Historie van Turias ende Floreta.
Bewerkt door Nico Koomen.
[2] Hier beghint die historie, ende
wonderlike avontueren van den edelen ionghelinck Turias des conincx Canamors
sone. Ende van die schoone maecht Floreta. INt rijc van Persen regneerde een machtich coninc
Canamor gheheeten, ende een duechdelike coninginne die men Leonella noemde.
Dees coninck ende coninginne hadden tsamen een sone Turias ghenaemt dat een
seer goet ridder ter wapenen was. Dese ionghelinck out synde ontrent .xx.
iaren wort op een tijt coutende met sommige cooplieden in sijns vaders hof
die hem vertelden die wtnemende scoonheyt van die dochter des conincx Ados.
Dwelc die iongelinck Turias hoorende vraechde den selven cooplieden tot wat
plaetsen die voornoemde conincx dochter woonende was, daer op hem die
cooplieden antwoorden segghende: Heere die coninck Ados haer vader hout haer
in een seer weeldighe stadt Selena gheheeten die een schoone goede haven van
der zee is, daer heeft haer vader doen maken op den oever vander zee een
schoon palleys, met stercke thorenen seer vast ommuert, van den welcken deen
sijde op die zee staet ende versaemt hem met der stadt. By dit casteel oft
palleys staet eenen wtnemenden schoonen hof vol diveersche sonderlinghe
boomen, vruchten, welrieckende cruyden. Neven dit palleys staet eenen seer
hoogen thorre die aent selve casteel versaemt1). Binnen dien
thorre hout die coninck Ados ons heere sijn dochter met veel edele maechden,
die nemmermeer buyten den selven thorre en coemt dan inden somer dat si inden
voornoemden hof gaet spaceren met hare ionckfrouwen, bloemen ende
welrieckende cruyden plucken. Als die cooplieden dit hadden gheseyt vraechde
Turias henlieden hoe dye voornoemde conincx dochter gheheeten was daer op si
antwoorden segghende. [3] Heere si es geheeten Floreta. Turias dit al tsamen
ghehoort hebbende is van dye cooplieden gesceyden in sijnder herten denckende
dat hi met sommige van zijns vaders dienaers tschepe reysen soude om des
voornoemden conincx dochter te ontschaken. |
Hier begint de historie en wonderlijke
avonturen van de edele jongeling Turias de zoon van koning Canamor. En van
die mooie maagd Floreta. In het rijk van Perzen regeerde een machtige koning Canamor geheten en een
deugdelijke koningin die men Leonella noemde. Deze koning en koningin hadden
tezamen een zoon Turias genaamd die een zeer goede ridder ter wapen was. Deze
jongeling die rond de 20 jaar oud was begon op zekere tijd te praten met
sommige kooplieden in zijn vaders hof die hem de uitnemende schoonheid
vertelden van de dochter van koning Ados. Wat de jongeling Turias hoorde en
vroeg die kooplieden te welke plaats die voornoemde koningsdochter woonde
waarop de kooplieden hem antwoordden en zeiden: Heer de koning Ados haar
vader houdt haar in een zeer weelderige stad Selena geheten die een mooie
goede haven van de zee is en daar heeft haar vader op de oever van de zee een
mooi paleis laten maken met sterke torens zeer vast ommuurd waarvan de ene
zijde op de zee staat en grenst aan de stad. Bij dit kasteel of paleis staat
een uitnemende mooie hof vol diverse bijzondere bomen, vruchten en
welriekende kruiden. Nevens dit paleis staat een zeer hoge toren die aan
hetzelfde kasteel komt. Binnen die toren houdt de koning Ados onze heer zijn
dochter met veel edele maagden die nimmermeer buiten die toren komen dan in
de zomer dat ze in dat voornoemde hof gaat wandelen met haar jonkvrouwen en
plukt bloemen en welriekende kruiden. Toen de kooplieden dit hadden gezegd
vroeg Turias hen hoe die voornoemde koningsdochter geheten was waarop ze
antwoorden en zeiden. Heer, ze is geheten Floreta. Turias die dit alles
tezamen gehoord had is van de kooplieden gescheiden en dacht in zijn hart dat
hij met sommige dienaars van zijn vader per schip zou reizen om de voornoemde
koningsdochter te schaken. |
MEt desen ghedachte is Turias die ionghelinck ghegaen
tot den coninck sijn vader ende tot zijn moeder, voor de welcke hy op sijn
knien viel met soeter spraken ootmoedelijcken segghende. Heere vader ende vrou
moeder u believe te weten dat ick grote begheerte hebbe om met [4] sommighe
van uwen ridders te reysen in vreemde landen avontueren soecken, soo verre
alst uwer goedertierenheyt belieft mi oorlof te gheven. Die coninck ende
coninghinne des ionghelincx woorden hoorende en waren niet wel te vreden om
dat hy van hen scheyden wilde want si niet meer kinderen en hadden midts den
welcken si hem seer beminden. Maer Turias heeft so langhe ende vele ghebeden
dat sijn vader ten lesten tot hem sprack segghende. Sone, nae dien dat ghy
ymmers van ons scheyden wilt, so bidde ick den almoghenden God dat hi u
bewaren wille van teghenspoede; maer segt ons wat ghy tot uwer reysen
begheert ende wat gheselschap ghi hebben wilt. Daer op antwoorde Turias
segghende. Heer vader ick bidde uwer genaden dat ghi met mi laet reysen den
grave Aliseles nae wiens raedt ic my regeren sal. Voorts so bidde ick uwer
ghenaden om dertich eerlijcke vrome ridders, ende om een schip wel versien
met spijse, met drancke, met artelrie, met wapenen, ende al des ons van noode
soude mogen sijn. Ende als die coninc sijns soons begheerte verstaen hadde
heeft hi terstont alle tghene doen bereyden dat tot sijnder reysen behoefde,
vanden welcken dye ionghelinck Turias seer blijde was. |
Met deze gedachte is Turias die jongeling tot de
koning zijn vader en tot zijn moeder gegaan waarvoor hij op zijn knien viel
met en zei met lieflijke ootmoedige woorden. Heer vader en vrouw moeder u
belief te weten dat ik grote begeerte heb om met sommige van uw ridders te
reizen in vreemde landen avonturen zoeken, zo ver als het uw goedertierenheid
belieft mij verlof te geven. De koning en koningin hoorden de woorden van de
jongeling en waren niet goed tevreden omdat hij van hen scheiden wilde want
ze hadden niet meer kinderen waarom ze hem zeer beminden. Maar Turias heeft
zo lang en veel gebeden dat zijn vader tenslotte tot hem sprak en zei. Zoon,
na dien dat ge immer van ons scheiden wilt zo bid ik de almogende God dat hij
u bewaren wil van tegenspoed; maar zeg ons wat ge tot uw reis begeert en wat
gezelschap ge hebben wil. Daarop antwoordde Turias en zei. Heer vader, ik
bid u genade dat ge met me laat reizen de graaf Aliseles naar wiens raad ik
handelen zal. Voorts zo bid ik u genaden om dertig eerlijke dappere ridders
en om een schip goed voorzien met spijs, met drank, met artillerie, met
wapens en al dat ons nodig zou mogen zijn. En toen de koning de begeerte van
zijn zoon verstaan had heeft hij terstond al hetgeen laten bereiden dat tot
zijn reis behoefde waarvan de jongeling Turias zeer blijde was. |
Hoe die ionghelinck Turias seer
blijdelijc met den grave ende ridders tschepe ghinck. ALs dan dye eelmans ende alle dinghen
ghereet was, gheboot die coninck dat men een schoon schip toereyden soude,
dwelcke hy seer wel versien dede met spise ende met drancke, met harnasch
ende met alle tghene dat ter reysen nootelijck was. Ende als dat al tsamen
ghereet was sprack die coninck tot Turias segghende. Sone alle [5] tghene des ghy tot uwer reysen behoeft is ghereedt,
daerom reyst alst u belieft, maer ick bidde u dat ghi mi segt waer dat ghi in
den sin hebt te reysen, ende hoedanich u voornemen is, op dat ghi gheen sake
en bestaet dye u tot oneeren oft blamatien brenghen mochte. Heer vader
antwoorde Turias, minen wille is gedisponeert te reysen int conincrijck des
conincx Ados om daer eenighe dinghen te doene die my hoochlijck tot eeren
comen sullen. Doen baden hem dye coninck ende die coninghinne dat hi
henlieden altijt boden senden wilde, op dat si altijt goede tidinghe van hem
verhooren mochten. Ende ten eynde van vier daghen heeft Turias met sijn
edelen oorlof ghenomen aen den coninc ende coninghinne die hem met
schreyenden ooghen te Gode bevelende de benedictie gaven, hem wtgheley doende
tot aen dye zee met seer groot gheluyt van diverschen instrumenten. Ende als
Turias met sijn gheselschap int scip waren sprack die coninck tot hem
segghende. Sone dye benedictie ons heeren ende sijn godlijcke bermherticheyt
blive altijt met u, ick bidde u waer ghy coemt dat ghi altijt ootmoedich ende
goederhande sijt tot uwe eelmans, henlieden mildelijck deylende tghene dat u
God verleent oft dat ghi vercrijcht, so sullen si u beminnen ende
ghewillichlijck dienen. Als die coninck dese woorden ghesproken hadde staken
si tschip van lant met groote blijscap seer voorspoedelijcken met goeden
winde varende so dat si binnen sesthien daghen quamen int rijcke vanden
coninc Ados. Als die schippers lant saghen clam een van henlieden boven op
den mast in die meerse om te siene oft hi vernemen mochte waer si waren, ende
wert merckelick siende dat si waren neven die stadt van Selena daer si wesen
wilden, ende riep totten ionghelinck Turias seggende. Heere weest [6] |
Hoe de jongeling Turias zeer blijde met
de graaf en ridders te scheep ging. Toen dan de edelman en alle dingen gereed
waren gebood die koning dat men een mooi schip bereiden zou die hij zeer goed
voorzien liet met spijs en met drank, met harnas en met al hetgeen dat voor
de reis noodzakelijk was. En toen dat alles tezamen gereed was sprak de
koning tot Turias en zei. Zoon, al [5] hetgeen
dat ge tot uw reis behoeft is gereed daarom ga als het u belieft, maar ik bid
u dat ge me zegt waar dat ge in de zin hebt te reizen en hoedanig uw
voornemen is zodat ge geen zaak aangaat die u tot oneer of blamage mocht
brengen. Heer vader, antwoordde Turias, mijn wil is bedoeld om te reizen
in het koninkrijk van koning Ados om daar enige dingen te doen die me zeer
tot eer zullen komen. Toen baden hem de koning en de koningin dat hij hen
altijd boden zenden wilde opdat ze altijd goede tijding van hem horen
mochten. En ten einde van vier dagen heeft Turias met zijn edelen verlof
genomen aan de koning en koningin die hem met schreiende ogen aan God bevolen
en de zegen gaven en deden hem uitgeleide tot aan de zee met zeer groot
lawaai van diverse instrumenten. En toen Turias met zijn gezelschap in het
schip waren sprak die koning tot hem en zei: Zoon, de zegen van onze heer en
zijn goddelijke barmhartigheid blijft altijd met u, ik bid u waar ge komt dat
ge altijd ootmoedig ende goedertieren bent tot uw edelen en hen mild deelt
hetgeen dat u God verleent of dat ge krijgt, zo zullen ze u beminnen en
gewillig dienen. Toen de koning deze woorden gesproken had staken ze het
schip van land met grote blijdschap en voeren zeer voorspoedig met goede wind
zodat ze binnen zestien dagen in het rijk kwamen van de koning Ados. Toen de
schippers land zagen klom een van hen boven op de mast in de zee om te zien
of hij vernemen mocht waar ze waren en begon merkelijk te zien dat ze nevens
de stad van Selena waren daar ze wezen wilden en riep tot de jongeling Turias
en zei; Heer wees [6] vrolijk want we zijn alreeds bij de stad Selena en
de schippers toonden hem de muren van die stad staande op de oever van de zee,
waarvan Turias die jongeling zeer blijde was en zei tot de graaf en andere
edelen. Ik bid u mijn vrienden dat gei met discretie verzinnen wil eer we
aan die stad komen wat ons te doen staat, daarom laat ons onderlinge raad
houden opdat we ons voornemen tot een goed einde brengen mogen. En toen ze
onderling tezamen gesproken hadden besloten ze eendrachtig dat ze met dat
grote schip niet aan land varen zouden. Maar dat Turias de jongeling met
vijftien goed gewapende ridders in de boot aan land varen zou en de anderen
zouden het schip varen. |
Hoe die iongelinc Turias metten grave
inden hof quam, Ende hoe hi die scoone Floreta neven een fonteyne vant
slapende. TUrias met dye vijfthien ridders wapende
hem terstont. Daer nae sijn si met die voornoemde cooplieden inden boot
gegaen, daer met varende tot onder den muer vanden hof, daer si een leeder
aen rechten. Doen ginc Turias metten grave ende met vijf ridders seer
secretelijcken op die leere tot inden hof, ende die ander thien ridders
bleven sijns verwachtende inden boot. Turias metten grave in den hof comende
sach die schoone Floreta met haren ioncfrouwen ligghen slapen int groene
neven een fonteyne, dies hi in hem selven dachte seggende, ick ben wel geluckich,
want tghene is Floreta dat weet ik wel al en hebbe ic haer noyt ghesien.
Mettien bleef hi versaecht wat hi bestaen soude, oft hoe hi haer wech crijgen
soude. Die grave den ionghelinc siende verstorbeert sprac heymelijc tot hem
in sijn [7] oore segghende. Ten is gheen tijt
hier langhe te toevene, noch dees maecht hier te laten na dien wy dus verre
comen ghereyst om haer te verwervene, daerom spoeyt u ende volbrengt
rasschelijck tgene daer ghi om comen sijt. |
Hoe de jongeling Turias met de graaf in
den hof kwam. En hoe hij de mooie Floreta nevens een fontein slapend vond. Turias met die vijftien ridders wapende
zich terstond. Daarna zijn ze met de voornoemde kooplieden in de boot gegaan
en voeren daarmee tot onder de muur van de hof daar ze een ladder oprichtten.
Toen ging Turias met de graaf en met vijf ridders zeer geheim op de ladder
tot in de hof en die andere tien ridders bleven op hem wachten in de boot.
Turias die met de graaf in de hof kwam zag de mooie Floreta met haar
jonkvrouwen liggen slapen in het groene nevens een fontein, dus zei hij in
zichzelf; ik ben wel gelukkig want dat is Floreta dat weet ik wel al heb ik
haar nooit gezien. Meteen bleef hij twijfelen wat hij doen zou of hoe hij
haar weg krijgen zou. De graaf die de jongeling ontsteld zag sprak heimelijk
tot hem in zijn [7] oor en
zei. Het is geen tijd hier lang te vertoeven, noch deze maagd hier te laten
na dien wij aldus ver hebben gereisd om haar te verwerven, daarom spoedt u en
volbreng snel hetgeen daar ge om gekomen bent. |
Hoe Turias die schoone maghet Floreta
ontschaecte. DOen greep Turias die schoone maget tusschen beyde
sijn armen die hy al slapende droech tot op die leedere, met haer seer
heymelijcken neder dalende tot inden boote, daer si ontwaecte, seer luyde
crijsschende ende roepende, so dat haer ioncfrouwen hoorden, die welcke als
si saghen datmen haer vrouwe teghen haren danck wech leyde, maecten soo
grooten misbaer dat die borghers vander stadt ghewaer worden, dye terstont
met grooten hoopen nae die zee liepen om haers conincx dochter die schoone
Floreta weder om te crijghen, maer twas te vergheefs, want des ionghelincx
schip ontseylde henlieden so dat si seer troosteloos met grooten druc wederom
in die stadt keerden om tverlies van de dochter des conincx. Turias leyde die
schoone maecht in die camere des scips, daer hi ende alle sijn heeren
ontwapent worden, die welcke als si ontwapent waren wter cameren ghingen, den
ionghelinc met die schoone Floreta daer bi malcanderen alleene latende, tot
der welcker dye ionghelinck sprack segghende. Schoone maget laet u screyen
dwelc u niet helpen en mach. God heeft mi groote genade ghedaen dat hi my
beweecht heeft ter plaetsen daer ghi waert dat ic u te deser tijt in mijn
behout hebbe. Want ic sweer u bij mijn ridderscap dat ick voor uwen persoon
niet en soude begeeren alle der werelt goet al mocht mi ghebueren.
ghebenedijt moeten si sijn die mi eerstwerven van u spraken, want hoe veel
duechden si van u spraken, ick merck aen u seer veel [8] meer duechden,
daerom bid ic u mijn weerde vrouwe en weest niet tonvreden van der foortsen
die ic u ghedaen hebbe, want door my sal u altijt veel eeren ghescien, ende
mach soo comen dat ick door u sal verbetert worden. Ende hoe wel dat Floreta
wt grooter bedructheyt seere screyende was, nochtans siende op Turias
behaechde haer seer wel sine woorden, soo dat si met zijnder liefden
ontsteken wort, dies si haer oogen droochde met vriendelijcker spraken, tot
hem seggende. Heere al ist dat God belieft heeft dat ic in u behout ben, ende
dat ick tuwen gebode staen moet, nochtans en mach my door u so veel eeren
niet geschien dat ic daer door die liefde van mijnen heer vader ende van
mijnder vrou moeder vergeten mach. Ende dit seggende, bestont si so bitterlic
te screyen, dat allen herten ontfermen mochte. Dwelc die iongelinc Turias
siende, om haer herte te verlichten custe haer seer minlick aen haren rooden
mont met schreyenden oogen, so dat sijn tranen op haer bloosende wanghen ende
maechdelijcke borstkens vielen. Dwelck Floreta mercte op hem seggende. Edel
here, ist dat ghi my soo seer bemint als ghi segt, so bidde ic u dat u
believe mi te segghen, wie ghi sijt, ende wt wat lande. Eerweerdighe vrouwe
antwoorde die iongelinc, ic ben geheeten Turias, die sone van den coninc
Canamor, ende van die coninginne Leonella. Als si hoorde dat hi was eens
conincx ende eender coninginnen sone, was si seer blijde ende custe hem wt
rechter liefden. Doen namse Turias in sijn armen, haer seer vriendelijc
cussende, ende voorts met haer doende alle tgene dat hem beliefde, met
malcanderen seer wel te vreden sijnde, ende Floreta sprack tot hem seggende:
Here nu heb ic vergeten mijn screyen van vader ende moeder, want in u stel ic
mijn hope, mijn troost, mijn toeverlaet. |
Hoe Turias die mooie maagd Floreta
schaakte. Toen greep Turias die mooie maagd tussen beide zijn
armen die hij al slapende droeg tot op die ladder en daalde met haar zeer
heimelijk neer tot in de boot waar ze wakker werd en zeer luid krijste en
riep zodat haar jonkvrouwen het hoorden die toen ze zagen dat men hun vrouwe
tegen haren haar wil weg leidde zo n groot misbaar maakten zodat de burgers
van de stad het gewaar werden die terstond met grote hopen naar de zee liepen
om hun koningsdochter die mooie Floreta wederom te krijgen, maat het was
tevergeefs, want de het schip van de jongeling zeilde van hen weg zodat ze
zeer troosteloos en met grote droefheid wederom in de stad keerden om het
verlies van de koningsdochter. Turias legde die mooie maagd in de kamer van
het schip daar hij en al zijn heren ontwapend werden en die toen ze ontwapend
waren uit de kamer gingen en lieten de jongeling en de mooie Floreta daar bij
elkaar alleen en tot haar sprak de jongeling en zei; Mooie maagd, laat uw
schreien wat u niet helpen mag. God heeft me grote genade gedaan dat hij mij
geleid heeft ter plaatse daar gij was zodat ik u te deze tijd in mijn hoede
heb. Want ik zweer u bij mijn ridderschap dat ik voor uw persoon niet zou
begeren alle goed van de wereld al mocht het me gebeuren. Gezegend moeten zij
zijn die me de eerste maal van u spraken want hoeveel deugden ze van u
spraken, ik merk aan u zeer veel [8] meer deugden, daarom bid ik u mijn
waardige vrouwe wees niet ontevreden van het geweld die ik u gedaan heb want
door mij zal u altijd veel eer geschieden mag het zo komen dat ik door u in
aanzien zal stijgen. En hoewel dat Floreta vanwege grote droefheid zeer
schreide, nochtans zag ze op Turias en behaagde zijn woorden haar zeer goed
zodat ze met zijn liefde ontstoken werd, dus droogde ze haar ogen en zei tot
hem met vriendelijke woorden. Heer, al is het dat God beliefd heeft dat ik
in u macht ben en dat ik tot uw gebod moet staan, nochtans mag mij door u
niet zoveel eer geschieden dat ik daardoor de liefde van mijn heer vader en
van mijn vrouwe moeder vergeten mag. En toen ze dit zei begon ze zo bitter te
schreien zodat het alle harten ontfermen mocht. Wat de jongeling Turias zag
en om haar hart te verlichten kuste hij haar zeer beminnelijk op haar rode
mond met schreiende ogen zodat zijn tranen op haar blozende wangen en
maagdelijke borstjes vielen. Wat Floreta opmerkte en zei. Edele heer, is het
dat gij mij zo zeer bemint zoals ge zegt zo bid ik u dat u het u belieft me
te zeggen wie ge bent en uit welk land. Eerwaardige vrouwe antwoordde de
jongeling, ik ben geheten Turias, de zoon van de koning Canamor en van de
koningin Leonella. Toen ze hoorde dat hij een koning en een koningin zoon was
zo was ze zeer blijde en kuste hem uit rechte liefde. Toen nam Turias haar in
zijn armen en kuste haar vriendelijk en deed voorts met haar alles hetgeen
dat hem beliefde en ze waren met elkaar zeer goed tevreden en Floreta sprak
tot hem en zei: Heer, nu heb ik mijn schreien van vader en moeder vergeten
want in u stel ik mijn hoop, mijn troost, mijn toeverlaat. |
Hoe Turias ende alle die int schip
waren, nalijcx hadden verdroncken. TUrias met sijn lief die schoone Floreta ende met
sijn volc seylden so lange seer voorspoedelijc met goeden winde, dat si sagen
tlant van Turias vader den coninc Canamor, dwelc Turias der schoonder Floreta
toonde tot haer seggende. Scoon lief ic sal u maken een vrouwe van desen
stede, casteelen metten lande dat ghi ghinder siet, want dat is het lant
mijns vaders. Ende die wijle dat si aldus onderlinghe met blijscappen
coutende waren, verhief
onversienlijcken eenen so grooten storm van winde, dat het schip
wederom int diepste der zee varen moeste, dies die [10] schippers den moet
heel verloren gaven, want het regende, het haghelde, het donderde, het
blixemde, ende twas so seer grooten tempeest, dat si alle te samen meenden te
verdrincken, want die tempeest lanc so grooter wert. Turias leyde die scone
Floreta in die camer vanden schepe om dat si de doot voor haren oogen niet
sien en soude, haer seer vriendelike troostelike woorden gevende. Die zee
worde lanc so verstorbeerder, den mast brack ontwee, tseyl schoorde, die
golven der zee slogen int schip, den donckeren nacht quam aen, so dat het
scip dreef daer den storm wilde, dat si niet en wisten waer si waren. Des
anderdaechs ontrent der noenen worden si siende dlant vanden coninc Ados
Floreten vader daer wilden si eendrachtelijck aen lant varen op haer
avontuere, want si alle te samen seere vertravelieert waren, midts den last
ende tgroot perijckel dat si dien nacht geleden hadden, mer den wint quam so
stuerlijck van over lant dat si terstont tghesichte des lants verloren,
wederom drijvende in die diepte der zee. Doen sprac die grave Aliseles met
groote disperatie segghende. Vrienden dese fortune geschiet ons door onse
sonden, ic en weet onser gheenen raedt, noch hoe wi ontcomen sullen, want wi
hebben alree meer dan een maent in desen grooten perijckele der doot
ghevaren, sonder eenichsins te moghen aen lant comen. |
Hoe Turias ende allen die in het schip
waren bijna verdronken waren. Turias met zijn lief de mooie Floreta en met zijn
volk zeilden zo lang zeer voorspoedig met goede wind zodat ze het land zagen
van Turias vader de koning Canamor die Turias de mooie Floreta toonde ten zei
tot haar. Mooie lief, ik zal u een vrouwe van deze stad, kasteel met het
land maken dat ge ginder ziet, want dat is het land van mijn vader. En de
tijd dat ze aldus onderling met blijdschap spraken verhief onvoorzien zon
grote storm van wind zodat het schip wederom in het diepste der zee varen
moest, dus de [10] schippers de moed geheel verloren gaven want het regende,
het hagelde, het donderde, het bliksemde en het was zo n zeer grote tempeest
zodat ze allen tezamen meenden te verdrinken want die tempeest hoe langer hoe
groter werd. Turias legde die mooie Floreta in de kamer van het schip omdat
ze de dood voor haar ogen niet zou zien en gaf haar zeer vriendelijk
vertroostende woorden. Die zee werd hoe langer hoe meer verstoord, de mast
brak stuk, het zeil scheurde, die golven der zee sloegen in het schip, de donkere
nacht kwam aan zodat het schip dreef daar de storm wilde zodat ze niet wisten
waar ze waren. De volgende dag omtrent noen zagen ze het land van koning
Ados, de vader van Floreta, daar wilden ze op avontuur eendrachtig aan land
gaan want ze waren allen tezamen zeer uitgeput vanwege de last en het grote
moeilijkheid dat ze dien nacht geleden hadden, maar de wind kwam zo stuurs
van over land zodat ze terstond het gezicht van het land verloren en wederom
in de diepte der zee dreven. Toen sprak de graaf Aliseles met grote wanhoop
en zei. Vrienden dit ongeluk geschiedt ons door onze zonden, ik weet voor
ons geen raad, noch hoe we zullen ontkomen want we zijn alreeds meer dan een
maand in dit grote perikel der dood gevaren zonder enigszins aan land te
mogen komen. |
Hoe die meester vanden schepe metten
grave ende alle dander ridders eendrachtelijcken sloten dat men die schoone
Floreta in die zee worpen soude. DOen sprac de meester vanden scepe totten grave segghende.
Heere ter droever rijt quam dees ioncfrouwe in dit schip, want nemmermeer en
sullen wi die perijckelen der zee ontcomen so lange als si hier binnen is,
daerom [11] siet wat ons te doene staet, want dese tribulatie coemt ons door
eenich van hare sonden oft door die onse, want wi sien die doot voor onse
ooghen. Alle die int schip waren dese woorden hoorende dachten dat wel zijn
mochte ghelijck die scipmeester dat hadde gheseyt. Midts den welcken si
sonderlinghe secretelijcken raet hielden die wijle dat Turias met Floreta in
die camer waren die vanden woorden niet en wisten die die schipmeester
gesproken hadde, ende die grave sprack tot hen allen segghende. Vrienden mi
dunct dat wi in allen manieren behooren raet te soecken om Turias onsen
prince vander doot te beschermen, midts dat zijn vader hem ons bevolen heeft,
daerom worpet dese vrouwe inder zee, want beter ist een verloren dan wy alle
tsamen met onzen prince daerom siet wat ghi doen wilt. Doen spraken si alle
te samen dat si den raet des graven doen wilden, ende die scipmeester sprac
segghende. Dusdanighen werc behoort met discretien te geschiene, ende om dat
beter tot onser verlossinghen te volbrengen laet ons heymelijc alle die
wapenen wter cameren halen dye wijle2) dat Turias ende Floreta slapen,
so dat hi niet en hebbe om hem mede te verweren, dan sullen wi haer met
foortsen nemen ende in die zee worpen. Desen raet aldus ghesloten sijnde
haelden si alle die wapenen wter cameren, midts welcken geruchte Turias wten
slaep ontspranck seere vervaert sijnde tot hen seggende. Vrienden wat soecti
oft wat begheerdy dat ghi dus op malcanderen siet. Dat sal ic u segghen
sprack die grave, maer ick bid u en nemes in gheenen evele, want ick gheloove
ist sake dat ghi tgene doen wilt dat wi onderlinghe gheoordineert hebben so
suldy ende wi alle tsamen dit perijckel des doots ontcomen, maer ist dat wijt
niet en doen so sijn wi seker na der fortunen [12] dat wi midts onse sonden
die doot verwachtende sijn in deser zee. Heer grave, sprack Turias hebdi dien
raet vonden dat waer seer goet. Heere sprack die grave, wy en sullen
nemmermeer vander zee comen ten si dat Floreta sterve. Turias dat hoorende
verscricte, tot den grave segghende. Warachtelijcken grave ghi en hebt niet
gesproken als vrient, maer als viant die mijn doot begheert, niet die doot
van Floreta daerom ic sterven sal, want ghi en sult haer niet dooden ghi en
hebt my eerst ghedoot. Ick bid u heere sprac de grave, en weest niet so
ontsinnich dat ghi in dese zee begheert te sterven om een vrouwe, want dat soude
ons te grooten verlies zijn. Die schoone Floreta dit hoorende wort
bitterlijcken screyende wt vreesen der doot seggende. Ay mijn beminde here
Turias en soude dese mijn doot niet moghen af ghestelt worden, hebdy my
daerom wt mijns vaders hof met crachte gehaelt. Doen sprac Turias met
weenenden ooghen totten grave seggende. Och goede grave ic bidde u door
ghenade dat ick haer niet en sie sterven, maer wildy ymmers dat si sterve,
soo worpt ons alle beyde tsamen in die zee, nae dien dat dese tribulatie op
ons coemt door onser beyder sonde, om dat ick haer wt haers vaders hof
gheleyt hebbe. Floreta wert van grooter banghicheyt heel verweloos, met
droeven herten segghende: Aylaes Turias wtvercoren vrient, ter droever tijd
heb ic u oyt bekent, dat onse liefde dus onlange dueren mach. Met dien grepen
haer die ridders om haer in die zee te worpen. Dwelck Turias siende, bestont
seer bitterlijck te schreyen zijn handen wringende, thayr wt sinen hoofde
treckende, so dat si alle met hem worden schreyende die int schip waren.
