want wat hij raakte met
zijn staf moest sterven: aldus achtervolgde Reinout de Turken totdat hij kwam
in het grote leger daar hij niet verduren kon en keerde weer om bij de
christenen daar de strijd geweest was en toen hij daar kwam bezagen ze wat
volk dat ze verloren hadden, toen vonden ze er 30 dood en 10 gewond daar ze
rouwig om waren, maar Reinout troostte ze. En ze voeren tot Akko en Reinout
liep mede die verlicht was met vurige min tot God en lag die dag met zijn
gezellen in de poort, maar Õs nachts ging hij heimelijk van zijn gezellen en
deed hem onder de Sarasijnen daar hij hun lagen vernam en sloeg er veel dood:
dit deed Reinout 40 nachten de ene na de andere en toen het iets begon te
dagen liep hij weer in de stad waar enige Sarasijnen uit het leger waren om
water te halen of anders: die waren alle verslagen van Reinout en toen
de Sarasijnen dat zagen dat het
hen alle nacht gebeurde gingen de Sarasijnen en zeiden het de sultan hoe dat
er een was die meer was dan twee grote lieden en vocht met een grote staf
daar hij mee versloeg man en paard. Toen dat de sultan hoorde zwoer hij bij
zijn god Apollo dat hij de christenen zeer bederven zou en niet weer keren,
hij had Christenrijk gewonnen en onder zijn tribuut en magnificenci of macht
gebracht. Toen deed de sultan brieven schrijven en ontbood al zijn baronnen
dat ze bij hem kwamen en brachten met hem al diegene die ter verweer goed
waren. En voort ontbood de sultan zijn paus Calistaen dat hij zou varen in
het land van Zuiden en winnen al de steden en sloten daar hij bij komen mocht
en verbrande ze tot in de grond; maar God die alle ding voorziet en de zijne
in de nood niet begeeft of verloren laat die zond de christenen hulp daar ze
bij verlost werden en de Turken overwonnen. De historie zegt ons dat dit
waren Reinout en Maeldegijs. Maeldegijs was heremiet geweest vier jaar. Nu
hoorde hij dat de Sarasijnen de christenen grote vervolging deden en wilde
over varen om Christenrijk te winnen. Maeldegijs deed zijn gebed tot God en
bad voor de christenen en toen hij in zijn gebed lag hoorde hij een stem die
hem beval van Gods wege dat hij zonder toeven vertrekken zou en helpen de
christenen hun ongeval wreken en zou daar vinden zijn neef Reinout die God
getrouw diende. Toen Maeldegijs dit hoorde werd hij zeer verblijd en zonder
wachten bereidde hij hem om naar Akko want hij Reinout zeer begeerde te zien.
Aldus heeft hem Maeldegijs gehaast dat hij de andere dag binnen Akko kwam.
Hierbinnen is dat Sarasijnen leger overgekomen en zetten hun tenten en
paviljoenen in christelijke landen. En toen Maeldegijs binnen Akko gekomen
was zocht hij Reinout zo lang zodat hij hem vond. En toen Maeldegijs Reinout
zag herkende hij hem en sprak Reinout toe en zei hem wie hij was. Reinout die
dat hoorde werd met blijdschap ontstoken zodat hij hem niet onthouden mocht
en nam zijn oom in de armen en kuste hem: daar deden ze elkaar grote
vriendschap. Toen vroeg ReinoutÕ s gezel: ÔWat man is dat?Õ Reinout zei: ÔIk
zeg u voorwaar had God en die man niet gedaan ik was al lang dood en verloren
geweest; vaak heeft hij mij en mijn broeders verlost uit menige zwaar gevaar
met zijn kunst en kracht die hij daartoe deed: het is mijn oom en is geheten
Maeldegijs.Õ Hierbinnen begonnen de Sarasijnen hen te bereiden om te strijden
en dit werd binnen de stad vernomen en wapenden hen en verdeelden hun volk en
Maeldegijs met Reinout zou wezen met de eerste schaar. Aldus reden de
christenen uit de stad in mooie ordinantie en de Sarasijnen zetten hun volk mede
in ordinantie en sloegen zo op elkaar met grote nijd dat daar menig mens
geveld werd. Daar zag men Maeldegijs menige Turk van het paard slaan en toen
dit Reinout zag lachte hij en sloeg met zijn staf zo vreselijk dat het menige
Turk met het lijf bekopen moest en de Sarasijnen meenden de christenen zonder
verweer te overwinnen vanwege hun grote menigte van volk, maar God wilde het niet toestaan want
Maeldegijs en Reinout doden zoveel Turken met de hulp van God dat ze de
Turken schaar doorbraken: de christen die dit zien deze dapperheid van
Maeldegijs en Reinout sloegen mede in het Turkse leger zodat er veel dood
bleven. Met die zag Maeldegijs de sultan van Perzen en reed op hem, maar het
deerde hem niet vanwege zijn sterke wapen die hij aan had en de sultan stak
weer op Maeldegijs met zulke kracht dat hij met zijn paard vallen moest.
Reinout die altijd bij hem was zag dat en was bang en sloeg weer op de sultan
zodat hij dood ter aarde viel. Reinout nam de sultans paard bij de toom en
gaf het zijn oom Maeldegijs die er met haast opsprong en bedankte Reinout
zijn neef en trok zijn zwaard met grote nijd en sloeg weer op de Turken daar
hij ze het dikste zag en Reinout volgde hem altijd na en doorbraken de
heidense scharen en schoffeerden het leger. En aldus vochten deze twee heren
zonder rusten van de morgen tot de noen en Reinout sloeg met zijn staf drie
sultans: toen dit de heidenen zagen werden ze alle bang en stelden hen ter
vlucht en al hun machines lieten ze achter. Toen dit de christenen zagen dat
de Turken voortvluchtig waren volgden ze hen na met al hun macht en
Maeldegijs die altijd de voorste was velde er veel van het paard. Aldus
werden de Turken al vliedende geslagen want wat Reinout met zijn staf beliep
sloeg hij dood. Aldus achtervolgden ze de Turken tot Nazareth toe daar ze in
weken en de christenen bleven buiten. De Sarasijnen droevig zijnde van hun
verlies gingen te raad wat ze doen zouden of ze de stede tegen de christenen
houden wilden of niet. Toen zei de koning die de stad behoorde: ÔGij heren,
wijn mogen die stede tegen de christenen niet houden: laat ons vannacht
vlieden in een andere stad.Õ Deze raad vergenoegde hen allen en deden alzo en
trokken Ôs nachts uit de stad met grote haast. En toen de christenen vernamen
dat de Turken uit de stad geruimd waren keerden ze weer naar Akko en
verdeelden het goed dat de Turken daar gelaten hadden. |
Dat
[XX]VII. ca. Hoe Maeldegijs ende Reinout met de kersten Jherusalem beleyden
ende Maeldeghijs doot bleef.
Hier en binnen quam hem nyemaer dat die Turcken Iherusalem
gewonnen hadden: des waren die Kersten seer droevich. Doe namen de Kersten
haren raet an Maeldegijs ende Reinout wat si best daden, swoer Maeldegijs dat
hi daer trecken soude ende niet van daen scheiden of daer doot bliven, hij en
had eerst gewonnen Iherusalem ende ons heren graf. Aldus voer Reinout ende
Maeldegijs met het volc dat si vergaderen mochten voer Iherusalem ende
beleydent ront om ende wachten de passagen dat hem geen hulp of secours comen
en mochte. Als dit die Sarrasinen sagen dat si aldus starckelic belegen
waren. reden si wt met al haer macht ende als die Kersten die Turcken wter
stat sagen comen met groot volc stelden si haer volc in ordinancien [fol.