Mettien heeft die graef genomen die schoone Floreta in zijn armen totten
ridders seggende. Ghy heeren [13] hout Turias ick sal haer in zee worpen,
want wi te langhe toeven tot onser alder bederffenisse. Turias dat siende,
meendese den grave te nemen, maer alle die int schip waren overvielen hem met
sulcker cracht, dat sy hem handen ende voeten bonden, dies hi van boosheden
roepende wort, ghelijck een wtsinnich rasende mensche, met weenenden oogen,
seggende. Och heere ick bidde u door God van hemelrijck, dat ghi dese
onnoosel creatuere dus deerlijcken niet en verdrinct, maer doetse stellen op
ghene steenrootse, om haer aldaer te laten sterven, op dat ick met mijn
ooghen haer doot niet en aenschouwe. Heere antwoorde die grave, wat mach u
baten dat si op die steenrootse sterft, want daer niet en is by te leven,
noch gheen soet water om te drincken, daerom waert beter een corte doot dan
op die rootse van armoeden in groten mistrooste. Here doet my so veel
liefden, sprack Turias dat ghi my ende haer opter steenrootsen doet stellen,
om al daer onder ons tween met malcanderen te sterven, want ick geloof wel
dat ghi om ons beyden dese tribulatie hebt maer al doode ghy dese maecht, my
te lijve latende, daeromme en soude die tempeest der zee niet cesseren, want
meerder schult der sonden hebbe ick dan si. Om Gods wille en begheert ws
selfs doot niet, sprack die grave, want wy en sijn met u niet ghereyst om u
te laten inder noot, dat en was tbevel ws vaders niet, daerom en sal geensins
gheschien tgene dat ghi dien aengaende begeert, ende dye grave sprac totten
schippers. Vrienden worpt dese vrouwe terstont inder zee, op dat wi deser
tribulatien ontslaghen worden. Turias siende datmen sijn lief die schoone
Floreta int water worpen soude, greep haer met sijn gebonden handen byden
slippen haer soo vast houdende, dat sise hem in gheender manieren ontrecken
en conden, ende sprac totten grave [14] seggende. Heere ick bidde u al en
wildy haerder niet ontfermen, hebt doch ontfermen op mi, op dat mijn siele
niet en verderve om die hare, ende en doet haer niet worpen inder zee, want
ghi niet winnen en sult aen haer doot. Mer ic bidde u dat ghy haer op gheene
steenrootse doet stellen, want so veel sal haer doot daer profiteren als
inder zee. Wie souse daer willen stellen, sprac die grave al schreyende, want
die zee is so stuer datmen daer nemmermeer en soude mogen comen metten boot.
Doen spraken vier vanden schippers, midts den grooten druc dye si aen Turias
ende Floreta mercten, seggende. Heere wi sullen haer op die steenrootse
vueren, al ist perijckeloos om dye grote ongetempertheyt der zee. Vrienden
condy dat doen, sprack die grave, dat waer my seer lief, want my haer doot so
seer verdriet als u. Doen stelden haer die schippers inden boot met grooter
bedructheyt, ende een van Turias schiltknechten sprack tot hem segghende.
Heere ick begheer mede te gane, wandt ick wil sien waer si haer stellen
sullen. Vrient God verleen u goede avontuere, sprac Turias. Doen stierden si
den boot vanden groten schepe, ende bestonden inden naem Gods te varen.
Terstont als si van tgroot schip bestonden te varen, viel Floreta op haer
knien de handen ten hemel reckende met screyenden oogen onsen lieven heere
door sijn ghenade biddende dat hi haerder ontfermen wilde ende haer siele
brenghen tot die havene der eewigher glorien. Dese ende deser ghelijcke
woorden sprac Floreta tot dat si na veel arbeyts met groote pinen quamen aen
die steenrootse, daer haer die scippers wten boot setten van haer sceydende
met groote droefheit om dat si haer daer alleen lieten sonder eenighen troost
oft toeverlaet, ende sijn wederom nae tgroot schip ghevaren, beclaghende dat
groot verdriet [15] dat Floreta nakende was. Ende Floreta haer selven alleen
vindende bestont met luyder stemmen te crijsschen nae die ghene dye inden boot
waren siende so lange dat sise wten ghesichte verloos, doen ginc si boven op
die rootse. Ende als Turias sinen schiltknecht wederom sach comen hadde hi
groot verlangen te weten dye plaetse daer Floreta bleven was, tot hem
segghende. Mijn vrient waer hebdi haer ghelaten oft waer is si bleven. Heere
antwoorde die sciltknecht, ick heb haer ghelaten neven een fonteyne suet van
water, neven de welcke veel cruyden staen daer si wel sommighe dagen bi sal
mogen leven, ende heere beliefdet God dat die zee stillen wilde ende dat goet
weder worde so dat ghi tuwer eeren wederom keerde om haer ick soude met u om
uwen dienst comen ende wi souden haer brengen levende oft doot. Dit sprac die
schiltknecht al tsamen om Turias te vertroosten, maer dien troost was al niet. |
Hoe de meester van het schip met de
graaf en alle andere ridders eendrachtig besloten dat men die mooie Floreta
in die zee werpen zou. Toen sprak de meester van het schip tot de graaf en
zei. Heer ter droevige tijd kwam deze jonkvrouw in dit schip want nimmermeer
zullen we het perikel der zee ontkomen zo lang als ze hierbinnen is, daarom
[11] ziet wat ons te doen staat want deze tegenspoed komt ons door enige van
haar zonden of door de onze want we zien de dood voor onze ogen. Allen die
in het schip waren en deze woorden hoorden dachten dat het wel zijn mocht
gelijk de schipper dat had gezegd. Mits dat ze apart geheime raad hielden in
de tijd dat Turias met Floreta in die kamer waren die van de woorden niets
wisten die die schipper gesproken had en de graaf sprak tot hen allen en zei.
Vrienden, me lijkt dat we in allen manieren behoren raad te zoeken om Turias
onze prins van de dood te beschermen omdat zijn vader hem ons aanbevolen
heeft, daarom werp deze vrouwe in de zee want het is beter een verloren dan
wij allen tezamen met onze prins, daarom ziet wat ge doen wil. Toen spraken
ze allen tezamen dat ze de raad van de graaf doen wilden en de schipper sprak
en zei, dusdanig werk behoort met discretie te geschieden en omdat beter tot
onze verlossing te volbrengen laat ons heimelijk alle wapens uit de kamer
halen in de tijd dat Turias en Floreta slapen zodat hij niets heeft om hem
mee te verweren, dan zullen we haar met kracht nemen en in die zee werpen.
Deze raad aldus gesloten zijnde haalden ze alle wapens uit de kamer met welk
gerucht Turias uit de slaap ontsprong en zeer bang was en tot hen zei.
Vrienden, wat zoekt u of wat begeert ge dat ge aldus naar elkaar ziet. Dat
zal ik u zeggen sprak de graaf, maar ik bid u duidt het niet ten kwade want
ik geloof is het zaak dat gij datgene doen wil dat wij onderling besloten
hebben zo zal je en wij allen tezamen dit perikel des dood ontkomen, maar is
het dat wij het niet doen zo zijn we zeker naar het onheil [12] dat wij
vanwege onze zonden de dood verwachten in deze zee. Heer graaf, sprak
Turias, heb je die raad gevonden dat was zeer goed. Heer, sprak de graaf,
wij zullen nimmermeer van de zee komen tenzij dat Floreta sterft. Turias die
dat hoorde schrok en zei tot de graaf. Waarachtig graaf, ge hebt niet
gesproken als vriend, maar als vijand die mijn dood begeert, niet de dood van
Floreta en daarom zal ik sterven want gij zal haar niet doden gij hebt mij
eerst gedood. Ik bid u heer, sprak de graaf, wees niet zo onzinnig dat ge
in deze zee begeert te sterven om een vrouwe, want dat zou ons te groot
verlies zijn. Die mooie Floreta die dit hoorde begon bitter te schreien
vanwege de vrees van de dood en zei. Aai mijn beminde heer Turias, zou deze
mijn dood niet uitgesteld mogen worden, heb je me daarom met kracht uit mijn
vaders hof gehaald. Toen sprak Turias met wenende ogen tot de graaf en zei.
Och goede graaf, ik bid u op genade dat ik haar niet zie sterven, maar wil
je immer dat ze sterft zo werp ons alle beide tezamen in die zee en dat deze tegenspoed
op ons komt door onze beide zonde omdat ik haar uit haar vaders hof geleid
heb. Floreta werd van grote bangheid geheel kleurloos en zei met droevig
hart; Helaas Turias, uiverkoren vriend, ter droevige tijd heb ik u ooit
bekend dat onze liefde aldus kort duren mag. Met dien grepen haar de ridders
om haar in de zee te werpen. Wat Turias zag en begon zeer bitter te schreien
en zijn handen te wringen, het haar uit zijn hoofd te trekken zodat ze allen
met hem begonnen te schreien die in het schip waren. Meteen heeft de graaf de
mooie Floreta in zijn armen genomen en zei tot de ridders. Gij heren, [13]
houdt Turias ik zal haar in zee werpen want wij vertoeven te lang tot ons
aller bederf. Turias die dat zag meende haar de graaf te ontnemen, maar allen
die in het schip waren overvielen hem met zulke kracht zodat ze hem handen en
voeten bonden, dus begon hij van boosheid te roepen gelijk een uitzinnig mens
en zei met wenende ogen. Och heer, ik bid u door God van hemelrijk dat ge
dit onschuldige creatuur aldus deerlijk niet verdrinkt, maar stel haar op die
steenrots om haar aldaar te laten sterven opdat ik met mijn ogen haar dood
niet aanschouw. Heer, antwoordde de graaf, wat mag het u baten dat ze op
die steenrots sterft want daar is niets om van te leven, noch geen zoet water
om te drinken, daarom was het beter een korte dood dan op die rots van
armoede in grote wanhoop. Heer, doe me zoveel liefde, sprak Turias, dat
ge mij en haar op die steenrots laat stellen om aldaar onder ons tween met
elkaar te sterven want ik geloof wel dat gij om ons beiden deze tegenspoed
hebt, maar al doodde ge deze maagd en mij leven laat daarom zou het tempeest
der zee niet verminderen want ik heb meer schuld aan de zonden dan zij. Om
Gods wil begeer uw eigen dood niet, sprak de graaf, want wij zijn met u
niet gereisd om u in de nood te laten want dat was niet het bevel van uw
vader, daarom zal geenszins geschieden hetgeen dat gij dien aangaande begeert
en de graaf sprak tot de scheepslui. Vrienden, werp deze vrouwe terstond in
de zee zodat we van deze tegenspoed ontslagen worden. Turias die zag dat men
zijn lief de mooie Floreta in het water werpen zou greep haar met zijn
gebonden handen bij de slippen en hield haar zo vast zodat ze hem er op geen
manier van af konden trekken en sprak tot de graaf [14] en zei. Heer, ik bid
u al en wil u zich over haar niet ontfermen, heb doch ontferming op mij opdat
mijn ziel niet bederft om die van haar en laat haar niet in de zee werpen
want ge zal niets winnen aan haar dood. Maar ik bid u dat ge haar op die
steenrots laat stellen want zoveel zal haar dood daarvan profiteren dan in de
zee. Wie zou haar daar willen stellen, sprak de graaf al schreiend, want
de zee is zo stuurs dat men daar nimmermeer zou mogen komen met de boot.
Toen spraken vier van de scheepslui vanwege de grote droefheid die ze aan
Turias en Floreta merkten en zeiden. Heer, wij zullen har op die steenrots
voeren al is het gevaarlijk vanwege de grote ongeregeldheid der zee.
Vrienden kan ge dat doen, sprak de graaf, dat was me zeer lief, want haar
dood verdriet me net zo zeer als u. Toen stelden de scheepslui haar in de
boot met grote droefheid en een van Turias schildknechten sprak tot hem en
zei. Heer, ik begeer mee te gaan want ik wil zien waar ze haar stellen
zullen. Vriend, God verleent u goede avontuur, sprak Turias. Toen stuurden
ze de boot van het grote schip en bestonden het in de naam Gods te varen.
Terstond toen ze van het grote schip begonnen te varen viel Floreta op haar
knien en rijkte de handen ten hemel met schreiende ogen bad ze onze lieve
heer door zijn genade dat hij haar ontfermen wilde en haar ziel brengen tot
de haven der eeuwige glorie. Deze en dergelijke woorden sprak Floreta totdat
ze na veel arbeid en met grote moeite aan die steenrots kwamen daar haar de
scheepslui uit de boot zette en van haar scheidden met grote droefheid omdat
ze haar daar alleen lieten zonder enige troost of toeverlaat en zijn wederom
naar het grote schip gevaren en beklaagden dat grote verdriet [15] dat Floreta
nakende was. En Floreta die zichzelf alleen vond begon met luide stem te
krijsen naar diegene die in de boot waren en keek er zo lang naar totdat ze
hen uit het gezicht verloor, toen ging ze bovenop die rots. En toen Turias
zijn schildknecht wederom zag komen had hij groot verlangen om de plaats te
weten daar Floreta gebleven was en zei tot hem. Mijn vriend, waar heb je
haar gelaten of waar is ze gebleven. Heer, antwoordde de schildknecht, ik
heb haar gelaten nevens een fontein van zoet van water, waar nevens veel
kruiden staan waar ze sommige dagen wel van mag leven en heer, belieft het
God dat de zee stillen wilde en dat het goed weer wordt zodat ge tot uw eer
wederom keerde om haar zou ik met u om uw dienst komen en we zouden haar
levend of dood brengen. Dit sprak die schildknecht al tezamen om Turias te
vertroosten, maar die troost was al om niet. |
Hoe Floreta een heylighe vrouwe vonden
heeft op die steenrootse. FLoreta is op die steenrootse geseten ende als si die
duysterheyt des avonts aen sach comen en wist si wat bestaen van
vervaertheden om dat si haer selven alleene vant des si met grooten drucke op
gestaen is, gaende tot op dalder hoochste vander steenrootsen, om te soecken
eenige plaetse daer si haer dien nacht soude mogen onthouden ende bescermen
voor de wilde beesten, ende also langhen tijt over al gaende, sach si boven
op die rootse staen een seer cleyn cappelleken tusschen twee rootsen. In dit
cappelleken geschiede menich schoon mirakel, ende was geheeten tot onser
vrouwen sterre, om dat boven dat capelleken altijt des nachts een schoon
blinckende sterre stont. Neven [16] dat cappelleken stont een cleyn huysken
daer in woonde een edele heylige devote vrouwe gheheeten Ortalesa. Die welcke
na die doot van haren man den grave Lampinon, hoorende die fame vanden
mirakelen die int voornoemde cappelleken dagelijcx gebuerende waren, liet die
werelt, haer goet den genen gevende die des van noode waren, ende om te meer
vanden menschen ghescheyden te sine, ghinc woonen op die voornoemde steenrootse
met een ionghe maecht die si van ioncx opgevoedt hadde, om aldaer God te
dienen. Dese heylige vrouwe Ortaleza wt dat voornoemde cappelleken comende,
wert Floreta siende, die na dat cappelleken quam vanden welcken si seer
verwondert was, niet wetende wat wesen mochte, dies si wederom int
cappelleken ghinck tot haer dienstmaecht, segghende. Lieve dochtere het
schijnt dat ghinder een vrouwe gaet, maer ic en weet niet wat wesen mach,
ende als haer die maghet sach, was si vervaert, tot Ortaleza seggende. Vrouwe
wat sullen wi bestaen, want si meenden dat eenich viants gedrochte hadde
geweest, dwelc inden schijn van eender vrouwen ghecomen hadde. Ortaleza
maecte een cruys, haer selven Gode bevelende, ende is haer te ghemoete
geghaen, tot haer seggende. Ick besweer u biden levenden Gods sone, dat ghi
my segt wie ghi sijt, waer ghi gaet, ende wie u hier bracht heeft. Floreta
antwoordende haer haestelijcken segghende. Vriendinne en besweert mi niet,
want ic ben een natuerlijcke vrouwe ghelijc als ghy sijt, sodanich van
fautsoene gelijct God belieft heeft mi te maken. Mijn lieve dochter sprac
Ortaleza, wie heeft u op dese steenrootse bracht, want.xv. iaer heb ick hier
geweest dat ic noyt vrouwe en sach dan u. Vrouwe sprac Floreta, mijn sonden
hebben mi hier bracht, Floreta is mijnen naem, ic ben dye dochter des conincx
Ados, ende [17] der coninginnen Gormida, dye mi hielen in een haerder steden
geheeten Sesena. Metten cortsten gheseyt Floreta vertelde der vrouwen alle
haer fortuyne gelijc die geschiet was, al so ghi dat hier vore ghehoort hebt.
Vanden welcken die vrouwe Ortaleza verwondert sijnde, wort wt compassien
schreyende, ende heeft Floreta byder hant ghenomen, haer inder cappellen
leydende neven haer dienstmaecht, tot dye welcke Ortaleza sprack, segghende. Mijn
lieve dochtere, siet hier een ander ghesellinne, ende si custen malcanderen.
Floreta sprack haer ghebet, daer nae ghingen si eten, ende Ortalesa sprack
tot Floreta seggende. Dochter nae dien dat God belieft heeft ende uwer
fortuynen, so u hier tot my te beweghene, so bidde ick God dat wy hier in
sodanigher manieren leven moeten, dat wi dye hemelsche glorie verwerven
moghen. Aldus bleven si alle drie onsen lieven heere dienende, maer Floreta
hadde altijt den ionghelinck inder herten al was haer sijn teghenwoordicheyt
benomen. |
Hoe Floreta een heilige vrouwe gevonden
heeft op die steenrots. Floreta is op die steenrots gaan zitten en toen ze de
duisterheid van de avond aan zag komen wist ze niets te doen van angst omdat
ze zichzelf alleen vond en dus is ze met grote droefheid opgestaan en ging
tot het allerhoogste van de steenrots om enige plaats te zoeken daar ze zich
die nacht zou mogen onthouden en beschermen voor de wilde beesten en ging
alzo lange tijd en zag ze bovenop die rots staan een zeer klein kapelletje
tussen twee rotsen. In dit kapelletje geschiedde menige mooie mirakels en was
geheten tot onze vrouwe ster omdat boven dat kapelletje s nachts een mooie
blinkende ster stond. Nevens [16] dat kapelletje stond een klein huisje
waarin een edele heilige devote vrouw woonde geheten Ortalesa. Die na de dood
van haar man, de graaf Lampinon, de faam hoorde van de mirakels die in het
voornoemde kapelletje dagelijks gebeurden en verliet de wereld, haar goed gaf
ze aan diegene die het nodig hadden en om te meer van de mensen gescheiden te
zijn ging ze wonen op die voornoemde steenrots met een jonge maagd die ze van
jongs opgevoed had om aldaar God te dienen. Deze heilige vrouwe Ortalesa die
uit dat voornoemde kapelletje kwam zag Floreta die naar dat kapelletje kwam
waarvan ze zeer verwonderd was, niet wetende wat het wezen mocht, dus ging ze
wederom in het kapelletje tot haar dienstmaagd en zei. Lieve dochter, het
schijnt dat ginder een vrouwe gaat, maar ik weet niet wat het wezen mag en
toen die maagd haar zag was ze bang en zei tot Ortalesa. Vrouwe, wat zullen
we doen, want ze meende dat het enige vijand gedrocht was geweest die in de
schijn van een vrouw gekomen was. Ortalesa maakte een kruis en beval zich tot
God aan en is haar tegemoet gegaan en zei tot haar. Ik bezweer u bij de
levende Gods zoon dat gij me zegt wie ge bent, waar ge gaat en wie u hier
gebracht heeft. Floreta antwoordde haar haastig en zei. Vriendin, bezweer
me niet want ik ben een natuurlijke vrouwe gelijk zoals gij bent en zodanig van
vorm gelijk het God beliefd heeft me te maken. Mijn lieve dochter, sprak
Ortalesa, wie heeft u op deze steenrots gebracht want 15 jaar ben ik hier
geweest dat ik nooit een vrouwe zag dan u. Vrouwe, sprak Floreta, mijn
zonden hebben mij hier ge bracht, Floreta is mijn naam en ik ben de dochter
van koning Ados en [17] de koningin Gormida die me hielden in een hun stad
geheten Selena. In het kort gezegd, Floreta vertelde de vrouwen al haar
ongeluk gelijk die geschied was alzo ge dat hiervoor gehoord hebt. Waarvan
vrouwe Ortalesa verwonderd was en uit begon uit medelijden te schreien en
heeft Floreta bij de hand genomen en haar in de kapel geleid nevens haar
dienstmaagd en tegen die sprak Ortalesa en zei. Mijn lieve dochter, ziet
hier een andere gezellin en ze kusten elkaar. Floreta sprak haar gebed,
daarna gingen ze eten en Ortalesa sprak tot Floreta en zei. Dochter, na dien
dat God beliefd heeft en uw noodlot zo u hier tot mij te bewegen zo bid ik
God dat wij hier in zodanige manier leven moeten dat we de hemelse glorie
verwerven mogen. Aldus bleven ze alle drie onze lieve heer dienen, maar
Floreta had altijd de jongeling in het hart al was haar zijn tegenwoordigheid
benomen. |
Hoe Turias die ionghelinck met sijn volc
tot sijns vaders lant reysde. Ende hoe hi ordineerde secretelicken wederom te
keeren om Floreta te soecken. ALs die schippers metten boot aen tgroot schip
quamen, vertelden si Turias hoe si Floreta ghelaten hadden, dies hy screyende
wordt, totten graef segghende. Tsijn alle mijn vyanden die hier inden schepe
sijn, maer ghy grave sijt die principaelste, ende na dier tijt en wilde hy
tot nyemandt meer spreken dan alleene tot sinen schiltknecht, dien hi gheboot
dat hy den schippers bevelen soude om te reysen na sijns vaders landt die
welcke dat alsoo deden, ende quamen binnen .v. daghen in sijns vaders landt,
daer si alle tsamen met grooter blijschappen ontfangen waren. Turias [18]
bedecte sinen druck ten besten dat hi conde, op dat die coninck sijn vader niet
weten en soude tgene dat hem gheschiet was, noch niemant en dorste daer af
vermanen wt vreesen des conincx sijns vaders. Aldus bleef Turias int hof
zijns vaders met grote verborgen droefheyt ontrent .xv. daghen, soo dat hem
niemant vanden ghenen die met hem gheweest hadden en sach dan sijn
schiltknecht, totten welcken hi sprac, seggende: Weet mijn vrient dat ic
therte vol drucx hebbe mits mijn quade fortuyne, nacht ende dach dinckende op
Floreta die ic nemmermeer vergeten en mach. Daerom bid ick u mijn goede
vrient dat ghi ter liefden van mi arbeyden wilt om een schip te crijghen dat
beste dat ghi cont, ende soect ander scippers, die u sekerheyt doen u bevel
te doene, ende ic bidde u dat ghi dat doet so secretelijck als ghi cont, op
dat daer af nyemant en wete. Ende en conde gheen ander scip vinden dan dat
mijne so maect dat bereet, maer en begheert niemant vanden ghenen die met ons
gheweest hebben, noch en laet henlieden daer af niet weten, want ick en wil
nyemant van henlieden met mi hebben, doet int scip alle tghene des wi
behoeven, doet daer in drie peerden, alle mijn harnasch ende alle tghene dat
ons van noode soude moghen sijn, maer ick bidde u dat ghijt seer
secretelijcken doet gelijc ic u dat gheseyt hebbe. Dye schiltknecht dit
hoorende en was van desen sijns heren voornemen niet wel te vreden, duchtende
dat hi hem loghenachtich vinden soude, want hi gheseyt hadde dat hi Floreta
ghelaten hadde neven een fonteyne soet van water daer veel cruden stonden,
met de welcke si haer eenigen tijt soude moghen onderhouden. Dwelck hi al
tsamen gheseyt hadde om Turias te vertroosten, daerom en wist hi niet wat
segghen, want hi sorchde dat Floreta doot was. Desen noch-[19] tans niet
tegenstaende heeft hi binnen vier daghen alle tghene dat hem sijn heere
gheheeten hadde volbracht. Daer na is hi aen hem comen segghende. Heer, tis
al ghereet alsoo ghi mi bevolen hadt daerom alst u belieft sullen wi tschepe
gaen, want tis nu goet weder, God verleene ons beter avontuere dan wi dander
reyse hadden. Turias dat hoorende sprack totten schiltknecht segghende.
Vrient desen nacht sullen wy tscepe gaen wilt God, daerom alst avont is doet
dat schip aenden oever brenghen. Ende dit dede hi al tsamen om dat die
coninck ende die coninghinne niet vernemen en souden op dat si sijn reyse
niet beletten en souden. |
Hoe Turias de jongeling met zijn volk
naar zijn vaders land reisde. En hoe hij in het geheim beval wederom te keren
om Floreta te zoeken. Toen de scheepslui met de boot bij het grote schip
kwamen vertelden ze Turias hoe ze Floreta gelaten hadden, dus begon hij te
schreien en zei tot de graaf, het zijn allen mijn vijanden die hier in het
schip zijn maar gij graaf bent de voornaamste en na die tijd wilde hij tot
niemand meer spreken dan alleen tot zijn schildknecht die hij gebood dat hij
de schipper bevelen zou om te reizen naar zijn vaders land die dat alzo deed
en kwamen binnen 5 dagen in zijn vaders land daar ze alle tezamen met grote
blijdschap ontvangen waren. Turias [18] bedekte zijn droefheid zo goed hij
kon opdat de koning zijn vader het niet weten zou datgene dat hem geschied
was, noch niemand durfde daarvan te vermanen uit vrees van de koning zijn
vader. Aldus bleef Turias in de hof van zijn vaders met grote verborgen
droefheid omtrent 15 dagen zodat hem niemand van diegenen die met hem geweest
waren het zag dan zijn schildknecht tot wie hij sprak en zei: Weet mijn
vriend, dat ik het hart vol droefheid heb vanwege mijn kwade fortuin en denk
nacht en dag aan Floreta die ik nimmermeer vergeten mag. Daarom bid ik u mijn
goede vriend dat ge ter liefde van mij werken wil om een schip te krijgen, de
beste dat ge kan en zoek andere scheepslui die u zekerheid doen uw bevel te
doen en ik bid u dat ge dat doet zo geheim als ge kan zodat daar niemand van
weet. En kan je geen ander schip vinden dan de mijne zo maak het gereed, maar
begeer niemand van diegenen die met ons geweest zijn, noch laat hen daarvan
niets weten want ik wil niemand van hen met mij hebben, doe in het schip al
hetgeen dat we behoeven, doet daarin drie paarden, mijn hele harnas en al
hetgeen dat ons van node zou mogen zijn, maar ik bid u dat gij het zeer
geheim doet gelijk ik u gezegd heb. De schildknecht die dit hoorde was van
deze zijn heer voornemen niet goed tevreden, duchtende dat hij hem leugenaar
vinden zou want hij had gezegd dat hij Floreta nevens een fontein van zoet
water gelaten had daar veel kruiden stonden waarmee ze zich enige tijd zou
mogen onderhouden. Wat hij alles tezamen gezegd had om Turias te vertroosten,
daarom wist hij niet wat te zeggen want hij vreesde dat Floreta dood was.
Deze nochtans [19] niet tegenstaande heeft hij binnen vier dagen al hetgeen
dat hem zijn heer gezegd had volbracht. Daarna is hij naar hem gegaan en zei,
Heer, het is geheel gereed alzo ge me bevolen had en daarom als het u
belieft zullen we te scheep gaan want het is nu goed weer, God verleent ons
beter avontuur dan we de andere reis hadden. Turias die dat hoorde sprak tot
de schildknecht en zei. Vriend, deze nacht zullen wij te scheep gaan, wil
God het, daarom als het avond is laat dat schip aan de oever brengen. En dit
deed hij al gelijk omdat de koning en de koningin niets vernemen zouden opdat
ze zijn reis niet beletten zouden. |
Hoe si in een onbekende haven quamen
midts dye fortune der zee. IN dier tijt was die zee wel ghetempert, maer ten
waeyde gheenen wint om na Turias lant te varen mits dwelc si op der zee dolende
zeylden, niet wetende waer si waren, ende ten eynde van drie weken quamen si
aen een lant daer heer af was die hertoghe Marron, maech vanden coninck Ados
Floreten vader. Turias was vertravelieert van dye grote stuericheyt der zee
ende sprac totten scippers seggende. Vrienden vaert metten schepe aenden
oever ende laet ons desen nacht vander zee wesen. Die schippers sijn metten
schepe aen lant ghevaren dat aenden oever vast makende. Daer na sijn si alle
tsamen met blijschappen op dlant ghetreden so lange gaende dat si quamen
neven een schoon fonteyne soet van water, staende op eenen schoenen
ghenoechlijcken groenen pleyn, doen haelden si wten schepe Turias harnasch,
die paerden, spijse ende dranck, doen bereyden si teten, ende als si
onderlinghe goede chiere ghemaect hadden sprack Turias totten scippers
segghende. Gaet ghy in u scip, want ghi en weet niet hoe die wint waeyen sal,
ende mercty dat de zee verandert oft verstorbeert so coemt haestelic om ons.
Als Turias dit gheseyt hadde ghinghen die scippers int schip. Turias ende
Floreta metten schiltknecht bleven neven die fonteyne. Die scippers int schip
sijnde en hadden niet lange geslapen ten bestont seer stuerliken te waeyen.
Ende als die scippers wten slape ontspronghen waren dye cabels ontwee daer tschip
mede gheanckert was, ende tschip dreef metten winde int vlacke [24] vander
zee seer verre vanden lande. Turias ontspranck vanden geruchte des wints
vervaert sijnde seer luyde roepende totten schippers, mer als hi tschip so
verre van lant sach was hi meer beschaemt dan hi toonde, ende dede die
schiltknecht die peerden sadelen tot Floreta segghende. Vrouwe en vestorbeert
u niet van tgene dat ghi siet, want tbeste dat wi van onser fortunen hebben,
is dat wi op dlant sijn. Daer na sprac hi totten schiltknecht, segghende.
Hebdi eenige dingen wten scepe bracht daer wi bi sullen mogen leven. Ja ic
heere, antwoorde de sciltknecht en sorcht niet ic hebbe genoech wten scepe
bracht om sommighe daghen bi te levene. Als die ionghelinc Turias dat hoorde
was hi blide eenen moet makende, om dat haer Floreta niet en bedroeven en
soude, want meerderen druck was hem die onghenoechte van Floreta dan sijn
verlies. Sy setten Floreta op een peert, ende als si alle drie te peerde
gheseten waren reden si so langhe lancx den oever vander zee dat si quamen
voor een schoon casteel, daer clopten si aen die poorte om te vernemen in wat
lantschap oft in wat contreye dat si waren. Terstont als si gheclopt hadden,
quam ter poorten een ridder int volle harnasch, sonder helm, met een bloot
sweert in die hant, dese sprac tot Turias seggende. Willecome moet ghy sijn,
want door u hope ic van hier te scheyden. Heer ridder hoe dat vraechde
Turias. Dat sal ick u seggen, sprac die ridder. Heere ghi sult weten dat dit
geheeten is tcasteel der campioens, want een yeghelijc vreemt ridder die hier
coemt moet campen tegen den ridder die heer is van desen casteele. Ende ist
dat die ridder die hier coemt verwonnen wort so moet hi hier blijven dienende
den heere vanden slote, ende sijn vrouwe der vrouwen vanden slote. Ende wort
die heere vanden slote verwonnen, so moet hi ende [25] sijn vrouwe den
vreemden ridder dienen. Ende als die vreemde ridder verwonnen heeft den
heere, soo moet die selve heere den vreemden ridder terstont dat slot
overgheven. Ende alle tghene dat ic vertelt hebbe heeft gheordineert die
hertoge Marron die dye overste heere is van den slote ende van alle den
lande. Turias verwondert sijnde van sodanighen costume sprac totten ridder
seggende. Here ic heb uwe woorden wel verstaen, mer ick bidde u hoe heet die
ridder die dit slot hout. Tis wel vijf iaer gheleden sprack die ridder dat
Ytannos bewaert heeft, die een die vroomste ridder is die noyt man sach, ende
binnen dier tijt dat hi dit slot verwaert heeft is die fame van soo veel
ridders als hi ghedoot heeft, alle dlant doorgheloopen, so dat nyemant meer
teghens hem en begheert te campen. Nu heere weest willecome, aen uwe coemste
en sal ic niet verliesen, want deen van u tween sal inden campe verwonnen
worden, ende hier in mijn stede blijven, dan sal ic gaen inden naem Gods
daert mi belieft want ons lieve here weet hoe dat ic hier geweest hebbe een
heel iaer teghens mijnen danck, doogende veel schaemten int dienen den ghenen
dien ick niet en behoorde te dienen. Als dit die ridder die Ytannos diende
gheseyt, hadde, sprack Turias tot hem segghende. Vrient ghi hebt ghesproken
alle tgene dat u belieft heeft, ick ben een ionck ridder also ghi slet, die
noyt tot op desen dach met ridder ter wapenen en hebbe gheweest, nu heeft mi
de avontuere bracht ter kennissen van so vermaerden ridder ghelijc ghi mi
segt, ic begheer sinen persoon te siene op dat ick dan mereken mach oft ick
teghen hem behoore [te] campen, daerom bidde ick u dat ghi hem hier doet
comen soo moghen wy volbrenghen tghene dat ons te doene staet. Als Turias dit
gheseyt hadde sprac die ridder tot hem seg- [26] ghende. Ionck heere den camp
en sal niet gheschien ghelijck ghi meent, desen dach suldi u rusten, si
sullen u herberghen, groote eere doen, ende binnen dier tijt sullen si senden
aenden hertoghe Marron die heere is van al dit lant, hem ontbiedende dat ghi
hier comen sijt, ende dat hi come aensien den camp, inden welcken hi u recht
doen sal na die gewoonte vanden casteele. Doen ginck die ridder tot sinen
here Ytannos dien hi in een camer rustende vant, ende vertelde hem hoe daer
comen was een ridder, groot ende wel ghemaect van lichame, int aenschouwen
een man van groote stercheyt, ende brengt een seer schoon vrouwe met hem. |
Hoe ze in een onbekende haven kwamen
vanwege de onstuimigheid der zee. IN die tijd was die zee goed getemperd, maar er
waaide geen wind om naar Turias land te varen waardoor ze op der zee dolende
zeilden, niet wetende waar ze waren en ten einde van drie weken kwamen ze aan
een land waarvan de heer hertog Marron was, verwant van de koning Ados, de
vader van Floreta. Turias was ontsteld van de grote stuursheid der zee en
sprak tot de scheepsluid en zei. Vrienden, vaar met het schip aan de oever
en laat ons deze nacht van de zee wezen. De scheepslui zijn met het schip
naar land gevaren en maakten het aan de oever vast. Daarna zijn ze allen
tezamen met blijdschap op het land getreden en gingen zo lang zodat ze kwamen
nevens een mooie fontein van zoet van water die op een mooie genoeglijke
groene vlakte stond, toen haalden ze uit het schip Turias harnas, de paarden,
spijs en drank en toen bereiden ze te eten. Toen ze onderling goede sier
gemaakt hadden sprak Turias tot de scheepslui en zei. Gaat gij in uw schip,
want ge weet niet hoe de wind waaien zal en merk je dat de zee verandert of
onstuimig wordt zo kom haastig om ons. Toen Turias dit gezegd had gingen de
scheepslui in het schip. Turias en Floreta bleven met de schildknecht neven
de fontein. De scheepslui die in het schip waren hadden niet lang geslapen
toen het zeer stuurs begon te waaien. En toen de scheepslui uit de slaap
opsprongen waren de kabels stuk waarmee het schip geankerd was en het schip
dreef met de wind in het vlakke [24] van de zee zeer ver van het land. Turias
sprong op van het geraas van de wind en was bang en begon zeer luid te roepen
tot de scheepslui maar toen hij ze zo ver van het land zag was hij meer
bezorgd dan hij toonde en liet de schildknecht de paarden zadelen en zei tot
Floreta. Vrouwe ontstel u niet van hetgeen dat ge ziet want het beste dat we
tot ons geluk hebben is dat we op het land zijn. Daarna sprak hij tot de
schildknecht en zei. Heb je enige dingen uit het schip waar we van zullen
mogen leven. Ja ik heer, antwoordde de schildknecht, wees niet bezorgd
ik heb genoeg uit het schip gebracht om sommige dagen van te leven. Toen de
jongeling Turias dat hoorde was hij blijde en maakte moed zodat Floreta zich
niet bedroeven zou, want meerdere droefheid was hem het ongenoegen van
Floreta dan zijn verlies. Ze zetten Floreta op een paard en toen ze alle drie
te paard gezeten waren reden ze zo lang langs de oever van de zee zodat ze
voor een mooi kasteel kwamen, daar klopten ze aan de poort om te vernemen in
wat landschap of in wat gebied dat ze waren. Terstond toen ze geklopt hadden
kwam een ridder in vol harnas zonder helm ter poort met een bloot zwaard in
de hand die tot Turias sprak en zei. Welkom moet gij zijn want door u hoop
ik van hier te scheiden. Heer ridder hoe dat, vroeg Turias. Dat zal ik u
zeggen, sprak de ridder. Heer, ge zal weten dat dit geheten is het kasteel
der kampioenen want elke vreemde ridder die hier komt moet kampen tegen de
ridder die heer is van dit kasteel. En is het dat die ridder die hier komt
overwonnen wordt zo moet hij hier blijven en dienen de heer van het slot en
zijn vrouwe, de vrouwe van het slot. En wordt die heer van het slot
overwonnen zo moet hij en [25] zijn vrouwe de vreemde ridder dienen. En als
die vreemde ridder de heer overwonnen heeft zo moet diezelfde heer de vreemde
ridder terstond dat slot overgeven. En al datgene dat ik verteld heb heeft
geordend de hertog Marron die de overste heer is van het slot en van al het
land. Turias die verwonderd was van zodanig gebruik sprak tot de ridder en
zei. Heer, ik heb uw woorden wel verstaan, maar ik bid u hoe heet de ridder
die dit slot houdt. Het is wel vijf jaar geleden, sprak die ridder, dat
Ytannos het bewaard heeft die een der dapperste ridder is die ooit iemand zag
en binnen die tijd dat hij dit slot bewaard heeft is de faam van zoveel
ridders zoals hij gedood heeft het hele land doorgelopen zodat niemand meer
tegen hem begeert te kampen. Nu heer, wees welkom, aan uw komst zal ik niets
verliezen want de ene van u tween zal in het kamp overwonnen worden en hier
in mijn plaats blijven, dan zal ik gaan in de naam God daar het me belieft
want onze lieve heer weet hoe dat ik hier een heel jaar tegen mijn wil
geweest ben en gedoogde veel schaamte in het dienen van diegene die ik niet
behoorde te dienen. Toen dit die ridder die Ytannos diende gezegd had sprak
Turias tot hem en zei. Vriend, ge hebt gesproken al hetgeen dat u beliefd
heeft, ik ben een jonge ridder alzo als ge ziet die nooit tot op deze dag met
een ridder ter wapen ben geweest, nu heeft me het avontuur ter kennissen
gebracht van zo n vermaarde ridder gelijk gij me zegt, ik begeer zijn
persoon te zien opdat ik dan merken mag of ik tegen hem behoor te kampen,
daarom bid ik u dat gij hem hier laat komen en zo mogen we volbrengen hetgeen
dat ons te doen staat. Toen Turias dit gezegd had sprak de ridder tot hem en
[26] zei. Jonkheer, het kamp zal niet geschieden gelijk gij meent, deze dag
zal je u rusten, ze zullen u herbergen, grote eer doen en binnen die tijd
zullen ze zenden naar de hertog Marron, die heer is van al dit land, en hem
ontbieden dat ge hier gekomen bent en dat hij komt om het kamp aan te zien
waarin hij u recht doen zal naar de gewoonte van het kasteel. Toen ging de
ridder tot zijn heer Ytannos die hij in een kamer rustende vond en vertelde
hem hoe daar een ridder gekomen was, groot en goed gemaakt van lichaam, in
het aanschouwen een man van grote sterkte en brengt een zeer mooie vrouwe met
hem. |
Hoe Ytannos den ridder ontfinc, hoe si
campten tegen malcanderen, hoe Ytannos verwonnen was, ende hoe Turias ghemaect
wort heere van dat casteel. ALs Ytannos dat hoorde is hi terstont ghegaen int
neerhof daer Turias ende Floreta met den schiltknecht waren die hi seer
blijdelic ontfinc ende dedese vanden peerden sitten, daer nae nam hi
henlieden byder hant, ende hy leydese in een seer scoone rijckelijcke
gestoffeerde camer, ende als si in die camer waren sprac Ytannos tot Turias
segghende. Heere ghi sijt willecome metter vrouwen die ghi hier bracht hebt,
rust u met uwer vrouwen in dees camere, ontwapent u ende weest vrolic. Dese
woorden geseyt sijnde is Ytannos beneden gegaen ende heeft die peerden doen
bestellen, daer na heeft hi seer rijckelijcken teten doen bereyden ende alst
al bereet was sijn si by malcanderen ter tafelen geseten, onderlinge goede
chiere makende, ende als si geten hadden sprac die ridder vanden casteel tot
Turias seggende. Here ic weet wel dat de ridder die de poorte verwaert u
vertelt heeft tgene dat wi twee moeten becorten maer om [27] te meerder sekerheit begeer ic u
selve dat te vertellen. Ende Ytannos verteldet hem van woorde te woorde inder
selver manieren dat hem deerste ridder vertelt had. Daer na seynde Ytannos
aenden hertoge Marron die daer bi in eene zijn stadt woonde zijnder genaden
ontbiedende hoe opt casteel der campioens comen was een seer edel ridder met
een scoone vrouwe. Dien dach rusten die ridders ende vrouwen met bliscappen.
Des anderdaechs vroech wort Turias van sinen sciltknecht gewapent, daer
Ytannos ooc gewapent quam tot hem seggende. Here belieft u dat wi onser saken
een eynde maken. Laet ons gaen in Gods naem sprac Turias, ic wilde wy alree
ghedaen hadden. Nae desen nam Turias oorlof aen Floreta die onsen lieven
heere badt dat hy Turias haer lief by staen wilde. Die ridders sijn terstont
wel ghewapent te peerde gheseten ende also sijn si tsamen neven malcanderen
ghelijck goede ghevrienden elck met sijn vrouwe ghereden ter plaetsen daer
den camp geschien soude, welcke plaetse stont tusschen tcasteel ende die
stadt daer dye hertoghe Marron woonde, die henlieden daer alree verwachtende
was met veel volcx om den camp te aensiene, die vrouwen ghestelt op deen
eynde vanden percke, verselschapt sijnde met veel edel notabele ridders. Ende
die hertoghe, want hy iuge was vander waerheyt, om dwelc hy wel mercken
moeste tghene dat die ridders doen souden, so stelde hy hem int midden van
den velde int hoochste. Als die ridders int perck waren, is die hertoghe
neven hen ghereden, hen vertellende die maniere die si elckerlijck houden
moesten. Daer na is hy wt dat perek ghescheyden rijdende tot sijn plaetse,
ende gaf hen oorlof te beghinnen. Doen reden die ridders seer snellijck
metten lancen tegen malcanderen in sulcker manieren dat Turias die sine
brack, ende Ytannos die den steeck ont-[28] finc werp
die sine int sant als die ghene die hem daer niet meer mede verweren en
mocht, want die ghewoonte sodanich was, terstont track elck sijn sweert. Ende
alle de ghene diet aensaghen dochten dat si van dleven geen werck en
maecten, tvier spronck wt den helmen
vanden swaren slaghen die si malcanderen gaven, ende hoe den strijt
onderlinghe langher duerde hoe si meer ontsteken worden inder herten,
malcanderen soo snellijcken met den sweerde slaende dat alle diet [29] saghen verwonderden vanden groten
slagen die Turias sloech, soo dat Ytannos bestont te flauwen, also dat hi hem
soude verwonnen hebben ghegheven en hadde hy dat wt schaemten nyedt ghelaten,
ende hadde wel willen rusten hadt hem moghen gebueren, want hi vanden slaghen
seer vertravelieert was dat hijse niet meer en conde verdraghen, des hi tot
Turias sprack segghende. Heer ridder beliefdet u twaer tijt dat wi rusten.
Dat en wil God nyet ghehinghen sprack Turias, dat wi sodanigen slapheyt
thoonden in die teghenwoordicheyt van soo veel eelmans als hier sijn. Dese
woorden en hadde Turias niet so haest gesproken hi en gaf Ytannos metten
sweerde eenen so swaren slach opten helm dat hy nalijcx ter aerden viel, des
si alle diet saghen seyden dat Ytannos in vreesen vanden live was, want
Turias sloech hem so snellicken slach op slach met so grooter cracht dat
Ytannos zijn sweert niet verheffen en conde om Turias eenigen slach te gheven
die hem deren mochte, des die heeren totten hertoghe spraken segghende. Heere
weest des sekere dat de gene dye heer is van dat casteel der campioens die
sal nu dienaer zijn. Ytannos verweerde hem ten besten dat hi conde, want hi
midts veelheyt der slaghen machteloos wert, ende als hi die slaghen niet
langher verdraghen en conde, werp hi sijn sweert int zant, in een teeken dat
hi hem verwonnen gaf, tot Turias segghende. Heer ridder ick geve u mijn
sweert, maer ghi en derft mi des gheenen danck weten, want hadde ick na mijn
begheren moghen victorie verwerven ick en soude u dat niet gheven, ick mach
wel claghen dat ic u oyt sach, want al die eere die ic binnen vijf iaren verworven
hebbe die hebdi mi doen verliesen op eenen halven dach. Davontuere heeftse u
doen verliesen antwoorde Turias. Noyt en was mi die avontuere [30] contrarie
sprack Ytannos, teghen so vermaerden ridders als ghi sijt, ghelijc si my nu
heeft gheweest teghen u. Heer ridder antwoorde Turias, die woorden en doen de
daet niet, ghi hebt die victorie ghehadt teghen die ridders die ghi segt,
ende ic hebse teghen u ghehadt, want God so belieft heeft, een andere mach
comen diese tegen my hebben sal, daerom en laets u niet verdrieten. |
Hoe Ytannos de ridder ontving, hoe ze
tegen elkaar kampten, hoe Ytannos overwonnen was en hoe Turias heer van dat
kasteel gemaakt wordt. Toen Ytannos dat hoorde is hij terstond in de neerhof
gegaan daar hij Turias en Floreta met de schildknecht waren die hij zeer
blijde ontving en liet ze van de paarden afstijgen, daarna nam hij hen bij de
hand en leidde ze in een zeer mooie rijk gestoffeerde kamer en toen ze in de
kamer waren sprak Ytannos tot Turias en zei. Heer, ge bent welkom met de
vrouw die ge hier gebracht hebt, rust u met uw vrouw in deze kamer, ontwapen
u en wees vrolijk. Deze woorden gezegd zijnde is Ytannos beneden gegaan en
heeft de paarden laten verzorgen, daarna heeft hij zeer rijkelijk het eten
laten bereiden en toen het geheel bereid was zijn ze bij elkaar ter tafel
gezeten en maakten onderling goede sier en toen ze gegeten hadden sprak de
ridder van het kasteel tot Turias en zei. Heer, ik weet wel dat de ridder
die de poort bewaart u verteld heeft hetgeen dat wij twee moeten berechten
maar om [27]te meer zekerheid begeer ik u zelf dat te vertellen. En Ytannos
vertelde het hem van woord tot woord op dezelfde manier dat hem de eerste
ridder verteld had. Daarna zond Ytannos aan de hertog Marron die daarbij in
een van zijn steden woonde en ontbood zijne genade hoe op het kasteel der
kampioenen gekomen was een zeer edele ridder met een mooie vrouwe. Die dag
rusten de ridders en vrouwen met blijdschap. De volgende vroeg wordt Turias
van zijn schildknecht gewapend daar Ytannos ook gewapend tot hem kwam en zei.
Heer, belieft het u dat we onze zaken een einde maken. Laat ons gaan in
Gods naam, sprak Turias, ik wilde dat we het alreeds gedaan hadden. Na
deze nam Turias verlof aan Floreta die onze lieve heer bad dat hij Turias
haar lief bijstaan wilde. De ridders zijn terstond goed gewapend te paard
gezeten en alzo zijn ze tezamen nevens elkaar gelijk goede vrienden elk met
zijn vrouw ter plaatse gereden daar het kamp geschieden zou, welke plaats
tussen het kasteel stond en de stad daar de hertog Marron woonde die hen daar
alreeds opwachtte met veel volk om het kamp aan te zien. De vrouwen werden
gesteld op het ene einde van het perk en waren vergezelschapt met vele edele
notabele ridders. En de hertog, want hij was kamprechter van de waarheid,
waarom hij goed opletten moest hetgeen dat de ridders doen zouden, zo stelde
hij hem in het midden van het veld in het hoogste. Toen de ridders in het
perk waren is de hertog nevens hen gereden en vertelde hen de manier die ze
elk houden moesten. Daarna is hij uit het perk gescheiden en reed naar zijn
plaats en gaf hen verlof te beginnen. Toen reden de ridders zeer snel met de
lansen tegen elkaar op zo n manier zodat Turias de zijne brak en Ytannos die
de steek [28] ontving wierp de zijne in het zand als diegene die
hem daarmee niet meer verweren mocht, want de gewoonte zodanig was, terstond
trok elk zijn zwaard. En al diegenen die het aanzagen dachten dat ze aan hun
leven geen waarde hechtten, het vuur sprong uit de helmen van de zware slagen
die ze elkaar gaven en hoe de strijd onderling langer duurde hoe ze meer
ontstoken werden in het hart en elkaar zo snel met de zwaarden sloegen zodat
allen die het [29] zagen
verwonderden van de grote slagen die Turias sloeg zodat Ytannos begon te verflauwen,
alzo dat hij hem overwonnen zou hebben gegeven had hij dat uit schaamte niet
gelaten en had wel willen rusten had het hem mogen gebeuren, want hij was van
de slagen zeer uitgeput zodat hij het niet meer kon verdragen, dus sprak hij
tot Turias en zei. Heer ridder, belieft het u het was tijd dat we rusten.
Dat wil God niet toestaan, sprak Turias, dat we zodanige slapheid toonden
in de tegenwoordigheid van zoveel edele lieden zoals hier zijn. Deze woorden
had Turias niet zo gauw gesproken of hij gaf Ytannos met het zwaard zo n
zware slag op de helm zodat hij bijna ter aarde viel, dat zij allen die het
zagen zeiden dat Ytannos in vrees van het leven was want Turias sloeg hem
zon snelle slag op slag met zo n grote kracht zodat Ytannos zijn zwaard
niet opheffen kon om Turias enige slag te geven die hem deren mocht, dus de
heren tot de hertog spraken en zeiden. Heer, wees dus zeker dat diegene die
heer is van dat kasteel der kampioenen die zal nu dienaar zijn. Ytannos
verweerde hem ten beste dat hij kon want hij vanwege de veelheid der slagen
machteloos werd en toen hij de slagen niet langer verdragen kon wierp hij
zijn zwaard in het zand als een teken dat hij hem overwonnen gaf en zei tot
Turias. Heer ridder, ik geef u mijn zwaard, maar ge behoeft me dus geen dank
te weten want had ik naar mijn begeren victorie mogen verwerven zou ik het u
dat niet geven, ik mag welbeklagen dat ik u ooit zag want al de eer die ik
binnen vijf jaren verworven heb die heb je mij laten verliezen op een halve
dag. Het avontuur heeft u laten verliezen, antwoordde Turias. Nooit was
me het avontuur [30] tegengesteld, sprak Ytannos, tegen zo n vermaarde
ridders zoals gij bent, gelijk het me nu heeft geweest tegen u. Heer
ridder, antwoordde Turias, die woorden doen de daad niet, ge hebt de
victorie gehad tegen de ridders die ge zei en ik heb het tegen u gehad want
God het zo beliefd heeft, een andere mag komen die het tegen mij hebben zal,
daarom laat het u niet verdrieten. |
Hoe die hertoghe Marron dat casteel der
campioens Turias in handen stelde. ALs die hertoge Ytannos verwonnen sach, was hy seer
verwondert, ende dede Turias den helm vanden hoofde nemen, want hy hadde
grote begheerte sijn aensicht te siene, dwelc als hijt sach hem also scoone
dochte als hi oyt ridders aensichte hadde ghesien, tot hem segghende.
Warachtelijck heer ridder ghi dunct mi een duechdelijc moghende ridder inder
wapenen, ghy sijt weerdich der vrouwen die ghi met u bracht hebt. Ic dancke
onsen lieven heere die u hier beweecht heeft, want door uwen persoon hope ic
veel eere in mijn lant te verwerven. Ghi sult nu heere sijn van dat casteel
der campioens daer ghi voortaen woonen sult, want ghy sijt die beste ridder
die daer op woonde. Ende ic bidde u dat ghi eenige meerder bede aen mi begeert
ten sal u niet geweygert worden, also verre alst in mijnder macht is. Heere
die duecht ende fame uwer genaden deden mi in u lant comen om die te kennen
sprac Turias, des ic grootelijc schuldigh ben God te dancken dat ic vassael
ben van sodanighen heere. Ende hoe wel dat my niet en betaemt dat ick uwer
ghenaden eenich dinck soude eysschen, nochtans heere suldy sodanich wesen,
want ic een arm vreemt avontuers ridder ben, dat ghi mi helpen sult tot mijn
eerlijck onder- [31] hout, want heere ic en hebbe geen renten noch rijckdom
anders om dese vrouwe ende desen schiltknecht te onderhouden dan dat mi die
goede heeren wt duechden geven. Aldus al coutende leyden si Turias met
blijschappen ten casteele, ende als si int casteel quamen leyde die hertoge
Marron metter hant Turias ende Floreta opt casteel dwelc hi Turias in handen
stelde, henlieden minliken biddende dat si goederhande wesen wilden tot
Ytannos ende tot sijnder vrouwen want hi sodanich is dat hy u goetwillichlijc
dienen sal sonder verdriet. Here antwoorde Turias, ick sal in sulcker
manieren met henlieden leven dat si geen clagens noot hebben en sullen. |
Hoe de hertog Marron dat kasteel der
kampioenen Turias in handen stelde. Toen de hertog Ytannos zich overwonnen zag was hij zeer
verwonderd en liet Turias de helm van het hoofd nemen want hij had grote
begeerte zijn aanzicht te zien die toen hij het zag hem alzo mooi dacht zoals
hij ooit een ridders aanzicht gezien had en zei tot hem. Waarachtig heer
ridder, ge lijkt me deugdelijke vermogende ridder in de wapens, ge bent waard
de vrouwe die gij met u gebracht hebt. Ik dank onze lieve heer die u hier
geleid heeft want door uw persoon hoop ik veel eer in mijn land te verwerven.
Ge zal nu heer zijn van dat kasteel der kampioenen daar ge voortaan wonen zal
want ge bent de beste ridder die daarop woonde. En ik bid u dat ge enige
meerdere bede aan mij begeert het zal u niet geweigerd worden alzo ver als
het in mijn macht is. Heer, de deugd en faam van uw genade deden mij in uw
land komen om die te kennen, sprak Turias, dus ik ben zeer schuldig om God
te bedanken dat ik een vazal ben van zodanige heer. En hoewel dat het me niet
betaamt dat ik uw genade enig ding zou eisen, nochtans heer, zal je zodanig
wezen want ik ben een arme vreemde avonturen ridder zodat ge me helpen zal
tot mijn eerlijk onderhoud [31], want heer, ik heb geen renten noch rijkdom
anders dan om deze vrouwe en deze schildknecht te onderhouden dan dat me de
goede heren uit deugden geven. Aldus al koutende leidden ze Turias met
blijdschap ten kasteel en toen ze in het kasteel kwamen leidde de hertog
Marron met de hand Turias en Floreta op het kasteel wat hij Turias in handen
stelde en bad hen minlijk dat ze goedertieren wilden wezen tot Ytannos en tot
zijn vrouw want hij is zodanige dat hij u goedwillig dienen zal zonder
verdriet. Heer, antwoordde Turias, ik zal op zo n manier met hen leven
zodat ze geen klagen nood hebben zullen. |
Hoe Turias die schoone Floreta troude. NU heb ic uwer ghenaden te kennen ghegheven heere
sprac Turias mijn affairen, maer tghene daer ic meest bi hope gheert te
worden heb ic verswegen dwelc ic begeere te seggen na dien ghy mi begeert te
helpen. Heere ic bidde uwer genaden om hulpe, want ic ende mijn vrouwe hebben
malcanderen eet gedaen, nochtans en trouden wi malcanderen niet, ons kinderen
en souden niet wettich sijn verleende ons God eenighe, daerom is mijn
begeerte met uwe hulpe te houliken. Dwelc die hertoghe hoorende was des seer
blijde, ende die feeste der bruyloft worde rijckeliken met veel eeren
gehouden, in welcker feesten Turias aenden hertoge begeerde eenighe
lourvoghels om mede te vlieghen, ende twee gehoude ridders om met hem te
woonen, ende die hertoge antwoorde dat hijt gheerne doen wilde. Aldus bleef
Turias met Floreta heer vandeli casteele, Ytannos met sijn vrouwe dienaer.
Ende als die hertoghe van Turias scheyden soude badt hi hem dat hi den ridder
Ytannos goedertieren sijn [32] soude. Nae alle dese woorden is dye hertoghe
met vruechden van Turias gescheyden, hem belovende dat hi hem terstont senden
soude die twee ridders ende de voghels die hy hem hadde ghelooft, vanden
welcken Turias hem grootelick bedancte. Ende die hertoghe en sprack inden
weghe tot sijn heeren van geen ander saken dan van die duechdelicheyt van
Turias, ende van dat schoone vrouwelijc wesen van Floreta. Turias ende
Floreta woonden met groote wellusticheit [33] op tvoornoemde casteel. Maer
Floreta hadde groot verdriet van den campen die Turias elcken dach doen
moeste, mer Turias en was niet te passe als hi eenen dach sonder campen was.