234] ende Maeldegijs reet voer in Turcksche heer ende Reinout liep besiden
sijn oem. ende sloegen in Turcksche heer ende doerbraken haer scaren ende
dodender soe veel dattet scheen onmogelic dat twe luyden so veel menschen
verslaen mochten. Ende als si aldus dat Turksche here gescoffiert hadden,
bleven si bijder stat om te sien ende te wachten of daer meer volcx wter
stede quaem ende als si niemant en vernamen, iaechden si die Turcken met
crachte binnen der stat ende aldus lagen si voer die stat een half iaer ende
scoten met groter nijt binnen die stat so dat si veel volcx ter aerden
worpen. Die vander stat schoten weder om so naerstelic dat si Maeldegijs
gheraecten. ende viel doot ter aerden, daer die kerstenen groten rou om
hadden. Hier en binnen is den Kerstenen hulp ende secours gecomen van
Armenien ende Hongherien ende van Anthiochien so dattet wel xxx dusent man
was. Als dit die Sarrasinen vernamen die binnen lagen, reden wt tegen die
Kerstenen ende als die Kersten dit vernamen stelden si hem in schoonder
ordinancien ende deelden haer volc, ende Reinout met zijn staf stelde hem
selven aldervoerste om te wreecken den doot van sinen oem Maeldegijs ende
sloech so vreselic met die Kersten op die Turcken dat si weder inder stat
liepen. Als dit Reynout sach seide hi: ÔGhi heren, ic heb dicwijl in perikel
mijns lijfs geweest ende menighe reyse belegen, soe weet ic: sullen wi winnen
dese stat, wi mostent anders an leggen want alle die passagen, weghen ende
poerten, mosten wi so nauwe wachten also wel des nachts als des daechs, so
dat hem geen hulp of secours van spise comen en mach ende aldus sullen wi
dese stat winnen ende anders niet.Õ Desen raet dochte den kerstenen goet ende
deelden hair heer ende leiden voir elcke [fol. 235] poirt vi. dusent mannen
wel voersien van harnas ende als die Turcken sagen dat si dus starckelic
weder beleyt waren, vervaerden si hem seer. ende aenriepen haren God Mamet
dat hijse helpen woude wter groter noot, last ende verdriet dair si in waren
want si meenden alle te sterven want si weynich vitaelge hadden. Aldus sijn
die capeteynen ende gemeenten voer den soudaen ghecomen ende hebben geseit
dat si liever hadden te sterven inden strijde dan van honger: Ôdaerom laet
ons wtrijden met onser macht op die Kerstenen doir die ere van Mamet ende
Apollijn.Õ Als die soudaen de begheerte hoerde van sijn volc consenteerde
hijt ende hiet dat si hem wapenden, twelc terstont gedaen was. Ende die
Turcken deden haer poerten ontsluten ende reden wt met al haer macht, mer si
en dorsten niet wt rijden daer Reynout lach ende reden tot een ander poort wt
daer een ander bataelge lach, daer si met cracht op vielen ende die Kersten
setten hem vromelic ter weer. ende sloegen int heydensche heer met stouten
moede ende versloegender veel ende veel gaven dair hem gevangen. Als Reynout
vernam dat die heyden wter stat gecomen waren met al hair macht, sende hij
hem die vi. dusent mannen ter hulpe ende Reynout bleef alleen voer die poerte
ende en wilder niet of scheyden. Die soudaen die noch binnen der stede was,
sach dat Reinout alleen voer die poert lach, so wapende hi hem ende spande
twe sporen aen sijn voet ende sat op een starc ors ende reet ter poerten wt
dair Reinout voir lach ende als Reinout den soudaen teghen hem sach comen,
hieten Reinout stille staen ende nam tpaert bij den toem ende vraechde hem of
hi Kersten of heiden waer. Die soudaen en antwoerde Reinout niet mer hy stack
sijn ors met sporen ende hadde gaerne ontreden. [fol. 236] Als Reinout dit
sach sloech hi met sinen stave den orsse op zijn hoeft dattet doot ter aerden
viel. Doe de Sarrasinen dit sagen die noch inder stat waren, riepen si luide:
ÔOnse soudaen is doot.Õ Als Reinout dat hoerde vanden Turcken dattet die
soudaen was, spranc hi met haesten toe ende sloech de hant an hem, segghende:
ÔHeer soudaen, ghevet u gevangen of ic slae u met minen stave doot.Õ Doe
seide die soudaen: ÔGenade ionchere. ic en wil tegen u niet vechten: ic wil
mi gaerne opgheven in uwen handenÕ ende die hi bi hem had hiet hi dat si
after staen souden ende geven hem in handen van Reynout, dat si gaern deden. Ende
Reynout ginc met die soudaen daer die kersten vochten ende als si daer bi
quamen riep de soudaen tot zijn volc dat si of staen souden ende tvechten
laten, dat si terstont deden ende Reynout hiet die Kersten dat si mede after
staen souden, twelc terstont gedaen was. Doe riep Reinout die edelste vanden
kersten ende leverde hem den soudaen dien si in die stede brochten ende de
ander gevangen mede ende leidese in sekerheyt. Aldus wonnen die kersten in
Iherusalem met Gods hulpe. Als de soudaen dus gevangen was, bat hi den heren
oft hem gelieven woude dat si sijn luiden wilden laten thuis varen sonder te
mesdoen: hi wilde selven voer hem allen gevangen bliven ende beteren alle de
scaden die hi Kerstenrijc gedaen hadde. Als dit die soudaen beloefde, riep
men Reynout van Montalbaen. ende seide hem des soudaens meninge ende
vraechden wat hem hier goet in dochte. Als die vrome ridder Reinout dit
hoerde, seide hi: ÔGi heren, doeter mede dat u gelieft.Õ Die heren horende
den gonst. ende goeden wille van Reynout lieten alle die Sarrasinen op die
voerseide condicien gaen ende hielden den soudaen gevanghen: aldus [fol. 237]
wert den soene gemaect tusschen den soudaen ende den Kersten heren. Als dit
gedaen was dochte Reynout te volbrengen dat hem die heremijt bevolen had, doe
hi van hem scheide: als dat hi weder comen soude als dat oerloge gedaen waer
tusschen die Kersten ende heyden; met desen gedachte is Reinout gegaen totten
patriarche van Iherusalem. ende viel voer hem op sijn knien ende badt hem dat
hi hem sijn sonde vergheven woude, twelc hi gaerne dede ende gaf hem oerlof.
Als Reinout dat hoerde was hi blide ende seide: ÔLieve here, ic moet weder
keren tot minen lande overzee om te behouden dat ic beloeft hebbe.Õ Met dese
woerden nam Reinout oerlof ende int scheiden dat Reynout oerlof nam, screydet
al dat binnen den hove was ende waren droevich om sijn wech reisen. Dit
gedaen sijnde, ghinc Reynout te scepe ende hem geleide eerst die patriarch
voer alle de edelste vanden lande ende boden hem groten scat, daer Reynout hem
luyden seer of dancte en woudes niet; aldus geleyde men Reinout met groter
eren te scepe. Reynout te scepe wesende, haelde die scipper dat seyl op ende
voeren voir wi[n]de op Gods gewout so lange dat si landen in Baerlectoe. Ende
als si in der haven waren, badt Reynout den scipper dat hi hem te lande
setten woude, twelc die scipper gaerne dede. Reinout nam oerlof aen alle die
in den scepe waren ende bevalse te Gode. Doe wert de boet bereit ende voerden
den vromen ridder Reinout aen tlant ende Reinout nam oerlof aen die knechten.