Ende als die fame verbreyt was inden lande daer ontrent daer eenige vermaerde
ridders woonden die quamen hem versoecken, met de welcke hi grote feyten van
wapenen dede, dat so hi op zommige dagen met drie ridders campte die in haer
landen seer vrome ridders geacht waren, nochtans worden si van Turias
verwonnen. |
Hoe Turias die mooie Floreta trouwde. Nu heb ik uwe genade te kennen gegeven heer, sprak
Turias, mijn affaire, maar hetgeen daar ik meest bij hoop om geerd te
worden heb ik verzwegen en wat ik begeer te zeggen na dien gij mij begeert te
helpen. Heer, ik bid uw genade om hulp want ik en mijn vrouwe hebben elkaar
een eed gedaan, nochtans trouwden we niet met elkaar en onze kinderen zouden
niet wettig zijn verleende God ons enige, daarom is mijn begeerte om met uw
hulp te huwen. Wat de hertog hoorde die zeer blijde was en het feest der
bruiloft werd rijk en met veel eer gehouden in welk feest Turias aan de
hertog begeerde enige jachtvogels om mee te jagen en twee getrouwe ridders om
met hem te wonen en de hertog antwoordde dat hij het graag doen wilde. Aldus
bleef Turias met Floreta heer van het kastee en Ytannos met zijn vrouwe
dienaar. En toen de hertog van Turias scheiden zou dat hij hem dat hij de
ridder Ytannos goedertieren zijn [32] zou. Na al deze woorden is de hertog
met vreugde van Turias gescheiden en beloofde hem dat hij terstond die twee
ridders en de vogels zou zenden die hij hem beloofd had waarvan Turias hem
zeer bedankte. En de hertog sprak onderweg met zijn heren van geen andere
zaken dan van de deugdelijkheid van Turias en van dat schone vrouwelijke
wezen van Floreta. Turias en Floreta woonden met grote vreugde [33] op het
voornoemde kasteel. Maar Floreta had groot verdriet van de kampen die Turias
elke dag doen moest, maar Turias was niet tevreden als hij een dag zonder
kampen was. En toen de faam verspreid was in de landen daar omtrent daar
enige vermaarde ridders woonden kwamen die hem verzoeken waarmee hij grote
wapenfeiten deed zodat hij op sommige dagen met drie ridders kampte die in
hun landen zeer dappere ridders geacht waren, nochtans worden ze van Turias
overwonnen. |
Hoe coninck Ados quam tot den hertoge
Marron dat hi hem gheven soude den ridder van tcasteel der campioens, om te campen
teghen den coninck Diacolo van Hongherien. TGhebuerde op een tijt dat die coninck Diacolo van
Hongerien die een ionc ient ridder was tot den coninc Ados Floreten vader
quam, van hem begeerende sijn dochter Floreta die hi hem te houwelicke belooft
hadde. Daer op hem die coninc Ados antwoorde, dat zijn dochter Floreta niet
en was in sinen handen, want si hem heymelic ghestolen was, so dat hi niet en
wiste wie datse wech hadde oft waer si was. Van dese antwoorde was die coninc
Diacolo so seer tonvreden dat hi niet en wiste wat beginnen, want hijse seer
beminde om hare duecht ende schoonheit, totten selven coninc Ados segghende,
dat hi haer eenen anderen man ghegeven hadde, die haer by avontueren meerder
rijcdom ghelooft hadde. Ende hoe wel dat coninc Ados sijn onscult dede, den
coninc Diacolo vertellende die maniere, hoe si hem die gestolen hadden wt dat
hof, nochtans en wilde dat coninc Diacolo niet ghelooven, ende beclaechde hem
voor Tybas den keyser van Duytslant, daer coninc [34] Ados selve in
presentien tegenwoordich reysde, om hem te verantwoorden. Als dan dese twee
coningen voor den keyser waren, betegen si deen den anderen met veel
logentalen, op dwelcke si aenden keyser camp begeerden, dwelc hen die keyser
consenteerde, bescheydende eenen sekeren dach dat beyde die selve coningen
den camp vechten souden. Ende die coninc Diacolo was een schoon ient ridder,
vroom inder wapenen, dat sijns gelijcke inden keyserrijcke niet en was, hi
hadde gevochten menigen camp teghen coningen, hertogen, die hy meest altijt
verwonnen hadde, so dat hem een yegelijc vreesde. Midts den welcken die
coninc Ados den camp selve niet en begeerde te vechten, want hy wel bekinde
dat hi niet so goeden ridder inder wapenen en was als die selve coninc
Diacolo, noch dat hi ooc niet vinden en soude eenigen coninc oft prince die
teghen hem den camp soude willen aennemen. Die coninck Ados tvoornoemde met
veel sware gepeysen overleggende, hoorde seggen dat op tcasteel der campioens
was een vermaert ridder van wapenen, dies hi dachte tot sinen maech den
hertoge Marron te reysen, om met hem te spreken vanden camp die hem die
keyser bescheyden hadde tegen den coninck Diacolo. Met desen gedachte is
coninc Ados sijn thienste gereden
totten hertoghe Marron, die welcke als hi hem sach, want hi van sijn coemste
niet en wiste, so was hi seer verwondert, hem grote eere bewijsende, ende na
den eten als si met blijschappen onderlinge goede chiere gemaect hadden,
leyde coninc Ados den hertoghe in eenen hof daer vertelde hi hem int secreet
die sake sijnder coemst, seggende, hoe die coninc Diacolo hem beroepen hadde
voor den keyser om sijn dochter Floreta, die hi hem te houwelijcke gelooft
hadde, seggende, dat ic die eenen anderen ghegeven hebbe, midts grooten [35]
schat diemen mi ghegheven heeft, dwelck die keyser hoorende, heeft ons beyden
eenen dach van campe bescheyden om onsen twist metten swaerde ter neer te
leggene, daerom come ic u bidden, want ic een out man ben ter wapenen
onmachtich, op u hertelijcken als broeder begheerende dat ghi mi doet hebben
den ridder van dat casteel der campioens, om voor my den camp te vechten, ic
salt hem wel verghelden. Hier op antwoorde die hertoge Marron den coninck
Ados seggende. Heere die ridder is seer groot van manieren, ende en sal dat
casteel niet willen laten, mochte den camp gheschien ontrent den casteele, hy
souden wel vechten, maer ick duchte dat hy so verre niet en sal willen
reysen, maer wy mogen tot hem rijden, om bescheet van hem te weten. Nae dese
woorden sijn si met malcanderen gereden totten casteele daer coninck Ados die
warachtige geschiedenisse Turias vertelt heeft, ende als hy hem dat al te
samen int langhe vertelt hadde, sprack hi tot hem, segghende. Heer ridder vol
alre duecht, ic ben hier comen met mijn beminde maech die hertoge, om u te
bidden dat u believen wille desen camp te aenveerden, ter liefden van mi,
want ist dat ghi mi in desen gheen bistant en doet, so ben ic verloren. Heer
coninc antwoorde Turias, ic geloove dat uwer ghenaden wel kenlijc is hoe ic
den last hebbe te onderhouden de eere van desen casteele, so verre als mi
moghelijc is, dwelck ic houde ten bevele van minen here den hertoghe. Maer
heere alle dese redenen achter ghelaten, by oorlove vanden hertoghe minen
here ende om uwe eere te vermeerderen sal ic desen last aenveerden al ist
nochtans dat mi verdriet so verre te reysen want here als ic op dit casteel
quam was minen wille ghedisponeert in anderen contreyen niet te soecken
eenige avontueren dan die hier tot desen casteele [36] quamen, maer want ick
u inder noot mercke, so belieft mi den last te aenveerden behoudelijc
nochtans dat wi ons op die waerheyt fonderen oft sodanich is als ghi segt,
ende oft u de ioncfrouwe ghestolen is ghelijc ghi segt. Ende coninc Ados
antwoorde segghende. Tis also warachtich als God die eewighe waerheyt is des
ic dmeeste verdriet heb mijn dochter so onnoselic te verliesen, ende om
deswille voor den keyser beclaecht. Als Turias dit hoorde seyde hi. Heere en
verstorbeert u niet, ic en spreke van uwer dochter niet, mer na dien ghi goet
recht hebt soo aenveerde ick inden naem Gods desen camp voor u. Coninck Ados
dese woorden hoorende, omhelsde Turias met blischappen hem grootelijcken
bedanckende ende grote giften ghelovende. Doen geloofde Turias den coninck
niet te falieren so verre hi ghesont ende zijndfer leden machtich ware, ende
gheloofde binnen twaelf daghen biden coninc te sine in die stadt van Amposta
daer die keyser doen ter tijt teghenwoordich was daer den camp gheschien
soude, welcke stadt vier dachreysen was vanden casteele daer Turias woonde.
Dese gheloften aldus gheschiet sijnde, is de coninc van Turias ghescheyden,
ende metten hertoghe ghereyst. |
Hoe koning Ados kwam tot de hertog
Marron dat hij hem geven zou de ridder van het kasteel der kampioenen om te
kampen tegen koning Diacolo van Hongarije. Het gebeurde op een tijd dat koning Diacolo van
Hongarije die een jonge bevallige ridder was tot koning Ados, de vader van
Floreta, kwam en van hem zijn dochter Floreta begeerde die hij hem ten
huwelijk beloofd had. Waarop op hem de koning Ados antwoordde dat zijn
dochter Floreta niet in zijn handen was want ze hem heimelijk gestolen was
zodat hij niet wist wie dat haar had of waar ze was. Van dit antwoord was de
koning Diacolo zo zeer ontevreden zodat hij niet wist wat te beginnen want hij
beminde haar zeer om haar deugd en schoonheid en zei tot dezelfde koning Ados
dat hij haar aan een andere man gegeven had die haar bij avonturen meer
rijkdom beloofd had. En hoewel dat koning Ados zich verontschuldigde en de
koning Diacolo de manier verteld hoe ze hem haar gestolen had uit dat hof,
nochtans wilde dat koning Diacolo niet geloven en beklaagde hem voor Tybas,
de keizer van Duitsland, daar koning [34] Ados zelf in presentie tegenwoordig
reisde om hem te verantwoorden. Toen dan deze twee koningen voor de keizer
waren beschuldigde de ene de andere met veel leugens waarop ze van de keizer
een kamp begeerden wat hen de keizer toestond en bepaalde een zekere dag dat
beide die koningen het kamp vechten zouden. En koning Diacolo was een mooie
bevallige ridder, dapper in de wapens zodat zijn gelijk er niet in het
keizerrijk was en hij had gevochten menige kamp tegen koningen en hertogen
die hij meest altijd overwonnen had zodat iedereen hem vreesde. Waarom koning
Ados het kamp zelf niet begeerde te vechten want hij bekende wel dat hij niet
zo n goede ridder in de wapens was als die koning Diacolo, noch dat hij ook
niet vinden zou enige koning of prins die tegen hem het kamp zou willen
aannemen. De koning Ados die het voornoemde met veel zware gepeins overlegde
hoorde zeggen dat op het kasteel der kampioenen een vermaarde ridder van
wapens was, dus hij dacht om naar zijn verwant de hertog Marron te reizen om
met hem te spreken van het kamp die hem de keizer bepaald had tegen de koning
Diacolo. Met deze gedachte is koning Ados met negen anderen gereden naar hertog Marron die toen
hij hem zag, want hij wist niets van zijn komst, zo was hij zeer verwonderd
en bewees hem grote eer en na het eten toen ze met blijdschap onderling goede
sier gemaakt hadden leidde koning Ados de hertog in een hof en daar vertelde
hij hem in het geheim de zaak van zijn komst en zei hoe de koning Diacolo hem
beroepen had voor de keizer om zijn dochter Floreta die hij hem te huwelijk
beloofd had en zei dat ik die een andere gegeven heb vanwege de grote [35]
schat die men mij gegeven had wat de keizer hoorde en heeft ons beiden een
dag van kamp bepaald om onze twist met het zwaard neer te leggen en daarom
kom ik u bidden want ik ben een oude man en ter wapen onmachtig en van u
hartelijk als broeder begeer dat ge me de ridder van dat kasteel der
kampioenen laat hebben om voor mij het kamp te vechten, ik zal het hem wel
vergelden. Hierop antwoordde hertog Marron de koning Ados en zei. Heer, die
ridder is zeer groot van manieren en zal dat kasteel niet willen verlaten,
mocht het kamp geschieden omtrent het kasteel zou hij wel vechten, maar ik
ducht dat hij niet zo ver zal willen reizen, maar wij mogen tot hem rijden om
bescheid van hem te weten. Na deze woorden zijn ze met elkaar tot het kasteel
gereden daar koning Ados de ware geschiedenis van Turias verteld heeft en
toen hij het hem alles tezamen in het lang verteld had sprak hij tot hem en
zei, Heer ridder vol alle deugd, ik ben hier gekomen met mijn beminde
verwant de hertog om u te bidden dat het u believen wil dit kamp te
aanvaarden ter liefde van mij want is het dat gij mij in deze geen bijstand
doet dan ben ik verloren. Heer koning, antwoordde Turias, ik geloof dat
uw genade wel bekend is hoe ik de last heb te onderhouden de eer van dit
kasteel zo ver als het mogelijk is wat ik hou het op beval van mijn heer de
hertog. Maar heer, om al deze redenen weg te laten bij verlof van de hertog
mijn heer en om uw eer te vermeerderen zal ik deze last aanvaarden al
verdriet het zo ver te reizen want heer toen ik op dit kasteel kwam was mijn
wil beschikt om niet in andere gebieden enige avonturen te zoeken dan die
hier tot dit kasteel [36] kwamen, maar omdat ik uw nood zien zo belieft het
me te last te aanvaarden behoudens nochtans dat we ons op de waarheid
funderen of het zodanig is zoals gij zegt en of de jonkvrouw gestolen is
gelijk gij zegt. En koning Ados antwoordde en zei, Het is alzo waar als God
die de eeuwige waarheid is dus heb ik het meeste verdriet om mijn dochter zo
onschuldig te verliezen en daarom voor de keizer beklaagd ben. Toen Turias
dit hoorde zei hij, Heer ontstel u niet, ik spreek niet van uw dochter, maar
nadien ge goed recht hebt zo aanvaard ik dit kamp voor u in de naam van God.
Koning Ados die deze woorden hoorde omhelsde Turias met blijdschap en
bedankte hem zeer en beloofde hem grote giften. Toen beloofde Turias de
koning niet te falen in zo verre hij gezond en van zijn leden machtig was en
beloofde binnen twaalf dagen bij de koning te zijn in de stad van Amposta
daar de keizer toentertijd tegenwoordig was daar het kamp geschieden zou,
welke stad vier dagreizen was van het kasteel daar Turias woonde. Deze
belofte die aldus gedaan was is de koning van Turias gescheiden en met de
hertog vertrokken. |
Hoe Turias den coninc Diacolo inden
camp verwonnen heeft ende doot gheslaghen. ALs die coninc Diacolo dat hoorde, hadde wel gewilt
dat hi den camp noyt beroepen en hadde, ende Turias sprac tot hem seggende.
Heer coninc maect u gereet om uwe eere [39] te beschermen, want ic die ghene
ben die des conincx Ados oneere wreken sal. Vrient ghi vermeet u grote
dingen, sprac Diacolo, maer inden campe salmen sien hoet gaen sal. Heer
coninc ghi segt waer, sprac Turias, want men kint die vromicheyt aen die
feyten. Nae desen sijn die twee ridders ontrent tercie tijt int perck gereden
beginnende den camp, op malcanderen elck drie seer groote lancien brekende
met sulcker cracht dat die peerden onder hen buychden, so dat si beyde seer
raschlijc afstaen moesten te voete. Terstont als si te voete waren, liepen si
tot malcanderen slaende, so dat alle die ghene diet saghen verwonderden, die helmen
waren tot veel steden gheblutst, ende die schilden ghecloven. Turias pantsier
was menichsins gheschuert, ende hy tot veel steden ghewondt. Maer die coninck
Diacolo was ghesondt, ende sijn pantsier onghescheyndt, want het was
betoovert, toebehoorende den keyser diet hem gheleent hadde om den camp te
vechten, ende twas sodanich van crachte datmen den ghenen diet aen hadde niet
wonden en conde want het was so sterc datmen met geen sweert noch wapene daer
door slaen noch steken en mochte. Ontrent der noentijt die keyser compassie
hebbende op Turias die seer mishandelt was, ende vanden bloede sijnder wonden
heel root, geboot den iuge dat si den camp opnemen souden, want die ridders
malcanderen genoech ondersocht hadden. Door dit bevel des keysers sijn die iugen
tot den ridders gegaen die si van malcanderen ghesceyden hebben, henlieden
dbevel des keysers vertellende. Dwelck Turias verstaende sprac seggende. Ter
genaden des keysers wil ic mi gheerne stellen, maer niet voor dat een van ons
tween vanden live [40] berooft is. Met dese antwoorde sijn die iugen wten
percke gegaen, ende de ridders hebben den strijt wederom bestaen met so
fellen slagen dat het vier wten helmen spranc ghelijc oft si invierich hadden
gheweest, des die keyser sprac totten coningen die bi hem waren segghende.
Wat segdi ghi heeren van dees twee campioenen, de welcke vanden tween dunct u
datter doot bliven sal, daer op si alle tsamen antwoorden datter Turias
bliven soude hoe wel dat hi nochtans seer vrome slaghen sloech, want sijn
harnasch te veel steden ontwee gheslaghen was ende hy seer ghewont. Die
coninck Diacolo den ridder Turias also gewont siende sprac tot hem segghende.
Heere nu kenne ic u vroomheit ter wapenen die ic van u heb hooren vertellen
die meerder in u is dan in anderen ridders, dwelc ic wel mercke aen mineri
helm, aen mijnen schilt, maer niet aen mijn lichaem, ende ic dencke dat ghi
ooc wel ghevoelt oft ic eenige feyten van wapenen can, dwelck ic u noch beter
te kennen geven sal met mijn sweert in u lichaem. Ghi segt seer wel,
antwoorde Turias, maer en haddy dat pantsier niet aen ghi sout anders
spreken, ende al ben ic mismaect van bloet mijnder wonden en weest daeromme
niet truerich, want ten eynde vanden stride salmen sien wie dye eer ende
prijs behouden sal. Ghi ghevoelt alree wel sprac die coninc Diacolo dat ic
die eere behouden sal. Die keysere, die coningen ende alle dander grote
heeren meenden dat si onderlinge den peys tracteerden, des de iugen tot hen
quamen om dat te vernemen. Turias dat merckende sprac. Here wi hebben te
lange sprake gehouden. Met dien sloeghen si op malcanderen so fellen slagen
dat alle de ghene diet sagen verscricten. Als Turias sach dat hi den coninc
niet wonden en conde so sterc was dat pantsier, heeft hy hem in sijn armen
ghenomen so langhe met [41] sulcken cracht tegen hem worstelende dat hy hem
ter aerden werp hem so veel grote sware slagen metten sweerde ghevende dat hi
sijn lichaem swaerlijc blutste. Doen sprac die coninc Diacolo tot Turias
seggende. Ic en weet niet hoe onsen strijt eynden sal, ten si door mirakel
van God. Dat weet ic wel sprac Turias, dat ic u doode oft ghi my, oft dat ghi
wederroept donrecht dat ghi den coninc Ados opgheseyt hebt, ende also suldy
altijt met oneeren leven, anders geensins en sal onsen strijt gheeynt worden,
dan door een vanden twee voornoemden saken, daerom laet ons des een eynde
maken, want tis schande dat wi dus lange rusten in die presentie van so veel
eelmans als hier tegenwoordich zijn. Doen bestonden si den derden oploop ende
van dier tijt voort was die coninc Diacolo zijn macht verliesende. Dwelc
Turias merckende gaf hem so veel sware slagen deen na dander opten helm dat
hi hem tgevoelen dede verliesen, dat hi ter aerden doot viel int harnasch
versmacht vanden slagen die hem Turias gaf, so dat hem noyt druppel bloets wt
den live en liep. Als Turias sinen viant doot sach hief hi sijn handen ten
hemel onsen lieven heere danckende. Die menige was blijde vander doot des
conincx, want hy een seer hoveerdich wreet coninc was, ende die zommige
hadden des rouwe, ende aldermeest de keyser, want hi hem gunstich was ende
seer beminde. |
Hoe Turias de koning Diacolo in het
kamp overwonnen en doodgeslagen heeft. Toen de koning Diacolo dat hoorde had hij wel gewild
dat hij het kamp nooit beroepen had en sprak tot Turias en zei. Heer koning,
maak u gereed om uw eer [39] te beschermen, want ik ben diegene die de oneer
van koning Ados zal wreken. Vriend, ge vermeet u grote dingen, sprak
Diacolo, mar in het kamp zal men zien hoe het gaan zal. Heer koning ge
zegt waar, sprak Turias, want men kent de dapperheid aan de feiten. Na
dezen zijn de twee ridders omtrent 9 uur in het strijdperk gereden en
begonnen het kamp en braken op elkaar drie zeer grote lansen met zo n kracht
zodat de paarden onder hen bogen zodat ze beide zeer ras afstijgen moesten
ter voet. Terstond toen ze te voet waren liepen ze en sloegen op elkaar zodat
al diegenen die het zagen het verwonderden, die helmen waren op veel
plaatsten geblutst, en de schilden gekloven. Turias pantser was te menige
plaatsen gescheurd en hij op veel plaatsen gewond. Maar de koning Diacolo was
gezond en zijn pantser ongeschonden want het was betoverd en behoorde toe aan
de keizer die het hem geleend had om het kamp te vechten en het was zodanig
van krachten dat men diegene die het aan had niet kon verwonden want het was
zo sterk dat men het met geen zwaard noch wapens daardoor mocht slaan noch
steken mocht. Omtrent noen had de keizer medelijden met Turias die zeer
mishandeld was en van het bloed van zijn wonden heel rood en gebood de
kamprechter dat ze het kamp ophouden zouden want de ridders hadden elkaar
genoeg bezocht. Door dit bevel van de keizer zijn de kamprechters naar de
ridders gegaan die ze van elkaar gescheiden hebben en vertelden hen het bevel
van de keizer. Wat Turias verstond en sprak en zei. Ter genaden van de
keizer wil ik me graag stellen, maar niet voordat een van ons twee van het
leven [40] beroofd is. Met dit antwoord zijn de kamprechters uit het
strijdperk gegaan en de ridders hebben de strijd wederom bestaan met zulke
felle slagen zodat het vuur uit de helmen sprong gelijk of ze gloeiend waren
geweest. De keizer sprak tot de koningen die bij hem waren en zei. Wat zeg
je gij heren van deze kampioenen, welke van de twee denkt u dat er dood zal
blijven, daar ze allen tezamen op antwoorden dat Turias er blijven zou,
hoewel dat hij nochtans zeer dappere slagen sloeg want zijn harnas was op
veel plaatsen stuk geslagen en hij was zeer gewond. Die koning Diacolo die de
ridder Turias alzo gewond zag sprak tot hem en zei. Heer, nu ken ik uw
dapperheid ter wapens die ik van u heb horen vertellen die groter in u is dan
in andere ridders die ik wel bemerk aan mijn helm, aan mijn schild, maar niet
aan mijn lichaam en ik denk dat gij ook wel voelt of ik enige feiten van
wapens kan wat ik u noch beter te kennen zal geven met mijn zwaard in uw
lichaam. Ge zegt zeer goed, antwoordde Turias, maar had je dat pantser
niet aan ge zou anders spreken en al ben ik mismaakt van het bloed van mijn
wonden wees daarom niet treurig want ten einde van de strijd zal men zien wie
de eer en prijs behouden zal. Ge voelt alreeds wel , sprak koning Diacolo,
dat ik de eer behouden zal. De keizer, de koningen en alle andere grote
heren meenden dat ze onderlinge de vrede behandelden, dus de kamprechters
kwamen naar hen om dat te vernemen. Turias die dat merkte sprak, Heer, we
hebben te lange het gesprek gehouden. Met dien sloegen ze op elkaar zulke
felle slagen zodat al diegenen die het zagen verschrikten. Toen Turias zag
dat hij de koning niet verwonden kon omdat het pantser zo sterk was heeft hij
hem zo lang in zijn armen genomen en [41] worstelde met zo n kracht tegen
hem zodat hij hem ter aarde wierp en gaf hem zoveel grote zware slagen met
het zwaard zodat hij zijn lichaam zwaar kneusde. Toen sprak de koning Diacolo
tot Turias en zei. Ik weet niet hoe onze strijd eindigen zal, tenzij door
mirakel van God. Dat weet ik wel, sprak Turias, dat ik u doodt of gij mij
of dat het onrecht terug roept dat ge de de koning Ados gezegd hebt en alzo
zal je altijd met oneer leven en anders zal geenszins onze strijd beindigd
worden dan door een van de twee voornoemde zaken, daarom laat ons dus een
eind maken want het is schande dat we aldus lang rusten in de
tegenwoordigheid van zoveel edelen zoals hier tegenwoordig zijn. Toen
bestonden ze de derde oploop en van die tijd voort verloor koning Diacolo
zijn macht. Wat Turias merkte en gaf hem zoveel zware slagen de ene na de
ander op de helm zodat hij hem het gevoel liet verliezen zodat hij dood ter
aarde viel in het harnas en versmacht van de slagen die hem Turias gaf zodat
er nooit een druppel bij hem uit het lijf liep. Toen Turias zijn vijand dood
zag hief hij zijn handen op ten hemel en bedankte onze lieve heer. Menigeen
was blijde van de dood der koning want hij was een zeer hovaardige wrede
koning en sommige hadden dus rouw en allermeest de keizer want hij was hem
gunstig en beminde hem zeer. |
Hoe Turias met groter eeren wten percke
gheleyt was, hoe die keyser sijn wonden ded ghenesen, ende hoe Turias
Floreta eenen brief seynde. DIacolo inden campe doot zijnde, wort Turias met
groter eeren gheleyt in des keysers hof, daer hem quam besien die keyserinne,
haer dochter Exceleonesa, met veel vrouwen ende ioncfrouwen, dye alle groot
verlangen hadden, om hem [42] ongewapent te siene, ende Exceleonesa sprac
seggende. Weynich heeft den coninc Diacolo dat betovert pantsier gheholpen.
Dochter het heeft hem veel geholpen sprac die keyserinne, want dese ridder
soude hem veel lichteliker gedoot hebben en hadde tpantsier gedaen. Na desen
geboot die keyser datmen Turias sijn wonden genesen soude, ende hem wort daer
veel eeren gedaen, tot dat sijn wonden genesen waren, ende de coninc Ados
sprack totten keyser seggende. Here ic ben ontslagen der querellen, die de
coninc Diacolo mi eysschende was. Here ghi sijt ontslagen als een oprecht
coninc, sprac de keyser, ende tis recht dat ghi Turias voortane bemint. Ende
dye coninc Ados en ghinc noyt van Turias, die wijle datmen zijn wonden genas,
seer sorchvuldich voor hem zijnde. Binnen dien middelen tijt seynde Turias
aen Floreten eenen brief, haer ontbiedende dat hi den camp gewonnen hadde,
ende dat die coninc Diacolo zijn viant doot was, ende dat hem die keyser niet
en wilde laten comen. Als Floreta den brief van Turias sach custen si dien
seer dicwil, onsen lieven here danckende vander victorien die hi Turias
verleende inden campe. Turias desen brief schrijvende, wort dat die keyser
siende die hem vraechde, waer hi dien brief seynden wilde. Turias antwoorde
aen Floreta zijn wijf, haer ontbiedende zommige dingen om zijnder genaden te
dienen. |
Hoe Turias met grote eer uit het
strijdperk geleid werd en hoe de keizer zijn wonden liet genezen en hoe
Turias Floreta een brief zond. Diacolo die in het kamp gedood was toen werd Turias
met grote eer in de hof van de keizer geleid dar hem de keizerin kwam bezien,
haar dochter Exceleonesa met veel vrouwen en jonkvrouwen die allen groot
verlangen hadden om hem [42] ongewapend te zien en Exceleonesa sprak en zei.
Weinig heeft de koning Diacolo dat betoverde pantser geholpen. Dochter,
het heeft hem veel geholpen, sprak de keizerin, want deze ridder zou hem
veel gemakkelijker gedood hebben had het pantser niet gedaan. Na dezen
gebood de keizer dat men Turias zijn wonden genezen zou en hem werd daar veel
eer gedaan totdat zijn wonden genezen waren en de koning Ados sprak tot de
keizer en zei. Heer, ik ben ontslagen van de strijd die de koning Diacolo
van me eiste. Heer, ge bent ontslagen als een oprecht koning, sprak de
keizer en het is recht dat ge Turias voortaan bemint. En de koning Ados ging
nooit van Turias in de tijd dat men zijn wonden genas en was zeer zorgvuldig
voor hem. Ondertussen zond Turias aan Floreta een brief en ontbood haar dat
hij het kamp gewonnen had en dat de koning Diacolo, zijn vijand, dood was en
dat de keizer hem niet wilde laten komen. Toen Floreta de brief van Turias
zag kuste ze die zeer vaak en bedankte onze lieve heer van de victorie die die
hi Turias verleende in het kampen. Toen Turias die deze brief schreef zag dat
de keizer en vroeg hem waarheen die die brief zenden wilde. Turias
antwoordde, aan Floreta zijn wijf; en ontbood haar sommige dingen om zijn
genaden te dienen. |
Hoe die keyser aen Turias begeerde dat
hy sijn wijf halen soude, ende bi hem comen woonen. SEer hertelijc begheerde die keyser aen Turias dat hi
zijn wijf ontbieden soude ende bi hem comen woonen, hi soude hem veel
duechden doen, so dat hi hem in corten tijde groot maken soude in sijn hof.