ende danctese ende ghinc in de stat ende die knechten van hem scheidende,
roeyden weder an tscip. Reinout in die stede wesende verhoerde daer dat een
camp opgenomen was voir den mogenden coninc Karel in de [fol. 238] stede van
Parijs. Als Reinout dat hoirde vraechde hi mit naersten wye die campenionen
wesen souden. dat wert hem geseit dattet wesen soude Gwelloen ende Reynouts
soen Amerijn, want Gwelloen hem op getegen hadde verradenis voer den coninc,
dat hi betugen woude mit Macharijs ende Galerant, Henric van Lyone ende
Pinabele een ridder stout. Reinout dit horende, wert wter maten droevich in
hem selven want hi wist wel dat dat alle verraders waren ende nochtans hadse
die coninc lief want si bedecten haer quaetheit met subtijlheit ende en gaven
den coninc nye goeden raet. Reynout dit overdenckende in sijn hert, nam hi
op, dat hi tot Parijs gaen soude ende seide in hem selven: ÔIc bid u, o
ghenadige God, dat ghi mijn soen beraden wiltÕ ende met desen gedachte ginc
Reynout met haesten so langhe dat hi te Parijs quam, daer hem nyemant en
kende mer hij hadde daer enen vrient daer hi toe ghinc, dien hi vraechde of
hij niet vernomen en had hoe alle dinc te wercke gegaen waer. Ende dese was
veel tijt bijden heren ende hi seide: ÔYa ic, het opset vanden verradenis heb
ic ghehoert. Het is geboertÕ seide hi tot Reinout Ôdat die coninc uwen soen
ontboden heeft, gehieten Amerijn ende gaf hem al tleen dat gi hadt ende is
voort metten coninc gebleven: dit benijden dese verraders. ende vergaderden
bi een ende sloten eenen valschen raet. Gwelloen seyde: Ôgi heren, ghi weet
wel dat wij dicke grote scade ghehadt hebben ende onse magen verloren bi
Reynout sinen vader ende daerom willen wij weder sinen soen tleven nemen. ic
weet ons raet: ic sal voer den coninc gaen ende seggen hem hoe ic gehoert heb
dat Amerijn hem vermeten heeft. dat hi sinen vader wreeken sal ende den
goeden ors Beyert dien [fol. 239] hi van sinen vader soude ghehadt hebben te
leen, ende dair om willen wij segghen dien coninc dat hi hem wacht. ende wel
toe sie ende als ic dit geseit heb, suldi mijn woerden stiven ende seggen so
mede.Õ Dus docht hem alle dat goet raet ende Gwelloen is van die ander
verraders gescheiden ende ginck voer den coninc ende seide: ÔEdel here ende
wel geboren coninc, een nyemaer heb ic verhoert die mijnder herten seer te na
gaet ende u mede, edel heer coninc, ic moet u seggen: Amerijn heeft hem
vermeten als dat hy sinen vader wreeken sal dien hi verloren heeft, want hi
dien toren niet vergheten en can so lange als hi sinen vader niet gewroken en
heeft.Õ Doe seide de coninc: ÔHeeft dat yemant meer gehoert?Õ ÔIaet, heer
coninc, bi mijnre trouwen, het hoirde noch wel vijf luyden: de een is
Macharijs vander Losane ende van Bericane Galeram. Mandreas, die stoute ridder
Pinabel ende Heremijn.Õ Als dit de coninc van Vrancrijc hoirde was hi
wtermaten toirnich ende swoir dat hi Aymerijn daerom soude doen hangen: aldus
dede die coninc Aymerijn ontbieden dat hi haestelic quame te Parijs tegen hem
spreken. Als Aymerijn die nyemair wiste dat hem de coninc spreken woude,
toech hi te Parijs sonder toeven ende quam voer den coninc ende grueten
minlic; als hi den coninc gegruet had, vraechde hi hem of hem yet geliefde
van hem ghedaen te hebben. Die coninc seide hem verradenis aen; als dit de
iongelinc hoerde verwonderde hi hem ende seide: ÔHeer coninc, mi verdoeme God
of ict mijn leven ye dochte.Õ Als Aymerijn sijn onscout aldus tegen den
coninc ghedaen had, stonter de verrader bi, Gwelloen, ende seide: ÔGhy liecht
verrader, ic hoerdet u spreken, so deden oec alle dese heren de hier inder
salen staen ende wildier tegen seggen, ic salt u doen lijden in een crijt.Õ
Ende met dien boet hi Aymerijn [fol. 240] den hantscoe, dien hi begeerlijc
ontfinc. Doe seide Pinabel: ÔDese camp sal vechten Galeram.Õ ÔIc
consenteert,Õ seide Gwelloen.Ô Als Reinout verstaen hadde wye tegen sinen
soen den camp vechten soude was hijs te vreden ende scheide heimelic van hem. |
Dat
XXVII kapittel. Hoe Maeldegijs en Reinout met de christenen Jeruzalem belegerden
en Maeldegijs dood bleef.
Hierbinnen kwam hen nieuws dat de Turken Jeruzalem gewonnen
hadden: dus waren de christenen zeer droevig. Toen namen de christenen hun
raad aan Maeldegijs en Reinout wat ze het beste deden en zwoer Maeldegijs dat
hij daar trekken zou en niet vandaar scheiden of daar dood blijven, hij had eerst gewonnen Jeruzalem en onze
Heer graf. Aldus voer Reinout en Maeldegijs met het volk dat ze verzamelen
mochten voor Jeruzalem en belegerden het rondom en bewaakten de passages dat hen
geen hulp of bijstand komen mocht. Toen dit de Sarasijnen zagen dat ze aldus
sterk belegerd waren reden ze uit met al hun macht en toen de christenen de
Turken uit de stad zagen komen met groot volk stelden ze hun volk in
ordinantie en Maeldegijs reed voor in het Turkse leger en Reinout liep
bezijden zijn oom en sloegen in het Turkse leger en doorbraken hun scharen en
doden er zoveel zodat het scheen onmogelijk dat twee lieden zoveel mensen
verslaan mochten. En toen ze aldus dat Turkse leger geschoffeerd hadden
bleven ze bij de stad om te zien en te wachten of daar meer volk uit de stad
kwam en toen ze niemand vernamen joegen ze de Turken met kracht binnen de
stad en aldus lagen ze voor de stad een half jaar en schoten met grote nijd
binnen die stad zodat ze veel volk ter aarde wierpen. Die van de stad schoten
wederom zo vlijtig dat ze Maeldegijs raakten en viel dood ter aarde daar de
christenen grote rouw om hadden. Hierbinnen is de christenen hulp en bijstand
gekomen van Armeni‘ en Hongarije en van Antiochi‘ zodat er wel 30 000 man
waren. Toen dit de Sarasijnen vernamen die binnen lagen reden ze uit tegen de
christenen en toen de christenen dit vernamen stelden ze zich in mooie
ordinantie en verdeelden hun volk en Reinout met zijn staf stelde zichzelf het
aller voorste om te wreken de dood van zijn oom Maeldegijs en sloeg zo
vreselijk met de christenen op de Turken zodat ze weer in de stad liepen.