Turias des keysers woorden [41] verstaende, duchte dat hi hem soude willen
behouden bi foortsen, dies hi den keyser antwoorde, seggende. Here uwer
genaden believe mi te laten blijven inden lande daer ic woonachtich ben, want
here de hertoge Marron en soude mi mijn huysvrouwe nyet laten volgen, noch ic
en soude hem dies gheen oorlof willen bidden, want hi mi meer duechden gedaen
heeft, dan ick ymmermeer verdienen mach. Mijnen persoon sal altijt tuwen
dienste bereet zijn, in alle tghene dat mi uwe genade gebieden sal, mer here
laet mi met mijn huysvrouwe opt casteel blijven. Als hem dye keyser dese
woorden hoorde seggen, en wilde hy zijn begeerte niet weygeren tot hem
segghende. Na dien u niet en belieft hier te wonen, blijft met uwen
sciltknecht zommige dagen in mijn hof zonder uwen cost ende al dat ghi
begheert sal ic u doen geven. Ende Turias antwoorde den keyser dat hi
tsijnder begeerten also doen soude. Aldus bleef Turias zommige daghen met
Ytannos in des keysers hof. Ende vander tijt dat Turias den camp gevochten
hadde totter tijt dat hi heel gesont was, waren die keyserinne ende
Exceleonesa over hem seer sorchvuldich, inder manieren dat altijt bi hem was
de keyserinne oft haer dochter, also dat menich amoreus woort ende lieflic versoeck
gesciede tusschen Turias ende Exceleonesa dye met sijn liefde seere bevanghen
was, niet denckende op eenighe schande oft blamacie die haer door sijn liefde
toecomen mochte. |
Hoe de keizer aan Turias begeerde dat
hij zijn wijf halen zou en bij hem komen wonen. Zeer hartelijk begeerde de keizer van Turias dat hij
zijn wijf ontbieden zou en bij hem komen wonen, hij zou hem veel deugden doen
zodat hik hem in korte tijd groot maken zou in zijn hof. Turias verstond de woorden
van de keizer [41] en duchtte dat hij hem zou willen behouden bij kracht dus
hij antwoordde de keizer en zei. Heer, uw genaden belieft me te laten
blijven in het land daar ik woonachtig ben want heer de hertog Marron zou me
mijn huisvrouw niet laten volgen, noch zou ik hem dus geen verlof willen
bidden, want hij heeft me meer deugden gedaan dan ik immermeer verdienen mag.
Mijn persoon zal altijd tot uw dienst staan in al hetgeen dat me uw genade
gebieden zal, maar heer laat me met mijn huisvrouw op het kasteel blijven.
Toen de keizer hem deze woorden hoorde zeggen wilde hij zijn begeerte niet
weigeren en zei tot hem. Na dien het u niet belieft hier te wonen, blijf met
uw schildknecht sommige dagen in mijn hof op mijn kosten en al dat gij
begeert zal ik u laten geven. En Turias antwoordde de keizer dat hij het
zijn begeerte alzo doen zou. Aldus bleef Turias sommige dagen met Ytannos in
de keizers hof. En van de tijd dat Turias het kamp gevochten had tot de tijd
dat hij geheel gezond was waren die keizerin en Exceleonesa over hem zeer
zorgvuldig op die manier dat de keizerin of haar dochter altijd bij hem waren
alzo dat menig amoureus woord en lieflijk verzoek geschiedde tussen Turias en
Exceleonesa die met zijn liefde zeer bevangen was en niet dacht op enige
schande of blamage die haar door zijn liefde aankomen mocht. |
Hoe die keyser gheboot te halen dat
doode lichaem vanden coninck Diacolo dat int perck doot lach. DIe keyser in zijn palleys zijnde gheboot alle den heeren
die bi hem waren dat si den dooden lichaem van den coninc Diacolo halen
souden, dwelck si seer eerlijc deden [44] ghelijc eenen coninc toebehoort.
Als hy int hof bracht was dede hem die keyser ontwapenen, ende hi en hadde
nyet eene open wonde, maer dat lichaem was al vol groote blutsen swert
gelijck kolen vanden swaren slagen dye hem Turias hadde ghegheven, vanden
welcken alle die heeren verwonderden. Ende die keyser sprac seggende. Siet
ghi heeren welcken cracht des ridders die desen vromen coninc ghedoot heeft
sonder bloetreyzen, maer heeft hem met foortzen zijnder slagen int harnasch
doen versmachten. Here hadde Turias dat panchier aen, spraken die heeren, hy
en ware niet te verwinnen. Ende die keyser dede tpanchier over al wel
versoecken oft eenich letsel hadde, mer si vonden dat heel ongeschent des de
keyser sprac seggende. Nu is mijn panchier wel ondersocht. Heer vader sprack
Corvelin des keysers sone, hadde Turias dat panchier so waren versaemt twee
die stercste dinghen der werelt. Die keyser seynde Turias terstondt dat
panchier, dye dat danckelijck ontfinck om der ghiften wille, mer niet om
eenighen camp daer mede te vechten, segghende dat die ghene die met
sodanighen wapene eenen riddere inden campe doode, die doode den selven
valschelijck ende niet ghelijck dat behoorde. Dit al gheschiet zijnde gheboot
dye keyser des conincx Diacolo lichaem eerlijck te begraven ghelijck dat
eenen coninck toebehoorde, daer na is een yeghelijck tot zijnder herberghen
ghegaen. |
Hoe de keizer gebood het dode lichaam
te halen van de koning Diacolo dat in het strijdperk dood lag. De keizer in zijn paleis zijnde gebood alle heren die
bij hem waren dat ze het dode lichaam van de koning Diacolo halen zouden, wat
ze met veel eer deden [44] gelijk een koning toebehoort. Toen hij in de hof
gebracht was liet hem de keizer ontwapenen en hij had niet een open wond,
maar dat lichaam was geheel vol grote kneuzingen en zwart gelijk kolen van de
zware slagen die hem Turias had gegeven waarvan alle heren hen verwonderden.
En de keizer sprak en zei Ziet gij heren, welke kracht van de ridder is die
deze dappere koning gedood heeft zonder bloedende wonden, maar heeft hem met
zijn krachtige slagen in het harnas laten versmachten. Heer, had Turias dat
pantser aan, spraken die heren, hij was niet te overwinnen. En de keizer
liet het pantser overal goed onderzoeken of het enig letsel had, maar ze
vonden dat heel ongeschonden zodat de keizer sprak en zei. Nu is mijn
pantser goed onderzocht. Heer vader, sprak Corvelin de zoon van de keizer,
had Turias dat pantser dan waren de sterkste dingen ter wereld verzameld.
De keizer zond Turias terstond dat pantser die dat dadelijk ontving vanwege
de gift, maar niet om enig kamp daarmee te vechten en zei dat diegene met
dusdanige wapens een ridder in het kamp doodde die doodde hij vals en niet
gelijk dat behoorde. Toen dit alles geschied was gebood de keizer de koning
Diacolo lichaam fatsoenlijk liet begraven gelijk dat een koning toebehoorde,
daarna is iedereen tot zijn herberg gegaan. |
Hoe Turias den coninck Ados vertelde
alle die geschiedenisse van zijn dochter Floreta, ende coninck Ados Floreta
zijn dochter besochte opt casteel der campioens. ADos die coninck bleef in des keysers hof, dien
Turias vertelde hoe hi zijn dochter wech geleyt hadde, ende [45] wat
fortuynen hi om haer geleden hadde. Dwelck die coninc hoorende seer
verwondert sijnde sprac tot Turias seggende. Sone na dien dat God belieft
heeft, dat mijn dochter u wijf is, dancke ic hem groteliken der gracien die
hi mi bewesen heeft, ende ic begeer haer te besoecken, die wijle dat ghi hier
sijt, want ic heb groot verlanghen haer te spreken. Here daer met suldy my
grote liefde bewijsen ende ic sal u volgen so ick eerst can. Des anderdaechs
vroech is die coninck Ados vanden keyser gescheyden, reysende tot dat casteel
der campioens, ten huyse van Turias. Ende Corvelin des keysers sone quam in
zijns vaders hof om Turias, dien hy in zijn herberge leyde, daer hi hem grote
eere bewees, alle die heren quamen hem besoecken ende met hem couten. Als
Turias in redeliker ghesontheit was, seynde die keyserinne om haren sone dien
si vraechde of Turias gesont waer, dat hi hem tot haer soude doen comen, want
si een weynich met hem spreken wilde. Corvelin is in sijn herberge gegaen om
Turias dien hi int hof brachte, daer hi seer feesteliken ontfangen wert van
die keyserinne, van Exceleonesa haer dochter, vanden anderen vrouwen ende
ioncfrouwen. Turias was seer blijde dat hy Exceleonesa tot sijnder belieften
sien mocht, hoe wel dat hi haer tot anderen tijden gesien ende gesproken had,
mer niet tot sijnder belieften. De keyserinne is op een banc neven Turias
geseten met haer dochter Exceleonesa, ende Corvelin is wter cameren gegaen
met den heren spaceren. Na dat die keyserinne een weynich met Turias gesproken
had, is si in haer camer gegaen, want haer die keyser riep. Als dan Turias bi
Exceleonesa met zommige vrouwen was, bestont hi secreteliken haer van liefden
te versoecken, tot haer seggende. Vrouwe uwe duecht, uwe schoonheyt, uwe
volmaecte perfectie die door alle lan- [46] den vernaemt zijn, hebben my in
dit lant doen comen, om bi eeniger manieren tot u te comen, ende dese woorden
seggende, trac hi eenen rinc van zijn hant tot haer seggende. Vrouwe ontfaet
desen rinc ter liefden van mi, op dat uwen keyserliken persoon mijnder altijt
gedencke. Heer ridder antwoorde Exceleonesa, ic en begeer van u geen pant dan
die duechdelike fame diemen van u sprekende is, u biddende dat ghi mijnder
niet vergeten en wilt. Vrouwe sprac Turias, nu ben ic van alle ander landen
ghescheyden, dit lant voor mijn natuerlic lant verkiesende, daer my uwe
liefde altijt sal doen leven, mits den welcken ic mi selven rekenen sal die
gheluckichste diender van die alderduechdelicste vrouwe der werelt [ende]
uwen persoon nemmermeer laten te prijsen door eenich geluc oft ongeluc dat mi
toecomen mach. Ionchere, antwoorde Exceleonesa, seer wel heb ic verstaen uwe
woorden die goederhande zijn waer therte sodanich, mer die condicien der mans
zijn sulck van manieren, dat so wanneer si vanden vrouwen haer begeerte
verworven hebben, so versmaden si dye, desgelijck denc ic dat ghi ooc sout
doen. Ic geloove u sprac Turias, dat ic ter liefden van u nemmermeer wt ws
vaders hof scheyden en sal. Ist sake dat ghi also doet gelijc een getrou
ridder antwoorde Exceleonesa, ick sal al doen wat u believen sal. Mettien
custe Turias haer handen, die wit waren als albasten ende dancte haer
grotelijcken, haer bi eede gelovende altijt getrouwe te sine, dwelcke hi haer
namaels qualijc gehouden heeft. |
Hoe Turias de koning Ados de hele
geschiedenis van zijn dochter Floreta vertelde en koning Ados Floreta zijn
dochter opzocht in het kasteel der kampioenen. Ados de koning bleef in des hof van de keizer die
Turias vertelde hoe hij zijn dochter weg geleid had en [45] wat rampen hij om
haar geleden had. Wat de koning hoorde en zeer verwonderd was en sprak tot
Turias en zei. Zoon, na dien dat God het beliefd heeft dat mijn dochter uw
wijf is dank ik zeer de gratie die hij mij bewezen heeft en ik begeer haar te
bezoeken de tijd dat gij hier bent want ik heb groot verlangen haar te
spreken. Heer, daarmee zal je me grote liefde bewijzen en ik zal u volgen
zo gauw ik kan. De volgende dag vroeg is de koning Ados van de keizer
gescheiden en reisde naar het kasteel der kampioenen, het huis van Turias. En
Corvelin, de zoon van de keizer, kwam in zijn vaders hof om Turias die hij in
zijn herberg leidde daar hij hem grote eer bewees, alle heren kwamen hem
bezoeken en met hem te kouten. Toen Turias in redelijke gezondheid was zond de
keizerin om haar zoon die ze vroeg of Turias gezond was dat hij hem tot haar
zou laten komen want ze wilde hem noch wat spreken. Corvelin is in zijn
herberg gegaan om Turias in de hof te brengen daar hij zeer feestelijk
ontvangen werd van de keizerin, van Exceleonesa, haar dochter, van de andere
vrouwen en jonkvrouwen. Turias was zeer blijde dat hij Exceleonesa tot zijn
genoegen zien mocht, hoewel dat hij haar te anderen tijden gezien en
gesproken had, maar niet tot zijn genoegen. De keizerin was op een bank
nevens Turias gezeten met haar dochter Exceleonesa en Corvelin is uit de
kamer gegaan met de heren wandelen. Na dat de keizerin wat met Turias
gesproken had is ze in haar kamer gegaan want de keizer riep haar. Toen dan
Turias bij Exceleonesa was met sommige vrouwen begon hij haar heimelijk van
liefde te verzoeken en zei tot haar. Vrouwe, uw deugd, uw schoonheid, uw
volmaakte perfectie die door alle landen [46] beroemd zijn hebben me in dit
land laten komen om bij enige manieren tot u te komen; en toen hij deze
woorden zei trok hij een ring van zijn hand en zei tot haar. Vrouwe, ontvang
deze ring ter liefde van mij opdat uw keizerlijke persoon mij altijd
gedenkt. Heer ridder, antwoordde Exceleonesa, ik begeer van u geen pand
dan de deugdzame faam die men van u spreekt en bid u dat ge mij niet vergeten
wil. Vrouwe, sprak Turias, nu ben ik van alle andere landen gescheiden en
kies dit land voor mijn natuurlijke land daar mij uw liefde altijd zal laten
leven waarmee ik me zelf rekenen zal de gelukkigste dienaar van de aller
deugdzaamste vrouwe der wereld en uw persoon nimmermeer laten te prijzen door
enig geluk of ongeluk dat me aankomen mag. Jonkheer, antwoordde
Exceleonesa, zeer goed heb ik uw woorden verstaan die goederhanden zijn was
het hart zodanig, maar de conditie van de mannen zijn van zulke manieren dat
zo wanneer ze van de vrouwen hun begeerte verworven hebben zo versmaden ze
die, desgelijks denk ik dat gij ook doen zou. Ik beloof u, sprak Turias,
dat ik ter liefde van u nimmermeer uit uw vaders hof scheiden zal. Ik het
zaak dat gij alzo doet gelijk een trouwe ridder, antwoorde Exceleonesa, ik
zal doen wat u believen zal. Meteen kuste Turias haar handen die wit waren
als albast en bedankte haar zeer en beloofde haar met een eed dat hij altijd
trouw zal zijn, wat hij later slecht gehouden heeft. |
Hoe Turias ende des keysers dochter met
subtijlheden versaemden in des keysers hof. TUrias seer begeert ende bemint zijnde vanden keyser,
van die keyserinne, van Corvelin, vanden heeren hof, [47]den vrouwen, ende
van alle den ghenen die int hof waren, heeft in corter tijt gheweten alle die
wtgangen ende ingangen om int hof te comen. Ende Exceleonesa gaf hem te
kennen dye maniere hoe hi haer soude moghen verwerven in eenen hof, die in haers
vaders palleys stont vol diversche bomen, vruchten ende cruyden, tot hem
seggende waert dat si daer haer begeerten niet volbringen en conden dat si
niet en wiste eenige plaetse oft stede om met malcanderen te versamen. Ende
dit opset al dus concluderende riep Corvelin de ionghelinck die tot zijnder
herberghen gaen wilde, Turias tot hem seggende. Vrient laet ons van hier gaen
want tis spade. Doen nam Turias aen haer oorlof seer blijdelicken met goeder
hopen van haer sceydende, dwelck Exceleonesa seer verdrietelijcken was, want
si hem so seer beminde dat si wel altijt bi hem hadde willen wesen. Men sal
weten dat desen hof daer Exceleonesa haer ghinc verwandelen met haer
ioncfrouwen heel ommuert was met eenen hoogen muer, staende niet verre van
Corvelins herberghe, so dat men vander selver herbergen inden hof sien
mochte, want die herberge veel hoogher dan den hof stont. Van daer sach
Turias den inganc ende den wtganc vanden hof. In desen hof verre vanden
anderen boomen stont eenen groten roosegaert so seer dicke van groenen
loveren dat die sonne van geen der siden daer door scijnen en conde. Met
desen roosegaert was heel omringelt een scoon prieel vol diveersche
welrieckende cruyden. Ende om de scoonheyt vanden selven rosegaert ginc
Exceleonesa altijt int selve prieel met haer ioncfrouwen spaceren dicwils
haer noenmaeltijt daer doende. Ontrent vier oft vijf daghen na dat Turias
ende Exceleonesa met malcanderen gesproken hadden is Exceleonesa op eenen
morgenstont seer vroech, die wijle [48] dat die keyser noch slapende was in
desen hof comen met een van haren secreetsten vrouwen Vergona geheeten.
Turias siende Exceleonesa met de voornoemde Vergona staen couten neven den
roselaer overpeysde oft hi daer sonder eenich perijcke soude mogen comen,
ende mercte dat hi bi geender manieren inden hof comen mocht dan by nachte,
dwelcke hi also volbrachte, want inden navolgenden nacht als alle tvolc in
rusten was, is hi secretelic van Corvelin wt sijn herberge gegaen tot aenden
muer vanden selven hof al om soeckende eenige maniere om daer binnen te
comen. Ten laetsten is hi op den muer geclommen daer hi een weynich
neerachtich was, voorts vanden muer inden hof springende. Als hi inden hof
was ghinc hi tot alle siden siende oft hi yemant vernemen mochte, hi ginck
onder die poorte des palleys luysterende, mer hem dochte dat al sliep, want
hi en hoorde geen geruchte. Van daer keerde hi wederom inden hof daer hi
onder eenen araenniboom ginc liggen slapen. Des morgens inden dageraet als hi
ontwaecte dachte hi in hem selven dat hi een doot man soude wesen waert sake
dat hem yemant inden hof vername diet den keyser te kennen gave. In desen
gedachte inden hof over al gaende eenige stede soeckende daer hi hem bergen
mochte, wort hi den rosegaert siende, onder den welcken hi terstont ginc
sitten, verwachtende dat Exceleonesa zijn lief inden hof comen soude, grooten
honger ende dorst lidende. Ende na der noenen als dye keyser geten had is
Exceleonesa met drie van haren ioncfrouwen inden hof gegaen spaceren gelijc
si dat dagelijcx gewoone was te doen. Turias onder den roselaer gerect
liggende sachse comen des hy sonderlinge blijschap hadde, nochtans vreesende
dat hem dander ioncvrouwen sien souden, hem seer stille houdende. Exceleonesa
[49] ginc metten hangenden hare, dwelc si seer scoon had ende blincte gelijc
gout. Onder den roselaer ginck si ende die ander ioncfrouwen gemeenlijc haer
wasscen ende kemmen. Si hadde omgeslagen eenen scarlaken mantele met cindael
gevoedert, welcken mantel terstont als si inden hof quam, hare secrete vrouwe
Vergona gaf. Als si een weynich tijts inden hof gespaceert hadden, gaende na
den rosegaert, ende Exceleonesa een goet stuc voor dander ioncfrouwen gaende
wort si Turias siende, des si bescaemt was, hem teeken doende dat hy stille
blijven soude, ende nam Vergona aen deen side tot haer segghende. Vriendinne
ghi weet wel dat ic u inder herten meer beminne dan eenich vanden anderen
vrouwen, ende ic sal u voortaen beminnen als mijn eygen leven, so verre als
ghi verborgen hout een secreet dat ic u te kennen geven sal. Vrouwe antwoorde
Vergona, ghi en derft mi niet proeven ic en ben so slecht niet ic en sal uwe
eere bewaren tot in mijn doot, ende uwe genade en heeft my noyt vonden in
eenighe faute, daerom en laet mi niet te seggen tgene dat u belieft, want ic
bereet ben terstont te volbrengen alle tgene dat uwer ghenaden mi gelieft te
bevelen. Mijn wtvercoren vriendinne sprac Exceleonesa, oft ic met goeder
herten eenen ridder so hertelicken beminde dat ic door sijn liefde die doot
sterven wilde, soudi dat met mi wel secretelijck houden. Vrouwe antwoorde
Vergona, ten is geen dinc ter werelt dat u belieft ic en salt doen ende
helpen dat secreet bliven sal. Ic en beminne geen dinc ter werelt so seer als
Turias sprac Exceleonesa, want hi is een seer duechdelijc vroom ridder ende
eens conincx sone so ghi wel weet, daerom soude ic wel willen vinden eenich
middel om hem hier inden lande te doen blijven, op dat hem mijn vader mi te
houwelic gave, om dwelck ic hem [50]
begheere te believene in alle
tghene des hi aen mi begheert. Vergona dese woorden hoorende sprac. Vrouwe
uwer ghenaden believe mi te gebiedene tgene dat u belieft gedaen te hebben.
Mijn vriendinne sprac Exceleonesa, tghene dat ic begheer is dat ghi met dees
ander ioncfrouwen gaet sitten onder ghenen boom, want ic onder desen
rosegaert een weynich te rusten begheere met Turias dien ic daer hebbe doen
comen. Vergona dat hoorende was heel bescaemt van tgene dat haer vrouwe
bestaen hadde, maer si en dorste haer niet berispen, ende is metten anderen
ioncfrouwen een goet stuck van daer gegaen, tot haer lieden seggende dat haer
vrouwe Exceleonesa een weynich wilde slapen onder den roselaer. Terstont als
de ioncfrouwen een weynich van daer waren is Exceleonesa gegaen onder den
roselaer by Turias, daer hy sinen wil met haer gedaen heeft. |
Hoe Turias en de dochter van de keizer
subtiel verzamelden in de hof van de
keizer. Turias die zeer begeerd en bemind was van de keizer,
van de keizerin, van Corvelin, van de heren van het hof, [47] de vrouwen en
van al diegenen die in de hof waren heeft in korte tijd alle uitgangen ene
ingangen geweten om in de hof te komen. En Exceleonesa gaf hem de manier te
kennen hoe hij haar zou mogen verwerven in een hof die in haar vaders paleis
stond vol diverse bomen, vruchten en kruiden en zei tegen hem was het dat ze
daar hun begeerten niet volbrengen konden dat ze niet enige plaats of stede
wist om met elkaar te verzamelen. En deze opzet aldus concludeerde riep
Corvelin de jongeling die tot zijn herberg gaan wilde Turias tot hem en zei.
Vriend, laat ons van hier gaan want het is laat. Toen nam Turias aan haar
zeer blijde verlof en scheidde met goede hoop van haar wat Exceleonesa zeer
verdrietig was want ze beminde hem zo zeer dat ze wel altijd bij hem had
willen wezen. Men zal weten dat deze hof daar Exceleonesa ging wandelen met
haar jonkvrouwen geheel ommuurd was met een hoge muur die niet ver stond van
de herberg van Corvelin zodat men van die herberg in de hof zien mocht, want
de herberg stond veel hoger dan de hof. Vandaar zag Turias de ingang en de
uitgang van de hof. In deze hof ver van de andere bomen stond een grote
rozengaarde zo zeer dik van groen lover zodat de zon van geen der zijden
daardoor schijnen kon. Met deze rozengaarde was geheel omringd een mooi
prieel vol diverse goed ruikende kruiden. En vanwege de schoonheid van die
rozengaarde ging Exceleonesa altijd in datzelfde prieel met haar jonkvrouwen
wandelen en deed vaak haar noen maaltijd daar. Omtrent vier of vijf dagen na
dat Turias en Exceleonesa met elkaar gesproken hadden is Exceleonesa op een
morgenstond zeer vroeg in de tijd [48] dat die keizer noch sliep in deze hof
gekomen met een van haar vertrouwdste vrouwe, Vergona geheten. Turias zag dat
Exceleonesa met de voornoemde Vergona staan kouten nevens de rozelaar en
peinsde of hij daar zonder enige problemen in zou mogen komen en merkte dat
hij op geen manier in de hof kon komen dan met de nacht wat hij alzo
volbracht, want in de volgende nacht toen al het volk in rust was is hij in
het geheim van Corvelin uit zijn herberg gegaan tot aan de muur van die hof
en zocht al om naar enige manier om daarbinnen te komen. Tenslotte is hij op
de muur geklommen waar het wat laag was en sprong voorts van de muur in de
hof. Toen hij in de hof was keek hij naar alle kanten om te zien of hij iemand
vernemen mocht, hij luisterde onder de poort van het paleis, maar hij dacht
dat alles sliep want hij hoorde geen gerucht. Vandaar keerde hij wederom in
de hof daar hij onder een oranjeboom ging liggen slapen. s Morgens in de
dageraad toen hij ontwaakte dacht hij in zichzelf dat hij een dode man zou
wezen was het zaak dat hem iemand in de hof vernam die het de keizer te
kennen gaf. In deze gedachte ging hij in de hof enige plaats zoeken daar hij
zich verbergen mocht en zag hij de rozengaarde waaronder hij terstond gig
zitten en verwachtte dat Exceleonesa zijn lief in de hof komen zou en leed
grote honger en dorst. En na de noen toen de keizer gegeten had is
Exceleonesa met drie van haar jonkvrouwen in de hof gaan wandelen gelijk ze
dagelijks gewoon was te doen. Turias die onder de rozelaar gerekt lag zag
haar komen dus had hij een bijzondere blijdschap, nochtans vreesde hij dat de
andere jonkvrouwen hem zouden zien en hield hem zeer stil. Exceleonesa [49]
ging met hangende haren die ze zeer mooi had en gelijk goud blonken. Onder de
rozelaar ging ze en de andere jonkvrouwen waar de gewoonlijk zich wasten en
kamden. Ze had een scharlaken mantel omgeslagen met satijn gevoerd welke
mantel ze terstond toen ze in den hof kwam haar getrouwe vrouwe Vergona gaf. Toen
ze een tijdje in de hof gewandeld had ging ze naar de rozelaar en Exceleonesa
die een goed stuk voor de andere jonkvrouwen ging kreeg Turias te zien, dus
was ze beschaamd en gaf hem een teken dat hij stil zou blijven en nam Vergona
aan de ene zijde en zei tegen haar. Vriendin, ge weet wel dat ik u in het
hart meer bemin dan enige van de anderen vrouwen en ik zal u voortaan
beminnen als mijn eigen leven zo ver als ge een geheim verborgen houdt dat ik
u te kennen geven zal. Vrouwe, antwoordde Vergona, ge behoeft me niet te
beproeven ik ben niet zo slecht ik zal uw eer bewaren tot in mijn dood en uw
genade heeft me nooit gevonden in enige fouten, daarom laat me niet zeggen
hetgeen dat u belieft want ik ben gereed terstond al hetgeen te volbrengen dat
uw genaden me belieft te bevelen. Mijn uitverkoren vriendin, sprak
Exceleonesa, of ik met een goed hart een ridder zo hartelijke beminde dat ik
door zijn liefde de dood sterven wilde zou je dat wel geheimhouden.
Vrouwe, antwoordde Vergona, er is geen ding ter wereld dat u belieft ik
zal het doen en helpen dat het geheim zal blijven. Ik bemin geen ding ter
wereld zo zeer als Turias, sprak Exceleonesa, want hij is een zeer
deugdzame dapper ridder en een koningszoon zo ge wel weet, daarom zou ik wel
enig middel willen vinden om hem hier in het land te laten blijven opdat hem
mijn vader mij ten huwelijk gaf waarom ik hem [50] begeer te
believen in al hetgeen hij dus aan mij begeert. Vergona die deze woorden
hoorde sprak. Vrouwe, uw genade belieft me te gebieden hetgeen dat u belieft
gedaan te hebben. Mijn vriendin, sprak Exceleonesa, hetgeen dat ik begeer
is dat gij met deze andere jonkvrouwen onder die boom gaat zitten want ik
begeer onder deze rozelaar wat te rusten met Turias die ik daar heb laten
komen. Vergona die dat hoorde was geheel beschaamd van hetgeen dat haar
vrouwe bestaan had, maar ze durfde haar niet te berispen en is met de andere
jonkvrouwen een goed stuk vandaar gegaan en zei tot hen dat haar vrouwe
Exceleonesa een weinig wilde slapen onder de rozelaar. Terstond toen de
jonkvrouwen wat vandaar waren is Exceleonesa onder de rozelaar gegaan bij
Turias daar hij zijn wil met haar gedaan heeft. |
Hoe des keysers sone Turias vraechde
waer hi geweest hadde. ALs Turias den donckeren nacht aen sach comen, is hi
met die duysterheit wt den hof ghegaen tot sijn herberghe. Ende als hem
Corvelin sach dien alle tstadt door den heelen dach gesocht had sprac hi tot
hem seggende. Here ghi sijt seer vrolijc, segt mi doch coemdi van uwe
vriendinne, ic heb u den heelen dach met grote droefheit gesocht. Here want
ghi mi die waerheyt vraecht sprac Turias, ic salt u seggen. Tis waer dat in
dese stadt een rijc borger woont die een schoon wijf heeft, der welcker ic
laestent badt om haer minne haer nae volghende, met dye welcke ic desen nacht
in haer huys met haer vrolijc sijnde, my niet en wilde laten gaen voor inden
morghenstondt, ende als ic wt den huyse meende te gane sadt haer man binnen
voor die dore des huys en rekende met eenen sinen rentmeester, binnen welcker
tijt mi die vrouwe in een secrete stede stelde, so dat ic binnen den heelen
dage wt den huyse niet raken en conde dan nu in deser uren. Als Turias dit
geseyt hadde [56] loech Corvelin die iongelinck, Turias wt liefden omhelsende
dien hi neven dander heeren leyde om henlieden te vertellen tgene dat Turias
geschiet was, ende hoe hy gevangen hadde geweest, die daėrom alle tsamen
seer lachende worden. Turias die den heelen nacht ende dach zonder eten oft
drincken onder den roselaer had geseten, hadde groten honger totten heeren
seggende, ic had liever te eten dan te gabberen, want ic honger heb. Ende
terstont brachtmen teten. |
Hoe de zoon van de keizer Turias vroeg
waar hij geweest was. Toen Turias de donkere nacht zag aankomen is hij met
die duisterheid uit de hof gegaan naar zijn herberg. En toen Corvelin hem zag
die hem de hele stad door de hele dag gezocht had sprak hij tot hem en zei.