Toen dit Reinout zag zei hij: ÔGij heren, ik heb dikwijls in gevaar van mijn
lijf geweest en menige maal belegerd zo weet ik: zullen we winnen deze stad
we moesten het anders aanleggen want al de passages, wegen en poorten moeten
we zo nauw bewaken alzo wel Õs nachts als op de dag zodat hen geen hulp of
bijstand van spijs komen mag en aldus zullen we deze stad winnen en anders
niet.Õ Deze raad dachten de christenen goed en verdeelden hun leger en legden
voor elke poort 6 000 mannen goed voorzien van harnas en toen de Turken zagen
dat ze aldus sterk weer belegerd waren ze bang zeer en aanriepen hun God
Mohammed dat hij ze helpen wou uit de grote nood, last en verdriet daar ze in
waren want ze meenden alle te sterven want ze weinig voedsel hadden. Aldus
zijn de kapiteins en gemeenten voor de sultan gekomen en hebben gezegd dat ze
liever hadden te sterven in de strijd dan van honger: Ôdaarom laat ons
uitrijden met onze macht op de christenen door de eer van Mohammed en
Apollo.Õ Toen de sultan de begeerte hoorde van zijn volk bevestigde hij het
en zei dat ze zich wapenden, wat terstond gedaan was. En de Turken deden hun
poorten openen en reden uit met al hun macht, maar ze durfden niet uit te
rijden daar Reinout lag en reden tot een andere poort uit daar een ander
gevecht lag daar ze met kracht op vielen en de christenen zetten hen dapper
te verweer en sloegen in het heidense leger met dapper gemoed en versloegen
er veel en veel gaven hen daar gevangen. Toen Reinout vernam dat de heidenen
uit de stad gekomen waren met al hun macht zond hij hen die 6 0000 mannen ter
hulp en Reinout bleef alleen voor die poort en wilde er niet van scheiden. De
sultan die nog binnen de stad was zag dat Reinout alleen voor die poort lag
en zo wapende hij zich hem en spande twee sporen aan zijn voet en zat op een
sterk paard en reed ter poort uit daar Reinout voor lag en toen Reinout de
sultan tegen hem zag komen zei hem Reinout stil te staan en nam het paard bij
de toom en vroeg hem of hij christen of heiden was. De sultan antwoorde
Reinout niet maar hij stak zijn paard met sporen en was graag ontkomen. Toen
Reinout dit zag sloeg hij met zijn staf het paard op zijn hoofd zodat het
dood ter aarde viel. Toen de Sarasijnen dit zagen die nog in de stad waren
riepen ze luid: ÔOnze sultan is dood.Õ Toen Reinout dat hoorde van de Turken
dat het de sultan was sprong hij met haast toe en sloeg de hand aan hem
zeggende: ÔHeer sultan, geef u gevangen of ik sla u met mijn staf dood.Õ Toen
zei de sultan: ÔGenade jonkheer, ik wil tegen u niet vechten: ik wil me graag
overgeven in uw handenÕ en die hij bij hem had zei hij dat ze achter staan
zouden en geven hen in handen van Reinout wat ze graag deden. En Reinout ging
met de sultan daar de christenen vochten en toen ze daarbij kwamen riep de
sultan tot zijn volk dat ze staan zouden en het vechten laten dat ze terstond
deden en Reinout zei de christenen dat ze mede achteruit staan zouden wat
terstond gedaan was. Toen riep Reinout de edelste van de christenen en
leverde hem de sultan die ze in de stad brachten en de andere gevangen mede
en legde ze in zekerheid. Aldus wonnen de christenen in Jeruzalem met Gods hulp.
Toen de sultan aldus gevangen was bad hij de heren of het hen gelieven wou
dat ze zijn lieden wilden laten thuis varen zonder te misdoen: hij wilde zelf
voor hen allen gevangen blijven en verbeteren al de schade die hij
Christenrijk gedaan had. Toen de sultan dit beloofde riep men Reinout van
Montalbaen en zei hem de sultans mening en vroegen hem wat hij hier goed in
dacht. Toen de dappere Reinout dit hoorde zei hik: ÔGij heren, doe er mee dat
u belieft.Õ De heren hoorden de gunst en de goede wil van Reinout en lieten
al de Sarasijnen op die voor vermelde conditie gaan en hielden de sultan
gevangen: aldus werd de verzoening gemaakt tussen de sultan en de
christelijke heren. Toen dit gedaan was dacht Reinout te volbrengen dat hem
de heremiet bevolen had toen hij van hem scheidde: als dat hij weerkomen zou
als de oorlog gedaan was tussen de christenen en de heidenen; met deze
gedachte is Reinout gegaan tot de patriarch van Jeruzalem en viel voor hem op
zijn knie‘n en bad hem dat hij hem zijn zonden vergeven wou wat hij graag
deed en gaf hem verlof. Toen Reinout dat hoorde was hij blijde en zei: ÔLieve
heer, ik moet weder keren tot mijn land over zee om te behouden dat ik
beloofd heb.Õ Met deze woorden nam Reinout verlof en in het scheiden dat
Reinout verlof nam schreide het al dat binnen het hof was en waren droevig om
zijn weg reizen. Dit gedaan zijnde ging Reinout te scheep en hem geleide
eerst de patriarch voor alle de edelste van het land en boden hem grote schat
daar Reinout hen lieden zeer van bedankte en het niet wilde; aldus geleide
men Reinout met grote eer te schip. Reinout te schip wezende haalde de
schipper dat zeil op en voeren voor wind op Gods geweld zo lang dat ze landen
in Barletten.(Barletta aan Adriatische zee in Apuli‘, Itali‘). En toen ze in
de haven waren bad Reinout de schipper dat hij hem te land zetten wou wat de
schipper graag deed. Reinout nam verlof aan alle die in het schip waren en
beval ze God. Toen werd de boot bereid en voerde de dappere ridder Reinout
aan het land en Reinout nam verlof aan de knechten en bedankte ze ging in de
stad en de knechten die van hem scheiden roeiden weer naar het schip. Reinout
in die stede wezende hoorde dat daar een kamp opgenomen was voor de
vermogende koning Karel in de stad van Parijs. Toen Reinout dat hoorde vroeg
hij met vlijt wie die kampioenen wezen zouden. Dat werd hem gezegd dat het
wezen zou Gwelloen en ReinoutÕ s zoon Aymerijn, want Gwelloen hem aangetegen
dat verraad voor de koning dat hij betuigen wou met Macharijs en Galerant,
Henric van Lion en Pinabele een ridder dapper. Reinout die dit hoorde werd
uitermate droevig in zichzelf want hij wist wel dat dit alle verraders waren
en nochtans had ze de koning lief want ze bedekten hun kwaadheid subtiel en
gaven de koning nooit goede raad. Reinout dit overdenkende in zijn hart nam
hij voor dat hij tot Parijs gaan zou en zei in zichzelf; ÔIk bid u, o
genadige God, dat gij mijn zoon beraden wilÕ en met deze gedachte ging
Reinout met haast zo lang dat hij te Parijs kwam daar hem niemand herkende,
maar hij had daar een vriend daar hij toe ging die hij vroeg of hij niet
vernomen had hoe alle ding te werk gegaan was. En deze was veel tijd bij de
heren en hij zei: ÔJa ik, het opzet van het verraad heb ik gehoord. Het is
gebeurdÕ zei hij tot Reinout Ôdat de koning uw zoon ontboden heeft, geheten
Aymerijn, en gaf hem al het leen dat gij had en is voorts met de koning
gebleven: dit benijden deze verraders en verzamelden bijeen en sloten een
valse raad. Gwelloen zei: Ôgij heren, gij weet wel dat wij vaak grote schade
gehad hebben en onze verwanten verloren bij Reinout zijn vader en daarom
willen wij weer zijn zoon het leven nemen. Ik weet ons raad: ik zal voor de
koning gaan en zeggen hem hoe ik gehoord heb dat Aymerijn hem vermeten heeft
dat hij zijn vader wreken zal en het goede paard Beiaard die hij van zijn
vader gehad zou hebben te leen en daarom willen wij zeggen die koning dat hij
hem wacht en goed toeziet en als ik dit gezegd heb zal ge mijn woorden
bevestigen en zeggen zo mede.Õ Dus dacht hen alle dat goede raad en Gwelloen
is van de ander verraders gescheiden en ging voor de koning en zei: ÔEdele
heer en goed geboren koning, een nieuws heb ik gehoord die mijn hart te zeer
na gaat en u mede, edele heer koning, ik moet u zeggen: Aymerijn heeft hem
vermeten als dat hij zijn vader wreken zal die hij verloren heeft want hij
die toorn niet vergeten kan zo lang als hij zijn vader niet gewroken heeft.Õ
Toen zei de koning: ÔHeeft dat iemand meer gehoord?Õ ÔJa het, heer koning,
bij mijn trouw, het hoorde nog wel vijf lieden: de ene is Macharijs van de
Lausanne en van Bericane Galeram, Mandreas, die dappere ridder Pinabel en
Heremijn.Õ Toen dit de koning van Frankrijk hoorde was hij uitermate toornig
en zwoer dat hij Aymerijn daarom zou doen hangen: aldus deed de koning
Aymerijn ontbieden dat hij haastig kwam te Parijs tegen hem spreken. Toen
Aymerijn dat nieuws wist dat hem de koning spreken wou trok hij naar Parijs
zonder toeven en kwam voor de koning en groette hem minlijk; toen hij de
koning gegroet had vroeg hij hem of hem iets geliefde van hem gedaan te
hebben. De koning zei hem verraad aan; toen dit de jongeling hoorde
verwonderde het hem en zei: ÔHeer koning, me verdoemt God of ik het in mijn
leven ooit dacht.Õ Toen Aymerijn zijn onschuld aldus tegen de koning gedaan
had stond er de verrader bij, Gwelloen, en zei: ÔGe liegt verrader, ik hoorde
het u spreken, zo deden ook alle deze heren die hier in de zaal staan en
wilde ge er tegen zeggen, ik zal het u doen belijden in het krijt.Õ En met
die bood hij Aymerijn de handschoen die hij begeerlijk ontving. Toen zei
Pinabel: ÔDit kamp zal vechten Galeram.Õ ÔIk bevestig het,Õ zei Gwelloen.Ô
Toen Reinout verstaan had wie tegen zijn zoon het kamp vechten zou was hij
tevreden en scheidde heimelijk van hem. |
Dat
XXVIII.ca. Hoe Reinouts soen den camp vacht tegen Galeram ende hem versloech
inden crijte.