Heer, ge bent zeer vrolijk, zeg met of kom je van uw vriendin, ik heb u de
hele dag met grote droefheid gezocht. Heer, want ge vraagt me de waarheid,
sprak Turias, ik zal het u zeggen. Het is waar dat in deze stad een rijke
burger woont die een mooi wijf heeft die ik laatst bad om haar minne en
volgde haar na waarmee ik deze nacht in haar huis en met haar vrolijk was en
me niet wilde laten gaan voor het eind van de morgenstond en toen ik uit het
huis meende te gaan zat haar man binnen voor de deur van het huis en rekende
met een van zijn rentmeester, binnen welke tijd me die vrouwe in een geheime
plaats stelde zodat ik binnen de hele dag niet uit het huis raken kon dan nu
op dit uur. Toen Turias dit gezegd had [56] lachte Corvelin de jongeling,
omhelsde Turias uit liefde die hij nevens de andere heren leidde om hen te
vertellen hetgeen dat Turias geschied was en hoe hij gevangen was geweest die
daarom alle tezamen zeer begonnen te lachen. Turias die de hele nacht en dag
zonder eten of drinken onder de rozelaar had gezeten had grote honger en zei
tot de heren, ik had liever te eten dan te grappen, want ik heb honger. En
terstond bracht men te eten. |
Hoe Turias eenen brief ontfinc van
sinen vader dat hi tegen twee coningen oorloge hadde. DIe heeren over tafel sittende ontfinc Turias eenen
brief die een bode van sinen vader bracht, inhoudende hoe sijn vader oorloge
hadde teghen twee coningen, welcken brief hi thoonde den iongelinc Corvelin
ende den anderen heren die bi hem waren die des seer rouwich waren, want si
hem alle tsamen met goeder herten beminden gelijc oft alle tsamen sijn broeders
hadden geweest. Na dye maeltijt is Turias ende Corvelin met alle den anderen
heren te hove gegaen. Ende die iongelinck Corvelin ginc inde camer daer hi
den keyser trelaes des briefs dede die aen Turias comen was, inhoudende van
die oorloge die coninc Canamor sijn vader hadde tegen twee coningen. Die
keyser dat hoorende was droevich om dat Turias vader oorloge had tegen die
twee coningen, ende is wt sijn camer comen met Turias inden hof gaende daer
hi hem vertelde tghene dat Corvelin sijn sone hem vertrocken hadde, tot
Turias segghende dat hem seer leet was dat dye twee coningen tegen sinen
vader oorloochden, daerom waert saecke dat hen beliefde hy soude aen die twee
coninghen brieven seynden, ontbiedende dat si [57] cesseerden van dier
oorloghen, sonder den coninc Canamor sinen vader in eeniger manieren overlast
te doene, oft en waer hem dat niet genoech hi soude hem gheven vijf duysent
mans van wapenen voor een iaer, oft twee betaelt, om met hem ten onderstande
sijns vaders te reysen. Als die keyser dit geseyt hadde, custe Turias des
keysers handen tot hem seggende. Here ic dancke uwer hoocheyt der duecht ende
ghenaden, dat sonder verdienste uwe maiesteyt mi presenteert den coninck
mijnen vader in dese oorloghe bistant te doene. Mer heere sprekende by oorlove
tot uwer hoocheyt, van tgene dat uwe genade seyt, brieven te scrijven totten
twee coningen, dat si van dese oorloghe cesseren, dien aengaende bidde ic uwe
hoocheyt dat niet te doen, want dat en soude niet sijn des conincx mijns
vaders eere, noch mijn eere noch oock die eere onser vrienden, want men soude
meenen dat wi dat wt vervaertheden deden. Voorts here dat ghi segt dat ghy mi
gheven sout .v. duysent mans van wapenen, dat neme ick in sonderlinge
dancbaerheyt, mer heere op dese tijt begeer ic alleen te reysen op mijn
casteel om mi te beraden met den coninc Ados mijnen sweer die mi verwachtende
is, daerom bidde ick dat uwe hoocheyt mi op dese tijt alleen laet reysen. Die
keyser dye woorden Turias verstaende, en wilde hem niet meer quellen, met hem
wten hof gaende, ende Turias was dien dach vrolijc metten heeren. |
Hoe Turias een brief ontving van zijn
vader dat hij tegen twee koningen oorlog had. Toen de heren aan tafel zaten tafel ontving Turias
een brief die een bode van zijn vader bracht, inhoudende hoe zijn vader
oorlog had tegen twee koningen, welke brief hij de jongeling Corvelin toonde
en de anderen heren die bij hem waren die er zeer rouwig om waren want ze hem
alle tezamen met een goed hart beminden gelijk of ze alle tezamen zijn
broeders waren geweest. Na de maaltijd is Turias en Corvelin met al de
anderen heren te hof gegaan. En de jongeling Corvelin ging in de kamer daar
hij de keizer het relaas van de brief vertelde die aan Turias gekomen was,
inhoudende van de oorlog die koning Canamor zijn vader had tegen twee
koningen. De keizer die dat hoorde was droevig omdat Turias vader oorlog had
tegen die twee koningen en is uit de kamer gekomen en ging met Turias in de
hof daar hij hem vertelde hetgeen dat Corvelin zijn zoon hem verhaald had en
zei tot Turias dat het hem zeer leed was dat de twee koningen tegen zijn
vader oorloogden, daarom was het zaak als dat hen beliefde hij zou aan die
twee koningen brieven zenden en ontbieden dat ze [57] ophouden zouden van die
oorlog zonder de koning Canamor zijn vader in enige manier overlast te doen
of tenzij dat het hem niet vergenoegde hij zou hem vijf duizend mannen van
wapens voor een jaar of twee betaald geven om met hem ten onderstand naar
zijn vader te reizen. Toen de keizer dit gezegd had kuste Turias de keizer
zijn handen en zei tot hem. Heer, ik dank uw hoogheid de deugd en de genade
dat zonder verdienste uw majesteit mij presenteert de koning mijn vader in
deze oorlog bijstand te doen. Maar heer, sprekende bij verlof tot uw hoogheid
van hetgeen dat uwe genade zegt brieven te schrijven tot de twee koningen dat
ze ophouden met deze oorlog, dien aangaande bid ik uwe hoogheid dat niet te
doen want dat zou niet de eer zijn van de koning mijn vader, noch mijn eer,
noch ook de eer van onze vrienden, want men zou menen dat we dat uit bangheid
deden. Voorts heer, dat ge zegt dat gij mij geven zou 5000 mannen van wapens,
dat neem ik in bijzondere dankbaarheid aan, maar heer op deze tijd begeer ik
alleen te reizen naar mijn kasteel om me te beraden met de koning Ados, mijn
schoonvader, die me verwacht daarom bid ik uwe hoogheid dat hij me op deze
tijd alleen laat reizen. De keizer die de woorden Turias verstond wilde hem
niet meer kwellen en ging met hem uit de hof en Turias was die dag vrolijk
met de heren. |
Hoe Exceleonesa des keysers
dochter secretelijcken met Turias sprac, ende hoe hy van haer scheyde. DEn navolghenden nacht als alle tvolc in rusten was,
Exceleonesa doen seer droeve sijnde om dye nieumare die haer gheseyt was, van
dat vertreck van Turias, heeft si [58]
hem secretelijcken met Vergona doen bidden, dat hy inden hof comen
wilde, want si hem te spreken begeerde. Terstont als Turias dat vernomen
heeft is hy inden hof onder den roselaer neven haer comen daer si onderlinge
met malcanderen veel blijschappen bedreven. Ende als si van malcanderen
scheyden souden vertelde haer Turias hoe die twee coningen sinen vader den
coninc Canamor oorloge aen deden, midts den welcken hi wech reysen moeste tot
sijns vaders onderstant, haer den brief thoonende die hem zijn vader gesonden
hadde. Dwelc Exceleonesa hoorende bestont bitterlijc te screyen, haer
avontuere vermaledijdende tot hem seggende. Wat sal mijns geschien arme
bedructe deerne, dit is die maniere der mans, als si haren wille metten
vrouwen volbracht hebben so en achten si die niet meer. Mer heere want ic int
perijckel der doot ghestelt ben door uwe liefde, en wilt doch van mi niet
scheyden ende gheeft my eenigen raet, op dat ic niet en sterve, want ic van u
met kinde bevrucht ben, midts den welcken onse liefde niet verborgen blijven
en mach, ende had ick gheweten dat ghi ghehoulict sijt, dees oneere en waer
mi niet geschiet. Ende als Turias haer tranen sach wort hi ooc bitterlic
screyende om dat hi haer gheenen troost en wiste, want den last die haer om
sinen wil aenstaende was beswaerde hem therte tot haer seggende. Mijn weerde
vrouwe en bedroeft u niet so seere, tsecreet van so bitteren tranen te
screyen die mijn herte pinighen, want ghy alleene sijt mijn troost, mijn
toeverlaet boven alle vrouwen die ter werelt levende sijn. Ick bid u en weest
niet mistroostich van mijn vertreck, want ten alder lancsten sal ic hier
binnen eender maent wederom wesen, u belovende dat ick nemmermeer eenige
ander vrouwen bekennen sal dan u, daerom bid ic u mijn weerde vrouwe en weest
niet [59] droevich van mijn vertreck, want ick den keyser uwen vader ghelooft
heb binnen een maent hier wederom te wesen. Heer de woorden sijn goet, sprac
Exceleonesa, waert sake dat dwerc den woorden volchde, want so help mi God
noyt vrouwe ter werelt en bleef so bedruct om dye liefde van eenen man als ic
blive om uwe liefde, daerom bid ic u om Gods wille dat ghi mi met u leyden
wilt sonder mi hier te laten sterven. Och vrouwe sprac Turias, ter droever
tijt bekende ic u oyt, ic wildet God beliefde dat heden waer den lesten dach
mijns levens, want ic door uwe liefde meer de doot begheere dan te leven,
want waert sake vrouwe dat ick wiste eenighen sekeren wech voor ons twee ick
en soude u hier niet laten, mer waer souden wi die moghentheit ws vaders
ontcomen oft ontgaen, waert sake dat ic u leven behouden mocht met mijn doot
ende dat ghi midts mijn doot levende ontcomen mocht, so soude ic gheerne
sterven, maer vrouwe wilde ick u nu met my leyden, wi souden terstont
vervolcht worden, ende voor uwen vader geleyt worden, dye ons soude doen
sterven met oneeren, daerom en weet ick ons anders gheenen raet, dan dat ghi
hier blijft ter liefden van mi tot dat ic wederom come, u secreet houdende
ten besten dat ghi cont, want mijn absentie niet langer wesen en mach dan een
maent. Ende Turias dese woorden geseyt hebbende is van Exceleonesa
gescheyden, ende si van hem met schreyenden ooghen gaende tot haer camer.
Turias ghinc wten hof na zijn herberge. Des anderdaechs tsmorgens wel vroech
stont hi op, alle dingen gereet makende die tot zijnder reysen van noode
waren, dwelck hi den iongelinc Corvelin weten liet, dye terstont met hem te
hove ghinc, om orlof te nemen aen den keyser, die noch op sijn bedde lach,
ende Corvelin ghinc in die camer den [60] keyser seggen, hoe Turias te reysen
begeerde. Die keyser dat hoorende, is terstont opgestaen wter cameren gaende,
ter plaetsen daer Turias was, dien hi omhelsde, tot hem segghende. Mijn
vrient blijft hier desen dach, want ic een weynich met u begheer te spreken.
Turias begeerde aenden keyser oorlof door genade, sonder langer zijn reyse te
vertrecken. Doen dede hem die keyser gheven drie peerden seer wel getuycht,
.M. stucken gouts, veel iuweelen ende costelijcke gesteenten voor sijn wijf,
drie schiltknechten ende drie pagien seer rijckelijck gecleet. Dit ontfangen
hebbende heeft hi aenden keyser oorlof ghenomen, op zijn knyen vallende om
zijn voeten te cussen, mer die keyser en wildes niet ghedoogen, hem vander
eerden opheffende, ende Turias custe zijn handen, daer na nam hi oorlof aen
die keyserinne, aen Exceleonesa ende de heren. Aldus is Turias vanden keyser
gescheyden dien Corvelin met veel heren een mijle wtgheleyden, want hi hem
seer beminde, ende daer hebben si onderlinge oorlof genomen, van malcanderen
scheydende. |
Hoe de dochter van de keizer,
Exceleonesa, in het geheim met Turias sprak en hoe hij van haar scheidde. De volgende nacht toen al het volk in rust was toen
was Exceleonesa zeer droevig vanwege het nieuws dat haar gezegd was van dat
vertrek van Turias en heeft ze [58] hem in het geheim door Vergona laten
bidden dat hij in de hof wilde komen want ze begeerde hem te spreken.
Terstond toen Turias dat vernomen had is hij in de hof onder de rozelaar
nevens haar gekomen daar ze onderling met elkaar veel blijdschap bedreven. En
toen ze van elkaar scheiden zouden vertelde Turias haar hoe die twee koningen
zijn vader de koning Canamor oorlog aan deden waardoor hij weg reizen moest
tot zijn vaders onderstand en toonde haar de brief die hem zijn vader
gezonden had. Wat Exceleonesa hoorde en bitter begon te schreien, haar
avontuur vermaledijdende en zei tot hem. Wat zal mij geschieden arme
droevige deerne, dit is die manier der mannen als ze hun wil met de vrouwen
volbracht hebben zo achten ze die niet meer. Maar heer, want ik ben in het
perikel der dood gesteld door uw liefde wil toch van mij niet scheiden en
geef me enige raad zodat ik niet sterf want ik van u met kind bevrucht ben
waardoor onze liefde niet verborgen blijven mag en had ik geweten dat ge
getrouwd was, was deze oneer me niet geschied. En toen Turias haar tranen
zag begon hij ook bitter te schreien omdat hij haar geen troost wiste want de
last die haar vanwege hem aanstaande was bezwaarde hem het hart en zei tot
haar. Mijn waarde vrouwe, bedroef u niet zo zeer, schei uit met zulke
bittere tranen te schreien die mijn hart pijnigen want gij alleen bent mijn
troost, mijn toeverlaat boven alle vrouwen die ter wereld leven. Ik bid u,
wees niet mistroostig van mijn vertrek want ten aller langste zal ik hier
binnen een maand wederom wezen en beloof u dat ik nimmermeer enige andere
vrouwe bekennen zal dan u, daarom bid ik u mijn waarde vrouwe wees niet [59]
droevig van mijn vertrek want ik heb de keizer uw vader beloofd binnen een
maand hier wederom te wezen. Heer, de woorden zijn goed, sprak
Exceleonesa, was het zaak dat het werk de woorden volgde want zo helpt me
God, nooit bleef een vrouwe ter wereld zo bedroefd om de liefde van een man
zoals ik blijf om uw liefde, daarom bid ik u om Gods wil dat gij mij met u
leiden wil zonder me hier te laten sterven. Och vrouwe, sprak Turias, ter
droevige tijd bekende ik u ooit,
ik wilde dat God het beliefde dat heden de laatste dag van mijn leven was
want ik begeer door uw liefde meer de dood dan te leven, want was het zaak
vrouwe dat ik enige zekere weg wist voor ons twee ik zou u hier niet laten,
maar waar zouden we die mogendheid van uw vader ontkomen of ontgaan, was het
zaak dat ik uw leven behouden mocht met mijn dood en dat ge vanwege mijn dood
levend ontkomen mocht dan zou ik graag sterven, maar vrouwe wilde ik u nu met
mij leiden dan zouden we terstond achtervolgd worden en voor uw vader geleid
worden die ons zou laten sterven met oneer, daarom weet ik ons geen andere
raad dan dat gij hier blijft ter liefde van mij totdat ik wederom kon en uw
geheim ten besten houden dat ge kan want mijn afwezigheid mag niet langer
wezen dan een maand. En toen Turias deze woorden gezegd had is hij van
Exceleonesa gescheiden en zij is van hem met schreiende ogen naar haar kamer
gegaan. Turias ging uit de hof naar zijn herberg. De volgende dag s morgens
stond hij vroeg op en maakte alle dingen gereed die tot zijn reis nodig waren
die hij de jongeling Corvelin weten liet die terstond met hem de hof ging om
verlof te nemen van de keizer die noch op zijn bed lag en Corvelin ging in de
kamer en zei de [60] keizer dat Turias begeerde te reizen. De keizer die dat
hoorde is terstond opgestaan en uit de kamer gegaan ter plaatse daar Turias
was die hij omhelsde en tot hem zei. Mijn vriend, blijf hier deze dag want
ik begeer wat met u te spreken. Turias begeerde aan de keizer verlof door
genade zonder langer zijn reis uit te stellen. Toen liet hem de keizer drie
goed opgetuigde paarden geven, 1000 stukken goud, veel juwelen en kostbare
gesteenten voor zijn wijf, drie schildknechten enedrie pages zeer rijk
gekleed. Dit ontvangen hebbende heeft hij aan de keizer verlof genomen en
viel op zijn knien om zijn voeten te kussen, maar de keizer wilde het niet
gedogen en hief hem van de aarde op en Turias kuste zijn handen, daarna nam
hij verlof aan de keizerin, aan Exceleonesa en de heren. Aldus is Turias van
de keizer gescheiden en Corvelin deed hem met veel heren een mijl uitgeleide
want hij beminde hem zeer en daar hebben ze onderling verlof genomen en
scheiden van elkaar. |
Hoe Turias quam bi sinen sweer den
coninck Ados, ende by sijn wijf Floreta, ende hoe si tsamen reysden om sinen
vader bistant te doen. TUrias aen Corvelin den ionghelinc oorlof ghenomen
hebbende, heeft so langhe met neersticheden gereyst dat hi comen is in die
stadt van Sesena, daer coninc Ados en Floreta waren, want haer vader hadse
daer bracht om dat si met haer moeder daer vrolijc sijn soude. Die welcke als
si vernamen dat Turias quam, sijn hem te gemoet ghereden, hem eerlijcken met
groote blijschap ontfaende, tsamen rijdende in des conincx palleys, daer
Turias ontwapent wert, daer nae is hi tot Floreta in een camer gegaen die hem
seer minlijc [61] met grooter blijschap ontfinc. Ende als si een lange wijle
met malcanderen haerder herten genoechte bedreven hadden, is Turias tot sinen
sweer den coninc Ados gegaen tot hem seggende. Heere belieft u dat wy spreken
aengaende der oorlogen mijns vaders sonder langer vertreck, want dat langhe
toeven is dicwijls seer schadelijc. Sone antwoorde die coninc, mijn volc sal
terstont hier sijn, wilt God, in sulcker manieren met u reysende datmen sien
sal dat ghi aen eens conincx dochter gehoulijct zijt. Ende die wijle dat
tvolc quam dede hy schepen ree maken so veel als hi behoefde, daer in doende
een deel van coninc Ados schat, om doorloge mede te onderhouden, met hen
leydende .iij .M. mans van wapenen, vanden besten die int lant waren, dye
alle betaelt waren voor een half iaer, Turias sorgende dat doorloge lange
dueren soude, leyde Floreta zijn wijf met hem. Als alle tvolc comen was, zijn
si alle tschepe gegaen, met voorspoede over die zee zeylende, so dat si
binnen .x. dagen quamen voor die goede stadt Percia daer die coninc Canamor
binnen was, die welcke als hi vernam dat die coninc Ados ende zijn sone
Turias voor de stadt waren, was inde stadt seer grote blijscap. Canamor die
coninc met sijn edelen haelden coninc Ados ende Turias met haren gheselschap
seer eerlijcken in dye stadt daer henlieden veel eeren bewesen wert. |
Hoe Turias bij zijn schoonvader de
koning Ados en bij zijn wijf Floreta kwam en hoe ze tezamen reisden om zijn
vader bijstand te doen. Turias nam aan de jongeling Corvelin verlof en heeft
zo lang met vlijt gereden zodat hij in de stad Sesena gekomen is daar koning
Ados en Floreta waren, want haar vader had daar gebracht zodat ze met haar
moeder daar vrolijk zou zijn. Die toen ze vernamen dat Turias kwam hem
tegemoet zijn gereden en hem fatsoenlijk en met grote blijdschap ontvangen en
reden tezamen naar het paleis van de koning daar Turias ontwapend werd en
daarna is hij tot Floreta in een kamer gegaan die hem zeer minlijk en [61]
met grote blijdschap ontving. En toen ze een lange tijd met elkaar hun harten
genoegens bedreven hadden is Turias tot zijn stiefvader de koning Ados gegaan
en zei tot hem. Heer, belieft het u dat we spreken aangaande de oorlog van
mijn vader zonder uitstel want dat lange vertoeven is dikwijls scheer
schadelijk. Zoon, antwoordde de koning, mijn volk zal terstond hier zijn,
wil God het en op zo n manier met u reizen zodat men zien zal dat ge met een
koningsdochter gehuwd bent. En de tijd dat het volk kwam liet hij schepen
gereed maken zoveel als hij behoefde en deed daar een deel van koning Ados
schat in om de oorlog mee te onderhouden en leidde met hem 3 000 mannen van
wapens, van de besten die in het land waren die allen betaald waren voor een
half jaar. Turias bezorgde dat de oorlog lang duren zou en leidde Floreta
zijn wijf met hem. Toen al het volk gekomen was zijn ze allen te scheep
gegaan en zeilden met voorspoed over de zee zodat ze binnen 10 dagen voor die
goede stad Percia kwamen daar de koning Canamor binnen was die toen hij
vernam dat koning Ados en zijn zoon Turias voor de stad waren was er in de
stad zeer grote blijdschap. Canamor de koning met zijn edelen haalden koning
Ados en Turias met hun gezelschap zeer fatsoenlijk in de stad daar hen veel
eer bewezen werd. |
Hoe die hertoghe Marron met veel
volcx den coninck Canamor te hulpen quam, ende dye twee coninghen verwonnen
worden. BInnen desen middelen tijde quam die hertoge Marron
met seshondert mans van wapenen te hulpen den coninc Canamor, sinen sone
Turias, ende den coninck Ados sinen maech, dye den selven hertoghe seer
eerlijcken ontfinghen, [62] om sinen wille vijfthien daghen rustende, want
die peerden die met hem quamen seer moede waren. Als dye coninghen Canamor
ende Ados saghen dat volck ghenoech gherust was reysden si teghen dye
coninghen haer vyanden diese quamen besoecken, goede hoede stellende in die stadt,
ende schepen die op dwater neven die stadt laghen. Daer nae reysden si met
groote blijschap van daer. Die coninc Canamor met drie duysent mans van
wapenen. Die coninc Ados met drie duysent. Die hertoghe Marron met
seshondert. Turias met vier hondert, dat waren al tsamen seven duysent mans
van wapenen die seer wel opgeseten waren. Daer en boven leyden si met
henlieden .xv. M. voetknechten alle seer wel toegetuycht na goede ordinantie
van oorloghen. Turias was in die avantguaerde, coninc Ados ter rechter siden.
Die hertoghe Marron ter slincker siden. Die coninc Canamor in die riergarde.
Die victalie, bagaetgien, tenten, pauwelioenen, ende alle dander reetschap
die ter oorlogen noottelijc was reysde in midden tusscen die voornoemde vier
heyren. Ende om haer vianden te vergetenen reysden si na de stadt geheeten
Licia dat een seer schoon stadt is die den coninc Canamor behoorde, om welcke
stadt die querele was, want si tusscen twee conincrijcken stont, so dat si
twist hadden wien dye selve stadt toebehoorde, ende stont .xij. mijlen van
die stadt Percia daer si wtgereyst waren. Als die coningen Cadol ende Etanos
vernamen dat si op wege waren ontboden si den coninc Canamor dat hi henlieden
verwachten soude neven die stadt, want si souden binnen vier dagen bi henlieden
comen. De coninc Canamor dat horende bleef hy met zijn geselschap rustende.
Ten eynde vanden vier dagen geboot die coninc alle sijn volc te wapenen, op
dat si bereet [63] zijn souden om haer vianden te ontfane ende
henlieden terstont strijt te leveren sonder die eenichsins te laten rusten.
Dit gebot gedaen sijnde hebben si hen alle tsamen met grote neersticheyt
gereet gemaect om haer vianden te bevechten, ende sijn in schoonder
ordinantien voort gereyst tot buyten die wijngaerden op een scoon effen velt.
Doen quamen die coningen Cadol ende Etanos seer wel toe gereyt in scoonder
ordinancien om striden met so groten menichte van volcke te voete ende te
paerde, alsoo dat des conincx Canamors volck seer vervaert worden van de
groote menichte des volcx. Ende als die twee heyren so by een quamen dat si
malcanderen bescheedelijcken sien mochten, ende die coninc Etanos dye een
seer vroom ridder was, die cleyne menichte sijnder vianden siende, sprac tot
sijn heeren seggende. Gene coningen sijn seer qualijc beraden dat si ons met
so luttel volcx verwachten, beter waer den coninc Canamor in sijn lant met
rusten bleven want hi sal noch seggen, dat hem dye duyvel hier bracht heeft.
Doen gheboot hi den rosvolcke tegen henlieden te rijden, om op henlieden te
slane. Ende die coninc Etanos om zijn volc moet te gheven, reet seer
rasschelijck voor. Dwelc Turias siende sprac tot sinen vader den coninc
Canamor ende totten coninc Ados seggende. Laet mi ghenen ridder willecome
heeten, want hi acht hem selven seer stout. Mettien reden si seer fellijc
tegen malcanderen, ende Turias raecte den coninck Etanos met sulcker cracht
op sijn borst dat alle tharnasch faelgeerde, des die lance over dander side
door ghinc, so dat die coninc van den paerde doot viel, ende die na hem
quamen siende haren here opter aerden ligghen, keerden wederom, ende wilden
die vlucht gheven. Mer die coninc Cadol vertroostese, henlieden moet
ghevende, so dat si wederom keerden, ende [64] beyde die heyren sloeghen op
malcanderen, daer Turias metten swaerde sulcken schade onder sijn vianden
dede, so dat hem een yegelijc ontsach. Over beyde siden geschiede grote
moort, mer coninc Canamors vianden leden die meeste schade. Die coninc Cadol
hadde menige wonde die hem coninc Canamor geslagen hadde so dat hi machteloos
wert van bloeden, om dwelc hi wt den strijt meende te rijden, mer Turias
ontmoete hem die hem eenen so fellen slach opten helm gaf dat hi den helm
cloofde ende een groot stuck van sijn hooft sloech, dat hi ter neder vallende
sinen geest gaf. Dander volck dat siende gaven terstont die vlucht, loopende
ghelijc die hase voor die honden, elck om sijn lijf te salveren, ende also
cesseerde den strijt. |
Hoe hertog Marron met veel volk
koning Canamor te hulp kwam en de twee koningen overwonnen werden. Ondertussen kwam de hertog Marron met zeshonderd man
van wapens de koning Canamor te hulp, zijn zoon Turias en de koning Ados die
zijn verwant die hertog zeer fatsoenlijk ontving [62] en vanwege hen vijftien
dagen rustte want de paarden die met hem kwam waren zeer moe. Toen de
koningen Canamor en Ados zagen dat het volk genoeg uitgerust was reisden ze
tegen de koningen, hun vijanden, die ze kwamen aanvallen en stelden goede
hoede in de stad en de schepen die op het water en nevens de stad lagen.
Daarna reisden ze met grote blijdschap vandaar. De koning Canamor met drie
duizend mannen van wapens. De koning Ados met drie duizend. De hertog Marron
met zeshonderd. Turias met vier honderd, dat waren alle tezamen zeven duizend
mannen van wapens die zeer goed opgezeten waren. Daarboven leiden ze met hen
15 000 voetknechten allen zeer goed uitgerust naar goede ordinantie van
oorlog. Turias was in die voorste zijde, koning Ados ter rechterzijde. De
hertog Marron ter linkerzijde. De koning Canamor in die achterhoede. De
voedselvoorraad, bagages, tenten, paviljoenen en het andere gereedschap die
ter oorlog noodzakelijk was reisde in het midden tussen die voornoemde vier
heren. En om hun vijanden aan te vallen reisden ze naar de stad die Licia
geheten was wat een zeer mooie stad was die aan koning Canamor toebehoorde om
welke stad het geschil was want het stond tussen twee koninkrijken in zodat
ze twist hadden aan wie die stad toebehoorde en stond 12 mijlen van de stad
Percia waar ze van vertrokken waren. Toen de koningen Cadol en Etanos
vernamen dat ze op weg waren ontboden ze de koning Canamor dat hij hen
opwachten zou neven die stad want ze zouden binnen vier dagen bij hem komen.