Reinout die verhoert hadde hoet met sinen sone stont, ginc
te Parijs ende woude daer bliven thent hi sach hoet met sinen sone inden camp
vergaen soude. Reinout in Parijs comende, gemoete hem die coninc ende hi den
coninc siende, gruete hem. ende seyde: ÔHeer coninc, het is nu geleden
veertich dagen. [fol. 241] dat ick was binnen Akers, daer hadden de Kerstenen
groten noot, mer God danc, si hebben veel Turcken verslegen.Õ Als de coninc
dit hoerde vraechde hi wye waren die capeteynen vanden Kersten. Reinout
seide: het was Maeldegijs ende Reinout. Als die coninc dit hoerde vraechde hi
wair Maeldegijs was. Reinout seide: ÔHi is doot ende geslegen,Õ daer hem die
coninck seer of verblijde. Ende voert vraechde de coninc of hi nyet en wist
van Reinout: ÔYa ic, heer coninc, dat ben ic selver ende stae hier als een
arm pelgrimÕ ende die coninc dit horende, hiete hem wellecoem ende custe hem
seer vriendelic an sinen mont. Ende dit vernam sinen soene Aymerijn ende
ontfincken vriendelic ende was seer verblijt van sinen coemste. Aymerijn
vertelde sinen vader. hoe hi campen soude tegen Galerant den verrader.
Reinout seide: ÔIc segge u, sone, en ontsiet u niet, ist dat u saken gerecht
sijn, so en dordi niet sorgen ende hebdi onrecht, soe bid ic Gode dat ghi
nyet en ontgaet, ghi en moeter om hangen, want nye en hadde ic verraders
lief.Õ Als den dach vanden campe was, ghinc men die ioncheren wapenen ende
ten crijt leden. Doe seide coninc Karel tot Dunay van Bavier dat hi de
ionckeren beide eede als daer toe behoirde. Doe seide Dunay dat hijt gairne
dede. Onder des quamen die heren ten crijte ende Galerant swoer eerst om dat
hi ansegger was ende dair na Aymerijn. Als beide hair eeden ghestaeft waren,
ginghen si in den crijte ende sprongen op haer orssen ende reden op
malcander. Galerant stac Aymerijn doer sinen schilt ende Aymerijn stac
Galerant op den kant vanden schilt so dat si beide vanden paerde vielen ende
elc spranc met haesten op ende toech sijn swaert ende ondersloegen malcander
menigen swaren slach. het duerde van prime tijt tot na middage. [fol. 242]
Ten lesten toech Aymerijn sijn swaert seer hoge. ende sloech Galerant vier
slagen after een eer dat Galerant hem een gaf. nochtans en mochte hi Galerant
niet doot slaen. Als dit Reynout sach dat hijs niet verwinnen en mocht,
sorchde hi voer Aymerijn ende seide in hem selven: ÔAy Florenberge, du biste
seer geargert, mi dunc gi snijt of ghi een couter waert wt een ploechÕ ende
mettien scoten hem de tranen wten ogen ende als Aymerijn dat sach, wert hi
verwarmt van bloede ende sijn moet wies hem seer: al hadde die duvel voer hem
gestaen, hi hadden verwonnen. Aymerijn verhieft swairt met beide sijn handen
ende gaf Galerant so swaren slach dat hi hem thoeft cloefde totten tanden.
Als coninc Karel dit sach seide hi: ÔGebenedijt sidi Aymerijn, ic sal u
begaven van steden ende sloten ende ic sal u houden in groter waerden.Õ Als
Reinout alle dinc van sinen soen in goeden puncten sach ende dat hi vanden coninc
gemint was, ginc hi op eenre nacht heymelic wech ende wan sijn broot met
groten arbeyt een iaer lanc. |
Dat
XXVIII kapittel. Hoe ReinoutÕ s zoon het kamp vocht tegen Galeram en hem
versloeg in het krijt.
Reinout die gehoord had hoe het met zijn zoon stond ging te
Parijs en wou daar blijven ten einde hij zag hoe het met zijn zoon in het
kamp vergaan zou. Reinout die in Parijs kwam ontmoette hem de koning en toen
hij de koning zag groette hij hem en zei: ÔHeer koning, het is nu geleden
veertig dagen dat ik was binnen Akko, daar hadden de christenen grote nood,
maar Goddank, ze hebben veel Turken verslagen.Õ Toen de koning dit hoorde
vroeg hij wie waren de kapiteins van de christenen. Reinout zei: het was
Maeldegijs en Reinout. Toen de koning dit hoorde vroeg hij waar Maeldegijs
was. Reinout zei: ÔHi is dood geslagen,Õ daar hem de koning zeer van
verblijde. En voort vroeg de koning of hij niets wist van Reinout: ÔJa ik,
heer koning, dat ben ik zelf en sta hier als een arme pelgrimÕ en de koning
die dit hoorde heette hem welkom en kuste hem zeer vriendelijk aan zijn mond.
En dit vernam zijn zoon Aymerijn en ontving hem vriendelijk en was zeer
verblijd van zijn komst. Aymerijn vertelde zijn vader hoe hij kampen zou
tegen Galerant de verrader. Reinout zei: ÔIk zeg u, zoon, ontzie u niet, is
het dat uw zaken gerecht zijn zo behoef je niet bezorgen en heb je onrecht zo
bid ik God dat ge niet ontgaat, ge moet er om hangen want nooit had ik
verraders lief.Õ Toen de dag van het kamp was ging men de jonkheren wapenen en
te krijt leiden. Toen zei koning Karel tot Dunay van Bavier dat hij de
jonkheren die eed deed zoals daartoe behoorde. Toen zei Dunay dat hij het
graag deed. Ondertussen kwamen de heren te krijt en Galerant zwoer eerst
omdat hij aanzegger was en daarna Aymerijn. Toen beide hun eed gestaafd
hadden gingen ze in het krijt en sprongen op hun paarden en reden op elkaar.
Galerant stak Aymerijn door zijn schild en Aymerijn stak Galerant op de kant
van het schild zodat ze beide van het paard vielen en elk sprong met haast op en trok zijn zwaard en
sloegen elkaar menige zware slag. Het duurde van prime tijd tot na de middag.
Ten lesten trok Aymerijn zijn zwaard zeer hoog en sloeg Galerant vier slagen
achter elkaar eer dat Galerant hem er een gaf. Nochtans mocht hij Galerant
niet dood slaan. Toen dit Reinout zag dat hij het niet overwinnen mocht was
hij bezorgd voor Aymerijn en zei in zichzelf: ÔAy Florenberge, u bent zeer
verergerd, me dunkt ge snijdt of ge een kouter was uit een ploegÕ en meteen
schoten hem de tranen uit de ogen en toen Aymerijn dat zag werd hij verwarmd
van bloed en zijn moed groeide hem zeer: al had de duivel voor hem gestaan,
hij had hem overwonnen. Aymerijn verhief zijn zwaard met beide zijn handen en
gaf Galerant zoÕ n zware slag dat hij hem het hoofd kloofde tot de tanden.
Toen koning Karel dit zag zei hij; ÔGebenedijd ben je Aymerijn, ik zal u
begiftigen van steden en sloten en ik zal u houden in grote waarde.Õ Toen
Reinout alle dingen van zijn zoon in goede punten zag en dat hij van de koning
gemind was ging hij op een nacht heimelijk weg en won zijn brood met grote
arbeid een jaar lang. |
Dat.XXIX.
ca. Hoe Reinout opperde an Sinte Pieters kercke te Coelen ende diende den metselaers
van stenen ende calck te dragen ende hoe hi vermoert wordt ende inden Rijn
geworpen ende gevonden wert. Ende hoe sijn lichaem te Dormonde quam op een
karre daer gheen paerden an en waren.
Als Reinout desen swaren arbeit een iaer gedaen had verhoerde
hi hoe datmen in Coelen maken soude een kercke in die eer van Sinte Pieter
ende men ontboet daer grote menichte van wercluiden, of de arbeiten wilden,
dat si te Coelen quamen. Reinout liet sinen arbeit ende ginc na Coelen. ende
als hi binnen der stede quam vraechde hi om den meester vanden wercke die
[fol. 243] de kercke maken dede. Die arbeiders die daer stonden ende wrochten
leiden hem daer toe ende als die meester Reynout sach, vraechde hi hem wat hi
hebben woude van twe dagen. Reinout seide: elkes dages twee penningen. Doe
seide die meester: ÔLieve vrient, ic meendi meer verdienen sult: wildi wel
doen ende trouwelic arbeiden, ic sal u vier penningen geven.Õ Reynout
antwoerde: Ôic en wil so veel niet hebben.Õ Als dit die meester hoerde waende
hi of Reinout een sot geweest hadde ende seide: ÔVrient, ic geefse u gaerne.Õ
Met dese woerden ghinc Reinout staen wercken seer naerstelic ende droech
sommighe stenen alleen daer ander vijf luiden ghenoech aen te heffen hadden.
Aldus arbeide Reinout ende wan alle dage twe penningen ende wanneer de ander
arbeyders sliepen so ginc Reinout mortel maken. ende als hem die vaeck an
quam lach hi met sijn hoeft op eenen steen. ende sliep tot dattet began te
dagen ende so drae als hi den dach vernam, eer sijn gesellen op stonden, soe
hadde hy meer werck gedaen allene. dan yemant dede binnen dien dage: dit was
den arbeyts luiden verdrietelic ende beniden dat hi so veel dede, dat si
groten nijt. ende haet op hem hadden ende sloten met malcander eenen raet.
hoe si hem doden souden ende seyden tot malcander: ÔWij sullen vijf mannen
kiesen die hem te nacht waer nemen sullen als hi gaet slapen. so sullen si
hem met mortele versmoren ende dan in een sac steken ende werpen inden Rijn,
so sal hi geringe te gronde gaen.Õ Desen raet volchden si alle, wanttet hem
goet dochte ende so als den raet gesloten was doden si Reynout van die selve
nacht. ende staken hem in een sack ende droegen opten Rijn ende worpen hem in
twater. Al was die stroem starc vanden water, nochtans en mochte die sac niet
te gronde gaen. Overmits [fol. 244] die gracie Gods. Want wi vinden
warachtich dat Reinout sonder sonde sterf. in Colen was een geestelic vrouken
ende was van goeden leven ende hadde verloren sien ende horen. Op een tijt
als die vrouwe was te bedde ende sliep. dochte haer in een visioen dat si ten
Rijne gegaen was ende vandt een sack dair in was een man die heimelic
vermoert was. ende als si die sack aen tlant haelde ende soudse op trecken,
was si genesen. De vrouwe ontspranc met dit visioen ende dede haer cleden
ende opten Rijn dragen ende als opten Rijn was. viel si op haer knien ende
badt Gode doer sijn bitter lijden dattet visioen dat hair te voren gecomen
was warachtich most wesen. Als dese vrouwe hair bedinge an onsen here aldus
gedaen heeft, ontloken haer ogen die te voren gesloten waren ende sach inden
stroem nae den sack ende sach gins ende weder. ten lesten wert si den sack
gewaer ende bevoelde hair selven gesont ende si sach den sack ende grepen
metter hant. ende soude den sack te lande trecken: doe begonden alle die
clocken bi hem selven te luyden die in die stede van Colen waren, twelc den
volcke seer verwonderde en deden die stat doersoeken om de waerheit te
vernemen. Soe wert den bisscop verboetscapt hoe datter opten Rijn gevonden
was een mensche vermoert ende was in een sack gesteken ende Ôeen devoet
vrouken die seer grote gebreken hadde heeften ghevonden ende is genesen van
haer gebrekenÕ. Als dit die bisscop hoerde is hi met alle de clergy met
crucen ende vanen daer gegaen ende daer nae dat waerlike gherecht metten
heren ende als si daer quamen, vonden si den sack so hem geseit was ende dat
vrouken daer bi: die bisscop ende die waerlike heren deden den sack ontbinden
ende als si ontbonden was so wort Reinout dair wt gehaelt. Doe [fol. 245]
waren dair enige dien verkenden ende seiden: ÔDit is Sinte Pieters wercmanÕ.
men ginc dat lichaem ontcleden, daer vonden si naest sinen lichaem een
rijckelic gordel dat seer costelic was ende dair an hinc een gulden signet,
dat wert den bisscop gegeven, dat las den bisscop ende daer stont in
gescreven: ic ben Reynout van Montalbaen. Als dit die bisscop verstont ende
de ander heren die daer bij stonden, dien gekent hadden, dreven groten rouwe
ende die bisscop seide: ÔO vrome Reinout, gi waert een spiegel der mannen van
vromicheit in u leven, nu hebdi doer Gode u leven verloren. Wist ic wye u
verslegen hadde, ic souden den coninc senden.Õ Als dat die van Dormonde
verhoerden quamen si met haesten te Colen ende vielen over hair knien voir
den bisscop ende baden hem dat hi hem geven woude tlichaem van Reynout den
vrient Gods of eenich lit van sinen lichaem: si souden doer sijn eer een
schone kercke doen maken. Die bisscop antwoerde soetelic: ÔGhi heren, tis om
niet dat ghi bidt: ic en does niet.Õ Als die van Dormonde verstonden des
bisscops antwoerde waren si droevich ende reysden te huys ende die bisscop
geboet datmen een kar brochte daermen den lichaem op leyde, twelc terstont
gedaen was. Ende als dat lichaem op de kerre geleit was ende men daer paerden
in slaen soude om eerwaerdelic in een tombe te leggen ende in de kerc te
brengen so is die kerre bi haer selven ghekeert metten lichaem na die wech te
Dormonde ende ginc so stive voert datmense niet wederhouden en mocht. ende en
hielt niet op voer dat si te Dormonde quam. twelc menich mensche seer
verwonderde. Als dit de bisscop sach was hi droevich ende keerde metten
volcke wederom ende die van Dormonde [fol. 246] waren seer verblijt vanden
lichaem des vrient Gods ende deden in ere Gods ende Reinout een schone kercke
maken. |
Dat
XXIX kapittel. Hoe Reinout opperde aan Sint Petrus kerk te Keulen en diende
de metselaars van stenen en kalk te dragen en hoe hij vermoord wordt en in de Rijn geworpen en
gevonden werd. En hoe zijn lichaam te Dortmund kwam op een kar daar geen
paarden aan waren.
Toen Reinout deze zware arbeid een jaar gedaan had hoorde hij
hoe dat men in Keulen maken zou een kerk in de eer van Sint Petrus en men
ontbood daar grote menigte van werklieden of die arbeiden wilden dat ze te
Keulen kwamen. Reinout liet zijn arbeid en ging naar Keulen en toen hij
binnen de stede kwam vroeg hij om den meester van het werk die de kerk maken
deed. De arbeiders die daar stonden en wrochten leiden hem daartoe en toen de
meester Reinout zag vroeg hij hem wat hij hebben wou van twee dagen. Reinout
zei: elke dag twee penningen. Toen zei de meester: ÔLieve vriend, ik meen je
meer verdienen zal: wil je wel doen en trouw arbeiden, ik zal u vier
penningen geven.Õ Reinout antwoorde: Ôik wil zoveel niet hebben.Õ Toen dit de
meester hoorde waande hij of Reinout een zot geweest was en zei: ÔVriend, ik
geef u het graag.Õ Met deze woorden ging Reinout staan werken zeer vlijtig en
droeg sommige stenen alleen daar andere vijf lieden genoeg aan te heffen
hadden. Aldus arbeidde Reinout en won alle dagen twee penningen en wanneer de
andere arbeiders sliepen zo ging Reinout mortel maken en als hem de slaap
aankwam lag hij met zijn hoofd op een steen en sliep totdat het begon te
dagen en zodra als hij de dag vernam, eer zijn gezellen opstonden, zo had hij
meer werk gedaan alleen dan iemand deed binnen die dag: dit was de arbeid
lieden verdrietig en benijden dat hij zoveel deed zodat ze grote nijd en haat
op hem hadden en sloten met elkaar een raad hoe ze hem doden zouden en zeiden
tot elkaar: ÔWij zullen vijf mannen kiezen die hem vannacht waar nemen zullen
als hij gaat slapen en zo zullen we hem met mortel versmoren en dan in een
zak steken en werpen in de Rijn, zo zal hij gauw te gronde gaan.Õ Deze raad
volgden ze allen want het hen goed dacht en zoals de raad gesloten was doden
ze Reinout diezelfde nacht en staken hem in een zak en droegen hem op de Rijn
en wierpen hem in het water. Al was de stroom sterk van het water, nochtans
mocht die zak niet te gronde gaan vanwege de gratie Gods. Want we vinden
waarachtig dat Reinout zonder zonde stierf. In Keulen was een geestelijk
vrouwtje en was van goed leven en had verloren zien en horen. Op een tijd
toen die vrouwe was te bed en sliep dacht ze in een visioen dat ze te Rijn
gegaan was en vond een zak daarin was een man die heimelijk vermoord was en
toen ze de zak aan het land haalde en zou het optrekken was ze genezen. De
vrouwe ontsprong met dit visioen en deed haar kleden en op de Rijn dragen en
toen ze op de Rijn was viel ze op haar knie‘n en bad God door zijn bittere
lijden dat het visioen dat haar tevoren gekomen was waarachtig moest wezen.
Toen deze vrouw haar bidden aan onze Heer aldus gedaan heeft opende haar ogen
die tevoren gesloten waren en zag in de stroom naar de zak en keek heen en weer.
Ten lesten werd ze de zak gewaar en voelde zichzelf gezond en ze zag de zak
en greep het met de hand en zou de zak te land trekken: toen begonnen alle
klokken van zichzelf te luiden die in die stede van Keulen waren, wat het
volk zeer verwonderde en deden de stad doorzoeken om de waarheid te vernemen.
Zo werd het de bisschop geboodschapt hoe dat er op de Rijn gevonden was een
mens vermoord en was in een zak gestoken en Ôeen devoot vrouwtjes die zeer
grote gebreken had heeft hem gevonden en is genezen van haar gebrekenÕ. Toen
dit de bisschop hoorde is hij met alle geestelijkheid met kruisen en vanen
daar gegaan en daarna dat wereldlijke gerecht met de heren en toen ze daar
kwamen vonden ze de zak zo hen gezegd was en dat vrouwtje daarbij: de
bisschop en de wereldlijke heren deden de zak ontbinden en toen het ontbonden
was zo wordt Reinout daaruit gehaald. Toen waren daar enige die hem herkende
en zeiden: ÔDit is Sint Petrus werkmanÕ. Men ging dat lichaam ontkleden, daar
vonden ze naast zijn lichaam een rijke gordel dat zeer kostbaar was en
daaraan hing een gouden signet, dat werd de bisschop gegeven, dat las de
bisschop en daar stond in geschreven: ik ben Reinout van Montalbaen. Toen dit
de bisschop verstond en de andere heren die daarbij stonden die hem gekend
hadden dreven ze grote rouw en de bisschop zei: ÔO dappere Reinout, ge was
een spiegel der mannen van dapperheid in uw leven, nu heb je door God uw
leven verloren. Wist ik wie u verslagen had, ik zou ze de koning zenden.Õ
Toen dat die van Dortmund hoorden kwamen ze met haast te Keulen en vielen op
hun knie‘n voor de bisschop en baden hem dat hij hen geven wou het lichaam
van Reinout, de vriend van God, of enig lid van zijn lichaam: ze zouden door
zijn eer een mooie kerk doen maken. De bisschop antwoorde lieflijk: ÔGij
heren, het is om niet dat gij bidt: ik doe het niet.Õ Toen die van Dortmund
verstonden de bisschop antwoord waren ze droevig en reisden thuis en de
bisschop gebood dat men een kar bracht daar men het lichaam op legde, wat
terstond gedaan was. En toen dat lichaam op de kar gelegd was en men daar
paarden in slaan zou om eerbiedig in een tombe te leggen en in de kerk te
brengen zo is die kar van zichzelf gekeerd met het lichaam op de weg te
Dortmund en ging zo stijf voort dat men het niet weerhouden mocht en hield
niet op voordat het te Dortmund kwam wat menig mens zeer verwonderde. Toen
dit de bisschop zag was hij droevig en keerde met het volk wederom en die van
Dortmund waren zeer verblijd van het lichaam van de vriend Gods en deden in
eer God en Reinout een mooie kerk maken. (Sint Reinoutkerk, St. Reinoldi of
Reinoldkirche) |
Dat
XXX. ca. Hoe die bisscop van Coelen coninc Karel ontboet dat Reinouts lichaem
ghevonden was binnen Coelen inden RIjn ende coninc Karel quam te Colen mit
een arren moede met groot volc om te wreeken den doot van sinen neve Reynout.
Die bisscop van Colen sende mitter haest een bode in
Vrancrijc ende ontboet coninc Karel dat Reinout sinen neve verslegen waer
ende was in den Rijn gevonden. Als coninc Karel dese nyemare hoerde vanden
bisscop was hi wtermaten droevich ende misliet hem seer. ende swoer bi zijnre
cronen dat hi den doot van sinen neve wreeken soude ende hij soude hebben den
selven man diet gedaen hadde, of si soudent al becopen die in Colen waren.
Coninc Karel vergaderde een groot heer van volc ende toech met een arren
moede na Colen. ende beleyde die stat ende dede sijn tenten slaen op tvelt:
als dit de van Colen vernamen sloten si mit haesten haer poerten. Dit was den
bisscop te weten gedaen. ende hi liet den coninc in ende seide hem: ÔHeer
coninc, wi doen maken een kerc ende u neve Reinout quam hier dienen den
metselaers so datten niemant en kende, ende doe wi sijn lichaem vonden ende
men den lichaem ontclede, vonden wij aen hem een costelijc gordel ende daeraen
was een signet. daer ic an las sinen naem ende titel.Õ Als die coninc hoerde
dat Reinout so iammerlic vermoert was. geboet hi den bisscop dat hi soude
doen vangen alle die metselaers ende wercluyden de daer waren, twelc van
stonden aen gedaen was ende den coninc gebrocht. Doe deedse coninc Karel
pinigen. soe lange dat hi vandt alle die gene die sculdich waren an den
ridder Reinouts doot ende [fol. 247] lietse terstont nemen ende versincken
met sacken inden Rijn. Als de coninc gedoot had alle die an Reynouts doot
sculdich waren, vertelde de bisscop coninc Karel hoe Reynouts lichaem voir te
Dormonde met een karre sonder paert. ende sonder menschen hulp dan alleen
bider gracie van God. Als die coninc dit hoerde hadde hijs groot verwonderen
ende voir te Dormonde om tlichaem van sinen neve te sien. als coninc Karel
binnen Dormonde quam, wast volc seer droevich, want si waenden dat Karel
Reinouts lichaem wech nemen soude. ende dat hij daer om gecomen waer. Coninc
Karel seide totten heren: Ôic bid u ghy heren, laet mi sien tlichaem van
minen neve Reynout.Õ Doe seiden de heren vander stat: ÔEdel heer coninc. sidi
hier gecomen om ons te nemen den lichaem vanden vrient Gods Reynout die hier
alleen quam bij miraculen sonder menschen hulpe, dat soude God op u swaerliken
wreeken.Õ Doe seide coninc Karel: ÔNeen ic, en hebt des geen sorghe.Õ Als die
heren ende borgers dit hoerden waren si blide. ende deden die tomme open om
coninc Karel dat lichaem te laten sien. ende met dien trat coninc Karel tot
die tombe ende sacher in: doen was Reinouts lichaem wech ende was gevaren tot
sijn broeders, ende so wij bescreven vinden so leggense te Napels. Als die
coninc dat lichaem van sinen neve daer niet en sach, verwonderdes hem. Ende
als dit die heren van der stat ende gemeenten vernamen dat si den lichaem van
Reynout de[n] vrient Gods quijt waren, bedreven si groten rouwe ende
mislieten hem seer. Als dit die coninc sach, reysde hi weder met zijn volc na
Parijs: aldus nam Reinout die vrome ridder sijn eynde ende starf salichlic ende
regneert met Gode, Amen. [fol. 248] Hier eyndet die hystorie van die
vier heemskinderen ende principalic vanden vromen ridder Reynout here van
Montalbaen ende coninc Karel van Vrancrijc. Ende is geprent tot Leyden in
Hollant bi mi Jan Seuersoen op die hoy graft inden iare duysent vijfhonder
ende acht. |
Dat
XXX kapittel. Hoe die bisschop van Keulen koning Karel ontbood dat ReinoutÕ s
lichaam gevonden was binnen Keulen in de Rijn en koning Karel kwam te Keulen met
een ge‘rgerd gemoed met groot volk om te wreken de dood van zijn neef
Reinout.
De bisschop van Keulen zond met een haast een bode in
Frankrijk en ontbood koning Karel dat Reinout zijn neef verslagen was en was
in de Rijn gevonden. Toen koning Karel dit nieuws hoorde van de bisschop was
hij uitermate droevig en misliet hem zeer en zwoer bij zijn kroon dat hij de
dood van zijn neef wreken zou en hij zou hebben dezelfde man die het gedaan
had of ze zouden het alle bekopen die in Keulen waren. Koning Karel verzamelde
een groot leger van volk en trok met ge‘rgerd gemoed naar Keulen en belegerde
die stad en deed zijn tenten slaan op het veld: toen dit die van Keulen
vernamen sloten ze met haast hun poorten. Dit was de bisschop te weten gedaan
en hij liet de koning in en zei hem: ÔHeer koning, we doen maken een kerk en
uw neef Reinout kwam hier dienen de metselaars zodat hem niemand kende en
toen we zijn lichaam vonden en men het lichaam ontkleedde vonden wij aan hem
een kostbare gordel en daaraan was een signet daar ik aan las zijn naam en
titel.Õ Toen de koning hoorde dat Reinout zo jammerlijk vermoord was gebood
hij de bisschop dat hij zou doen vangen al de metselaars en werklieden die
daar waren, wat van stonden aan gedaan werd en de koning gebracht. Toen deed
ze koning Karel pijnigen zo lang dat hij vond al diegene die schuldig waren
aan de ridder ReinoutÕ s dood en liet ze terstond nemen en verzinken met
zakken in de Rijn. Toen de koning gedood had allen die aan ReinoutÕ s dood
schuldig waren vertelde de bisschop koning Karel hoe ReinoutÕ s lichaam voer
te Dortmund met een kar zonder paard en zonder mensen hulp dan alleen bij de
gratie van God. Toen de koning dit hoorde had hij grote verwondering en voer
te Dortmund om het lichaam van zijn neef te zien. Toen koning Karel binnen
Dortmund kwam was het volk zeer droevig want ze waanden dat Karel ReinoutÕ s
lichaam weg nemen zou en dat hij daarom gekomen was. Koning Karel zei tot de
heren: Ôik bid u gij heren, laat me zien het lichaam van mijn neef Reinout.Õ
Toen zeiden de heren van de stad: ÔEdele heer koning, ben je hier gekomen om
ons te nemen het lichaam van de vriend Gods Reinout die hier alleen kwam bij
mirakels zonder mensen hulp, dat zou God op u zwaar wreken.Õ Toen zei koning
Karel: ÔNeen ik, heb dus geen zorgen.Õ Toen de heren en burgers dit hoorden
waren ze blijde en deden de tombe open om koning Karel dat lichaam te laten
zien en met die trad koning Karel tot de tombe en zag er in: toen was
ReinoutÕ s lichaam weg en was gevaren tot zijn broeders en zo wij beschreven
vinden zo liggen ze te Napels. Toen de koning dat lichaam van zijn neef daar
niet zag verwonderde het hem. En toen dit de heren van de stad en gemeenten
vernamen dat ze het lichaam van Reinout de vriend Gods kwijt waren dreven ze
grote rouw en mislieten hen zeer. Toen dit de koning zag reisde hij weer met
zijn volk naar Parijs: aldus nam Reinout die dappere zijn einde en stierf
zalig en regeert met God, Amen. Hier eindigt de historie van de
vier heemskinderen en voornamelijk van de dappere Reinout, heer van
Montalbaen en koning Karel van Frankrijk. En is geprent te Leiden in Holland
bij mij, Jan Sevuersoen (Severszoon) op de Hooigracht (hoek Oude Rijn bij de
Gepekte brug) in het jaar duizend vijfhonderd en acht. |
Zie
verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/