De koning Canamor die dat hoorde bleef rusten met zijn gezelschap. Ten einde
van de vier dagen gebood de koning al zijn volk te wapenen opdat ze gereed
[63] zouden zijn om hun vijanden te ontvangen en hen
terstond strijd te leveren zonder die enigszins te laten rusten. Dit gebod
gedaan zijnde hebben ze hen alle tezamen met grote vlijt gereed gemaakt om
hun vijanden te bevechten en zijn in mooie ordinantie voort gereden tot
buiten die wijngaarden op een mooi effen veld. Toen kwamen de koningen Cadol
en Etanos zeer goed toegereden in mooie ordinantin om te strijden met zo n
grote menigte van volk te voet en te paard alzo dat konings Canamor s volk
zeer bang werd van de grote menigte volk. En toen de twee legers zo
bijeenkwamen zodat ze elkaar duidelijk zien mochten en de koning Etanos die
een zeer dappere ridder was die de kleine menigte van zijn vijanden zag sprak
tot zijn heren en zei. Die koningen zijn zeer kwalijk beraden dat ze ons met
zo weinig volk verwachten, beter was de koning Canamor in zijn land met rust
gebleven want hij zal noch zeggen dat hem de duivel hier gebracht heeft.
Toen gebood hij het paardenvolk tegen hen te rijden om op hen te slaan. En
koning Etanos om zijn volk moed te geven reed zeer snel voor. Wat Turias zag
en sprak tot zijn vader de koning Canamor en tot de koning Ados en zei. Laat
mij die ridder welkom heten want hij acht zichzelf zeer dapper. Meteen reden
ze zeer fel tegen elkaar en Turias raakte de koning Etanos met zo n kracht
op zijn borst zodat het hele harnas faalde zodat de lans er over de andere
zijde door ging zodat de koning van het paard doodviel en die na hem kwamen
en hun heer op de aarde zagen liggen keerden wederom en wilden de vlucht
geven. Maar de koning Cadol vertroostte ze en gaf hen moed zodat ze wederom
keerden en [64] beide die legers sloegen op elkaar daar Turias met het zwaard
zulke schade onder zijn vijanden deed zodat iedereen hem ontzag. Aan beide
zijden geschiedde grote moord, maar koning Canamor s vijanden leden de
meeste schade. De koning Cadol had menige wond die hem koning Canamor
geslagen had zodat hij machteloos werd van bloed waarom hij uit de strijd
meende te rijden, maar Turias ontmoette hem die hem een zo felle slag op de
helm gaf zodat hij de helm kloofde en een groot stuk van zijn hooft sloeg
zodat hij ter neder vallende zijn geest gaf. Het andere volk die dat zag
gaven terstond de vlucht en liepen gelijk de hazen voor de honden, elk om
zijn lijf te redden en alzo eindigde de strijd. |
Hoe dye coninghinne Leonella ende
Floreta haer ghebet sprekende in een kercke Floreta ghenomen wort van drie
ridders. Coninc Ados die hertoge Marron Turias ende die coninc
Canamor inden strijt sijnde is die edel coninghinne Leonella ende Floreta met
veel vrouwen gegaen pelgrimagie in een kercke een half mile vander stadt,
daer met devocien haer gebeden sprekende, onsen lieven here biddende dat haer
mans victorie verwerven mochten tegen haer vianden. Dese vrouwen aldus sijnde
in dese voornoemde kercke, sijn daer comen drie gebroeders seer vrome ridders
in feyten van wapenen, van den welcken die een gheheeten was Tiban heere vander
stadt Gracia, die ander hiet Angote, ende die derde Anquibor. Van dese drie
ridders sijn die twee vanden peerde gestaen ende inde kerc gegaen al
gewapent, seer scerpelijc alle die vrouwen besiende, ende als si bi Floreta
quamen spraken si, deser en is geen gelijck van schoon- [65] heden, want si
de scoonste van allen is. Mettien heeft se Tiban in zijn armen genomen haer
wter kercken draghende, des alle dander vrouwen met screyenden oogen seer
groot misbaer maecten om haer wederom te verwerven. Mer die ridders setten
haer terstont op een peert achter eenen sciltknecht, totten sciltknecht
seggende dat hi haer wel vaste houden soude, ende totten vrouwen die inder
kercken groot misbaer drivende waren sprac Tiban seggende. Vrouwen segt
Turias ist sake dat hi so stouten ridder is als hi hem gelaet dat hi zijn
oneere op ons dye sijn wijf wech leyden come wreken. Ende segt hem dat Tiban
die heere vander stadt Gracia met zijn twee broeders haer wech geleyt heeft.
Na desen sijn si haers weechs gereden met Floreta die seer groot misbaer
drivende was, ende had gheerne vanden peerde gesprongen maer si en conde.
Ende als den strijt gedaen was sijn die coningen ende Turias vertrocken met
den roof ende gevangenen om na die stadt te reysen. Onder wegen is henlieden
te ghemoet comen een man te peerde die tot Turias sprac seggende. Here uwe
genade sal weten dat Tyban die here vander stadt Gracia met crachte Floreta
wech ghevoert hadde. Turias verwondert sijnde, is terstont op een seer goet
peert geseten, oorlof nemende aen sinen vader ende aen alle dander heren,
swerende nemmermeer weder te keeren voor hy hem gewroken hadde op die ridders
die hem sulcken overlast gedaen hadden. Coninc Ados ende alle dander seer
verstoort sijnde om dat Floreta wech geleyt was, begeerden alle met hem te
reysen, mer hi en wilde dat niet gedoogen, dies si alle seer droevich waren.
Aldus is Turias met een schiltknecht van hen gescheyden haestelic, met
droefheit rijdende na die ridders die Floreta zijn wijf wech voerden. Die
coninc Canamor, die coninc Ados ende [66] die hertoge Marron metten mans van
wapenen te voete ende te paerde reysden in die stadt, daer si Leonella met
den anderen, vrouwen ende ioncfrouwen seer screyende vonden om Floreta.
Turias reet met sinen schiltknecht seer rasschelijcken tot dat doncker nacht
was, mer hi en conde de ridders niet achterhalen, want si meer dan een
dachreyse voor hem waren, ende Turias moede zijnde, bleef dien nacht tot eens
goets mans huys, daer hi logeerde. Mer die ridders en rusten in geen huys,
dan in die beemden oft in die velden, daer stonden si een weynich vanden
peerde om Floreta die seer mistroostich was, meenende dat haer die ridders
also genomen hadden, om haer te scoffieren als si haer hebben souden ter
plaetsen daer si woonachtich waren, mits den welcken si wter sceyden track
dat sweert van Anquibor, met den welcken si haer selven dooden wilde, mer die
ridder nam haer dat wten handen, dies si tot hem sprac seggende. Och here
slaet mi doot oft gedoocht dat ic mi selven doode, want ic heb liever te sterven
dan mijn eere te verliesen. Vrouwe Floreta sprac Tiban, ic sweer u bi mijnder
ridderschap als gewarich ridder van eeren dat u geen oneere geschien en sal,
want wy sullen u ter eeren van Turias in eeren houden gelijc oft ghi onse
suster waert, mer om dat ic wel weet dat u Turias gelijck zijns selfs herte
bemint, so en sal u geen blame gescien, want wi en hebben u niet genomen,
anders dan om dat Turias mi soude comen bevechten, want ic weet wel als hi
vernemen sal dat ick u genomen hebbe, sal hi u terstont comen halen, al sout
hem zijn leven gelden, daerom bidde ic u weest sonder sorge, want u niet dan
duecht geschien en sal. Floreta dese woorden hoorende, was een deels
vertroost, nochtans hadde si liever Turias neven haer gehadt, dan si vrouwe
geweest [67] hadde vanden roomschen rijcke, want si sorchde dat hi dit met
een bedriechlijc herte gesproken had, om haer midts dien te vertroosten. De
ridders reden alle dien nacht seer rasschelijc sonder rusten, so dat si voor
Turias eenen dach met Floreta quamen tot Gratia dat een schoon stadt was,
over de een side van deser stadt was de zee, over dander side hooghe bergen
ende steenrootsen, ende door die midden van dese stadt liep een schoon
riviere, over welcke riviere in al dat lant geen passagie en was dan een seer
notable brugghe, op deynde van deser bruggen stont een schoon casteel, inden
opganc der bruggen stont eenen hoogen scoonen thorre, ende int midden der
selver bruggen eenen anderen, ende niemant en mocht comen in dye selve stadt
hi en moeste over de brugge ende door die voornoemde drie thorens passeren,
den eersten thorre verwaerde Angote, den anderen Anquibor, ende dat casteel
dat den meesten thorre was verwaerde Tiban, die de here was vander stadt. De
costume van dier plaetse was dat elc vreemt ridder die daer quami, vechten
moeste tegen die drie broeders, deen na dandere midts den welcken menich
ridder [was] die daer nyet comen en dorste. Ende om dat desen drie gebroeders
bekent was die vermaerde vromicheit ter wapenen van Turias, en conden geen manier
vinden om hem ter selver plaetsen te gecrijgen, anders dan hem zijn wijf te
ontvoeren. Terstont als die drie ghebroeders daer quamen, stelde Tiban
Floreta opten eersten thorre met twee ioncfrouwen om haer te dienen,
verbiedende dat niemant tot haer gaen en soude. Ende ten eynde van drie
daghen logeerde Turias op een half mile na byder stadt tot een arm mans huys
daer hi seer armelijck ghetracteert wort maer blijdelijck. [68] |
Hoe koningin Leonella en Floreta
hun gebed spraken in een kerk en Floreta genomen wordt van drie ridders. Koning Ados, de hertog Marron, Turias en de koning Canamor
waren in de strijd en toen is de edele koningin Leonella en Floreta met veel
vrouwen pelgrimage gaan doen in een kerk een half mijl van de stad en spraken
daar met veel devotie hun gebeden en baden onze lieve heer dat hun mannen
victorie verwerven mochten tegen hun vijanden. Deze vrouwen die aldus in deze
voornoemde kerk waren toen zijn daar gekomen drie gebroeders en zeer dappere
ridders in feiten van wapens waarvan de ene geheten was Tiban, heer van de
stad Gracia, de andere heette Angote en de derde Anquibor. Van deze drie
ridders zijn er twee van het paard afgestegen en in de kerk gegaan geheel
gewapend en bezagen alle vrouwen zeer scherp en toen ze bij Floreta kwamen
spraken ze, deze is er geen gelijke van schoonheid [65], want ze is de
mooiste van allen. Meteen heeft Tiban haar in zijn armen genomen en droeg
haar uit de kerk, dus maakten allen vrouwen met schreiende ogen misbaar om
haar wederom te verwerven. Maar die ridders zetten haar terstond op een paard
achter een schildknecht en zeiden tot de schildknecht dat hij haar goed vast
houden zou en tot de vrouwen die in de kerk groot misbaar dreven sprak Tiban
en zei. Vrouwen, zei Turias, is het zaak dat hij zo n dappere ridder is
zoals hij zich voordoet zodat zijn oneer op ons die zijn wijf weg leiden komt
te wreken. En zeg hem dat Tiban die heer van de stat Gracia is met zijn twee
broeders haar weg geleid heeft. Na dezen zijn ze hun weg gereden met Floreta
die zeer groot misbaar dreef en was graag van het paard gesprongen, maar ze
kon het niet. En toen de strijd gedaan was zijn de koningen en Turias met de
roof en gevangenen vertrokken om naar de stad te reizen. Onderweg is hen
tegemoetgekomen een man te paard die tot Turias sprak en zei. Heer, uwe
genade zal weten dat Tiban de heer van de stad Gracia Floreta met kracht
weggevoerd heeft. Turias was verwonderd en is terstond op een zeer goed
paard gezeten en nam verlof aan zijn vader en aan alle andere heren en
zweerde nimmermeer terug te keren voor hij hem gewroken had op die ridders
die hem zo n overlast gedaan hadden. Koning Ados en alle anderen waren zeer
verstoord omdat Floreta weg geleid was en begeerden allen met hem te reizen,
maar hij wilde dat niet gedogen, dus waren ze allen zeer droevig. Aldus is
Turias met een schildknecht van hen haastig gescheiden en reed droevig naar
de ridders die Floreta zijn wijf weg voerden. De koning Canamor, de koning
Ados en [66] de hertog Marron met de mannen van wapens die te voet en te
paard reisden in de stad daar ze Leonella met de anderen, vrouwen en
jonkvrouwen zeer schreiend vonden om Floreta. Turias reed met zijn
schildknecht zeer snel totdat het donkere nacht was, maar hij kon de ridders
niet inhalen want ze waren meer dan een dagreis voor hem en Turias was moede
en bleef die nacht bji het huis van een goede man daar hij logeerde. Maar die
ridders rusten in geen huis, dan in de beemden of in de velden, daar stonden
ze een weinig rondom de paarden om Floreta die zeer mistroostig was die
meende dat de ridders haar alzo genomen hadden om haar te schenden als ze
haar hebben zouden ter plaatse daar ze woonden waarom ze dat zwaard van
Anquibor uit de schede trok waarmee ze zichzelf doden wilde, maar die ridder
nam haar dat uit de handen, dus sprak ze tot hem en zei. Och heer, sla me
dood of gedoog dat ik me zelf doodt want ik heb liever te sterven dan mijn
eer te verliezen. Vrouwe Floreta. sprak Tiban, ik zweer u bij mijn
ridderschap als ware ridder van eer dat u geen oneer geschieden zal want wij
zullen u ter eren van Turias in eer houden gelijk of ge onze zuster was, maar
omdat ik wel weet dat u Turias gelijk zijn eigen hart bemint zo zal u geen
blaam geschieden want we hebben u niet genomen anders dan omdat Turias me zou
komen bevechten, want ik weet wel als hij vernemen zal dat ik u genomen heb
zal hij terstond u komen halen al zou het hem zijn leven kosten, daarom bid
ik u wees zonder zorgen want u zal niets dan goed geschieden. Floreta die
deze woorden hoorde was een deel vertroost, nochtans had ze liever Turias
neven haar gehad dan ze keizerin geweest [67] was van het Roomse rijk want ze
was bezorgd dat hij dit met een bedrieglijk hart gesproken had om haar
daardoor te vertroosten. De ridders reden die hele nacht zeer snel zonder te
rusten zodat ze een dag voor Turias met Floreta te Gratia aankwamen dat een
mooie stad was en aan de ene kant van die stad was de zee en aan de andere
kant hoge bergen en steenrotsen en door het midden van deze stad liep een
mooie rivier en over die rivier was er in dat hele land geen passage dan een
zeer notabele brug en op het eind van deze brug stond een mooi kasteel, in de
opgang der brug stond een hoge mooie toren en in het midden van die brug een
andere en niemand mocht in die stad komen hij moest over de brug en door die
voornoemde drie torens passeren. De eerste toren bewaakte Angote, de volgende
Anquibor en dat kasteel dat de grootste toren had bewaakte Tiban die de heer
van de stad was. Het gebruik van die plaats was dat elke vreemde ridder die
daar kwam moest vechten tegen de drie broeders, de een na de andere waardoor
er menig ridder was die daar niet komen durfde. En omdat het deze drie
gebroeders bekend was de vermaarde dapperheid ter wapen van Turias konden
geen manier vinden om hem in die plaats krijgen, anders dan om hem zijn wijf
te ontvoeren. Terstond toen de drie gebroeders daar kwamen stelde Tiban
Floreta op de eerste toren met twee jonkvrouwen om haar te dienen en verboden
dat niemand tot haar gaan zou. En ten einde van drie dagen logeerde Turias op
een half mijl nabij de stad bij het huis van een arme man daar hij zeer
armoedig onthaald werd maar blijde. [68] |
Hoe Turias quam ter plaetsen daer
Floreta was, vanden groten feyten van wapenen die hi daer dede, ende hoe hi
wt de gevanckenisse verloste hondert ridders met hare vrouwen. DEs anderdaechs wel vroech is Turias met zijn
sciltknecht wter herbergen gescheyden so langhe ridende dat hi voor den
eersten thorre van die voornoemde brugghe quam daer hi riep om inne gelaten
te worden. Maer men antwoorde hem van binnen dat hi een weynich toeven
moeste. Ende terstont ghincmen Angote segghen hoe voor die poorte een
gewapent ridder was. Angote dat horende wapende hem rasschelicken ende is
neven die poorte ghereden gebiedende datmen Turias die poort ontsluyten
soude, dwelc si also deden, die wederom terstont sluytende als hi binnen was,
vanden welcken Turias verwondert sijnde sprac seggende. Vrienden waerom
sluyti die poorte. Rijt voorts, antwoorden si, bevecht den ridder die ghi
daer siet. Ic bid u sprac Turias segt mi dye costume van deser plaetsen, want
ick hier come om een ander sake dan ghi mi beveelt. Tgene dat ghy begeert
antwoorde de poortier, suldi seer qualic van hier crigen, daer om gaet,
bevecht den ridder die ws verwacht, want die costuyme van deser plaetsen is
sodanich dat ghy nemmermeer van hier sceyden en sult ist dat ghi verwonnen
blijft, ende ist dat ghi verwint so moetti noch twee ander ridders bevechten
dye also vroom oft vromer sijn dan ghi, daerom denct dat ghi nemmermeer van
hier comen en sult. Vrienden sprac Turias ghi weet luttel wat God sal laten
geschien. Met dien sloech Turias sijn peert met sporen, Angote metter lancen
in sinen scilt stekende dat hi hem wten gereyde ter aerden werp soo verdooft
dat si alle meenden dat hi doot had geweest. Als Turias dat gedaen [69] had besach
hi zijn lancie die hi noch geheel vant, vanden welcken hi blide was,
vraghende oft hi meer moeste doen. Daer op si hem antwoorden dat niet te
achten en was dat hi gedaen had teghen tghene dat hi noch doen moste, hem
gebiedende bat voort te riden. Turias reet terstont voorts daer hi voor de
poorte vanden anderen thorre op een peert al gewapent sach sitten Anquibor
als een vroom ridder, die hi in sinen schilt reet met sulcke cracht dat
dijser vander lancen door schilt, door harnasch ginc, hem vanden peerde
worpende tegen den pilaer vander bruggen, ende had hi hem een weynich voorder
geworpen alle tgoet der werelt en had hem niet mogen helpen, want hi soude
inde rivier gevallen hebben. Dit al tsamen sach Floreta van binnen den thorre
daer si was. Daer brac Turias zijn lance, mer hi nam die lance van Anquibor
die noch geheel was, daer na stont hy af van zijn peert, want seer moede was,
ende sadt opt peert van sinen schiltknecht dat een seer machtich peert was,
daer met al saechteliken ridende over die brugge tot op eenen scoonen groenen
pleyn. Doen vertelde men Tyban den here vander stadt hoe dat daer comen was
een ridder die zijn broeders verwonnen had, elcken met eenen steke, seggende
dat si noyt so vromen ridder en sagen. Tiban dat hoorende was des seer
verwondert seggende dat die ridder die sulcken steken stac, tegen hem wel
vechten mocht. Doen wapende hi hem ende is op zijn peert gescreden metter
lancen in die hant rijdende op den pleyn daer Turias zijns verwachtende was.
Terstont als beyde die ridders deen den anderen sagen, sloegen si haer
peerden met sporen, met sulcker cracht tegen malcanderen rijdende metten
lancen in die schilden in sulcker manieren, dat haer harnasch faelgeerde, so
dat si malcanderen wonden ende beyde haer [70] lancen in veel stucken braken
ende haer peerden hadden nalijcx ter aerden gevallen vanden swaren steke.
Terstont als beyde die ridders haer lancen gebroken hadden, trocken si de
sweerden wt die scheyden, op malcanderen so swaren slagen slaende, dat alle
die gene diet sagen daer af verwonderden, gelijc ofter hondert mans gevochten
hadden, ende als si op die helmen sloegen vlooch tvier daer wt, gelijc wt een
gloeyende yser, die peerden en conden nalijcx haer meesters gedragen, so
machteloos waren si van moetheden. Niet lange en mocht Tiban inden strijt
dueren, diens harnasch gebroken was, hem gevoelende seer gewont vanden swaren
slagen die hem Turias gegeven had, midts dwelcke hi aen deen side reet,
scrijdende van zijn paert ter aerden. Turias dat siende sprac tot hem
segghende. Heer ridder waerom sidi vanden peerde gestaen, meendi te voet
beter te vechten dan te peerde. Daerom doen ic dat [niet] antwoorde Tiban,
mer ic wil wt uwen handen vlieden, want ic en mach uwe slagen niet langer
verdragen. En peyst so niet van mi te sceyden, sprac Turias, want ghi moet my
eerst Floreta geven sonder verdrach. Edel ridder antwoorde Tiban, siet haer
ghinder ongheblameert op genen thorre, si heeft gesien alle tgene dat ghi ghedaen
hebt, vermaledijt moet ic sijn is haer van my ofte van yemant anders eenige
oneere gedaen. Segt my dan, sprac Turias, waerom naemdi haer wter kercken,
als ghi haer wech vuerde. Daer si is, antwoorde Tiban, heb ic wel hondert
vrouwen vanden ridders die ic tot deser plaetsen met strijden verwonnen
hebbe, welcke vrouwen daer blijven sullen, totter tijt dat haer mans die
wederom coopen met eenen grooten schat van gelde, desghelijcke [meende ic ooc
te doene met u vrouwe, ende si sijn daer so eerlic sonder eenige blame,
gelijc oft si mijn eyghen susters waren. [71] Als Turias hem dat hoorde seggen,
was hi seer verwondert dat hi so onlange inden strijt geduert had, ende Tyban
sprac tot Turias seggende. Ic begeer u te seggen, een sake in die welcke ic
uwer hulpen behoeve, ende ick bidde u door ghenade dat ghi mi in dier saken
behulpich sijn wilt. U believe te weten dat ic een ionge maecht soo
herteliken beminne, dat ic door haer liefde sterven moet, ten si dat ic haer
verwerve ende men wiltse mi niet gheven. Dese maecht heeft vier broeders die
so vromen ridders sijn, als in alle den landen zijn moghen, ende si heeft mi
ontboden dat si nemmermeer trouwen en sal ten si dat ic met mijn vierder
ridders, haer vier broeders met strijden verwinne, dwelck si my also geseyt
heeft, om dat si mijn liefde niet en begheert, want si meent dat inder werelt
gheen vier ridders en sijn die haer broeders met feyten van wapenen souden
connen verwinnen, ende hierom heb ic die vrouwen gevangen gehouden om dat die
vrome ridders teghen mi souden comen strijden op dat ic eenen kiesen soude
dye seer vroom ware om mi te helpen vechten teghen de voornoemde vier
gebroeders, ende om den selven strijt te vechten, en heb ick niet meer dan
neghen daghen respijt, maer nu ben ick in uwen handen gestelt, daerom doet
met mi tghene dat u belieft. Ghi hebt gesproken als een goet ridder sprac
Turias, believet u ic sal met u riden om met u den selven strijt te vechten.
Heer Turias antwoorde Tiban, nu stelle ic mi onder uwe subiectie als vassael,
want believet u ic sal mijn begeerte verwerven. Mettien wilde hi sijn handen
cussen, dwelc Turias niet gedoogen en wilde, ende stont vanden peerde hem
omhelsende. Ende Turias sprac tot Tiban seggende. Ic bid u mijn vrient geeft
mi de ridders met den vrouwen die ghi hier hout, ende laet die los gaen elck
daert hem belieft. Here dat wil [72] ic geerne doen antwoorde Tyban, ende si
mogen uwe handen wel cussen, Gode danckende dat si door uwe vromiclieit
verlost zijn, nu here ontwapent u so moechdi rusten. Leyt mi eerst daer
Floreta is sprac Turias. Doen gingen si beyde tsamen al gewapent opten thorre
daer Floreta was de welcke als si hem sach met openen armen tot liem liep al
screydende van blijschappen. Tiban liet hem daer, ende Turias ontwapende hem
met Floreta bliscap drivende, onderlinge menich minlic woort sprekende, ende
binnen dien tijt bereyde men die maeltijt. Als Turias wt die camer quam vant
hi die ridders die zijns verwachten aen hem oorlof begerende om elc te reysen
daer si wilden dwelc Turias henlieden consenteerde, des si van blijscappen
sijn handen cussen wilden. Turias ende Floreta bleven inde stadt van Tiban
die seer lustich ende overvloedich was van allen dingen. Tiban ende sijn
broeders waren seer edele ridders, ende arbeyden al dat si mochten om Turias
ende Floreta te believen die daer in grote wellusticheyt bleven tot den
beteekenden dach dat Tyban vechten soude tegen die broeders vander
ioncfrouwen Dyomana geheeten. |
Hoe Turias ter plaatse kwam daar Floreta
was, van de grote feiten van wapens die hij daar deed en hoe hij uit de
gevangenis verloste honderd ridders met hun vrouwen. De volgende dag erg vroeg is Turias met zijn
schildknecht uit de herberg gescheiden en reed zo lang totdat hij voor de
eerste toren van die voornoemde brug kwam daar hij riep om in gelaten te
worden. Maar men antwoordde hem van binnen dat hij wat toeven moest. En
terstond ging men Angote zeggen hoe voor de poort een gewapende ridder was.
Angote die dat hoorde wapende hem snel en is neven die poort gereden en
gebood dat men voor Turias die poort openen zou, wat ze alzo deden en sloten
die terstond toen hij binnen was waarvan Turias verwonderd was en sprak en
zei. Vrienden, waarom sluit u die poort. Rijdt voorts, antwoordden ze,
bevecht de ridder die gij daar ziet. Ik bid u, sprak Turias, zeg met het
gebruik van deze plaats want ik ben hier gekomen om een andere zaak dan gij
me beveelt. Hetgeen dat gij begeert, antwoorde de portier, zal je zeer
moeilijk van hier krijgen daarom ga en bevecht de ridder die u verwacht want
het gebruik van deze plaats is zodanig dat ge nimmermeer van hier scheiden
zal is het dat ge overwonnen blijft en is het dat ge overwint zo moet je noch
twee andere ridders bevechten die alzo dapper of dapperder zijn dan gij,
daarom bedenk dat ge nimmermeer van hier komen zal. Vriend, sprak Turias,
ge weet weinig wat God zal laten geschieden.. Met dien sloeg Turias zijn
paard met de sporen en stak Angote met de lans in zijn schild zodat hij hem
uit het zadel ter aarde wierp en zo verdoofd zodat ze allen meenden dat hij
dood was geweest. Toen Turias dat gedaan [69] had bezag
hij zijn lans die hij nog heel vond waarvan hij blijde was en vroeg of hij
meer moest doen. Waarop ze hem antwoorden dat het niet te achten was wat hij
gedaan had tegen diegene tegen wat hij noch doen moest en geboden hem beter
voort te rijden. Turias reed terstond voort daar hij voor de poort van de
andere toren op een paard geheel gewapend Anquibor zag zitten als een dappere
ridder die hij in zijn schild reed met zo n kracht dat het ijzer van de lans
door schild en door harnas ging en hem van het paard wierp tegen de pilaar
van de brug en had hij hem een weinig verder geworpen had hem al het goed van
de wereld hem niet mogen helpen want hij zou in de rivier gevallen zijn. Dit
alles tezamen zag Floreta van binnen de toren daar ze was. Daar brak Turias
zijn lans, maar hij nam de lans van Anquibor die noch heel was en daarna
steeg hij af van zijn paard want die was zeer moe en zat op het paard van
zijn schildknecht dat een zeer machtig paard was en reed daarmee geheel
zachtjes over de brug tot op een mooi groen plein. Toen vertelde men Tiban,
de heer van de stad, hoe dat er een ridder gekomen was die zijn broeders
overwonnen had en elk met een steek en zei dat ze nooit zo n dappere ridder
zagen. Tiban die dat hoorde was dus zeer verwonderd en zei dat die ridder die
zulke steken stak tegen hem wel vechten mocht. Toen wapende hij hem en is op
zijn paard gaan zitten en reed met de lans in de hand op het plein daar
Turias hem opwachtte. Terstond toen beide ridders de een de andere zagen
sloegen ze hun paarden met sporen en reden met zo n kracht tegen elkaar met
de lansen in de schilden en op zo n manier zodat hun harnassen faalden zodat
ze elkaar verwondden en beiden hun lansen [70] in veel stukken braken en hun
paarden waren bijna ter aarde gevallen van de zware steken. Terstond toen
beide ridders hun lansen gebroken hadden trokken ze de zwaarden uit de schede
en sloegen op elkaar zulke zware slagen zodat al diegene die het zagen
daarvan verwonderden, gelijk of er honderd mannen gevochten hadden en toen ze
op die helmen sloegen vloog het vuur daaruit gelijk gloeiend ijzer, de
paarden konden nauwelijks hun meesters dragen, zo machteloos waren ze van
moeheid. Niet lang mocht Tiban in de strijd verduren wiens harnas gebroken
was en voelde hem zeer gewond van de zware slagen die Turias hem gegeven had,
waarom hij naar de ene zijde reed en steeg af van zijn paard ter aarde.
Turias die dat zag sprak tot hem en zei. Heer ridder, waarom ben je van het
paard gegaan, meende je te voet beter te vechten dan te paard. Daarom doe ik
dat niet, antwoordde Tiban, maar ik wil uit uw handen vlieden want ik kan
uw slagen niet langer verdragen. Denk niet zo van mij te scheiden, sprak
Turias, want ge moet mij eerst Floreta geven zonder uitstel. Edele
ridder, antwoorde Tiban, zie haar ginder ongeschonden op die toren, ze heeft
al hetgeen gezien dat we gedaan hebben, vermaledijd moet ik zijn is haar van
mij of van iemand anders enige oneer gedaan. Zeg me dan, sprak Turias,
waarom nam je haar uit de kerk toen ge haar weg voerde. Daar ze is,
antwoordde Tiban, heb ik wel honderd vrouwen van de ridders die ik tot deze
plaats met strijd overwonnen heb, welke vrouwen daar blijven zullen tot de
tijd dat haar mannen die wederom kopen met een grote schat van geld,
desgelijks meende ik ook te doen met uw vrouwe en ze zijn daar zo geerd
zonder enige blaam gelijk of ze mijn eigen zusters waren. [71] Toen Turias hem dat hoorde zeggen
was hij zeer verwonderd dat hij zo kort de strijd verduurd had en Tiban sprak
tot Turias en zei. Ik begeer u te een zaak te zeggen waarin ik uw hulp
behoef en ik bid u op genade dat ge mij in die zaak behulpzaam wil zijn. U
belieft te weten dat ik een jonge maagd zo hartelijk bemin dat ik door haar
liefde sterven moet, tenzij dat ik haar verwerf en men wil haar mij niet
geven. Deze maagd heeft vier broeders die zulke dappere ridders zijn als er
in alle landen zijn mogen en ze
heeft me ontboden dat ze nimmermeer trouwen zal tenzij dat ik met mijn vier
ridders haar vier broeders met strijd overwin wat ze me alzo gezegd heeft omdat
ze mijn liefde niet begeert, want ze meent dat in de wereld geen vier ridders
zijn die haar broeders met feiten van wapens zouden kunnen overwinnen en
hierom heb ik die vrouwen gevangen gehouden omdat die dappere ridders tegen
mij zouden komen strijden opdat ik er een kiezen zou die zeer dapper was om
me te helpen vechten tegen de voornoemde vier gebroeders en om die strijd te
vechten heb ik niet meer dan negen dagen respijt, maar nu ben ik in uw handen
gesteld, daarom doe met mij hetgeen dat u belieft. Gij hebt gesproken als
een goede ridder, sprak Turias, belieft het u ik zal met u rijden om met u
die strijd te vechten. Heer, Turias antwoordde Tiban, nu stel ik me onder
uw beheer als vazal, want belieft het u ik zal mijn begeerte verwerven.
Meteen wilde hij zijn handen kussen wat Turias niet gedogen wilde en ging van
het paard en omhelsde hem. En Turias sprak tot Tiban en zei. Ik bid u mijn
vriend, geef me de ridders met de vrouwen die ge hier houdt en laat die vrij
gaan elk daar het hem belieft. Heer, dat wil [72] ik graag doen, antwoordde
Tiban, en ze mogen uw handen wel kussen en God bedanken dat ze door uw
dapperheid verlost zijn, nu heer ontwapent u dan mag je rusten. Leidt me
eerst daar Floreta is, sprak Turias. Toen gingen ze beide tezamen geheel
gewapend op de toren daar Floreta was die toen ze hem zag met open armen tot
hem liep al schreiende van blijdschap. Tiban liet hem daar en Turias
ontwapende hem die met Floreta blijdschap dreef en onderlinge menig
minnelijke woorden spraken en binnen die tijd bereidde men de maaltijd. Toen
Turias uit die kamer kwam vond hij de ridders die hem opwachtten en aan hem
verlof begeerde om elk te reizen waar ze wilden wat Turias hen toestond zodat
ze van blijdschap zijn handen kussen wilden. Turias en Floreta bleven in de
stat van Tiban die zeer lustig en overvloedig was van alle dingen. Tiban en
zijn broeders waren zeer edele ridders en bewerkten alles dat ze mochten om
Turias en Floreta te believen die daarin met grote wellust bleven tot de
vastgestelde dag dat Tiban vechten zou tegen de broeders van de jonkvrouw
Diomana geheten. |
Hoe Tiban ende sijn broeders met
die hulpe van Turias eenen strijt vochten, daer si een maecht wonnen. DEn gheteekenden dach comen sijnde hebben si Floreta
in die stadt gelaten verselscapt met veel vrouwen ioncfrouwen ende ander volc
die [die] brugge verwaerden. Ende elckerlic hiet Turias alree hertoghe van
dien lande, want hy dat met sijnder lancen gewonnen had. Aldus sijn si wech
gereyst seer wel opgeseten om striden, alle vier onderlinge ridende al
coutende, ende Turias sprac tot Tyban seggende. Wat vrouwen ist die ghy so
seer bemint. Here uwe genade [73]
sal weten sprack Tyban dat dese ioncfrouwe is die dochter vanden grave
Quierijn dye een mogende heer was van veel lants, na die doot bleef dese
ionge maecht in handen van haer broeders, ende die grave haer vader beminde
haer meer dan eenich van henlieden, des hi haer liet tbeste van alle sijn
goeden om dat si aen eenen man houlijcken soude daer door si mocht tot
hoocheden comen, maer dese haer broeders en begeeren nyet dat si houlike om
van tgoet niet te sceyden dat si van haer besitten, ic weet wel dat mi dees
maecht bemint, ende waer ic met haer ghehoulijct, ic soude daer bi verbetert
wesen, daerom heere begheere ic uwe hulpe in desen stucke. Turias gehoort hebbende
alle tgene dat hem Tiban vertelt had, was blijde dat door sinen toedoene
Tiban midts dat houlijc in corter tijt een machtich prince ende here wesen
soude. Ende aldus reden si al coutende tot dat si quamen in een valleye op
eenen schoonen groenen effenen pleyn neven een fonteyne daer den strijt
gheschien soude, daer bleven si tot des middaechs, verwachtende die ander
ridders die tegen henlieden striden souden. Ende als si gheten hadden sagen
si lancx die valleye comen die vier broeders van die ioncfrou Diomana, de
welcke als die Turias siende wort vraechde hi segghende. Sijn tgene die wi
verwachten. Here dat sijn si antwoorde Tiban. Doen saten si haestelijc te
peerde so fellijcken metten lancen tegen malcanderen ridende dat die aerde
beefde, so dat in een corte wijle alle die ridders seer gewont waren
wtgenomen Turias, op den welcken twee vander ioncfrouwen broeders seer
fellijcken sloeghen, dwelck Tiban siende sloech op die selve ridders om
Turias te helpen, ende Turias stack den eenen metter lancen op den helm dat
hi al verdooft ter aerden viel doen stac hi op den anderen sijn lance ontwee,
des hi sijn [74] sweert track opten selven so veel sware slagen slaende dat
hi hem niet meer verweren en conde, des hi tot Turias sprac seggende. Heer
ridder ick bid u laet mi te live ende behout met u geselscap de eere vanden
gevechte, mijn broeders ende ic sullen doen dat u belieft, wi sullen de
ioncfrouwe onse suster gaen halen gelijc wi dat met u overcomen zijn, mer ghi
en derft ons des gheenen danck weten, want wi dat tegen onsen wille bi
bedwange doen moeten. Si sal hier comen sprac Tiban, tsi u lief oft leet, des
danc ic God ende minen here Turias. Het mach u wel leet wesen dat ghi altijt
gearbeyt hebt om te beletten die liefde tusscen mi ende uwe suster Diomana,
laet uwer een om haer riden ende die ander drie hier blijven tot dat si bi
ons is. Ic bid u mijn vrienden sprac Turias, dat deen van u vieren om die
ioncfrou ride, ende haer hier brenge sonder vertoeven, so mogen wi onderlinge
met goeder herten malcanderen vrientscap bewijsen, want Tiban is weerdich te
houlicken aen een hooger vrouwe dan uwe suster is, ende niet tegenstaende den
strijt die wi onderlinge gevochten hebben, mocht nochtans den tijt noch wel
comen dat ghi onser behoeven sout ende ghi sult ons seer bereet vinden int
gene des ghi aen ons begheert, daerom en weest tegen ons niet toornich om
tgene dat u geschiet is, want des gelijcke hadde ons mogen gescien, want al
is uwe suster machtich des en is dees ridder die haer trouwen sal niet te
minder. Als Turias dit gesproken hadde, dancten hem dye ridders seer, sine
woorden seer danckelijc nemende, van dier tijt voorts met gheheelder herten
hem beminnende ghelijck oft hi haer eygen broeder gheweest hadde, den
voorleden strijt die si onderlinge gevochten hadden geheelijcken vergetende.
Aldus is deen vanden ridders gereden om zijn suster Diomana, ende als hi in
[75] die stadt quam daer si was, sprac hi tot haer seggende. Suster bereyt u,
rijt met my, want ghi en moecht hier niet langer bliven. Als Diomana haren
broeder bedroeft met haesten hoorde spreken was si vervaert ende vraechde
hem. Heer broeder hoe coemdi aldus. Suster ghi sult weten antwoorde die
ridder, dat wi inden velde gestreden hebben teghen Tiban met noch drie
ridders die ons verwonnen hebben, daerom rijt terstont met mi, want ghi
tverbont wel weet, oft en ridi niet terstont met mi, tis te duchten dat wy
ons broeders niet levende vinden en sullen, want si voor u in ostagien bleven
sijn. Als Diomana haren broeder hoorde seggen dat si int striden verwonnen
waren, was si seer verwondert ende bestont te screyen, want si hadde gemeent
datmen gheen ander sodanigen ridders vonden en hadde als haer broeders,
ghemerct de campen die si hen lieden hadde sien vechten, in die welcke si
noyt en hadden verwonnen gheweest, ende met screyenden oogen gheboot si drie
hackeneyen te sadelen met haer nemende twee ioncfrouwen, met haren broeder
rijdende, dien si inden weghe vraechde die maniere vanden strijt, ende hoe si
verwonnen waren van so ongheachten ridders. Haer broeder vertelde haer hoe si
verwonnen waren door eenen ridder seer sterc van lichame, vroom inder wapenen
die met henlieden quam Turias geheeten, dien si seyden te sine die sone van
den coninck Canamor, de welcke grote vervaerlijcke slagen metten sweerde
sloech, ende seer dootlijcke steken metter lancen, so ontallike vele dat wi
die niet verdragen en conden. Diomana de woorden haers broeders hoorende was
verwondert tot hem seggende. Broeder ic sal my achten mijn leven lanck qualic
gehoulijct met desen ridder dien ic metter herten nemmermeer beminnen en sal
maer als viant haten. [76] Mettien wort si bitterlicken screyende ende
sprack. Dit houlijc geschiet by foortse ende niet willichlijck. Haer broeder
ende dye ioncfrouwen vertroostense ten besten dat si conden. Ende als si bi
die ridders quamen ontfinghen si haer met blijschappen seer eerlijck. |
Hoe Tiban en zijn broeders met de
hulp van Turias een strijd vochten daar ze een maagd wonnen. De afgesproken dag was gekomen en toen hebben ze
Floreta in de stad gelaten vergezelschapt met veel vrouwen, jonkvrouwen en
ander volk die de brug bewaarden. En elk noemde Turias alreeds hertog van dat
land, want hij had dat met zijn lans gewonnen. Aldus zijn ze weg gereisd zeer
goed opgezeten om te strijden, alle vier onderling al koutende rijdende en
Turias sprak tot Tiban en zei. Wat vrouwe is die ge zo zeer bemint. Heer,
uw genade [73] zal weten, sprak Tiban, dat deze jonkvrouw de dochter is van
de graaf Quierijn die een vermogende heer was van veel land, na zijn dood
bleef deze jonge maagd in handen van haar broeders en de graaf haar vader
beminde haar meer dan enige van hen, dus hij liet haar het beste van al zijn
goed omdat ze aan een man huwelijken zou waardoor ze tot hoogte mocht komen,
mar deze haar broeders begeren niet dat ze trouwt om van het goed niet te
scheiden dat ze van haar bezitten. Ik weet wel dat deze maagd me bemint en
was ik met haar getrouwd zou ik daarbij verhoogd wezen en daarom heer begeer
ik uw hulp in dit stuk. Turias die gehoord had al hetgeen dat hem Tiban
verteld had was blijde dat door zijn toedoen Tiban vanwege dat huwelijk in
korte tijd een machtige prins en heer wezen zou. En aldus reden ze al
koutende totdat ze in een vallei op een mooi groen effen vlakte kwamen nevens
een fontein daar de strijd geschieden zou, daar bleven ze tot de middag en
verwachten de andere ridders die tegen hen strijden zouden. En toen ze
gegeten hadden zagen ze langs de vallei komen de vier broeders van de
jonkvrouw Diomana die toen ze Turias zag begon ze te vragen en zeiden; Zijn
het diegene die we verwachten?. Heer, dat zijn ze, antwoorde Tiban. Toen
zaten ze haastig te paard en reden zo fel met de lansen tegen elkaar zodat de
aarde beefde zodat in een korte tijd al die ridders zeer gewond waren, uitgezonderd
Turias op wie twee broeders van de jonkvrouw zeer fel sloegen wat Tiban zag
en op die ridders sloeg om Turias te helpen en Turias stak de ene met de lans
op de helm zodat hij geheel verdooft ter aarde viel en toen stak hij op de
andere zijn lans stuk, dus trok hij zijn [74] zwaard op hem en gaf hem zoveel
zware slagen zodat hij hem niet meer verweren kon, dus sprak hij tot Turias
en zei. Heer ridder, ik bid u laat me leven en behoudt met uw gezelschap de
eer van het gevecht, mijn broeders en ik zullen doen dat u belieft, we zullen
de jonkvrouw, onze zuster, gaan halen gelijk we met u overeengekomen zijn,
maar ge behoeft ons geen dank te weten want dat moeten we het tegen onze wil
onder dwang doen moeten. Ze zal hier komen, sprak Tiban, is het u lief of
leed, dus dank ik God en mijn heer Turias. Het mag u wel leed wezen dat ge
altijd gewerkt hebt om die liefde tussen mij en uw zuster Diomana te
beletten, laat van u een om haar rijden en de andere drie blijven hier totdat
ze bij ons is. Ik bid u mijn vrienden, sprak Turias, dat de ene van u
vieren om die jonkvrouw gaat en haar hier brengt zonder vertoeven zo mogen we
onderling met een goed hart elkaar vriendschap bewijzen want Tiban is waardig
om te huwelijken aan een hogere vrouw dan uw zuster is niet tegenstaande de
strijd die we onderlinge gevochten hebben, mocht nochtans de tijd noch wel
komen dat gij ons nodig zou hebben en ge zal ons gereed vinden in hetgeen dat
ge aan ons begeert, daarom wees tegen ons niet vertoornd om hetgeen dat u
geschied is want dergelijke had ons mogen geschieden want al is uw zuster
machtig aldus is deze ridder die haar trouwen zal niet minder. Toen Turias
dit gesproken had bedankten hem de ridders zeer en namen zijn woorden in dank
aan en van die tijd voorts beminde ze hem met hun hele hart gelijk of hij hun
eigen broeder was geweest en vergaten geheel de voorleden strijd die ze
onderling gevochten. Aldus is de ene van de ridders gereden om zijn zuster
Diomana en toen hij in de [75] stad kwam daar ze was sprak hij tot haar en
zei. Zuster, bereid u, rij met mij want ge mag hier niet langer blijven.
Toen Diomana haar broeder bedroefd met haast hoorde spreken was ze bang en
vroeg hem. Heer broeder, hoe kom je aldus. Zuster, ge zal weten,
antwoordde de ridder, dat wij in het veld gestreden hebben tegen Tiban met
noch drie ridders die ons overwonnen hebben, daarom rij terstond met mij want
gij weet het verbond wel of rij niet terstond met mij, het is te duchten dat
wij onze broeders niet levend vinden zullen want ze voor u in gijzeling
gebleven zijn. Toen Diomana haar broeder hoorde zeggen dat ze in de strijd
overwonnen waren was ze zeer verwonderd en begon te schreien want ze had
gemeend dat men geen andere zodanige ridders gevonden had zoals haar broeders
gemerkt had aan de kampen die ze hen had zien vechten waarin ze nooit
overwonnen waren geweest en met schreiende ogen gebood ze drie telgangers te
zadelen en nam met haar twee jonkvrouwen en reed met haar broeder die ze
onderweg vroeg de manier van de strijd en hoe ze overwonnen waren van zulke
ongeachte ridders. Haar broeder vertelde haar hoe ze overwonnen waren door
een ridder zeer sterk van lichaam, dapper in de wapens die met hen kwam die
Turias geheten was die ze zeiden de zoon te zijn van koning Canamor die grote
vervaarlijke slagen met het zwaard sloeg en zeer dodelijke steken met de lans
en zo ontelbaar veel zodat we het niet verdragen konden. Diomana die de
woorden van haar broeder hoorde was verwonderd en zei tot hem. Broeder, ik
zal me achten mijn leven lang kwalijk gehuwelijkt met deze ridder die ik met
het hart nimmermeer beminnen zal maar als vijand haten. [76] Meteen begon ze
bitter te schreien en sprak. Dit huwelijk geschiedt door kracht en niet van
harte. Haar broeder en de jonkvrouwen troostten haar zo goed ze konden. En
toen ze bij de ridders kwam ontvingen ze haar met blijdschap zeer eerwaardig. |
Hoe Turias ende Tiban met zijn
broeders de maecht Diomana vuerden in Tibants stadt, hoe Tiban de scone
Diomana troude ende hoe Turias met Floreta reysde na tcasteel der campioens. NAdat si onderlinge malcanderen vriendelijcken
gefeesteert hadden, hebben si hem ten wege ghestelt om te reysen na de stadt
van Tiban ende van zijn broeders, die ontrent vier milen stont vander
plaetsen daer den strijt geweest had. Die gebroeders reden voor metten twee
ioncfrouwen, ende Turias quam achter met Diomana haer vertellende die duecht
van Tiban, die vruecht, die blijschap die si met malcanderen hebben souden,
die wellusticheit, die overvloedicheyt die inder selver stadt was, haer
biddende alle voorleden dinghen te vergheten, haer gantsce herte ende
warachtige liefde-te stellen op Tiban die een machtich heere, een vroom
ridder was, ende beliefdet God si soude met hem so wel ghehoulijct wesen dat
haer niet verdrieten en soude die foortse die haer gedaen was. Diomana dit al
tsamen aenhoorende en conde haer niet ghenoech verwonderen van dat hy so
edelen ridder was, duechdelijc in sijn woorden ende vroom in zijn wercken, op
hem verlievende midts die menichfuldicheyt vanden soeten woorden die si hem
hoorde spreken, ende si sprac tot hem seggende. Heere seer wel heb ic uwe
woorden verstaen, die welcke ic so danckelijc neme ghelijc oft die mijn vader
ghesproken had uwer genaden belovende die te volbrengen [77] tot uwer
belieften ende alle mijn leven teenen exempel in mijnder herten te onthouden.
Mer here en haddi inden strijt niet geweest mijn broeders en waren noyt
verwonnen geweest van sodanigen ridders, want de ridderschap mijnder broeders
is wel vernaemt in diversce landen dat si noyt verwonnen en waren in eenigen
strijt dan in desen, vanden welcken here ghi sijt gheweest die sake dat si
verwonnen sijn geweest, daerom achte ic my selven een ongeluckige vrouwe,
want om alle tgoet dat Tiban besittende is en soude ic niet willen die blame
die minen broeders door u bywesen geschiet is. Vrouwe ic bid u sprac Turias,
vergeet alle tvoorleden, want weet warachtelijcken dat uwe broeders om deser
saken wille niet gheblameert noch te minder gheacht en worden, want si zijn
so vroom, so machtich van persone dat ic wel seggen mach bi eede swerende dat
ic noyt ridders en sach die mijn doot so scerpelijc vervolchden, want ic wel
gevoele die slagen dier si mi vele gegeven hebben. Dese woorden gheseyt sijnde,
quamen si binnen die poorte vander stadt daer Diomana van den heren met
bliscappen ontfangen wort, die haer leyden inden thorre daer Floreta was, die
malcanderen vriendelike groete boden, neven malcanderen neder sittende op een
banck, daer si elc onderlinge haer gesciedenisse vertelden. Binnen dien
middelen tijt bereede men die spise diemen ter tafelen bracht als dye gereet
was. Ende als die maeltijt gedaen was sprac Tiban tot Turias seggende. Here
beliefdet u ic soude wel willen houliken in uwer presentien eer ghy van hier
reyst. Dat belieft mi seer wel antwoorde Turias. Doen maecte men terstont
alle dingen gereet die ter bruyloft nootelijc waren, ende Tiban troude die
scoone Diomana, daer af die feeste acht dagen lanc duerende seer eerliken met
veel bliscappen gehouden werdt. [78] |
Hoe Turias en Tiban met zijn
broeders de maagd Diomana voerden in de stad van Tiban, hoe Tiban de mooie
Diomana trouwde en hoe Turias met Floreta naar het kasteel der kampioenen
reisde. Nadat ze onderling elkaar vriendelijk onthaald hadden
hebben ze zich op de weg gesteld om naar de stad van Tiban en van zijn
broeders te reizen die omtrent vier mijlen van de plaats stond daar de strijd
was geweest. Die gebroeders reden voor met de twee jonkvrouwen en Turias kwam
achter met Diomana en vertelde haar de deugd van Tiban, de vreugde, de
blijdschap die ze met elkaar zouden hebben, de wellust en de overvloed die in
die stad was en bad haar alle voorleden dingen te vergeten, haar ganse hart
en waarachtige liefde te stellen op Tiban die een machtige heer en een
dappere ridder was en beliefde het God ze zou met hem zo getrouwd wezen zodat
haar niet verdrieten zou de kracht die op haar gedaan was. Diomana die dit
alles tezamen aanhoorde kon zich niet genoeg verwonderen van dat hij zo n edele
ridder was, deugdelijk in zijn woorden en dapper in zijn werken en werd
verliefd op hem vanwege de menigvuldigheid van de lieve woorden die ze hem
hoorde spreken en ze sprak tot hem en zei. Heer, zeer goed heb ik uw woorden
verstaan, die ik zo dankbaar aanneem gelijk of die mijn vader gesproken had
en uw genade beloof die te volbrengen [77] tot uw believen en al mijn leven
tot een voorbeeld in mijn hart te onthouden. Maar heer, had je in de strijd
niet geweest waren mijn broeders nooit overwonnen geweest van zodanige
ridders, want de ridderschap van mijn broeders is wel beroemd in diverse
landen dat ze nooit overwonnen waren in enige strijd dan in deze waarvan gij
heer de oorzaak geweest bent dat ze overwonnen zijn geweest, daarom acht ik
me zelf een ongelukkige vrouwe, want om al het goed dat Tiban bezit zou ik
niet de blaam willen die mijn broeders door uw bijwezen geschied is.
Vrouwe, ik bid u, sprak Turias, vergeet al het voorleden, want weet
waarachtig dat uw broeders vanwege deze zaak niet geblameerd noch te minder
geacht worden want ze zijn zo dapper, zo machtig van persoon zodat ik wel
zeggen mag en met eed zweren dat ik nooit een ridder zag die mijn dood zo
scherp volgde want ik voel wel de slagen die ze me veel gegeven hebben. Deze
woorden gezegd zijnde kwamen ze binnen de poort van de stad daar Diomana van
de heren met blijdschap ontvangen werd die haar leidden in de toren daar
Floreta was die elkaar vriendelijke groet boden en neven elkaar op een bank
gingen zitten waar ze elk onderling hun geschiedenis vertelden. Ondertussen
bereidde men de spijzen die men ter tafel bracht toen die gereed was. En toen
de maaltijd gedaan was sprak Tiban tot Turias n zei. Heer, belieft het u ik
zou wel willen huwen in uw tegenwoordigheid eer ge van hier reist. Dat
belieft me zeer goed, antwoordde Turias. Toen maakte men terstond alle
dingen gereed die ter bruiloft noodzakelijk waren en Tiban trouwde die mooie
Diomana waarvan het feest acht dagen lang duurde en zeer fatsoenlijk en met
veel blijdschap gehouden werd. [78] |
Hoe Turias ende Floreta van Tiban
scheyden, ende hoe Turias die tijdinghe quam dat sijn vader doot was. DIe feeste der bruyloft gehouden zijnde, is Turias
met Floreta sijn wijf gereyst opt casteel der campioens seer groot verlangen
hebbende om te siene sinen vader den coninck Canamor, sinen sweer den coninc
Ados, zijn moeder de coninghinne Leonella ende den hertoghe Marron. Ende als
hi .xv. daghen daer geweest hadde quam hem die nieumare dat coninc Canamor
sijn vader doot was, des hy met Floreta sijn wijf daer reysde met veel
ridders, want hi eenen conincliken staet hiel. Ende als si in die stadt van
Persia quamen waren die ingheseten seer blide ende vertroost van sijnder
coemst, hem terstont ontfaende voor haren coninc ende here, hem. seer
liefhebbende, want hi tot eenen yegeliken seer goederhande ende vriendelijc
was. Ende als hi geweldich coninc was ontboot hi alle die ridders ende grote
heren sijns rijcx te hove in de stadt van Percia, totten welcken als si al
versaemt waren hi veel woorden van warachtiger liefden sprac, henlieden veel
ghiften gevende ende nieuwe wetten na die welcke si leven souden. Hy dede
seer eerlike wtvaerden doen voor den coninc Canamor sinen vader. Daer na
begheerde hi te ondersoecken tregiment van elcke stadt sijns rijcx eenen
yegeliken recht doende die des begheerde. Hi begheerde rekeninge vanden schat
die zijn vader achterghelaten hadde, dien hi seer groot vant, met den welcken
hy den Torcken menighe sware oorloghe aen dede, henlieden diversche landen
[ende] steden afwinnende. Hi hadde van Floreta twee schoon sonen, vroom inder
wapenen gelijc die vader, vanden welcken dien oudtste geheeten was Canamor
ghelijc sijn grootvader, ende die ioncste hiet Turias ghelijc sijn vader. Die
ionghelinc Cana-[79] mor Turias sone hadde dat conincrijcke van den
coninck Ados sinen grootheer Floreten vader die hem dat gaf die wijle hy noch
levende was. Dese iongelinc Canamor hadde swaer oorloge teghen die
Affricanen, op de welcke hi groot lant conquesteerde sijn rijck vermeerderende.
Dander was hertoge van Pontis, grave van Gracia, een wonderlijc vroom ridder
in feyten van wapenen. Coninc Turias ende die coninginne Fioreta leefden
tsamen inden houlijcken staet .xxv. iaer seer veel duechden doende den ghenen
dye des behoefden. Ende die coninc sterf seven iaer te voren eer de
coninghinne Floreta sijn wijf, daer na sterf si. Wiens sielen ende alle
salige sielen dye goedertieren Cristus ontfermen wille. Amen. |
Hoe Turias en Floreta van Tiban
scheiden en hoe Turias de tijding kwam dat zijn vader dood was. Dat feest der bruiloft gehouden zijnde is Turias met
Floreta zijn wijf gereisd naar het kasteel der kampioenen en had zeer groot
verlangen om zijn vader de koning Canamor te zien, zijn stiefvader de koning
Ados, zijn moeder de koningin Leonella en de hertog Marron. En toen hij 15
dagen daar geweest was kwam hem het nieuws dat koning Canamor zijn vader dood
was, dus reisde hij met Floreta zijn wijf daarheen met veel ridders want hij
hield een koninklijke staat. En toen ze in de stad van Pezen kwamen waren de
ingezeten zeer blijde en vertroost van zijn komst die hem terstond ontvingen
voor hun koning en heer en hem zeer lief hadden want hij was tot iedereen
zeer goedertieren en vriendelijk. En toen hij een machtige koning was ontbood
hij alle ridders en grote heren van zijn rijk te hof in de stad van Perzen
tot wie toen ze allen verzameld waren hij veel woorden van waarachtiger
liefde sprak en gaf hen veel giften en nieuwe wetten waarnaar ze leven
zouden. Hij liet zeer eerwaardige uitvaart doen voor de koning Canamor, zijn
vader. Daarna begeerde hij te onderzoeken het regiment van elke stad van zijn
rijk en deed iedereen recht die het begeerde. Hij begeerde rekening van de
schat die zijn vader achtergelaten had die hij zeer groot vond waarmee hij de
Turken menige zware oorlog aan deed en won hen diverse landen en steden af.
Hij had van Floreta twee mooie zonen, dapper in de wapens gelijk de vader
waarvan de oudste geheten was Canamor gelijk zijn grootvader en de jongste
heette Turias gelijk zijn vader. De jongeling Canamor, [79] Turias
zoon, had dat koninkrijk van de koning Ados zijn grootvader, de vader van
Floreta, die hem dat gaf de tijd dat hij nog leefde. Deze jongeling Canamor
had zware oorlogen tegen de Afrikanen waarop hij groot land veroverde en zijn
rijk vermeerderde. De ander was hertog van Pontus, graaf van Gracia, een
verwonderlijke dappere ridder in feiten van wapens. Koning Turias en de
koningin Floreta leefden tezamen in de huwelijkse staat 25 jaar die zeer veel
deugden deden diegene dat dat behoefden. En de koning stierf zeven jaar
tevoren voor de koningin Floreta zijn wijf, daarna stierf zij. Wiens zielen
en alle zalige zielen de goedertieren Christus ontfermen wil. Amen. |
Dit boecxken
is ghevisiteert ende gheapprobeert by eenen gheleerden man vander K.M. daer
toe ghecommitteert. Ende is gheprint Tantwerpen op die Camerpoort brugghe
inden schilt van Artoys. By die weduwe van Iacob van Liesveldt. Ghegheven tot
Bruessel int iaer ons Heeren M.CCCCC. ende L.I. den .xx.sten dach Octobris. Ende is
voleyndt int iaer LIIII. |
Dit boekje is
gevisiteerd en goed gekeurd bij een geleerde man van de K.M. daartoe
gecommitteerd. En is geprint te Antwerpen op de Camerpoort brug in het schild
van Artois. Bij de weduwe van Iacob van Liesveldt. Gegeven te Brussel in het
jaar ons Heren 1500 en 51 de 20ste dag van oktober. En is voleind
in het jaar 54. |
Zie verder:
volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl