Die ridderlycke
reyse van heer Lodewijck Vertimans van Bolonien.
Uit; http://www.dbnl.org/tekst/vart002ridd01_01/
Bewerkt
door Nico Koomen.
Dit boek
begint met de reis van Jan van Mandeville uit 1322 tot de bergen van Israel en
hij vermeldt in zijn tekst als datum 8 april 1503. Dat is enkele eeuwen later en hij
vermeldt al de Portugezen en geweren, bussen, onbekend bij Mandeville.
Dus het zal
wel hetzelfde zijn als Jan van Mandeville, een schrijver die thuis put uit
verhalen van anderen.
De tekst van
Vertimans is cursief afgebeeld. Zie verder de Reis van Jan van Mandeville.
Prologhe. VEel menschen
zijnder gheweest die neerstelijcken versocht hebben menigherley ghescriften
ooc van gheloouelike mannen vernomen ende met haer eygen persoonen grondelijc
versocht ende wonderlike dingen der aerden, daer mede si haren begripeliken
wille mochten volbrengen. Andere van hoogen verstande, die gheen ghenoechte
en hebben ghehadt aent aertrijc, maer hebben met neerstiger oeffeninghe
(ghelijc die Chaldecy ende Phenici) met haerder hoogher wijsheyt ende
verstant ghegrondeert die opperste loopen der hemelen, ende des gheests daer
af sommighe groten lof weerdich zijn te hebben van allen menschen. Waer om ic
ooc groote begheerte ghehat hebbe tot sulcker ondersoeckinghe. Maer die
swaricheyt der hemelen die late ic op die stercke schouderen van Atlantes
ende Hercules Ende neme voor mi een deel des omgaenden rijcx der werelt in
mijn eygen persone te versoecken, want ic mi niet ghenoech en bekenne met
minen cleynen verstande door studeren, oft anders alsulcx te leeren. Maer ic
hebbe willen selfs met minen eygen ooghen sien, die ghelegentheyt de
plaetsen, die ghesteltenissen ende reden der menschen, die selsamicheyt der
dieren, die vreemde boomen dat ghewas ende die vruchten ende andere dinghen,
die in die vruchtbaren ende onuruchtbaren Arabia, Persia, Jndia ende Ethiopia
zijn. Namelijc so mi te gheloouen is, eenen diet selue met sinen ooghen
ghesien hebbe, meer dan van hooren seggen. Ende so ic nv met der hulpen des
almachtighen gods een deel mijns begheerens ende willens volbracht hebbe, in
besoeckinghe van menigherleye prouincien ende volcken, docht mi dat ick niet
wtgherecht en hadde, als ict bi mi alleen behielt, ende icx niet mede en deelde
ander menschen die in gheliker saken behagen hebben. Ende hebbe neerstich
gheweest na mijn vermogen, dese mijn reyse te bescriuen opt cortste ende alle
dat te setten warachtelijc op hope dat den leser aenghenaem zijn mach. Want
nv ic alsulcken vaert met groter sorchfuldicheyt ghewaecht, ende bi na met
onlijdeliken arbeyt daer in behagen gehadt hebbe, alsulcke vreemde dingen te
sien. So en twifelt mi niet als si dat sullen lesen, sonder mi van minen
gheliken arbeyt, sullen si ghelike vruecht, ende bliscap met mi ontfangen.
Daer na stae ic aen wien ic alder bequaemste mijn moedesamighe reyse scriuen
sal. So quam mi in den sin die doorluchtige hooge gheachte vrouwe, vrouwe
Anguesina Hertoghinne van Urbin. Om des wille dat si schier is eenighe
behouderinne der loofsamiger gheschiedenissen. Ooc een liefhebberinne alder
consten ende deuchden. Ende ooc in minen voornemen niet ydel. Door haer
invloeyende leeringhe des claren lichts haers vaders Hertoge van Urbin, ons
een voorgaende somme in alsulcker oeffeninge der wijsheyt, der Ridderscap
ende wapenen. Ic en segghe niet van sinen doorluchtigen broeder in der
leeringen der Griecscher ende latijnscher sprake also ionc bekent, die schier
tot deser tijt die ander Demosten oft Cicero ghenaemt is. Na dien die doorluchtighe
met eenen groten ende louteren vloet alder deucht ende wijsheyt voorts comen,
so en cant niet anders gheschieden, dan dat hi vruechde neempt van eerbaren
gheschiedenissen, ende daer na begheerlijc is, hoe wel sulcx met den
vloghelen der ghedachten verstaen wort. Maer meer te achten die beroeringhe
der lichameliken voeten. Als hi ghedencken sal, dat sulcx des lofs een was,
ghelijc den hoogen wisen Ulixes toe ghetelt wert, dat hi vele ende menigerley
landen, ende gebruyc der lieden ghesien heeft. Maer mids dyen dat v
doorluchticheyt alleen soect vruecht ende een corte wile den doorluchtigen
vorsten ende uwer huysvrouwen, soe macht oock eens deels ghescieden met desen
boecxken. Ghelijc met eender nieuwer Arthemesia liefhebbende. Ende niet doen
als somtijts gheschiet, datmen van liedekens oft onnutte woorden vruecht
neemt. Maer alsulcken tijt verworpen, die contrarie zijn den edelen sinnen.
Want uwe vorstelike ghenade gheenen tijt sonder goede wercken voorbi laet
gaen. Daer om op dat ic uwen ootmoedigen wille lichtelijc veruullen mach. Hoe
vele in mijn ongheordineerde scriuen wt blijft, so en wil ic niet dan de
waerheit vertellen ende scriuen. Ende ist dat sulcke minen arbeyt aenghenaem
ware uwer doorluchticheyt, so heb ic lofs ghenoech, ende betalinge ghenoech
ontfangen, ende mijn langhe reyse ende bedroefde, oock onruste ende
verscrickelike ellende. Daer in ic dicwils vele hongers, dorst, coude, hitte,
gheuanckenisse, ende sonder ghetal anderen vaer ende grouwel bi na onlidelijc
toe vallen. Nochtans met grote begheerten ic mi toe bereyde op dese ander
reyse ende vaert, die ic in corter tijt hope met hulpe des almachtighen gods
te doen. Als ic besocht hebbe landen ende eylanden, in oosten, westen, ende
suyden, so heb ic mi voorghenomen, die deelen teghen noorden ooc te
besoecken. Want als ic mi bekenne ende mercke tot ander leeringhen ende
studeren, niet ghescict, noch ghenoech bequame, so wil ic mijn vliegende ende
voortgaende dagen verteeren in desen ende sulcken loffeliken arbeyt. Daer toe
mi god die alle dinghen gheschapen heeft stercheyt ende ghenade verleenen
wil. Hier eyndt die
Prologhe. |
Proloog. Veel mensen
zijn er geweest die vlijtig menigerlei geschriften onderzocht hebben en ook van
geloofwaardige mannen vernomen en met hun eigen persoon grondig onderzocht de
wonderlijke dingen der aarde waarmee ze hun begrijpende wil mochten
volbrengen. Anderen van hoog verstand, die geen genoegen hebben gehad in het
aardrijk, maar hebben met vlijtige werk (gelijk de Chaldee‘rs en Phoenici‘rs)
met hun hoge wijsheid en verstand doorgrond de opperste loop van de hemel en
de geest waarvan sommige grote lof waard moeten hebben van alle mensen.
Waarom ik ook grote begeerte gehad heb tot zulk onderzoek. Maar de zwaarte
van de hemel die laat ik op de sterke schouders van Atlantis en Hercules. En
neem me voor een deel van het omgaande rijk van de wereld in mijn eigen
persoon te onderzoeken, want ik me niet genoeg beken met mijn kleine verstand
door studeren of anders al zoiets te leren. Maar ik heb het met mijn ogen
willen zien, de gelegenheid van de plaatsen, de gestalte en spraak der
mensen, de zeldzame dieren, de vreemde bomen, dat gewas en de vruchten en
andere dingen die in het vruchtbare en onvruchtbare Arabi‘, Perzi‘, India en
Ethiopi‘ zijn. Namelijk zo ik geloof, een die het zelf met zijn eigen ogen
gezien heeft en meer dan van horen zeggen. En zo ik nu met de hulp van de
almachtige God een deel van mijn begeren en wil volbracht heb, in het bezoeken
van menige provincies en volkeren leek het me dat als ik het niet uitgewerkt
had en als ik alles alleen voor mezelf hield en ik het niet aan andere mensen
mededeelde die in gelijke zaken behagen hebben. En ben naar mijn vermogen
vlijtig geweest om deze reis in het kort te beschrijven en alles in waarheid
te zetten in de hoop dat het de lezer aangenaam mag zijn. Want nu ik van zoÕn
reis met grote zorgvuldigheid
gewaag met bijna onlijdelijke arbeid daarin behagen heb gehad om zulke
vreemde dingen te zien. Zo twijfel niet aan mij die dat zullen lezen,
uitgezonderd van mijn gelijke arbeid zullen ze gelijke vreugde en blijdschap
met mij ontvangen. Daarna kwam ik aan ik wie ik het allerbeste mijn moeizame
reis opdragen zal. Zo kwam me in de geest de doorluchtige hoge geachte
vrouwe, vrouwe Anguesina, hertogin van Urbin. En hierom dat ze snel is een
behoedster van de lofwaardige geschiedenis. Ook een liefhebster van alle
kunsten en deugden. En ook in mijn voornemen niet leegblijvend. Door haar
be•nvloedende lering van het heldere licht van haar vader, de hertog van
Urbin, ons een voorgaande som in al zulke oefening der wijsheid, de
ridderschap en wapens. Ik zeg niets van zijn doorluchtige broeder in de leer
van de Griekse en Latijnse spraak alzo al jong bekend die al snel in deze
tijd als de andere Demosthenes of Cicero genoemd is. Nadat die doorluchtige met een grote
en zuiverende vloed van alle deugd en wijsheid voortkomt zo kon het niet
anders geschieden dan dat hij vreugde neemt van eerbare geschiedenissen en daarnaar
begeert, hoewel zulks met de vleugels van de gedachte verstaan wordt. Maar
meer te achten die beweging van de lichamelijke voeten. Als hij bedenken zal
dat zulke van een lof er een was zoals de zeer wijze Odysseus toegemeten werd
dat hij vele en verschillende landen en gebruik van de lieden gezien heeft.
Maar vanwege dat u doorluchtigheid alleen vreugde zoekt en een korte tijd de
doorluchtige vorst en uw huisvrouw, zo mag het ook een deel geschieden met
dit boekje. Gelijk met een nieuwe lief hebbende Artemisia. En niet doen zoals
soms gebeurt dat men van liedjes of onnuttige woorden vreugde neemt. Maar die
zullen zijn verworpen, de tegengestelde zijn de edele geesten. Want uw
vorstelijke genade laat geen tijd voorbij gaan zonder goede werken. Daarom opdat
ik uw ootmoedige wil licht vervullen mag. Hoeveel er in mijn ongeordende schrijven
uitblijft, zo wil ik niets anders dan de waarheid vertellen en schrijven. En
is het zo dat mijn arbeid aangenaam was voor uw doorluchtigheid dan heb ik
lof genoeg en betaling genoeg ontvangen en mijn lange reis en droevig, ook
onrustig en verschrikkelijke ellende. Waarin ik vaak veel honger, dorst,
koude, hitte, gevangenis en zonder getal andere gevaren en gruwelijke bijna
onlijdelijke gebeurtenissen. Nochtans met grote begeerte bereid ik met me toe op de volgende reis en vaart
die ik in korte tijd met hulp van de almachtige God te doen. Als ik bezocht
heb landen en eilanden in het oosten, westen en zuiden zo heb ik me voorgenomen
die delen in het noorden ook te bezoeken. Want als ik me beken en merk in
andere leringen en studeren niet geschikt nog bekwaam genoeg ben zo wil ik
mijn vliegende en voortgaande dagen verteren in deze en zulke loffelijke
arbeid. Daartoe me God die alle dingen geschapen heeft sterkte en genade wil
verlenen. Hier eindigt
de Proloog. |
Om
te reysen te paerde oft te voete oft ter zee int heylighe landt. NU suldy
hooren inden naem gods die wil varen ouer zee mach trecken door menigen weghe
beyde te water ende ooc te lande na dat lant ghelegen is daer hi wt trect
vanden welcken al meest vergaderen int eynde deen metten anderen. Ende ic en
sal niet vertrecken alle steden dorpen ende casteelen daermen door trecken
moet derwaert, want het soude te lanck risen. Maer alle die sonderlincste
ende vermaertste steden al daermen gaen moet den rechten wech. Jnden eersten
die coemt van westwaert als van Jngelant, van Yerlant, van Scotlant, oft van
noortweghen, hi mach gaen op dat hi wil door Almanien ende door Ungerien, dat
paelt aent lant van Paulanen, ende aent lant van Pannonyen ende van Flesien.
Ende weet dat die coninc van Hungarien is een heere seer machtich ende
weerdich van prise, ende hout seer veel lants, want hi hout Hungarien
Salcionien ende dat meeste deel van Commanien ende Bulgarien datmen heet tlandt
vanden Buggheren. Ende hi hout ooc een groot deel vanden conincrijc van
Rossien, daer af heeft hi ghemaect een hertoochdom dat gaet totten lande van
Juslau, ende paelt aen Pruysen. Door dit lant
so reystmen door die stadt van Cypron ende neuen den casteele van Reyborges
ende door Maleuille die staet inden eynde van Hungarien. Ende daer vaertmen
ouer die riuiere Denouwe Die riuiere is groot ende neemt haren oorspronc in
Amanien onder die berghen van Lombaerdien waert. Ende si ontfanget in haer
xl. ander riuieren, ende loopt recht door Hungarien, door Griecken ende door
Tartaren ende valt in die zee ten oosten waert so stijf so dattet water zijn
soeticheyt hout wel xl. milen verre sonder hem te mengen metten water der
zee, daer na so comtmen te Belle graue. Ende so coemtmen in dat lant der
Bugghers, ende daer gaetmen ouer een steenen brugge die op die riuiere staet
van Mayroye, ende dan reystmen door dat lant van Ponthenaerden, ende daer na
door tlant van Griecken en door een stadt diemen heet Asterues sine pape,
ende door Dandenople. Ende dan te Constantinople diemen plach te heeten
Uelamon, daer woont ghemeenlijc die keyser van Griecken. Te
Constantinopole is die schoonste kercke die in alle die werelt is. Ende voor
dese kercke staet een beelt van coper vergult ghemaect na den keyser te
paerde gecroont ende plach te houden in zijn hant eenen vergulden appel. Maer
hi is wt geuallen dies is langhen tijt leden Ende men seyt dattet bediet dat
die keyser heeft verlo[r]en een groot deel van sinen landen ende zijnre
heerschappien want hi plach te zijn keyser van Roomen van al Asia die minre
ende van alle den lande van Surien ende vanden ioetschen lande daer in staet
Jherusalem van den lande van Egipten, van Arabien, van Persen, maer nv heuet
hi al verloren sonder Griecken alleen ende tlandt dat daer toe hoort. Ende
men heeft dicwils ghepijnt den appel weder te stellen in zijn hant, mer hi en
woude daer niet in bliuen. Desen ronden appel bediet die heerschappie die hi
hadde in die werelt die ront is. Ende die ander hant hout hi op teghent oost
in een teeken dat hi is dreyghende die misdadigen ende dit beelt staet op een
werc van merberen. Te Constantinopolen is dat cruys ons heeren Jesu Cristi,
ende sinen roc sonder naet, die spongie ende dat riet daermen hem mede te
drincken gaf edic ende galle aent cruys. Sulcke lieden meynen dat de een
helft wesen soude in Cypren in een clooster van moniken des en is niet, maer
het is tcruyce daer Dismas den goeden schaeker aen was ghehanghen dies een
yeghelijc niet en weet, nochtans waert noot te weten, maer om dat profijt der
offerhanden doen zijt den volc eeren ende gheuen te verstaen dattet is dat
cruys ons heeren. Ghi sult weten dat cruyce ons heeren was van vier manieren
van houte als Palmen, Cedren, Cypressen ende Oliuen Dat hout des cruycen dat
recht op vander aerden ginc ten hemel waert was van Cypressen. Dat hout dat
dweers ghinc daer die handen aen ghenaghelt waren was van Palmen. Ende die
voet vanden cruyce die geuest was in die aerde om te houden dat cruys vast, was
van Cedren. Ende die tafel die bouen zijn ghebenedide hooft stont was van
Oliuen ende daer in ghescreuen, in hebreeusce, in griecx, ende latijn, ende
was onderhaluen voet lanc. Jtem die ioden
maecten dat cruyce van vier manieren van houte om seker reden ende
sonderlinghe saken. Die eerste reden was, want si seyden dat onse heere daer
soude hebben bliuen hangen also langhe als dat lichaem soude hebben moghen
dueren. Ende daer om maecten si den voet vanden cruyce van Cedren want Cedren
hout niet rotten en machin die aarde noch in water want si wouden dattet
lange duerde. Die tweede reden was dat si waenden dat lichaem ons heeren
rotten ende stincken soude so dat hi daer niet langhe en soude hebben mogen
hangen, daer om maecten si dat hout dat recht op ghinc ten hemelwaert van
Cypressen dat welrieckende is op dat den roke vanden lichaem niemant en soude
mogen deeren. Die derde reden was om dat si waenden in dit cruys ons heeren
altemael verwonnen te hebben. Daer om maecten si dat dweers ghinc van Palmen
om datmen int oude testament plach te croonen met palmen. Die vierde reden
was dat si waenden te hebben pays ende vrede na die doot ons heeren want si
seyden dat si een discoort ende onurede hadden tusschen Christum ende
hemlieden want die Oliue beteekent pays als ons die historie van Noe
betuyghet, want die duyue brocht eenen tac van Oliuen dat beteekende pays
tusschen god ende den mensche. Ende daer om maecten si die tafel vanden titel
die bouen Christus hooft stont van Oliuen want si waenden van hem pays te
hebben na zijn doot. Ende weet dat onse here ghenaghelt was aenden cruyce
opter aerden ligghende, ende doe leet hi die meeste pijn. Jtem die
Griecken ende die kersten die over zee woonen zeggen dat dat hout dat wi
heeten Cypressen was vanden appel boom daer Adam den eersten appel af adt
ende also hebben si oock in haer scriftuere dat als Adam siec was, so seyde
hi tot sinen sone Seth dat hi gaen soude totten aertschen paradise ende dat
hi bidden soude den enghel diet paradijs hoede oft hi hem seynden woude olie
der ontfermherticheyt om te saluen zijn leden op dat hi ghenesen mochte. Seth
ghinc daer maer die enghel en liets niet in gaen ende seyde dat hi van die
olie der ontfermherticheyt niet hebben en mochte, nochtans gaf hem die enghel
drie kernen van desen appelboom ende seyde hem dat hise leyde in zijns vaders
mont, ende daer af soude een boom wassen ende als die boom vrucht droeghe
soude zijn vader ghenesen worden. Doe Seth weder ghekeert was doe vant hi
sinen vader doot ende leyde die kernen in sinen mont Ende die worden wassende
ende worden drie grote boomen vande welcke dat cruyce gemaect was dat die
goede vrucht droech Jesum Christum als inden goeden vridach ouermidts welcke
vrucht Adam ende die van hem comen zijn gheurijt vander eewigher doot, het en
si dan ouermits haere selfs schout. Dit heylighe cruys hadden die ioden
begrauen onder die aerde in die rootsen des berchs van caluarien, ende daer
wast verborghen wel twee hondert iaer oft meer ter tijt toe dattet Helena
weder vant die moeder was van Contantinus die keyser van Roomen. Dese Helena
was Thoels dochter die coninc was van Engelant datmen doe hiet groot
Britaengien die de keyser Constantijn te wiue nam om haer grote schoonheyt
wil. Ende ghi sult weten dattet cruys ons heeren was .viij. cubitus lanck,
ende dat hout dat dweers ghinck drie cubitus ende eenen haluen, ende die een
helft vander croonen daer ons heere mede was ghecroont aenden cruyce, ende
een vanden vier naghelen, ende dat yser vander glauien, ende veel ander
heylicdoms zijn te Parijs in des conincx capelle. Ende die croone leyt in een
vat van goeden cristalle harde costelic verciert, want wel eer was een coninc
die cochte dese heylighe iuweelen teghen eenen keyser diese hem vercochte
ouermits ghebrec van ghelde dat hi hadde. Ende al yst datmen seyt dat dese
croone van doorne is ghemaect, dat en is niet, mer si is van witte zee biesen
die steken als doornen want ic hebse dicwils seer neerstelic besien die te
parijs is, ende ooc die te Constantinopele is, ende ic hebbe een van desen
weerdighen doornen, ende die wort mi ghegheuen in groter waerdicheyt ende
sonderlicheyt want in dat cristallen vat daer die croon in leyt so leyt daer
veel af ghebroken die af breken alsmen dat vat ruert om te toonen die grote
heeren. Ende weet dat dese croone was ghewrongen van zeebiesen want men
heeftse sint dicwils ghedeylt ende ghescheyden in tween vander welcker deen
helft is te Parijs ende die ander te Constantinopele Ende ghi sult weten dat onse
heere inder nacht was gheuangen want hi was eerstwerf in een boomgaert
gheleyt ende seer neerstelic gheexamineert ende daer bespotten hem die felle
ioden ende maecten hem een croon van telgheren ende van witten doornen die
daer inden boomgaert wiessen, ende settense op zijn ghebenedide hooft, die
doornen ten hoofde waert ende dronghense in zijn ghebenedide hooft so vast
dat zijn heylighe bloet neder liep tot veel steden ouer zijn aensicht ende
ouer zijn schouderen, ende ouer al zijn lijf, ende daer om so heeft die witte
doorn in haer grote crachten, want wie een telghe vanden doorne aen hem
draecht gheen donder noch tempeest en mach hem deeren noch den huyse daer hi
bi staet, noch gheen quaet gheest en mach hem ghenaken. Jn desen boomgaert
versaecte sinte Peeter onsen here drie werue. Daer na wort onse heer gheleyt
voor die biscoppen ende meesters vander wet in eenen anderen hof, ende daer
wert hi naerstelic gheexamineert bespot] ende versproken, ende ghecroont met
anderen witten doorne diemen hiet Barbaris, die wiessen in dyen hof, die
heeft herde grote macht ende men maect goet veriuys vanden bladeren, daer na
wert hi gheleyt in Cayphas boomgaert, daer wert hi ghecroont met eglentier,
daer na wert hi gheleyt in Pilatus camer die een rechter was om noch te
examineren, die ghestroyt was met zee biesen, ende daer so setten si hem
eenen setel, ende si togen hem aen een purpur cleet, ende maecten hem een
croon van die zeebiesen, ende knielden voor hem seggende. Weest ghegroet
coninc der ioden, ende dat was die croon die welcke deen helft te Parijs is,
ende dander te Constantinopele. Met welcker croonen onse heer wert ghecruyst
ende leet den doot om te verlossen ons vander pinen der hellen, waer om men
schuldich is dese croon in meerder waerden te houden dan alle die ander Die
spere ons heeren of den glauie schacht heeft die keyser van Almaengien, mer
dat yser daer hi mede in zijn heylighe side ghesteken wert dat aen den
schacht stont, is te Parijs. Die keyser van Constantinople seyt dat hi selue
heeft dat yser vanden speer want ic hebt ghesien ende het is veel breeder dan
te Parijs. Jtem te Constantinople leyt onser vrouwen oude moeder, moeder van
sinte Anna die Helena dede brengen van Jherusalem. Jtem daer leyt ooc sint
Jan guldemont die aertsbisschop was van Constantinople. Jtem daer leyt sinte
Lucas euangelist, want zijn ghebeenten worden al daer ghebrocht van Bethanien
daer hi eerstwerf was begrauen, ende veel ander heylichdoms. Daer is ooc
eenen steen oft een marber steen diemen heet Endros die altoos water druypt
so dat hi hem selue vult alle iaer van water, so dat hi ouergaet sonder
yemants toe doen. Constantinople is een seer edel rijcke ende schoon stadt
ende is driecantich. Ende daer loopt een arm vander zee diemen heet sint
Joris arm. Ende ghi sult weten dat hi besluyt die t[wee deelen van]der stadt
ende voort badt hoog[her ontrent] dat beghinsel des arms ontrent [der gro]ter
zee waert so plach te zijn die stadt van Troyen opten oeuer vanden water in
een seer schoon pleyn, mer men siet seer luttel vander stadt, om dattet so
menich iaer gheleden is dat si ghedestrueert wert. |
Om
te reizen te paard of te voet of ter zee in het Heilige Land. Nu zal u horen
in de naam van God die wil varen over zee mag trekken door menige wegen beide
te water en ook te land na dat land gelegen is waar hij uittrekt waarvan de
meeste verzamelen in het einde en de ene met de andere. En ik zal niet alle
steden dorpen en kastelen verhalen daar men door trekken moet derwaarts, want
het zou te lang duren. Maar alle de bijzonderste en vermaardste steden al
daar men gaan moet de rechte weg. Als eerste die uit het westen komt zoals
van Engeland, van Ierland, van Schotland of van Noorwegen, hij mag gaan als
hij wil door Duitsland en door Hongarije, dat paalt aan het land Paulanen, (+bij
MŸnchen) en aan het land Pannonia (Hongarije) en van Schlesi‘. En weet dat de
koning van Hongarije is een zeer machtige heer en waardig van prijs en houdt
zeer veel land want hij houdt Hongarije, Servi‘ en dat grootste deel van
Commanien (+Sloveni‘) en Bulgarije dat men het land van de Bulgaren
noemt. En hij houdt ook een groot deel van het koninkrijk van Rusland waarvan
hij een hertogdom heeft gemaakt dat tot het land Letland gaat en paalt aan
Pruisen (Polen). Door dit land
zo reist men door de stad van Cypron en het nieuwe kasteel van Reyborges en
door Meleville die staat op het eind van Hongarije. En daar vaart men over de
rivier Donau. Die rivier is groot en neemt haar oorsprong in Duitsland onder
de bergen van Lombardije waart. En ze ontvangt in haar wel 40 andere rivieren
en loopt recht door Hongarije, door Griekenland en door Thracie en valt in de
zee ten oosten waart zo sterk zodat het water zijn zoetheid wel 40 mijl houdt
zonder zich te mengen met het water der zee, daarna zo komt men te Belgrado.
En zo komt men in dat land der Bulgaren en daar gaat men over een stenen brug
die op de rivier Maroye staat en dan reist men door dat land van
Ponthenaerden en daarna door Griekenland en door een stad die men Asterves
zijn priester noemt en door Dandenople. En dan te Constantinopel (Adrianopel)
die men Velamon plag te noemen en daar woont gewoonlijk de keizer van
Griekenland. Te
Constantinopel is de mooiste kerk die er in de hele wereld is. En voor deze
kerk staat een beeld van koper verguld gemaakt naar de keizer te paard
gekroond en plag te houden in zijn hand een vergulde appel. Maar het is er
uit gevallen dus is het een lange tijd geleden. En men zegt dat het betekent
dat de keizer heeft verloren een groot deel van zijn landen en zijn
heerschappij want hij plag te zijn keizer van Rome en van geheel Klein Azi‘
en van alle landen van Syri‘ en van het Joodse land waarin Jeruzalem staat,
van het land van Egypte, van Arabi‘, van Perzi‘, maar nu heeft hij alle
verloren, uitgezonderd alleen Griekenland en het land dat daartoe behoort. En
men heeft vaak geprobeerd de appel weer te stellen in zijn hand, maar het
wilde daar niet in blijven. Deze ronde appel betekent de heerschappij die hij
had in de wereld die rond is. En de andere hand houdt hij op tegen het oosten
in een teken dat hij bedreigt de misdadigers en dit beeld staat op een werk
van marmer. Te Constantinopel is dat kruis van onze heer Jezus Christus en
zijn rok zonder naad, de spons en dat riet daar men hem mee te drinken gaf
azijn en gal aan het kruis. Sommige lieden menen dat de ene helft wezen zou
in Cyprus in een klooster van monniken wat het niet is, maar het is het kruis
daar Dismas de goede dief aan was gehangen wat iedereen niet weet, nochtans
was het nodig te weten, maar om het profijt der offerhanden doen zij het volk
eren en geven te verstaan dat het kruis van onze Heer is. Ge zal weten dat
kruis van onze Heer was van vier soorten van hout als Palmen, Ceder, Cipres
en Olijf. Dat hout der kruis dat rechtop van de aarde ging ten hemel waart was
van Cipres. Dat hout dat dwars ging daar de handen aan genageld waren was van
Palmen. En de voet van het kruis die gevestigd was in de aarde om dat kruis
vast te houden was van Ceder. En de tafel die boven zijn gebenedijde hoofd
stond was van Olijf en daarin geschreven in Hebreeuws, in Grieks en Latijn
was anderhalve voet lang (45cm). Item, de Joden
maakten dat kruis van vier soorten van hout om zekere redenen en bijzondere
zaken. De eerste reden was, want ze zeiden dat onze Heer daar alzo lang zou
blijven hangen zolang als het lichaam het zou mogen verduren. En daarom
maakten ze de voet van het kruis van Ceder want Ceder hout rot niet en mag in
de aarde nog in water want ze wilden dat het lang duurde. De tweede reden was
dat ze waanden dat lichaam van onze Heer rotten en stinken zou zodat hij daar
niet lang zou hebben mogen hangen, daarom maakten ze dat hout dat recht
opging ten hemelwaarts van Cipres dat welriekende is opdat de geur van het
lichaam niemand zou mogen deren. Die derde reden was omdat ze waanden in dit
kruis onze Heer helemaal overwonnen te hebben. Daarom maakten ze dat dwars
ging van Palmen omdat men in het oude testament plag te kronen met palmen. De
vierde reden was dat ze waanden te hebben rust en vrede na de dood van onze
Heer want ze zeiden dat ze een onenigheid en onvrede hadden tussen Christus
en hen want de Olijf betekent vrede zoals ons de historie van Noach betuigt,
want de duif bracht een olijftak en dat betekende vrede tussen God en de
mens. En daarom maakten ze de tafel van de titel die boven Christus hoofd
stond van Olijf want ze waanden van hem vrede te hebben na zijn dood. En weet
dat onze Heer genageld was aan het kruis al liggende op de aarde en toen leed
hij de grootste pijn. Item; de
Grieken en de Christenen die over zee wonen zeggen dat dat hout dat we Cipres
noemen was van de appelboom daar Adam de eerste appel van at en alzo hebben
ze ook in hun schriften dat als Adam ziek was, zo zei hij tot zijn zoon Seth
dat hij gaan zou tot het aardse paradijs en dat hij bidden zou de engel die
het paradijs behoede of hij hem zenden wou olie der ontferming om te zalven
zijn leden opdat hij genezen mocht. Seth ging daar, maar de engel liet hem er
niet in gaan en zei dat hij van die olie der ontferming niets hebben mocht,
nochtans gaf hem de engel drie kernen van deze appelboom en zei hem dat hij
ze legde in zijn vaders mond en daarvan zou een boom groeien en als die boom
vrucht droeg zou zijn vader genezen worden. Toen Seth terug gekeerd was toen
vond hij zijn vader dood en legde die kernen in zijn mond. En die begonnen te
groeien en worden drie grote bomen waarvan dat kruis gemaakt was dat de goede
vrucht droeg Jezus Christus als in de Goede Vrijdag omdat de vruchten die van
Adam komen bevrijdt zijn van de eeuwige dood, tenzij vanwege hun eigen
schuld. Dit heilige kruis hadden de Joden begraven onder de aarde in de
rotsen van de berg Calvarie en daar was het verborgen wel twee honderd jaar
of meer tot de tijd toe dat het Helena weer vond, de moeder van Contantinus,
de keizer van Rome. Deze Helena was Thoels dochter die koning was van
Engeland dat men toen groot Bretagne noemde die de keizer Constantijn tot
wijf nam vanwege haar grote schoonheid. En ge zal
weten dat het kruis van onze Heer was 360cm lang en dat hout dat dwars ging 145cm
en een half en de ene helft van de kroon daar onze Heer mee was gekroond aan
het kruis en een van de vier nagels en dat ijzer van de lans en veel andere heiligdommen zijn te
Parijs in de koning kapel. En de kroon ligt in een vat van goed kristal erg kostbaar
versierd, want weleer was een koning die kocht deze heilige juwelen van een
keizer die hem verkocht vanwege gebrek van geld dat hij had. En al is het dat
men zegt dat deze kroon van dorens is gemaakt, dat is het niet, maar het is
van witte zee biezen die steken zoals doornen want ik heb ze vaak zeer
vlijtig bekeken die te Parijs is en ook die te Constantinopel is en ik heb
een van deze waardige dorens en die is me gegevenen in grote waardigheid en
bijzonderheid want in dat kristallen vat daar de kroon in ligt zo ligt daar
veel afgebrokenen die afbreken als men dat vat roert om te tonen de grote
heren. En weet dat deze kroon was gewrongen van zeebiezen want men heeft ze
sinds vaak verdeeld en in tweeen gescheiden waarvan de ene helft is te Parijs
en de andere te Constantinopel. En ge zal weten dat onze Heer in de nacht was
gevangen want hij was de eerste keer in een boomgaard gelegd en zeer vlijtig
onderzocht en daar bespotten hem die felle Joden en maakten hem een kroon van
twijgen en van witte dorens die daar in de boomgaard groeiden en zetten ze op
zijn gebenedijde hoofd, de dorens naar het hoofd gekeerd en drongen ze in
zijn gebenedijde hoofd zo vast dat zijn heilige bloed neer liep tot veel
plaatsen over zijn aanzicht en over zijn schouder en over al zijn lijf en
daarom zo heeft de witte doorn in zich grote krachten want wie een twijg van
de doren bij zich draagt geen donder nog tempeest mag hem deren nog het huis
daar hij bij staat, nog geen kwade geest mag hem genaken. In deze boomgaard
verzaakte Sint Petrus onze Heer drie maal. Daarna wordt onze Heer geleid voor
de bisschoppen en meesters van de wet in een andere hof en daar werd hij
vlijtig ondervraagd en bespot en bersproken en gekroond met andere witten
dorens die men Berberis noemt die groeiden in die hof, die heeft erg grote
macht en men maakt goede verjus (sap van onrijpe druiven) van de bladeren,
daarna werd hij geleid in Caiphas boomgaard daar werd hij gekroond met
egelantier, daarna werd hij geleid in Pilatus kamer die een rechter was om nog
eens te onderzoeken die bestrooid was met zee biezen en daar zo zetten ze hem
in een zetel en ze trokken hem een purperen kleed aan en maakten hem een
kroon van die zeebiezen en knielden voor hem en zeiden. Weest gegroet koning
der Joden, en dat was die kroon waarvan de ene helft te Parijs is en de
andere te Constantinopel. Met welke kroon onze Heer werd gekruisigd en leed
de dood om ons te verlossen van de pijn der hel, waarom men deze kroon in
grotere waarde moet houden dan alle de andere. De speer van onze Heer of de
lansschacht heeft de keizer van Duitsland. Maar dat ijzer waarmee hij in zijn
heilige zijde gestoken werd dat aan de schacht stond, is te Parijs. De keizer
van Constantinopel zegt dat hij zelf heeft dat ijzer van de speer want ik heb
het gezien en het is veel breder dan te Parijs. Item; te Constantinopel ligt
onze vrouw haar oude moeder, moeder van Sint Anna die Helena liet brengen van
Jeruzalem. Item; daar ligt ook sint Johannes Guldenmond die aartsbisschop was
van Constantinopel. Item; daar ligt Sint Lucas evangelist, want zijn
gebeenten werd al daar gebracht van Bethanie daar hij de eerste keer was
begraven en veel ander heiligdom. Daar is ook
een steen of een marmer steen die men Enhydros noemt die altijd water druppelt
zodat hij zichzelf alle jaren vult van water zodat het doorgaat zonder
iemands toedoen. Constantinopel is een zeer edele, rijke en mooie stad en is
driekantig. En daar loopt een arm van de zee die men Sint Joris arm noemt.
(Hellespont) En ge zal weten dat hij besluit de twee delen van de stad en
voort beter hoger omtrent dat begin van de arm omtrent de grote zee waart zo
plag te zijn de stad van Troje op de oever van het water in een zeer mooie
vlakte, maar men ziet zeer weinig van de stad omdat het zo veel jaar geleden
is dat ze vernield werd. |
Vander
griecken eylanden. OMtrent
griecken zijn veel eylanden diemen heet Calistres, Caltoos, Orgite, Tresbrie,
Mirta, Flaxon, Melo, Capate, ende Lempne. Ende daer zijn menigerhande talen
ende menich lant die al onderdanich zijn den keyser van Constantinople. Dats
te weten die van Tritoplen die van Comayn, ende veel ander volcx, ende tlant
van Trachien, ende van Macedonien daer Alexander coninc af was. Jn dit lant
was Aristoteles gheboren, in een stadt diemen hiet Stragia, daer leyt
Aristoteles begrauen, ende op zijn graf staet een outaer daermen alle iaer
grote feeste doet, recht oft hi een groot heylich waer, ende op dit outaer
houden die grote heeren raet te gader, ende dan dunct hem dat midts die gods
cracht die besten raet hem te voren coemt. Jn dit lant van Macedonien leyt
eenen berch diemen heet Olimp, ende desen berch scheyt Macedonien ende
Trachien, ende is so hooghe dat hi climmet bouen de wolcken, ende daer zijn
ooc veel hooghe bergen ende daer is een berch diemen heet Atos, die is so
hooghe dat zijn schadu .xxvi. milen verre schijnt, ende bouen opten top
vanden berge daer ist so puer ende suyuer lucht, ende daer op so en coemt
gheen wint noch gheenen regen, noch gheen vogel noch beeste en soude daer
bouen moghen leuen om dat die lucht daer te drooghe is. Ende men seyt in dit
lant, die Philosophen die wel eer waren gheclommen op desen berch hielden in
haer hant een spongie van water om te hebben versche lucht alst si en hadden
anders haren adem niet connen [verhalen, ende soud]en hebben versmacht [om
die grote dr]oocheyt vander lucht, ende [op desen ber]ch bouen int ghestubbe
vander [aerden]/ so screuen si letteren met haren vingheren, ende ten eynde
vanden iare als si daer weder op clommen so vonden si die letteren noch also
schoon als sise ghescreuen hadden, int iaer te voren sonder yet ghebroken oft
ontmaect, waer bi men mach mercken dat desen berch gaet in die pure lucht Te
constantinople is des keysers pallays herde schoon gheordineert, ende daer bi
staet een schoon plaetse om te spelen alder hande dinghen, daer al om zijn
schoone stellinghen, deen hoogher dan dander in een manier van trappen oft
graden, so dat een yeghelijc wel mach sien sonder die een den anderen te
letten, ende onder dese stellinghen zijn des keysers stallen al ouerwelft tot
sinen paerden behoef, ende al dese pilaernen van dese stellingen zijn van
marberen. Een keyser die wel eer was dede begrauen een lichaem zijns maechs
binnen der kercken van sinte Sophien, ende alsmen tgraf maken soude so
vantmen een ander lichaem binnen der aerden, ende opt lichaem liggende een
grote plate van finen goude daer in was ghescreuen in hebreeusche, in griecx
ende in latine, Jesus Christus sal werden gheboren vander maget Maria, in
welcken ic ghelooue, ende daer stont ooc ghescreuen dat die plate van goude
ende tlichaem dat daer begrauen was na den datum dat daer in stont was wel
twee iaer voor gods gheboorte, ende noch is die plate in die kercke, ende men
seyde dattet was Hermes die wise. Ende al ist dat die griecken kersten zijn
noch zijn si verwandelt van onsen ghelooue, want si segghen dat die heylige
gheest niet en coemt van den sone, mer alleen van den vader, noch si en zijn
niet ghehoorsaem der kercken van Romen noch den paeus die recht vicarius gods
is, want god gaf hem die volle macht te binden ende te ontbinden, ende daer
om met recht souden si hem onderdanich zijn. Ende si segghen dat haer
patriarc also veel machten heeft als die paeus. Ende daer om die paeus Jan
die .xxij. screef hem letteren dat die kersten eens souden zijn ende
onderdanich eenen paeus die een recht vicarius gods is ende hier op seynden
si hem een antwoort in deser manieren. Wi geloouen wel vast dat v moghentheyt
groot si op dijn ondersaten Ende v grote hoouaerdicheyt en moghen wi niet
dragen, ende v grote ghiericheyt en moghen wi niet versaden, die here si met
v want hi is met ons, ende gheen ander antwoorde en had die paus van hem. Jtem si maken
dat sacrament van gheheuen broode, want Christus maecte dat van gheheuen broot.
Jtem het auont mael opten witten donderdach maken si haer broot gheheuen, in
ghedenckenis des auontmaels Christi, ende si drooghent in die sonne ende
houdent al dat iaer ouer ende gheuent den siecken in manieren van gods
lichaem, ende si en olien den siecken niet, ende si seggen datter gheen
vagheuier en is, ende die sielen en hebben gheen pine noch blischap dan na
dat wterste oordeel seggen si, ende si segghen dat simpel oncuysheyt gheen
dootsonde en is, maer natuerlijc werc, ende die mannen ende wiuen en sullen
mer eens huwelijc doen, ende die meer huwen dan eens die kinderen die si
winnen segghen si dat bastaerden zijn ende in sonden ghewonnen ende haer
papen zijn al ghehout, ende si segghen dat simonie gheen dootsonde en is,
want si vercoopen die prebenden vander kercken alsomen ooc elders doet, dat
grote sonde ende schande is, want huyden opten dach is simonie een gecroont
coninc in die heylige kercke, god betert alst hem tijt dunct, also lange als
die heylighe kercke so wagget ende manc gaet, so en mach die werelt in
gheenen goeden staet zijn Ende si segghen datmen in die vasten gheen misse en
soude doen, noch tsaterdaechs, noch tsondaechs. Si en vasten den saterdach
niet, gheen tijt vanden iare al waert vigilie van kersauont, oft paesschen.
Si en laten die latijnsche papen op haer outaeren gheen misse doen, ende
hadden si daerop misse ghedaen, si souden den outaer weder wasschen met
wiwater, si segghen ooc datmen mer een misse doen en sal op een outaer des
daechs. Si segghen dat onse heere Jesus niet op aertrijc en adt, al had hi
hem oft hi ghegheten hadde. Ende dat wi dootsonde doen dat wi onse baerden
scheren, want den baert is een teeken des man, ende gods gaue, ende dat wise
scheeren om die werelt te behaghen, ende dat wi sonde doen dat wi beesten
eten die verboden waren int oude testament, als vercken ende beesten die niet
en eerkauwen. Ende seggen ooc dat wi vleysch souden eten in die weke voor
groot vastelauont, ende des woonsdaechs in alle die weken vanden iare. Jtem die
keyser van Constantinople maect selue den patriarch, ende die
aertsbisschoppen, ende hi gheeft den prelaten die prouen, ende hi neemtse
weder als hi quade saken vint, so dat hi heer is in alle zijn lant vander
gheestelicheyt ende vander wereltlicheyt. UAn Constantinopelen
so gaetmen totter stadt van Juke, op datmen wil gaen doort lant van Turckien
ende dan reystmen ouer de hauen van Chieuetout, ende men siet altoos recht
voor hem, thgebercht van Chieuetout dat anderhalf mijl is vander stadt van
Juke, die ghene die te water gaet dat heet sint ioris arm, oft ter zee waert
daer leyt sinte Niclaes ende daer ligghen veel wonderlike steden, ende so
gaet men totten lande van Cylo. Jn dit lant wast mastic om cleyn boomkens als
gomme wten kriecke boomen, ende daer nae so gaetmen door dat eylant van
Patmos, daer sinte Jan euangelist dat boec Apocalipsis screef. Ende weet dat
sinte Jan euangelist out was .xxxij. iaer doen Christus sterf, ende na
Cristus doot so leefde hi .lxvij iaer, ende int hondertste iaer so sterf hi. Uan Patmos so
gaetmen te Epheson dat is een schoon stadt, ende is bider zee, ende daer
sterf sint Jan, ende was achter een outaer begrauen in een seer schoon
kercke, want die kerstenen plaghen dese stadt te hebben, ende in zijn graf
vintmen hemels broot, want zijn lichaem wort gheuoert in dat aertsche
paradijs, maer die turcken houwen nv die stadt, ende dese kercke, ende ooc
dat meeste deel van al Asien wort gheheeten Turckien. Ende weet dat sinte Jan
selue zijn graf maecte in sinen leuenden liue ende ghinc daer in ligghen al
leuende. Ende daer om segghen sommighen luyden da[t] hi niet en starf, mer
dat hi hem rust,ende da[t] hi in dat aertsche paradijs is, ende daer bl[i]uen
sal totten wtersten ordeels dach toe. Ende sekerlijc daer sietmen al te
groten [won]der diet sien wil, want die aerde van sin[en] graue sietmen
menichweruen roeren ende beuen, recht of daer een mensche in waer diese
roerde, waer af een yegelijc die da[t] siet hem seer verwondert alst reden
is. Daer na
gaetmen door Epheson doo[r] menich eylant ter zee totter stadt van Pateram,
daer sinte Nicolaes bisschop [be]grauen leyt, ende daer nae totter stadt
v[an] Mairca, daer sinte Niclaes bider graci[en] gods bisschop ghecoren wert.
Ontrent die stadt wast seer goeden ende stercken wij[n] gheheeten wijn van
Mayrca. Ende daer n[a] so coemtmen totten eylande van Creyt[e] die welcke die
keyser ghegheuen h[adde] Jon Amays. Daer nae so coemtm[en tot]ten eylande van
Cohos, ende totte[n eylan]de van Ango, van welcken eylan[de Ypo]cras heer was
ende prince. Ende [men seyt] dat Ypocras dochter noch in d[it lant is] ende
dat si verwandelt is in een g[hedaente] ende figuere van eenen groten drake,
ende [is] wel .C. vademen lanc, mer ic en hebbe [dat] niet ghesien, ende het
volc vanden eyla[nde] heetense vrou vanden eylande, ende si le[yt by] een out
casteel, ende men sietse twee [of drie- ] [w]erf tsiaers, ende si en doet
neymant quaet die haer niet quaet en doet ende wert aldus verwandelt vander
figueren der ioncfrouwen in des draecx figuere, ouermits een goddinne die
heet Dyana, ende men seyt dat si noch verwandelt sal worden in haer eerste
schoonheyt alsmen vinden sal eenen ridder so coen diese sal cussen voor haren
mont, maer daer na en salse niet langhe leuen. Ten is niet lange gheleden dat
een ridder van Rodes die vroom was, seyde dat hi den drake soude gaen cussen,
ende hy sadt op eenen goeden hinxt ende reet totten casteel, ende doen hi
daer bi quam begonde den draec dat hooft op te lichten. Ende doe dat peert
den draec aensach so veruaerlijc, so vloocht wech, ende ontdroech den ridder
[te]ghen sinen danc op eenen hoogen berch [ende va]nden berghe vloocht in die
zee van [ver]uaernise, also wert die ridder verloren Jtem noch een
ander ioncman en wist van desen draeck niet, quam wt eenen schepe [e]nde ghinck
door dit eylant neuen desen ca[st]eel ende ghinc so verre dat hi vant een
ca[m]er, ende daer sach hi een ioncfrou in, die [h]aer kemmede ende sach in
een spieghel, ende [hi] sach daer veel schats ontrent, waer bi hi [pe]ysde
dattet een sondersse waer, die daer woonde om die ghesellen te ontfaen, ende
daer om beyde hi tot dat hem die ioncfrouwe sach, ende doe si hem sach,
keerde si haer tot hem, ende vraechde wat hi woude? Hi ant[woo]rde dat hi
woude zijn haer lief, ende doe [vraech]de si hem oft hi ridder waer, hi seyde
[neen ic.] Doe sprac si, so en moechdy mijn [lief niet z]ijn, maer gaet tot v
ghesellen ende [doet v rid]der maken, ende morgen sal ic hier [wt gaen ende]
gaen teghen v, ende dan so coemt [mi cussen] aen minen mont ende weest niet
[veruaert,] want ic en sal v gheen quaet doen [ende al i]st dat ic leelijc
sien sal, dat is bi too[uerie, w]ant ic ben waerlijc also ghi mi nv [siet,
ende] yst dat ghi mi dan cusset so suldy [hebben] al minen schat, ende sult
mijn man [zijn, ende h]eer van desen eylande, ende daer op ghinc hi van
haer tot zijn ghesellen in dat
schip ende dede hem ridder maken, daer na quam hi des anderen daech weder
voor die ioncfrouwe om haer te cussen, ende als hise sach comen wten hole in
so verueerliker figueren, had hi so groote veruaernisse dat hi vlooch te
schepe waert achter rugghe ende si volchde hem na, ende als si sach dat hi
niet weder keeren en wilde tot haer so began si vreeslijc te roepen, als een
die seer bedruct is, ende die ridder sterf terstont Maer een ridder die so
coen is dat hise cust die en sal niet steruen, maer die ioncfrouwe sal comen
in haer rechte forme, ende hi sal heere zijn van dat eylant. Daer na so
gaetmen totten eylande van Rodes dat die Hospitalieren houden ende regeren
Dit eylant namen si voortijts den keyser, het plach te heeten Colles ende
noch heetent veel heeren also, ende sinte Pauwels scrijft in zijn epistel
totten luyden van desen eylande ad collocenses. Dit eylant is op seuen milen
na Constantinople passerende ouer die zee. Ende van desen eylande van Rodes
plachmen wel eer te Cyperen te gaen daer stercken wijn wast die eerst root
is, maer als hi een iaer out is so wert hi wit, ende hoe hi ouder wert, hoe
hi witter wert ende bet riekende. Ende die van Rodes te Cyperen trect die
reyst doo[r] den Konkel oft te Gof, van Sathaliel, dat welc in voorleden
tiden een seer schoon lantschap was, maer het is versoncken, ende het is daer
seer vreeselijc te reysen. Ende dit lantschap versanc om die sotheyt van
eenen ionghen man, die minnede een schoon ioncfrouwe die welcke haestelijc
sterf, ende men groefse onder eenen sarc van een marbersteen, ende om dese
grote minne die dese ionghe man tot haer droech, ghinc hi des nachts tot
haren graue ende dedet op, ende lach bi haer ende bekende dat doode lichaem,
ende daer na schiet hi van daer, ende alst quam ten eynde van ix. maenden,
quam een stemme tot hem ende seyde. Gaet totten graue van desen wiue ende
doet op ende besiet wat ghi aen haer ghewonnen hebt met dinen lichaem, ende
doet ghi dat niet v sal arch gheschien, hi ghinc ende dede tgraf op wten
welcken een seer vreeselijc en onghefigureert hooft spranc dat seer anxtelijc
te sien was, ende dat hooft besach dlant op deen side hooch ende neder, ende
daer na versanc tlant met allen ten afgronde, ende van Rodes te Cyperen zijn
wel .CCCCC. milen, men soude wel in Ciperen ghegaen hebben te voet door Rodes
hadt niet versoncken ende laten Rodes ligghen op die side, Ciperen is een
seer schoon eylant ende groot, int welc zijn vermaerde steden, daer is een
aertsbisschop in die stadt van Nychosien, ende drie ander bisschoppen int
lant, ende Famegothe is een die vermaerste hauen die in die werelt is, want
daer comen, kersten, heyden, ende griecken, ende volc van allen landen, in
Ciperen is een berch vanden heylighen cruyce, daer swerte monicken bi woonen,
daer Dismas den goeden schakers cruys was ende is als ic voren gheseyt hebbe.
Jn Cypren is een manier dat die heeren ende knechten al ter aerden eten, want
si doen graften maken inder aerden al om ende om die salen so diep dat men
daer totten knien toe in staet ende doense wel plaueyen, ende als si eten
sullen so springhen si daer in ende gaen sitten, ende daer na so spreytmen
tafellaken ter ander side opt paueysel, want dat is die sede vanden lande van
ouer zee, ende dat doen si om der coutheyt wil te sitten, ende dat lant is
veel heeter dant hier is, ende op groote feestdaghen ende om der vreemder
luyden wil so doen si setten tafelen ende bancken ghelijc datmen hier doet,
mer si hadden liever ter aerden te sitten. Van Cypren so gaet men totter zee
van Jherusalem ende oock tot ander steden die de heydenen houden. Ende men
vaert wel op eenen dach ende nacht die goeden wint heeft totter hauen van
Thir die nv is gheheeten Sur. Ende is int gaen van Surien, daer plagen te zijn
veel schoone steden, mer die heydenen hebben den meesten deel ghedestrueert
ende si hoeden die hauen herde naerstelijc om die vreese vanden kersten, ende
om dat tribuyt dat si daer hebben. Ende men soude wel te recht varen tot
deser hauen sonder in Egypten te gaen, mer men gaet gaerne door Egipten om te
lande te rusten oft om wat te hebben om bi te leuen. Op die oeuer vintmen
menighen robijn,ende veel ander ghesteenten, ende daer staet die fonteyne
daer die scriftuere af spreect. Fons hortorum et puteus aquarum uiuentium.
Dat is te segghen fonteyn der houen, ende put der leuender wateren. Jn dese
stadt van Thir seyde dat wijf tot onsen heer. Salich is tlichaem die v
droech, ende die borsten die ghi ghesoghen hebt. Daer vergaf god dat wijf van
Chananeen haer sonden. |
Van
de Griekse eilanden. Omtrent
Griekenland zijn veel eilanden die men Calistres, Caltoos, Orgite, Tresbrie,
Mirta, Flaxon, Melo, Capate en Lempne noemt. En daar zijn menigerhande talen en
menig land die alle onderdanig zijn aan de keizer van Constantinopel. Dat is
te weten die van Tripoli, die van Comayn (tussen Calata en na Vidin in
Bulgarije) en veel ander volk en het land van Thraci‘ en van Macedoni‘ daar
Alexander koning van was. In dit land was Aristoteles geboren in een stad die
men Stragia (Stagira) noemt, daar ligt Aristoteles begraven en op zijn graf
staat een altaar daar men alle jaren grote feesten doet, recht of hij een
grote heilige was en op dit altaar houden de grote heren raad tezamen en dan
denken ze dat vanwege de Goddelijke kracht hen de beste raad tevoren komt. In
dit land van Macedoni‘ ligt een berg die men Olympus noemt en deze berg
scheidt Macedoni‘ en Thraci‘ en is zo hoog dat het klimt boven de wolken en
daar zijn ook vele hoge bergen en daar is een berg die men Athos noemt en die
is zo hoog dat zijn schaduw 16 mijl ver schijnt en boven op de top van de
berg daar is zoÕ n pure en zuivere lucht en daarop zo komt geen wind nog geen
regen, nog geen vogel, nog beest zou daar boven mogen leven omdat de lucht
daar te droog is. En men zegt in dit land dat de filosofen die wel eer waren
geklommen op deze berg hielden in hun hand een spons van water om verse
luchtte hebben omdat ze anders
hun adem niet konden ophalen en
zouden versmacht zijn vanwege de grote droogte van de lucht en op deze
berg boven in het stof van de aarde zo schreven ze letters met hun vingers en
op het eind van het jaar als ze daar weer opklommen zo vonden ze de letters
nog alzo mooi alsof ze net geschreven aren het vorige jaar zonder iets
gebroken of vermaakt, waarbij men mag merken dat deze berg in de pure lucht
gaat. Te
Constantinopel is het keizers paleis erg mooi geordend en daarbij staat een
mooie plaats om te spelen allerhande dingen, daar al om zijn mooie
stellingen, de ene hoger dan de andere in een manier van trappen of graden
zodat iedereen het goed kan zien zonder dat de een het de andere belet
(arena), en onder deze stellingen zijn de keizers stallen al overwelft tot
zijn paarden behoefte en al deze pilaren van deze stellingen zijn van marmer.
Een keizer die er wel eer was liet begraven een lichaam van zijn verwanten
binnen de kerk van Sint Sophia, (Haga Sophia en later Aya Sophia) en toen men
het graf maken zou zo vond men een ander lichaam binnen de aarden en op het
lichaam liggen een grote plaat van fijn goud waarin was geschreven in
Hebreeuws, in Grieks en in Latijn, Jezus Christus zal worden geboren van
de maagd Maria, waarin ik geloof,
en daar stond ook geschreven dat de plaat van goud en het lichaam dat daar
begraven was naar de datum dat daarin stond was wel twee jaar voor Gods
geboorte en nog is de plaat in die kerk en men zegt dat het was Hermes de
wijze. En al is het dat de Grieken Christenen zijn toch zijn ze veranderd van
ons geloof, want ze zeggen dat de heilige geest niet komt van de zoon, maar
alleen van de vader, nog zijn ze niet gehoorzaam aan de kerk van Rome, nog de
paus die de echte vicaris van God is, want God gaf hem die volle macht te
binden en te ontbinden, en daarom met recht hem onderdanig zou zijn. En ze
zeggen dat hun patriarch alzo veel macht heeft als de paus. En daarom paus
Johannes de 22ste schreef hem brieven dat de Christenen een zouden
zijn en onderdanig aan een paus die een echte vicaris van God is en hierop zonden
ze hem een antwoord op deze manier. Wij geloven wel vast dat uw mogendheid
groot is op uw onderzaten. En uw grote hovaardigheid kunnen wij niet
verdragen en uw grote gierigheid kunnen wij niet verzadigen, de heer is met u
want hij is met ons en geen ander antwoord had de paus van hem. Item; ze maken
dat sacrament van geheven (gerezen) brood want Christus maakte dat van
geheven brood. Item; het avondmaal op Witte Donderdag maken ze hun brood
geheven, ter gedachtenis van het avondmaal van Christus en ze drogen het in
de zon en bewaren het Õt hele jaar en geven het de zieken in manier van Gods
lichaam en ze oli‘n de zieken niet en ze zeggen dat er geen vagevuur is en de
zielen hebben geen pijn nog blijdschap dan na het laatste oordeel zeggen ze
en ze zeggen dat simpele onkuisheid geen doodzonde is, maar natuurlijk werk
en de mannen en wijven zullen maar een huwelijk doen en die meer huwen dan
een maal en de kinderen die ze winnen zeggen zei dat het bastaarden zijn en
in zonden gewonnen en hun priesters zijn alle gehuwd en ze zeggen dat simonie
geen doodzonde is want ze verkopen de prebenden van de kerken alzo men ook
elders doet dat grote zonde en schande is want heden op de dag is simonie een
gekroonde koning in de heilige kerk, god betert als het hem tijd dunkt, alzo
lang als de heilige kerk zo waggelt en mank gaat zo mag de wereld in geen
goede staat zijn. En ze zeggen dat men in de vasten geen mis zou doen, nog
zaterdags, nog zondags. Ze vasten op de zaterdag niet en geen tijd in het
jaar al was het vigilie van Kerstavond of Pasen. Ze laten de Latijnse
priesters op hun altaren geen mis doen en hadden ze daarop mis gedaan, ze
zouden het altaar weer wassen met wijwater, ze zeggen ook dat men maar een
mis doen zal op een altaar per dag. Ze zeggen dat onze heer Jezus niet op
aardrijk at, al deed hij hem of hij gegeten had. En dat wij doodzonde doen
dat wij onze baarden scheren want de baard is een teken van de man en Gods
gave en dat wij het scheren om de wereld te behagen en dat wij zonde doen dat
wij beesten eten die verboden waren in het oude testament zoals varken en
beesten die niet herkauwen. En zeggen ook dat wij vlees zouden eten in de
week voor grote Vastenavond en de woensdag in alle weken van het jaar. Item; de
keizer van Constantinopel maakt zelf de patriarch en de aartsbisschoppen en
hij geeft hen prelaten en aflaten en hij neemt ze terug als hij slechte zaken
vindt zodat hij heer is in zijn hele land van de geestelijkheid en van de
wereldlijkheid. Van Constantinopel
zo gaat men tot de stad van Nike opdat men wil gaan door het land van Turkije
en dan reist men over de haven van Chievedout en men ziet altoos recht voor
zich het gebergte van Chievedout dat anderhalf mijl is van de stad van Nike, diegene die te water
gaat dat heet sint Joris arm, (Hellespont) of ter zee waart daar ligt Sint
Nicolaas en daar liggen veel wonderlijke steden en zo gaat men tot het land
van Chios. In dit land groeit mastiek in kleine boompjes als hom uit een
kriekeboom en daarna zo gaat men door het eiland Patmos, daar Sint Johannes
het boek Apocalyps schreef. En weet dat Sint Johannes 32 jaar oud was toen
Christus sterf en na Christus dood zo leefde hij 57 jaar en in het honderdste
jaar zo stierf hij. Van Patmos zo
gaat men te Efeze, dat is een mooie stad en is bij de zee en daar stierf Sint
Johannes en was achter een altaar begraven in een zeer mooie kerk want de
Christenen plagen deze stad te hebben en in zijn graf vindt men hemels brood
want zijn lichaam wordt in het aardse paradijs gevoerd, maar de Turken houden
nu de stad en deze kerk en ook dat grootste deel van al Azi‘ wordt nu geheten
Turkije. En weet dat Sint Johannes zelf zijn graf maakte in zijn leven en
ging daarin liggen al levend. En daarom zeggen sommige lieden dat hij niet
stierf, maar dat hij zich rust en dat hij in het aardse paradijs is en daar
blijven zal tot de dag van het laatste oordeel toe. En zeker daar ziet men al
te grote wonderen die het zien wil want de aarde van zijn graf ziet men vaak
bewegen en beven, recht of daar een mens in was die het bewoog waarvan
iedereen zeer verwonderd is die dat ziet als het de reden is. Daarna gaat
men door Efeze door menig eiland ter zee tot de stad van Patara, (bij
Antalya) daar Sint Nicolaas, bisschop, begraven ligt en daarna tot de stad
van Myra daar Sint Nicolaas bij de gratie van God bisschop gekozen werd.
Omtrent die stad groeit zeer goede en sterke wijn geheten wijn van Myra. En
daarna zo komt men tot het eiland Kreta die de keizer gegeven had aan Jon
Amays. Daarna zo komt men op het eiland Cos (Kos) en tot het eiland van Ango
(Aigaio?) van welke eiland Hippocrates heer was en prins. En men zegt dat
Hippocrates dochter nog in dit land is en dat ze veranderd is in de gedaante
en figuur van een grote draak en is wel 100 vademen lang, maar ik heb dat
niet gezien en het volk van de eilanden noemen haar vrouwe van het eiland en
ze ligt bij een oud kasteel en men ziet haar twee of driemaal per jaar en ze
doet niemand kwaad die haar geen kwaad doet en werd aldus veranderd van de
figuur der jonkvrouw in een draken figuur vanwege een godin die Diana heet en
men zegt dat ze nog veranderd zal worden in haar eerste schoonheid als men
vinden zal een ridder zo koen die haar op de mond zal kussen, maar daarna zal
ze niet lang leven. Het is niet lang geleden dat een ridder van Rhodes die
dapper was zei dat hij de draak zou gaan kussen en hij zat op een goede
hengst en reed tot het kasteel en toen hij daar kwam begon de draak het hoofd
op te lichten. En toen dat paard de draak zag zo vervaarlijk zo vloog het weg
en nam de ridder tegen zijn wil mee op een hoge berg en van de berg vloog het
in de zee vanwege gevaar en alzo werd die ridder verloren. Item; noch een
andere jongeman die van deze draak niets wist kwam uit een schip en ging door
dit eiland nevens het kasteel en ging zo ver dat hij een kamer vond en daar
zag hij een jonkvrouw die zich kamde en in een spiegel keek en hij zag daar
vele schatten omtrent waarbij hij peinsde hij dat het een zondares was die
daar woonde om de gezellen te ontvangen en daarom wachtte hij totdat de
jonkvrouw hem zag en toen ze hem zag keerde ze zich tot hem en vroeg wat hij
wou? Hij antwoorde dat hij haar lief wilde zijn en toen vroeg ze hem of hij
ridder was en hij zei; neen ik. Toen sprak zei; dan mag je mijn lief niet
zijn maar ga tot uw gezellen en laat u ridder maken en morgen zal ik hieruit
gaan en tegen u en dan zo kom me kussen op mijn mond en wees niet bang want
ik zal u geen kwaad doen als is het dat ik er lelijk zal uitzien, dat is bij
toverij want ik ben echt zoals ge mij nu ziet. En is het dat ge mij dan kust
dan zal u al mijn schatten hebben en zal mijn man zijn en heer van dit
eiland. En daarop ging hij van haar tot zijn gezellen in dat schip en liet
hem ridder maken, daarna kwam hij de volgende dag weer voor de jonkvrouw om
haar te kussen en toen hij haar zag komen uit het hol in zoÕ n vervaarlijke vorm
dat hij had zoÕ n groot gevaar dat hij vloog naar het schip achteruit en ze
volgde hem na en toen ze zag dat hij niet tot haar terug wilde keren zo begon
ze vreselijk te roepen, als een die zeer bedrukt is en de ridder sterf
terstond. Maar een ridder die zo koen is dat hij haar kust die zal niet
sterven, maar de jonkvrouw zal komen in haar echte vorm en hij zal heer zijn
van dat eiland. Daarna zo gaat
men tot het eiland Rhodes dat die Hospitaal ridders houden en regeren. Dit
eiland namen ze voortijds de keizer, het plag te heten Colles en nog noemen
het veel heren alzo en Sint Paulus schrijft in zijn epistel tot de lieden van
dit eiland; ad collocenses. Dit eiland is op zeven mijlen na Constantinopel
passerende over de zee. En van dit eiland Rhodes plag men wel eer te Cyprus
te gaan daar sterke wijn groeit die eerst rood is, maar als het een jaar oud
is dan wordt het wit en hoe het ouder wordt, hoe het witter wordt en beter
ruikende. En die van Rhodes te Cyprus trekt die reist door de Kronkel of te
golf van Santorini dat in voorleden tijden een zeer mooi landschap was, maar
het is verzonken en het is daar zeer vreselijk te reizen. En dit landschap
zonk vanwege de zotheid van een jongeman die een mooie jonkvrouw beminde die
al gauw stierf en men begroef haar onder een zerk van marmer en om deze grote
minne die deze jongeman tot haar droeg ging hij Ôs nachts tot haar graf en
deed het open en lag bij haar en bekende dat dode lichaam en daarna scheidde
hij van daar en toen het kwam ten einde van 9 maanden kwam een stem tot hem
en zei; Ga tot het graf van dit wijf en doe het open en zie wat ge aan haar
gewonnen hebt met uw lichaam en doet ge dat niet u zal erg geschieden en hij
ging en deed het graf open waaruit een zeer vreselijk en ongevormd hoofd
sprong dat zeer angstig om te zien was en dat hoofd bezag het land aan de ene
kan hoog en laag en daarna zonk het land met alles in de afgrond. En van Rhodes tot Cyprus zijn wel 500
mijlen, men zou wel in Cyprus te voet gegaan zijn door Rhodes was het niet
gezonken geweest. En we laten Rhodes liggen aan die kant. Cyprus is een zeer
mooi eiland en groot waarin vermaarde steden zijn, daar is een aartsbisschop
in de stad van Nicosia en drie andere bisschoppen in het land, en Famegusta
is een van de vermaardste havens die er in de wereld is, want daar komen,
Christenen, heidenen en Grieken en volk van alle landen, in Cyprus is een
berg van het heilige kruis waar zwarte monniken wonen daar Dismas de goede
dieven kruis was zoals ik tevoren gezegd heb. In Cyprus is een manier dat de
heren en knechten al ter aarde eten want ze doen graven maken in de aarde
alom en om de zalen zo diep dat men daar tot de knie‘n toe in staat en doen
ze goed plaveien en als ze eten zullen dan springen ze daarin en gaan zitten
en daarna zo spreidt men tafellaken ter andere zijde op het plaveisel, want
dat is de zede van het land van over zee en dat doen vanwege om in de
koudheid te zitten en dat land is veel heter dan het hier is en op grote
feestdagen en vanwege vreemde lieden zo doen ze zetten tafels en banken
gelijk dat men hier doet, maar ze hadden liever ter aarde te zitten. Van
Cyprus zo gaat men tot de zee van Jeruzalem en ook tot andere plaatsen die de
heidenen houden. En men vaart wel op een dag en nacht die goede wind heeft
tot de haven van Thyre die nu Sur wordt genoemd. En is in het gaan van Syri‘,
daar plagen te zijn veel mooie steden, maar de heidenen hebben het grootste
deel vernield en ze behoeden de haven erg vlijtig vanwege de vrees van de
Christenen en omdat tribuut dat ze daar hebben. En men zou wel te recht varen
tot deze haven zonder in Egypte te gaan, maar men gaat graag door Egypte om
in het land te rusten of om wat te hebben om bij te leven. Op de oever vindt
men menige robijn en veel andere gesteenten en daar staat de bron daar de
schrijft van spreekt. Fons hortorum et puteus aquarum uiuentium. Dat is te
zeggen fontein der hoven en put van levend water. In deze Stad Thyre zei dat
wijf tot onze Heer. Salich is het lichaam die u droeg en de borsten die gij
gezogen hebt. Daar vergaf god dat wijf van KanaŠn haar zonden. |
Uander
hauen Jaffa also gheheeten. MEr die langher
ende voorder wil ter zee varen ende bet naken Jherusalem die moet gaen van
Cypren totter hauen van Jaffe, dit is die naeste hauen van Jerusalem, van
deser hauen is maer onder half dachuaert tot Jherusalem, dat is ontrent .xvi.
milen, ende dese stadt heet Jaffe om dat Jaffet Noes sone dese stadt maecte.
Ende weet dat dit is die outste stadt van der werelt, want si was ghemaect
voor de diluuie. |
Van de poort Jaffa alzo geheten. Maar die
langer wil en verder ter zee vaart en meer Jeruzalem genaakt, men gaat van
Cyprus tot de haven van Jaffa en dat is de naaste haven van Jeruzalem, want
van deze haven is het maar anderhalve dagreis tot Jeruzalem, dat is omtrent
16 mijlen. En deze stad is geheten Jaffa omdat Japhet, (Jafeth) NoachÕs zoon,
deze stad maakte, maar nu noemt men het Joppe. En weet dat dit is de oudste
stad van de wereld want ze was gemaakt voor de zondvloed. |
Uander
hauen Thyr. DJe scheept
ter hauen van Thyr voorseyt, hi mach gaen te lande op dat hi wil tot
Jerusalem, ende hi mach gaen van Thyr tot Akon op eenen dach. Ende men plach
wel eer Akon te heeten Tholomanda ende het plach te zijn kersten ende was een
seer schoon stadt bi tiden die leden zijn, mer si is seer ghedestrueert, ende
van Uenegien tot Akon ter zee zijn .ij.M. ende .lxxx. milen Lombaerts, ende
dat eylant van Creyte leyt tusschen beyde. Bider stadt van Akon inde zee ter
rechter side .C. ende .lxx. stadien zuytwaerts, is den berch karmeli daer
Helias die propheet woonde, daer is eerst gheuonden die orden der carmeliten
of vrouwen broederen. Desen berch en is niet seer hooch noch groot, mer aen
den voet van den berch plach te staen een goede kersten stadt, gheheeten
Cayphas om datse Cayphas hadde doen maken, mer si is bi na al ghedestrueert,
ende ter slincker side van desen berch staet een stadt geheeten Saffra, op
eenen anderen berch daer waren sinte Jacob ende sinte Jan gheboren, ende op
die stede daer si gheboren waren staet een schoon kercke. Van Akon .CCC.
stadien is dat groot ghebercht ghenaemt die schale van Thir. Neuen Akon loopt
een cleyn riuier ghenaemt Beloen, ende daer neuen is eenen ronden put
ghenoemt Memon, ende is wel C. cubitus breet, ende al vol cleyne witte
steenkens als grof sant, dese zijn seer claer ende blinckende, ende men maect
daer af schoon claer wit glas, ende men coemt wt verren landen dese steenkens
halen met schepen ende waghens. Ende al ist dat men desen put des daechs seer
ydelt, des anderen daechs is hi weder al vol also hi te voren was ende altoos
is in dese put groote wint die dese steenkens seer wonderlijc doet roeren
ende waert datmen eenich metael in desen put wierp het soude glas worden,
ende dat glas dat van desen steenkes gemaect wort alsment weder doet inden
put so werdet weder sant oft steenkens ende is in een schoon stadt vol volcx.
Sommige luyden segghen dat dese put een wtspronck is van die soute zee. Men
gaet van Akon in vier dagen totter stadt Palestina die den Palestinen plach
toe te hooren, mer is nv ghenoemt Gaza, dat is te segghen rijcke, schoone,
ende wel gheleghen stadt bider zee Van dese stadt droech die stercke Sampson
die poorte op eenen berch als hi daer in gheuanghen lach, ende daer na doode
hi veel vanden palestinen in des conincx pallays die hem blint ghemaect,
gheuangen, ende zijn hayr af gheschoren hadden, ende daer om dede hi dit
pallays op haer vallen ende op hem seluen mede. Van daer so gaetmen totter
stadt van Cesarie ende ten casteel van pelgrinen ende dan tot Jaffe ende dan
tot Jerusalem. |
Van de poort van Thyre. Die inscheept ter
haven van Thyre, voor gezegd, hij mag te land gaan, als hij dat wil, tot
Jeruzalem toe. En als hij wil, hij gaat van Sur tot de stad van Akon op een
dag. En men plag Akon te noemen Tholomanda en het plag christelijk te zijn en
was een zeer schone stad in tijden die geleden zijn, maar ze is al te zeer
vernield. En van Veneti‘ tot Akon ter zee waart zijn 2000 en 80 lombaardse mijlen. En van
Calabri‘ of van Sicili‘ tot Akon zijn 1300 lombaardse mijlen. En het eiland
van Kreta is recht in de middenweg. Item, bij de stad van Akon ter zee waart
in 19 000 en 38 000m na aan de rechter zijde ten zuidwaarts is de berg van
Karmel daar Helias de profeet woonde. Daar werd de eerste maal gevonden de
orde van de Karmelieten of onze vrouwen broeders. Deze berg is niet erg hoog,
nog groot, maar aan de voet van deze berg plag te staan een erg goede
christelijke plaats die men noemde Cayphas omdat Cayphas het had gemaakt,
maar het is daarna geheel verstoord en vernield. En aan de linkerzijde van
deze berg daar staat een stad die men heet Safra, gelegen op een andere berg.
Daar werden Sint Jacobus en Sint Johannes geboren en ter plaatse daar ze
geboren werden staat een mooie kerk. En van Akon op 18 000m na is dat grote
gebergte dat men noemt de schaal van Tir. Item, nevens Akon loopt een kleine
rivier die Beleon heet. En daar nevens is een graf of put die men noemt
Menion. Deze put is helemaal rond en is wel 18 000m breed en is geheel vol
van witte kleine steentjes zoals zand en die zijn helder en zeer blinkend;
daarvan zo maakt men schoon wit en helder glas. En men komt dit zand of
steentjes halen ter zee met schepen en te land met wagens en nochtans dat men
deze put op een dag zeer leeg maakt, zo is hij nochtans de andere dag alzo
vol zoals hij tevoren was. En altijd is in deze gracht grote wind die deze
steentjes erg wonderlijk roeren laat. En was het dat men enig metaal deed in
deze gracht met dit zand, het zou glas worden. En het glas dat van dit zand
gemaakt is, als men het weer doet in die gracht, zo wordt het zand zoals het
tevoren was. En het zeggen vele lieden dat ze een arm af uitsprong van de
Zandzee. Item, men gaat van Akon wel in 4 dagreizen tot de stad van
Palestijnen die de Palestijnen toebehoorde, maar nu is ze geheten Zala
(Zahle), dat is te zeggen; rijke
stad, en is erg schoon en goed
bevolkt en is gelegen een luttel boven de zee. Van deze stad zo droeg die
sterke Samson de poorten op een hoog land toen hij in deze stad gevangen lag.
En daarna zo doodde hij in het koningspaleis menig duizend van de Palestijnen
die hem blind gemaakt hadden en zijn haar afgeschoren en gevangen met hem
spotten. En daarom zo liet hij het koningspaleis op hem en op hen allen
vallen. Item, vandaar gaat men ter stad van Cesarea en dan tot het kasteel
van de Pelgrims en dan te Ascalon en dan te Jaffa en die wil dan te
Jeruzalem. |
Den
wech te Babilonien daer die Soudaen woont. DJe eerst wil
gaen totten lande van Babilonien daer die Soudaen ghemeynlijc woont om gracie
te impetreren van hem vredelijc door die landen te gaen. Ende om te gaen
totten berch van Sinay eer hi tot Jherusalem gaet, ende dan weder keeren wil
door Jherusalem so gaetmen door Gaza. Dan beghintmen te gaen die wildernisse
daer die wegen al ghelijc zijn welc duerende is wel .vij. dachuaerden. Jn
desen wech van dese wildernisse vintmen van als dies noot is bi te leuen ende
altijt vintmen herberge van dachuaert te dachuaert, welcke wildernise si
heeten in haer sprake Alhielt. Ende alsmen wt dese wildernisse coemt so
beghintmen te gaen in Egipten te Conapat ende sommige heetent Aielfijn. Men
vint inden eersten een goede stadt gheheeten Balhes, die staet int eynde des
conincrijcx van Alape, ende daer gaet men te Babilonien, ende te Cayr. Te
Babilonien is een schoon kercke van onser vrouwen daer si woonde .vij. iaer
doe si vloot wten ioetschen lande vander vreesen des conincx Herodes, ende
daer leyt dat lichaem van sinte Barbara, ende daer woonde ooc Joseph na dyen
dat hi vercoft was van sinen broederen. Daer dede die coninc Nabugodonosor
die drie kinderen inden ouen steken, om dat si gheheeten waren in hebreeusce,
Anania, Azaria, ende Misael als die psalm inden souter seyt die benedicite
heet, maer Nabugodonosor noemtse anders, Sydrac, Misac, ende Abdenago dats te
segghen, gloriose god, verwinnende god, god bouen alle conincrijcken, ende
daer om hiet hise so, om die miraculen die hi sach als den gods soon gaet
metten kinderen inden barnenden ouen daer woont die Soudaen in zijn
Calahelijt, dat is te verstaen te Cayr, want daer is gehemeenlijc zijn hof in
een schoon casteel groot ende sterc op een rootse, in dit casteel woonen
altoos als die Soudaen daer is .vi.M. persoonen of meer om den Soudaen te
dienen ende dat casteel te hoeden, die al haer behoef hebben van den houe des
Soudaens nochtans en heeft hi dit volc niet van doen dat weet ic wel want ic
woonde selue met hem als een soudenier in sinen oorloghe langhe tijt dat hijt
hadde, teghen die Leodijns, ende hadde mi gaerne seer hoochliken doen
huweliken als een arts prince toebehoort ende woude mi gheuen veel lants ende
schats had ic minen god willen loochenen ende afgaen. Maer god si gheloeft
ick en hadde des gheenen wil te doen om gheen goet datmen mi gheuen mocht. |
De weg te Babyloni‘ daar de sultan woont. Die de eerste keer
wil gaan te land tot Babyloni‘ waart daar de sultan gewoonlijk woont om
gratie van hem te bevorderen zodat hij vredig en zeker door het land mag
rijden en om te gaan tor de berg van Sina• eer hij gaat te Jeruzalem en dan
terugkeren over Jeruzalem zo gaat men door Zada of door het kasteel Daire. En
dan is men uit Syri‘, maar dan begint men te gaan in de wildernis daar de
wegen allen gelijk zijn en die duurt 7 dagreizen, maar altijd vindt men
herbergen van dagreis tot dagreis. In de weg van deze wildernis zo vindt men
van alles dat nodig is om van te leven, welke wildernis ze noemen in hun
spraak Alhyelt en als men uit deze wildernis komt zo begint men te gaan in
Egypte. En naar hun spraak noemt men ze in Egypte Canopat en sommige noemen
ze Melfin en sommige Torkijn. Men vindt in de eerste een goede stad geheten
Balhes, die staat in het einde van het koninkrijk van Aleppo (Arabisch Halab)
en vandaar gaat men te Babyloni‘ waart en te Cairo. Te Babyloni‘ is een
schone kerk van onze Vrouw daar ze woonde 7 jaar toen ze vlood uit het Joodse
land vanwege vrees van koning Herodes. En daar ligt het lichaam van de maagd
Sint Barbara en daar woonde ook Jozef nadat dat hij verkocht was van zijn
broeders. Daar koning Nabuchodonosor die 3 kinderen in de oven steken liet
omdat ze . . . . . . . geheten waren in Hebreeuws Anania, Azaria en Misael,
alzo ze die psalm in de psalm noemt die benedictie heet. Maar Nabuchodonosor
noemde ze anders, Sydrac, Misaac en Abdenago, dat is te zeggen: glorieuze
God, eerwaarde God, God boven alle koninkrijken. En al daarom noemde hij ze
alzo om dat mirakel die hij zag, want hij zag God de Zoon gaan met de
kinderen in de brandende oven. Daar woont die sultan in zijn calahebt, dat is
te weten te Cairo, want daar is gewoonlijk zijn hof of stoel in een schoon
kasteel, groot en sterk op een rots. In dit kasteel wonen altijd, als de
sultan daar is, 6000
personen of meer om de
sultan te dienen en het kasteel te behoeden en die al hun behoefte hebben van
het hof van de sultan, nochtans dat hij er niet veel heeft te doen. Dit mag
ik wel weten, want ik woonde zelf lange tijd met hem als soldaat in zijn
oorlog dat hij had tegen de Leodoms. En had me graag erg hoog laten huwen
zoals een aardse prins behoort. En wilde me geven vele goed te erven, had ik de
wil mijn schepper te loochenen en afgaan, maar God zij gelooft, dus had ik
geen wil, nog lust om geen goed, nog aardse have of om enig ding die men mij
beloven mocht. |
Vanden
Soudaen ende anders. ENde weet dat
die Soudaen is van vi. Conincriken heere die hi met cracht ghewonnen heeft.
Dat eerste is dat conincrijc van Capat, dat tweede is Egipten, dat derde is
van Jherusalem, dat vierde van Alaphe, ende tlant van Emat, dat vijfste is
tconincrijc van Surien van welcken Damasch was die hooftstadt, dat seste is
tconincrijc van Arabien, vanden welcken coninc was een vanden drie coninghen,
die onsen heere offerhande gauen doen hi gheboren was opten dertiendach. Ende
veel ander landen hout hi onder zijn macht. Ende Soudaen is te segghen in
haer sprake coninc. Ende het plaghen te zijn vijf Soudanen, mer nv en isser
maer een, dat is die Soudaen van Egipten. |
Van de sultan en anders. En weet dat
die sultan is heer van 6 koninkrijken die hij met kracht alle heeft gewonnen.
Dat eerste is het koninkrijk van Canopat, de andere van Egypte, de derde van
Jeruzalem of iherosolimitam, waarvan David en Salomon koning waren, het
vierde is het koninkrijk van Halappe in het land van Omat, de vijfde is het
koninkrijk van Syri‘ waarvan Damascus is de hoofdstad. En de zesde is dat
koninkrijk van Arabi‘ waarvan koning was een van de drie koningen die onze
Heer offers gaven toen hij geboren was op de dertiende dag. En veel andere
landen houdt hij onder zijn macht en daartoe zo is hij kalief, dat een erg
groot ding is. Sultan is te zeggen in hun spraak koning en er plegen vijf
sultans te zijn, maar nu is er niet meer dan een, dat is de sultan van
Egypte. |
Vanden
eersten Soudaen ende anders. DEerste
Soudaen was gheheeten Aracon, die was gheboren van Meden, ende was Alladijns vader
die vinc ende doode den Calyphe van Egipten. Ende wert daer af Soudaen met
foortsen, daer na was Soudaen Salladijn in wiens tiden Ribaer die coninc van
Engelant in dien lande was met veel ander kersten heeren die den pas hoeden
vanden rootsen, so dat Salladijn niet liden en mochte, nae Salladijn
regneerde zijn sone Rolandijs ende daer na zijn neue. Ende daer na quamen die
Thomayen, die eyghen plagen te zijn int lant van Egipten, ende deden haer
macht daer toe, ende coren onder hem eenen [Sou]daen die welcke hem dede
heeten M[elech]sala. Jn sinen tiden quam in dat la[nt die] Coninc van
Vrancrijc Lodewijc d[ie daer] street ende wert gheuanghen, ende da[er nae]
wert die Soudaen van zijns selfs [volck] verslaghen daer na coren si eenen
a[nderen] Soudaen die Turpius hiet, die le[uerde] sinte Lodewijc met ransoen
van sch[attin]ghe. Daer na een ander vanden co[man]nen ende hiet Cathas, die
doode Turp[ius] om selue Soudaen te wesen als [hi oock] was, ende hi dede hem
heeten Melett[hemes] Ende daer na eenen anderen vanden co[man]nen hiet
Vendotilan, die doode ooc [Me]lethmes om te hebben die heerschap[pie] ende
dede hem heeten Melechdan binn[en si]nen tiden quam die goede Edewaert
[Co]ninc van Enghelant in Surien, e[nde dede] den Sarasinen grote schade,
ende d[aer na] wert dese Soudaen tot Damasch verg[he]uen, ende sijn sone
waende na hem te regneren om dat hi zijn rechte oorspronc was, ende dede hem
heeten Melethsan, mer een ander die machtiger was die iaechde hem wten lande
ende maecte hem seluen Soudaen Dese Soudaen wan die stadt van Tripole ende
verdreef veel kersten. Jnt iaer ons heeren M.CCC.xxxix. Daer na wert hi
vergeuen van eenen anderen die Soudaen woude zijn. Elphius soon die hem dede
heeten Melethasseras, ende hi was vander stadt van Akon ende hi verdreef alle
die kersten, ende wert namaels ooc vergheuen, ende daer na wert sinen outsten
broeder Soudaen ende wert gheheeten Melachuasar. Doen quam een ander machtich
man, ende hiet [Gen]telboga die vinc Melachusar, ende le[yde hem] [in dat
c]astee van Mautrual, ende wert selue Soudaen met fortsen, ende dede hem
heeten Melchadech, ende hi was van Tartarien. Daer na so iaechen hem die
Comannen wten lande ende maecten een van hem luy[de]n Soudaen Lachim, mer hi
dede hem hee[ten doe] hi Soudaen was Melechmaser [die welc]ke speelde op een
tijt tsaec, ende zijn [swaert l]ach bi hem, ende die ridder die met [hem
spe]elde wert al spelende gram opten [Souda]en, ende met zijns selfs swaert
dat bi [hem lach] doode hi hem. Ende daer na wa[ren si in] grote discoort om
te maken eenen [Souda]en, maer int eynde ouerdroegen [si ende ma]ecten
Melechuasar Soudaen die [Gentelb]oga hadde doen legghen in ghe[uangh]enis
opten casteel vanden berghe [Roaul] Dese regneerde langhe tijt ende re[geerde
h]em wijsselijck, so dat zijn outste [soon na] hem wert ghecoren, die sinen
broe[der hey]melijck doode om zijn heerschap[pie te h]ebben ende dede hem
heeten Meleth[mauro]n, dese was Soudaen doen ic van [daer sch]iet. |
Van de eerste sultan en anders. De eerste
sultan was geheten Zaracon, die was geboren van Medi‘ en was Saladijns vader,
die ving en doodde de kalief van Egypte en werd daarvan sultan met forten.
Daarna was sultan Saladijn in wiens tijden Rikaert, de koning van Engeland,
in die landen was met vele andere heren van het christenrijk die behoedden de
pas van de rotsen zodat Saladijn het niet begaan mocht. Na Saladijn regeerde
zijn zoon Roladijns en daarna zijn neef en na hem de Comain, die eigen waren
in Egypte deden hun macht daartoe en kozen onder hen een sultan die zich liet
heten Melechsala. In die tijden kwam in dit land de koning van Frankrijk,
Sint Lodewijk, die streed met hem en werd gevangen. En daarna zo werd de
sultan van zijn eigen lieden verslagen. En daarna kozen ze een andere sultan
die Trupius heette die zadelde Sint Lodewijk op met rantsoenen van
schattingen. Daarna een andere van de Comainen die heette Cathas, doodde
Torqueman om zelf sultan te zijn, zoals hij ook was en hij liet hem
Melichsemes noemen. En daarna een andere van de Comainen die heette
Tendechlam, die doodde ook Melichsemes om de heerschappij te hebben en liet
zich Melechdan noemen. Binnen zijn tijden kwam die goede Eduard, koning van
Engeland, in Syri‘ en deed de Sarasijnen grote schade. En daarna werd deze
sultan in de stad Damascus vergeven en zijn zoon waande na hem te regeren
omdat hij recht voor was en liet hem Melechsahic noemen, maar een andere die
machtiger was dan hij en die heette Elphi joeg hem uit het land en maakte
zichzelf sultan. Deze sultan won de stad Tripoli en verdierf veel christenen
in het jaar ons Heren 1279. Daarna zo werd hij vergeven van een andere die
sultan wilde zijn, maar die werd gelijk gedood. En daarna werd gekozen om
sultan te zijn ElphiÕs zoon die zich liet noemen Melecasseras en die won de
stad van Akon. En hij verdreef alle christenen en hij werd later ook
vergeven. En daarna werd zijn broeder gemaakt sultan en werd Melechnasus
genoemd. Toen kwam een andere machtig man die heette Gintelbaga en die ving
Melechnasus en legde hem in het kasteel van de berg Royaul en werd zelf
sultan met forten en liet zich Melech Cadeb noemen en hij was van Tartarije.
Maar daarna joegen die van Comaine hem uit het land en maakten een van hun
eigen lieden sultan en die heette Lachin, maar hij liet zich noemen toen hij
sultan was Melechmauser, die speelde op een tijd schaak en zijn zwaard lag
bij hem en de ridder die met hem speelde werd al spelend op de sultan kwaad
en met zijn eigen zwaard dat bij hem lag zo doodde hij hem. Daarna waren ze
in grote wanorde om te maken een sultan, maar tenslotte komen ze overeen en
maakten Melechnasus sultan die Gintelbaga had laten leggen in gevangenis op
het kasteel van de berg Royaul. Deze regeerde lange tijd en regeerde wijs
zodat zijn oudste zoon na hem tot sultan werd gekozen en werd Melechmadar
genoemd, die doodde heimelijk zijn broeder om zijn heerschappij te hebben en
liet zich noemen Melechmaduron en was sultan toen ik er vandaan scheidde. |
Noch
vanden Soudaen. [GH]i sult weten
dat die Soudaen wt [E]gipten mach brengen meer dan [xx.M. m]annen van wapenen
vanden ghe[nen a]lleen die zijn goet doen hebben, ende [va]n Surien ende van
Turckien, ende vanden [a]nderen lande meer dan .L.M. sonder die [g]hemeente
vanden lande die sonder ghe[tal] is want dese eerste hebben altijt zijn goet
doen, ende zijn tot hem ghehouden son[d]er die ammiralen diese regeren Ende
een [y]eghelijc ridder heeft wel tot zijnder wedden oft tot zijnder hant
.vi.M. floreynen [t]siaers, mer daer op moet die ridder .M. peerden houden
ende eenen kemel. Die ammiralen zijn gheseten inde steden ende int [l]ant
ende hebben dat volck te beleyden on[d]er hem, die een heefter .v.M. die
ander [v]ier .M. die derde drie.M. ende noch sulck [ande]r vijf .M. die een
meer die ander min. [Ende al]so veel goet doens oft wedden heeft een ammirael
als alle die onder hem zijn te mael te gader, ende daer om al die Soudaen
eenighen vroomen ridder vorderen wil, so maect hi hem een ammirael. Maer alst
dier tijt is so zijn die ridderen die om soudie dienen seer arm, so dat si
moeten haer peerden vercoopen ende haer wapen van noode. |
Nog van de sultan. Ge zal weten
dat de sultan mag wel brengen uit Egypte meer dan 20 000 man van wapenen van
diegenen alleen die zijn goed van doen hebben en van Syri‘ en van Turkije en
van de andere landen meer dan 50 000 man, uitgezonderd het volk van de landen
die zonder getal is. Want deze hebben altijd zijn goed van doen en zijn
altijd tot hem gehouden als zijn dienaren en zijn manschappen uitgezonderd de
admiraal die ze regeert. En elke ridder heeft tot zijn wedde en tot zijn
soldij wel 6000 florijnen per jaar, maar daarop moet elke ridder houden 3
paarden en een kameel. En de admiralen zijn gezeten in die steden en in het
land die dat volk te leiden hebben onder hen, de ene heeft er 400, de andere
500, de ene meer en de andere minder en alzo veel wedden of goed doen heeft
een admiraal alleen als alle anderen die onder hem zijn tezamen. En daarom
als de sultan enige dappere ridder bevorderen wil, hij maakt hem admiraal.
Maar als het dure tijd is dan zijn die ridders die op het zout dienen erg arm
zodat ze in die tijd hun paarden en hun wapens moeten verkopen van nood. |
Van
des Soudaens wiuen. DJe Soudaen heeft
vier ghetroude wiuen, een kersten ende drie sarazijnsche, van welcke die een
woont tot Jerusalem, ende die ander tot Damasch, ende die derde te Ascoloene,
ende die vierde bi hem, maer niet stadelijc. Si mogen hem wel veranderen op
dat si willen in anderen steden, ende als hi wil so gaet hise visiteren, ende
hi heeft also veel vriendinnen als hi wil want hi doet voor hem comen die
schoonste ende die edelste van sinen lande, ende hi doetse houden seer
heerlijc, ende als hij daer een wil hebben om met hem te slapen doet hise
voor hem comen, die welc hem best behaget die seynt hi een vingherlinc van
sinen vingher of werpet in haren schoot, ende terstont leytmense te baden,
ende men pareertse ende cleetse seer frisschelijc ende brengtse hem, ende
aldus doet hi also dic alst hem lust, ende des nachts so leytmense in zijn
camer gheen vreemt bode en coemt tot hem, hi en is ghecleet met gulden
laken,oft met laken van tartarien oft met camiloten in die selue maniere dat
die sarasinen ghecleet zijn. Ende so rasch als men hem siet door een veynster
oft op ander dingen so moetmen teghen hem ter aerden knielen ende die aerde
cussen want het is een sede der gheenre die hem eere doen die tegen hem
spreken willen. Ende also langhe als eenich vreemt man oft bode tegen hem
spreect so staet zijn volc ontrent hem met blancken swaerden ende met anderen
wapenen op ghehoudender armen ende wt gherect om op hem te slaen yst dat hi
yet seyt dat den Soudaen niet en ghenoecht ende niemant en coemt voor den
Soudaen die hem eenich dinc bidt op dat zijn bede weselijc is ende niet tegen
zijn wet en gaet, hi en gheeft hem al dat hi biddende is. Ende also doen ooc
die ander princen ende heren in dyen lande. |
Van de sultans wijven. De sultan
heeft 4 getrouwde wijven, een christelijke en 3 Sarasijnse waarvan de ene
woont te Jeruzalem, de andere te Damascus en de derde te Ascalon. Ze mogen
zich wel verplaatsen, als ze dat willen, in andere plaatsen en als hij wil
gaat hij ze bezoeken. En hij heeft alzo vele vriendinnen als hij wil, want
hij laat voor hem komen de schoonste en de edelste van zijn land en laat ze
behoeden erg eerlijk en als hij er een hebben wil om met hem te slapen zo
laat hij ze alle voor hem komen en welke hem het beste behaagt die geeft hij
een ring of werpt het in haar schoot en gelijk laat men haar baden en men
maakt haar toilet en kleedt haar erg rijk. En aldus zo doet hij alzo dikwijls
als het hem lust en Ôs nachts zo brengt men haar in zijn kamer. En geen
vreemde bode komt voor hem, hij is gekleed met gulden laken of met laken van
Tartarije of met cammecate in dezelfde manieren zoals de Sarasijnen gekleed
zijn. En alzo samen als men hem de eerste keer ziet, is het te venster of
elders waart, zo moet men zich ter aarden nijgen en de aarde kussen. Want dat
is de zede van diegene die hem die eer doen die tegen hem spreken wil. En
alzo lang als enige vreemde man of bode tegen hem spreekt staat zijn volk
omtrent hem met blote zwaarden en met andere wapens en opgehouden armen en
uitgerekt om op hem te slaan is het dat hij iets zegt dat de sultan niet
genoegt. En niemand komt voor de sultan die hem iets bidt, als zijne bede
wezenlijk is en niet tegen zijn wet, hij geeft hem alles dat hij hem bidt. En
alzo doen ook die ander prinsen in dat land, want ze zeggen dat niemand voor
enige goede prins zou komen, hij zou daarvan verbeterd zijn en het beter
hebben en zou blijer van hem scheiden dan hij was toen hij voor hem kwam. |
Noch
van Babilonien ende Egipten. ENde weet dat
Babilonien daer ic af spreke daer die Soudaen woont neuen Cayr dat en is niet
die groote Babilonien daer alle dye talen vergaderden met myraculen ende
teyken van gode, doe men die grote thoren van Babilonien hadde begonnen te
maken, waer af die mueren waren hooch .lxiiij. stadien. Dese Babilonien is in
die wildernisse van Arabien opten wech diemen gaet totten conincrijc van
Caldeen, maer het is langhe tijt leden datmen den toorne niet en derf
ghenaken want hi is al ghedestrueert, ende daer in zijn veel draken ende
serpenten, ende oock veel fenijnde beesten daer ontrent. Dese thoorne
metter stat hadde wel xxv. milen muers omme gaens, als die luyden van dyen
lande seyden na haer beste verstant. Ende al yst datmen hem heet den toorne
van Babilonien, nochtans hadde hi wel menige gheordineerde goede woninghe
groot, ende breet, ende dese toorne besloech veel lants int omme gaen, want
hi hielt wel .x. milen in zijn viercantheyt. Dese thoorn maecte die coninck
Nemroth die een coninc was van dyen lande, ende was die eerste coninc vander
werelt. Dese coninc dede maken een beelde na sinen vader ende doe begondent
ooc ander heeren te doen also begonden die afgoden in die werelt te comen,
dese thoorn ende stadt van Babilonien was seer wel ghelegen in een schoon
valleye diemen hiet tpleyn van Zeenuaer Die mueren vander stadt waren .CC.
cubitus hooghe ende .L. dick, ende Effrates die riuier vanden paradise liep
door die stadt Maer Chyn die coninck van Persen nam haer die riuiere, ende
destrueerdese met allen der stadt ende den toorn, want hi deelde die riuiere
in .CCCC. cleyne riuieren om dat hijt ghesworen hadde dat hi die riuier soude
maken datter een wijf ouer soude waden sonder haer te ontcleeden om dat hi in
dese riuier hadde verloren veel goede ridderen die ouer die riuier te paerde
waenden te riden met swemmen. Ende van Babilonien daer die soudaen woont tot
grote Babilonien toe, recht gaende wten oosten ten zuyden waert zijn ontrent
xl. dachuaerden, van welcke wegen dat meeste deel al wildernisse is, ende
dese groote Babilionien en is niet onder die heerscappie des soudaens, maer
meer onder den keyser van Perssen, ende hi houdet vanden grooten Can die heer
is van Cathay. |
Nog van Babyloni‘
en van Egypte. Nu weet dat
Babyloni‘, daar ik van spreek daar de sultan woont neven Cairo, dat is niet
dat grote Babyloni‘ daar alle talen gevonden waren met mirakels van God toen
men de grote toren van Babyloni‘ was begonnen te maken waarvan de muren waren
immer toe hoog 7400m. Deze Babyloni‘ is in de wildernis van Arabi‘ op de weg
daar men gaat naar het koninkrijk van Chaldea, maar het is lange tijd geleden
dat men de toren niet durft te genaken want hij is geheel vernield en daarin
zijn veel draken en serpenten en ook veel venijnige beesten daar omtrent.
Deze toren met de stad had wel 25 mijlen lange muren omgaand, alzo de luiden
van dat land zeggen. En al is het dat men het de toren van Babyloni‘ noemt,
nochtans had hij binnen menige goed geordende woningen, groot en breed. En
deze toren besloeg veel land in het omgaan want hij hield wel 10 mijlen in
zijn vierkant. Deze toren maakte koning Nemborc die koning was van dat land
en was de eerste koning van de wereld. Deze koning liet maken een beeld naar
zijn vader en dwong al zijn onderzaten dat beeld te aanbidden. En alzo deed
ook Ninus van zijn vader. En toen begonnen ook ander heren het te doen; alzo
begonnen de afgoden in de wereld te komen. Deze toren en deze stad van
Babyloni‘ was erg goed gelegen in een mooi land en plein dat men noemt het
plein van Semar. De muren van deze stad waren 90m hoog en 22,5m dik. En Eufraat,
de rivier van het paradijs, liep dor die stad, maar Thirus, de koning van
Perzi‘, benam haar de rivier en vernielde geheel deze stad en deze toren want
hij verdeelde die rivier in 400 en 40 kleinere rivieren omdat hij gezworen
had dat hij die rivier zo zou overmeesteren dat er een wijf wel over zou gaan
zonder zich te ontkleden, daarom omdat hij in deze rivier menige ridder had
verloren die over deze rivier waande te paard gaan met zwemmen. En van
Babyloni‘, daar de sultan woont, tot het grote Babyloni‘ recht gaande ten
oostwaarts en ten zuidwaarts,
zijn bijna wel 40 dagreizen, van welke weg dat meeste deel is geheel
wildernis. En deze grote Babylon is niet onder de heerschappij van de sultan,
maar onder de keizer van Perzi‘, maar hij houdt het van de grote kan die heer
is van Cathay. (N. China) |
Vander
stadt Meth, daer Mamet begrauen leyt. DJe stadt van
Meth die de sarasinen heeten Larib daer Mameth leyt begrauen is ooc in die
grote wildernis van Arabien, daer leyt Mameth
herde eerlijc in een tempel die de payenen heeten musket. Ende van Babilonien
tcleyn daer die Soudaen woont totter stadt van Meth zijn .xxxij. dachuaerden.
Dat conincrijc van Arabien is seer groot, maer daer is veel wildernissen
ouermits ghebrec van water, soe datmen daer niet woonen en mach, want het is
al sauelachtich lant ende drooghe, ende niet vruchtbaer om datter gheen
verscheyt en is van water ende daer om is daer so veel wildernissen want
waren daer riuieren oft fonteynen so waer al dat aertrijc goet, ende so sout
woonbaer zijn. Ende daer tlant woonbaer is, daer ist al vol volcx. Arabien
beghint aent conincrijck van Caldeen ende duert totten lesten eynde van
Affriken ende paelt aen dander side aen tlant van Ydumea totten eynde van
Batron. Ende Baldach is die meeste stadt vanden lande van Caldeen ende vanden
conincrijck, ende Cartago is die meeste stadt van Affriken, die welcke Dydo
dede maken die Eneas wijf was, die heere was van Troyen ende daer na was hi
coninc van Ytalien. Mesopotanien is ooc een seer schoon ende groot
conincrijc, ende in dit lant is een stadt die Aram hiet daer Abrahams vader
woonde, van welcker stadt Abraham wt schiet bi beuel de inghels Van deser
stadt van Aram was Effrem die een groot leeraer was, ende daer was oock
Theophilus dien onse vrouwe behoede vanden viant ende ghenas. ende
Mesopotanien duert vander riuier Effrates totter riuier Cypris Jtem ouer die
riuier Tygre yst lant van Caldeen dat seer groot is. Jn dit conincrijck te
Baldach plach te woonen Caliphes die plach te zijn als keyser van Arabien,
ende was een nacomer Mamets van sinen gheslacht. Dese stadt van Baldach
maecte die coninck Nabugodonosor, ende daer hi menich godlijc visioen sach,
ende hi maecte die exposicien vanden droomen. |
Van de stad Mekka daar Mohammed begraven ligt. De stad van
Mekka die de Sarasijnen Jatrib noemen daar Mohammed ligt is ook in die grote
wildernis van Arabi‘. Daar ligt Mohammed erg eerzaam in een tempel die de
Payene moskee noemen. En van het kleine Babyloni‘, daar de sultan woont, tot
deze stad van Mekka zijn 2 en 30 dagreizen. En ge zal weten dat dit
koninkrijk van Arabi‘ is erg groot, maar daar is al te veel wildernis zodat
men in deze wildernis niet mag wonen vanwege groot gebrek van water. Want het
is zavel land en droog en is niet vruchtbaar omdat daar geen versheid is en
daarom is daar zoveel wildernis. Want waren daar rivieren of fonteinen en dat
aardrijk daar goed was zoals het elders is, daar zou alzo veel volk zijn
zoals het elders is. Want daar het land bewoonbaar is daar is het geheel vol lieden.
Arabi‘ begint aan het einde van het koninkrijk van Chaldea en duurt tot het
laatste eind van Afrika en het paalt aan de andere zijde aan het land van
Ydumie ten einde waart van Botron. En Bagdad is de grootste stad van het land
van Chaldea en van het koninkrijk. En Carthago is de grootste stad van Afrika
en die het maakte was Aeneas wijf die van Troje was heer. En daarna was hij
koning van Itali‘. Mesopotami‘ is ook zeer mooi en groot koninkrijk en in dit
land is de stad van Aram daar Abrahams vader woonde van welke stad Abraham
uitging bij het gebod van de engel. Van deze stad Aram was Effrem, die een
groot leraar was en meester van theologie was. En vandaar was ook Theophilus
die onze vrouw van de vijand behoedde en genas. En Mesopotami‘ duurt van de
rivier Eufraat tot de rivier Tigris. En over die rivier is het land van
Chaldea dat erg groot is. In dit koninkrijk te Bagdad, plag te wonen
Caliphes, die plag te zijn als keizer van Arabi‘ en was opvolger van Mohammed
en van zijn geslacht. Deze stad van Bagdad plag geheten te zijn Sutich. Deze
stad maakte koning Nabuchodonosor en daarin woonde Sint Dani‘l, de profeet,
daar hij menig goddelijk visioen zag en hij maakte daar verklaring van de
dromen. |
Uanden
drie Caliphes ende anders. INden tiden
die leden zijn plaghen te zijn drie Caliphes, van Arabien van Caldeen ende
van Egipten. Die Caliphes van Caldeen woonde te Baldach voorseyt, ende die
Caliphes van Egipten woonde te Cayr bi Babilonien. Ende die Caliphes van
Arabien ende van Affriken die woonde te Marache op die zee van Spaengien, mer
nv en is gheen Caliphes. Noch daer en heeft gheen gheweest sint dat Salladijn
Soudaen wert, want die Soudaen hiet hem seluen Caliphes, ende so hebben die
Caliphes haren naem verloren. Ende weet dat die cleyn Babilonien ende Cayr
daer die Soudaen woont zijn seer schoon ende grote steden, ende die een bi
den anderen Babilonien leyt op die riuier van Gyon diemen heet Nyl of Nylus,
ende beghint alle iaer te wassen als die son is in een vanden .xij. teykenen
datmen heet Cancer, ende wast also lange als die son [in] dat teeken is of in
teeken van Leone, ende wast in sulcker manieren dat si somtijts so groot is,
dat si wel .xx. milen diep is oft meer, ende dan doet si grote schade aen
alrehande dinck oft goet dat op die aerde staet, want men mach tlant niet
winnen om die grote natheyt. Ende daer om so yst daer dier tijt int lant,
maer selden isset dier tijt van droocheden, ende als die sonne weder gaet in
virgine so beghintse te minderen een luttel te mael, so dat als die sonne
ghegaen is in libra dan is dese riuiere so ghemindert dat si loopt binnen
haren boerden Dese riuier coemt gheloopen wten aertschen paradise recht door
die wildernisse van Jndien, ende dan looptse door die aerde seer verre door
menich lant. Ende ten lesten so coemtse wt gheschoten onder eenen groten
berch die men heet Aldach die staet tusschen Jndien Ethiopien, ende Morianen,
ende recht neder neuen Egipten totter stadt van Alexandrien, ende gaet int
eynde van Egipten, ende daer valtse in die zee. Ontrent den oeuer van deser
zee [zi]jn veel odeuaers diemen heet Jbes. |
Van de drie
kaliefen en anders. Bij tijden die
geleden zijn plegen te zijn 3 kaliefen: de kalief van Arabi‘ en van Chaldea,
hij woonde te Bagdad voor gezegd, de kalief van Egypte woonde te Cairo bij
Babyloni‘ daar nu de sultan woont, en de kalief van Barbarije en van Afrika
woonde te Marokko aan de Spaanse Zee. Maar nu is er geen kalief nog is
geweest van die tijd dat Saladijn sultan was, want de sultan noemt zichzelf
kalief en alzo hebben die kaliefen hun naam verloren. Nu weet dat dit
kleinere Babyloni‘ en Cairo, daar de sultan woont, zijn erg schone en grote
steden en de ene erg dicht bij de andere. Babyloni‘ ligt aan de rivier van
Gyon die men anders noemt Nijl. Deze rivier Nijl begint elk jaar te wassen
als de zon is in een van de 7 tekens dat men kreeft noemt en wast alzo lang
als de zon in dit teken van kreeft is of in het teken van leeuw en wast in
zoÕn manier dat ze sommige tijd zo groot is dat ze wel 20 mijlen diep is of
meer. En dan doet ze erg grote schade aan allerhande goed dat op de aarde
staat. Want men mag het land niet winnen om die grote vochtigheid en daarom
is het daar dure tijd in het land als ze aldus wast, maar zelden is het daar
dure tijd van droogte. En als de zon in maagd gaat dan begint deze rivier te
dalen en te verminderen een luttel per keer zodat als de zon in het teken van
weegschaal is gegaan dan is deze rivier zo verminderd zodat ze loopt binnen
haar boorden. Deze rivier komt lopen uit het aardse paradijs recht door de
wildernis van Indien. En dan zo loopt ze onder de aarde erg ver door menig
land en tenslotte komt ze uitgeschoten van onder een grote berg die men heet
Aloch, die staat tussen Indien en Ethiopi‘ alzo ver van het begin van
Ethiopi‘ als men dagreizen gaan mocht in 5 maanden en gaat alom en om
Ethiopi‘ en Morianen en recht neer ter lengte neven Egypte tot de stad
Alexandri‘ en tot het einde van Egypte en daar zo valt ze in de zee. Omtrent
de oever van deze rivier zijn vele ooievaars die men daar Ibis noemt. |
Uanden
lande van Egipten. EGipten is een
lant niet breet, want ten mach niet wide ter wildernisse waert, om tghebreck
vanden water dat daer is op d[ee]n side, ende het strect hem metter ander
side neuen dese riuier van Nyle, ende also verre als dese riuier loopen mach,
so verre duert dat lant, ende in dit lant en regenet niet oft luttel, noch
dit lant en heeft gheen water ten coemt hem van dese riuier. Ende om dattet
in dit lant niet en regent, ende die hemel altoos puer ende claer is al daer
daer om zijn daer veel goede meesters van astronomien, want si en hebben daer
gheen wolcken die hem letten moghen. |
Van
het land Egypte. Egypte is een
lang land en niet te breed, want het mag niet wijder worden ter wildernis
waart om het gebrek van het water dat daar is aan de ene zijde. En het strekt
zich aan de ene zijde neven deze rivier van Nijl en aan de andere zijde en
alzo ver als duurt dit land. Want in dit land regent het niet of luttel. Nog
dit land heeft geen water, het komt van deze rivier. En omdat het in dit land
niet regent en de hemel daar altijd puur en helder is, daarom zo zijn daar
vele goede meesters van astronomie want ze hebben geen wolken die hen iets
mogen beletten. |
Uander
stadt Cayr daer die balsem wast DJe stadt van
Cayr is meerder dan die stadt van Babilonien die daer bi staet, ende is
gheleghen bouen Babilonien een luttel ter wildernissen waert bouen die riuier
van Nylus voorseyt. Ende daer zijn twee Egipten, die hooghe die tot Ethiopien
staet ende die minre dye in Arabien is, ende in Egipten is dat lant van
Ramassche ende dlant van Jesse. Egipten is een sterc lant ende daer zijn veel
quader hauen om der rootsen wil die daer inde zee zijn die quaet te varen
zijn, ende in Egipten oostwaert is die rode zee ende duert totter stadt van
Caston, ende ten westen waert is dlant van Libien dat een seer drooch lant is
ende ondrachtich want het is daer alte heet, ende tlant is gheheeten Zuch,
ende ten zuyden waert is tlant van Ethiopien, ende ten noorden waert is een
wildernisse die duert tot Zurien. Ende aldus is tlant van Egipten sterc op
allen siden, ende tlant van Egipten is wel .xv. dachuaerden lanc ende ooc
tweeweruen meer wildernissen, ende ten is maer drie dachuaerden breet. Tusschen
Egipten ende Libien, zijn wel .xij. dachuaerden wildernissen, ende dat volc
van Libien is al kersten, mer si zijn also swert als een hagebesie, om die
grote hitte vander sonnen die daer int lant is Jn Egipten zijn vijf
prouincien. Die eerste heetmen Sahit, die ander Demesy, die derde Resich die
in een eylant staet in die riuier van Nyle, die vierde Alexandrien, die
vijfste tlant van Damietten, dat plach te zijn een herde sterc lant ende
stadt, maer si heeft tweemael ghewonnen gheweest vanden kersten. Ende daer om
worpen die Sarasinen alle die mueren vander stadt namaels neder ende alle die
stercheyt die in die stadt was. Ende si maecten een ander stadt voorder
vander zee, die si heeten die nyeu Damietten, so dat niemant in doude
Damiette en woont daer is een vanden hauenen van Egipten. Dander is tot
Alexandrien dat een stercke stadt is, maer si en hebben gheen goet
drincwater, het en coemt hem vanden conduten vander riuier van Nyle die
binnen haer sistrinen zijn, ende die hem name dat water van den conduyten
voorscreuen, so en mochten si daer niet dueren. |
Van de stad Cairo daar de balsem groeit. Die stad
Cairo, daar de sultan het meeste woont, is groter dan Babyloni‘ die daarbij
staat en is gelegen boven Babyloni‘ te wildernis waart en een beetje boven de
rivier Nijl, voor gezegd. Er zijn twee Egyptes, de hoge die te Ethiopi‘ waart
staat en de kleinere die in Arabi‘ is. En in Egypte zo is het land van
Ramasse en het land van Jemen. Egypte is een sterk land en daar zijn vele
slechte havens vanwege de grote rotsen die daar in de zee zijn die kwaad te
begaan zijn. In Egypte ten oosten waart is de Rode Zee, die duurt tot de stad
van Cascon. En ten westen waart is het land van Libi‘ dat een erg droog land
is en niet vruchtbaar want het is daar erg heet en dat land is geheten Such.
En ten zuiden waart is het land van Ethiopi‘. En noordwaarts is een wildernis
die duurt tot Syri‘. En aldus is het land sterk aan alle zijden. Het land van
Egypte is wel 15 dagreizen lang en ook tweemaal meer wildernis en is maar
drie dagreizen breed. En tussen Egypte en Nubi‘ zijn wel 12 dagreizen
wildernis. En de lieden van Nubi‘ zijn christelijk, maar ze zijn alzo zwart
als enige haagbes vanwege de grote hitte van de zon die in dat land is. In
Egypte zijn 5 provincies, de eerste noemt men Sahic, de andere Demefre, de
derde Resich die in een eiland staat van de rivier Nijl, de vierde
Alexandri‘, het vijfde het land van Damietta. Damietta plag te zijn een erg
sterk land en stad, maar ze is twee maal overwonnen geweest van de
christenen. En daarom zo wierpen de Sarasijnen namaal de muren van de stad
neer en alle sterktes die daar in waren en maakten een andere stad verder van
de zee die ze de nieuwe Damietta noemen zodat niemand woont in dat oude
Damietta. Daar is een van de havens van Egypte, de ander is te Alexandri‘ dat
een sterke stad is, maar ze hebben geen goed drinkwater, het komt van de
leidingen van de rivier Nijl die binnen haar reservoirs zijn. En die het
water van de leidingen namen, voor gezegd, ze zouden het niet mogen verduren.
In Egypte zijn weinig sterkten en forten of kastelen omdat het land van
zichzelf sterk is. |
Van
sinte Anthonis. IN tiden die
gheleden zijn so moete eens eenen cluysenaer oft heremijt sinte Anthonis in
die wildernisse van Egipten een monstrum, dat is te segghen een creatuere
onghefigureert. Dit monstrum was als een mensche ende hadde twee alte grote
snidende hoornen in zijn voorhooft het hadde tlichaem totten nauel toe als
een mensche, ende vanden nauel nederwaert als een gheyte, ende dese heylighe
man vraechde hem inden naem gods wie hi waer, ende dit monstrum antwoorde
aldus: Jc ben een sterflic creatuere alsulc als mi god ende die natuere
ghemaect heeft. Dit monstrum woonde in die wildernisse ende bedroech hem so
als zijn nature begheerde, ende het badt desen heylighen man dat hi god voor
hem bidden woude, die gheboren wert vander maget Marien, ghepassijt ende
gepijnt om des menschen salicheyt wil, noch is dat hooft vanden monstrum tot
Alexandrien om des wonders wil, ende in Egipten is een stadt die heet Cliphe,
dat is te seggen die stadt vander sonnen. Jn dese stadt is eenen tempel na
den maecsel des tempels van Jerusalem, mer dies gebreect herde veel dat si
niet al ghelijc en zijn, die priester van desen tempel heeft in ghescriften
die natuere oft gheboorte eens vogels ende hiet Fenix, dier maer een en is in
alle die werelt. Dese voghel leeft CCCCC. iaer, ende ten eynde van al desen
iaren coemt die vogel in desen tempel als hi in voorleden tiden dicke ghedaen
heeft, ende die priester neemt dan leuende solfer ende ander dinc dat
lichtelijc barnt ende legget opten outaer van desen tempel ende doetet
barnen, ende dan so coemt die vogel in dit vier vlieghen ende verbrant hem
seluen tot asscen ende opten eersten dach daer na so vintmen op dyen outaer
een eye van dier asschen, des anderen daechs daer na so vintmen eenen
volmaecten vogel, ende des derden daechs vliecht hi zijnder vaerden, ende
also en ysser maer een in al die werelt, ende dit is een groot mirakel van
god. Ooc yst een figuere gods, want daer mer een god en is die hem offerde
inden houte des cuycen ende daer steruen woude om onsen wille, ende des
derden daechs opverrees vander doot. Desen voghel sietmen dick vliegen in dat
lant van Egipten ende ooc van Arabien, ende hi en is ooc niet veel meerder
dan eenen Arent ende heeft een croon op zijn hooft meerder dan een paeu doet,
ende den hals heeft hi ghelu ghelijck dat die wedewael gheuerwet is, herde schoon blinckende, ende den
rugghe violetachtich ende hi heeft den steert ghestrijpt dweers van geluwe
ende rode verwen, ende hi is alte schoon te sien in de sonne, want hi blinct
seer cierliken. Jn Egipten zijn boomgaerden met boomen die dragen tweewerfs
siaers, ende inder aerden so vindtmen daer schoon esmiranden ende veel, dat
zijn dierbaer ghesteenten ende daer om zijn si daer goeden coop. Alst in
Egipten eens inden somer regent dan yst lant al vol muysen. Jn dye stadt van
Cayr vercooptmen ie mannen ende wiuen die van anderen wette zijn dan si
alsmen hier die beesten doet, ende men leytse daer so ter merct. Jn die stadt
is een ghemeen huys dat al vol cleyn ouenen staet, ende daer brengen die
wiuen vander stadt eyer van hinnen, van ganssen ende van eynden ende leggen
die eyeren in die ouens, ende die ghene die dit hoeden broedense metter
hitten vanden paerden miste sonder eenige voghelen daer toe te doen. Ende ten
eynde van drie weken oft eenre maent so comen die wiuen weder ende halen haer
kieckens ende dragense thuys, ende voeden also tlant vol van sulcken
voghelen, dat doen si al dat iaer door. Jn dit lant van Egipten ende daer
ontrent so vintmen lange appelen die si heeten appelen vanden paradise, ende
zijn seer goet van smake, ende alsmen dese appelen ontwee snijt lancx oft
dweers, altoos vintmen in dat middel [een figuere] van eenen cruyce maer si
verrotten ende vuylen binnen seuen daghen, ende daer om en machmen dit fruyt
in ander lande niet dragen. Dese appelen zijn seer soet, ende men vinter veel
op die boomen, ende si hebben grote bladen wel een cubitus lanc ende eenen
voet breet. Ende daer zijn ooc de Adams appelen ende die hebben eenen bete op
die een side. Jtem neuen
Cayr buyten die stadt is een velt daer die balsem wast, ende si wast op
cleyne boomkens die niet hooger en zijn dan si eenen man staen tot sinen
broecriem. Ende thout van desen boomen schijnt oft wilt wigaert waer Jn dit
velt staen seuen voeten die onse heer Christus maecte doe hi cleyn was met
sinen voeten doe hi metten anderen kinderen spelen ghinc ende dit velt en is
niet ghesloten yeghelijc mach daer in gaen die wil, maer inder tijt als die
balsem wast so hoetmen dat so vast datter niemant en derf gaen. Dese balsem
en wast nergent dan in dit lant ende al ist datmen dese balsem tot anderen
steden plant si wasset wel maer si en draget gheen vrucht Ende die bladen van
desen balsem en riecken niet, ende alsmen dese balsem boomen behouden oft
besniden wil dat moetmen doen met eenen herden scherpen steen als si daer toe
hebben, want diese met yseren instrumenten snede haer cracht ende nature
soude ghecorrumpeert werden, die sarasinen heeten dit hout van desen balsem
Enobassa, ende die vrucht ebebisan, ende die liquor die wten telgheren coemt
heeten si Gubaysse Ende altoos doen si den kersten desen balsem poten,
besniden ende hauenen, want deden zijt selue so en soude hi gheen vrucht
dragen, als die heyden selue seggen, want si proeuent alle iaer. Men seyt ooc
datter balsem wast inder wildernis daer Alexander sprac totten boomen der
sonnen, mer ic en hebs niet ghesien, want ic en dorst daer niet reysen om die
anxtelike pasagien die daer tusschen houdende zijn Ende weet dattet niet goet
balsem te coopen en is het en si datmense wel kent ende ooc [proeft, wantm]en
daer haest mede bedrogen soude zijn want [so]mmighe lieden vercoopen gomme
diemen heet terbetijn voor balsem als si een luttel b[al]sems daer mede
ghemengt hebben om dat beter riecken soude, ende somlieden sieden thout ende
die vrucht vanden balsem in olie, ende segghen dattet balsem is ende sommige
doen stampen gariofels naghelen ende spicenaert ende andere specien
welrieckende, ende die liquoer dat is die vochticheyt die daer wt coemt, ende
segghen dattet balsem is, aldus wert menich mensche bedrogen, want si wanen
balsem te hebben maer si en hebbens niet ende die heyden valschent aldus om
die kersten mede te bedrieghen, ende daer nae valschense die comans ende die
apotecarij anderwerf, ende die is noch veel quader. Maer op dat ghi wilt ick
sal v thoonen hoe dat ghise kennen sult, op dat ghi niet bedroghen en zijt
van hem Ghi sult weten dat die natuerlike ende fijn balsem wel claer is ende
van cicatrijnscher verwen, dat is geelachtich ende seer sterc rieckende, ende
ist dat si dicke is, oft root is, oft swart, so is si geualscht ende niet
goet. Jtem ist dat ghi legghet in v hant goede fine balsem ende ghise hout
teghens die sonne, ghi en sultse niet liden in v hant, om die hitte der
sonnen. Jtem neemt een luttel balsems, metten punt van een mes ende houtse
aen het vier, yst datse brant so is si goet Neemt een luttel balsems, ende
doetse in een schotel, oft in een schale met wat gheyten melcx, is die balsem
goet, dat melc sal terstont ronnen, suer, ende dic worden. Doet een droppel
balsem in claer water in een schale, ende menget ende roeret wel te gader, is
die balsem goet dat water en sal niet droeue worden, maer si sal te gronde
sincken als oft quicksiluer ware, want fine balsem is swaerder dan
gheualschte. |
Van Sint Anthonius. In tijden die geleden zijn ontmoette
een heilige kluizenaar of heremiet in deze wildernis van Egypte eens een
monster, dat is te zeggen een creatuur ongefigureerd. Dit monster was als een
mens, maar had 2 erg grote snijdende horens in zijn voorhoofd; het had het
lichaam tot de navel toe als een mens en van de navel toe nederwaarts als een
geit. En deze heilige man vroeg hem in de naam Gods wie hij was. En dat
monster antwoordde hem en zei: ik ben een sterflijke creatuur alzo zoals God
en de natuur me hebben gemaakt. Dit monster woonde in deze wildernis en bejaagde
daar zijn kost en zijn nooddruft. En het bad ook deze heilige man dat hij God
wou bidden voor hem, die om dat menselijk geslacht te behouden daalde van de
hemel en werd geboren van een maagd en passie en de dood leed, gelijk zoals
wij weten en mits welke we zijn en leven. En nog is dat hoofd van het monster
met de horens te Alexandri‘ vanwege het wonder. En in Egypte is een stad van
Heliopolis, dat is te zeggen, de stad van de zon. In deze stad is een tempel
van het maaksel van de tempel van Jeruzalem, maar er ontbreekt erg veel zodat
ze niet geheel gelijk zijn. De priester van deze tempel heeft in geschrift de
datum of de geboorte van een vogel die heet fenix waarvan er maar een is in
de hele wereld. Deze vogel leeft wel 500 jaar
en op het einde van al deze jaren komt die vogel in deze tempel, zoals hij op
andere tijden vaak doet. En de priester neemt levend zwavel en andere dingen
dat gemakkelijk brandt en legt het op het altaar van deze tempel en lijkt het
te branden dan zo komt die vogel in dat vuur gevlogen en verbrand zichzelf
tot pure as. En op de eerste dag daarna vindt men op datzelfde altaar van het
as dat het een ei is geworden. De volgende dag daarna zo vindt men een
volmaakte vogel en de derde dag daarna zo vliegt het zijn vaart. En alzo
blijft er altijd maar een van die vogel. En zekerlijk, dat is een groot
mirakel van God en men mag met deze vogel God wel vergelijken omdat er maar
een God is en dat hij zich had opgeofferd in het altaar van het kruis en daar
sterven wou en de derde dag opstond van de dood. Deze vogel ziet men vaak
vliegen in dat land van Egypte en ook in Arabi‘. En hij is ook niet veel
groter dan een arend en heeft een kroon op zijn hoofd, groter dan een pauw
doet, en de hals heeft hij geel gelijk de wielewaal is erg schoon gekleurd
blinkt de rug violetachtig en de vleugel van purperen kleur. En hij heeft de
staart dwars gestreept van gele en van rode kleuren en hij is al te schoon te
zien in de zon want dan blikkert hij al te heerlijk en sierlijk. Item, in Egypte zijn boomgaarden met
bomen die dragen 7 maal per jaar. En in de aarde zo vindt men daar schone
smaragden genoeg, dat zijn dure gesteenten en daarom zijn ze daar goedkoop.
Item, als het in de zomer in Egypte een maal regent dan is het land geheel
vol muizen. Item, in de stad Cairo verkoopt men daar de mannen en de wijven
die van een andere wet zijn dan zij zijn, alzo men hier de beesten doet. En
men leidt ze daar ook alzo ter markt. En in die stad is ook een algemeen huis
dat geheel vol kleine ovens staat. En daar brengen de wijven van de stad
eieren van hennen, van ganzen en eenden en leggen ze in deze kleine oventjes.
En diegene die dit huis behoeden broeden ze met de hitte van paardenmest
zonder enige vogel daarbij te doen. En ten einde van 3 weken of van een maand
zo komen weer die wijven en nemen weer hun kuikens en dragen ze weg en voeden
ze zodat het hele land vol is van zulk gevogelte. En dit doen ze wel Ôs
winters en zomers. In dit land van Egypte en elders ook daar omtrent vindt
men lange appels (banaan) in het seizoen die men appels van het paradijs
noemt en zijn erg goed van smaak en als men deze appels in twee snijdt dwars
of lang, altijd vindt men in het midden een figuur van een kruis, maar ze
verrotten binnen 7 dagen. En daarom mag men van dit fruit in andere lande
niet dragen. Deze appels zijn erg zoet en men vindt er wel 100 per tros op de
bomen en ze hebben grote bladeren en wel een 45cm lang en een voet breed. En
daar zijn er ook die ze Adams appel noemen en die hebben een beet aan de ene
zijde. En daar groeien ook vijgen die geen bladeren hebben en groeien op de
twijgen, maar die vijgen noemen ze in dat land farao. Item, neven
Cairo buiten de stad is een veld daar de balsem groeit. En het groeit op
kleine boompjes die maar zo hoog zijn zodat ze een man tot zijn middel slaan.
En het hout van deze boompjes schijnt wel of het een wilde wijngaard was. In
dit veld staan 7 fonteinen waarvan onze Heer Jezus Christus er een maakte met
zijn voeten toen hij klein was en met de andere kinderen te spelen plag. Dit
veld is niet al te vast belegerd nog besloten; men mag er wel in gaan, maar
in het seizoen als daar de balsem groeit zo zet men daar zoÕn goede bewaking
zodat niemand daarin durft te gaan. Deze balsem groeit nergens dan in dit
veld. En al is het dat men van deze balsem de planten draagt om elders te
planten, ze groeien wel, maar ze dragen geen vrucht. En de bladeren van de
balsem ruiken niet. En als men de boomstronken afhouwen wil dat moet men het
doen met een scherpe kei of steen want die ze met ijzer afhouwt of afsnijdt,
haar kracht en haar natuur zou verbasterd worden. De Sarasijnen noemen dit
het hout van deze balsem enobassa en de vrucht, die als kubeben gedaan is,
noemen ze ebebison. En de likeur die uit twijgen komt noemen ze gribaisse. En
altijd laten ze christenen deze balsem stollen en roeren anders zou ze geen
vrucht dragen, zoals de heidenen zelf zeggen, want ze hebben het vaak
beproefd. Men zegt ook dat in Indi‘ balsem groeit in de woestijn of wildernis
daar Alexander sprak tot de bomen van de zon en de maan, maar ik heb het niet
gezien, want ik ben niet zo ver geweest vanwege de angstige passen die
daartussen zijn te gaan of te rijden. En weet dat het niet goed balsem te
kopen is, tenzij dat men het goed kende en beproeven kan want men zou daarmee
licht worden bedrogen. Want sommige lieden verkopen gom die men terebint
noemt voor balsem als ze er een luttel balsem mee gemengd hebben omdat het
dan beter ruiken zou. En sommige lieden koken het hout en de vrucht van de
balsem in olie en zeggen dat het balsem is. En sommige lieden laten stampen
kruidnagels en nardus en andere goed ruikende specerijen en de likeur, dat is
de versheid die daar uitkomt, noemen ze balsem. En aldus wordt menige mens
bedrogen want ze wanen balsem te hebben en ze hebben het niet. Want de
heidenen vervalsen ze aldus om de christenen te bedriegen, gelijk dat ik vaak
gezien heb. En daarna de kooplieden en de apothekers vervalsen ze een andere
keer en die is nog slechter. Maar als ge wil zo zal ik u tonen hoe dat ge het
beproeven en herkennen mag zodat ge van hen niet bedrogen wordt. Ge zal weten
dat de natuurlijke en de fijne balsem goed helder en van citroenachtige kleur
is, dat is geelachtig en erg sterk ruikt. En is het dat ze dik of te rood of
te zwart is, dan is het vervalst en niet goed. Item, is het dat ge in uw hand
legt goede fijne balsem of in uw palm doet en hou het dan tegen de zon, ge
zal het niet kunnen gedogen daarin vanwege de hitte van de zon. Item, neem
een luttel balsem met een punt van een mes en doe het aan het vuur, is het
dat het brandt, dat is een teken dat ze goed is. Item, neem een luttel balsem
en doe het in een schotel of in een schaal met een luttel geitenmelk. En is
die balsem goed, de geitenmelk zal gelijk stollen en zuur en dik worden.
Item, doe een druppel balsem in helder water in een schaal of in een klein
heldere bekken en roer het en meng het goed tezamen. Is die balsem goed, het
water zal niet troebel worden, maar het zal in het water onderzinken en
neervallen recht of het kwikzilver is, want de fijne balsem is tweemaal
zwaarder dan de vervalste. |
Uan
Josephs coren solders in Egipten, ende anders. NU heb ick
ghesproken vander balsem, hier sal ic spreken van ander dinghen, die in die
side van Babilonien zijn onder die riuiere van Nijl, ter wildernisse waert,
tusschen affriken ende Egipten, dat zijn die greynieren oft coren solders,
die Joseph dede maken om coren op te leggen, wachtende dieren tijt
toecomende. Dese greynieren zijn van steen seer wel ghemetselt, onder welck
zijn twee seer sond[erlin]ghe grote ende hooghe greynieren, mer [die] ander
solders en zijn niet hooge noch [so] groot, ende tot elcken solder hoort een
poo[r]te niet te hooch vander aerden, want die aerde is ghesoncken ende ghemindert
sint dat si ghemaect waren. Dese greynieren zijn nv al vol serpenten, ende op
dese solders van buyten aen die steenen plagen te zijn veel ghescriften van
menigher hande spraken, ende sulcke luyden seggen dattet grauen oft tomben
zijn van goten heeren die wel eer waren, maer des en is niet. Die ghemeyn
waerheyt van al den landen verre ende na is dattet Josephs coren solder
waren, also vinden zijt bescreuen in haer croniken. Ende warent ooc grauen
oft tomben, si en souden niet ydel zijn van binnen, noch si en souden gheen
poorten hebben mede in te gaen, noch si en souden so groot niet zijn, noch
soe hooch, waer bi dattet niet te gheloouen en is dattet grauen oft tomben
zijn souden |
Van Jozefs graan zolders in Egypte en anders. Nu heb ik
gesproken van de balsem, nu wil ik spreken van andere dingen die aan gene
zijde van Babyloni‘ zijn over de rivier Nijl ter wildernis waart tussen
Afrika en Egypte, dat zijn de granarium of korenzolders die Joseph liet maken
om koren op te leggen en te bewaken tegen de dure tijd en de dure jaren die
toe komende waren. Deze (Pyramiden) graanzolders zijn van steen en erg goed
gemetseld waaronder daar zijn erg bijzondere 2 grote graanzolders en hoog,
maar de andere zijn niet zo hoog, nog zo groot. En tot elke graanzolder zo
behoort een poort een luttel hoger van de aarde want de aarde is sinds dat ze
gemaakt zijn verminderd en gezonken. Deze granarium of graanzolders zijn nu
geheel vol serpenten. En op deze graanzolders van buiten op de stenen wanden
zo zijn vele geschriften van menige spraken. En sommige lieden zeggen dat het
graven en tomben zijn van de grote heren die wijlen eerder waren, maar dat is
niet waar, want die gewone mare van het land verre en nabij is dat het Joseph
graanzolders en korenzolders waren, alzo vonden ze het geschreven in hun
kronieken. Waren het ook graven of tomben, ze zouden van binnen niet leeg
zijn, nog ze zouden geen poort hebben om in te gaan, nog ze zouden ook niet
zo groot zijn, nog zo hoog, waarbij dat het niet te geloven is dat het tomben
zijn mogen. |
Noch
eenen anderen wech te Babilonien daer die soudaen woont. NU wil ic
weder keeren eer ic voorder gae om te segghen eenen anderen wech die tot
Babilonien toe gaet daer die soudaen woont, welc Babilonien staet int ingaen
van Egipten ende dit wil ic doen om dat veel luyden eerstwerf gaen tot
Babilonien, ende dan totten berghe van Sinay, ende dan int wederkeeren door
Jerusalem als ic voor heb gheseyt, want gheen pelgrimagie en heeft
ghelikenisse in waerdicheden bi Jherusalem, maer om te voldoen die wegen met
rusten ende met genoechten ende met meerder sekerheyt so gaetmen lieuer eerst
den versten wech dan den naesten. Die dan te Babilonien waert wil trecken
door ander wegen ende corter wten lande vander wester side als, wt Engelant,
Jerlant, Scotlant, oft wt Noorwegen, oft wt eenigen ander landen daer
ontrent, hi moet gaen door Urancrijc ende door Lombaerdien, van desen landen
en derfmen di[e] steden niet noemen noch die dorpen, want si [zijn be]kent
genoech ter zee waert, het zijn [haue]nen daermen te schepe gaen mach om
[ouer] te varen in de zee diemen heet Gluof [va]n Venegien, die welcke deylet
ende scheyt in Jtalien ende Griecken in de side, ende veel luyden gaen te
Napels ende som te Romen van Brandijs daer ooc goede hauenen zijn ende men
gaet ooc door Tustrien, door Companien, door Calabren, door Apelgen, ende
door die eylanden van Turistren. Door Jtalien door Sadignem ende door
Cecilien, daer staet een boomgaert daer menigherhande vrucht in wast, ende
altoos groen ende ghebloeyt tot allen tiden vanden iaer, also wel inden
winter als inden somer. Dit eylant hout wel .CCC. ende .L. milen omgaens,
ende tusschen Cicilien ende Jtalien gaet wter zee een cleyn water als een arm
vander zee datmen heet Lofferde messine. Ende Cecilien is tusschen die zee
van Arriatiken ende die zee van Lombardien, ende van Cecilien tot in Calabren
zijn maer .vij. Lombaertsche milen. Jn Cecilien is een manier van serpenten,
met welcken men proeft die kinderen oft si bastaert zijn oft ghetrout, want
zijn si ghetrout die serpenten en doen hem gheen quaet, ende zijn si
bastaerden die serpenten bitense ende doen hem quaet. Ende aldus proeft
menich ghetrout man oft die kinderen sine zijn oft niet. Jn dit eylant van
Cecilien is een berch die Olphia heet die altoos bernt ende
men heet hem ooc den berch Gible, ende daer zijn ooc die Uulcanen, dat zijn
ander bergen ende hebben .vij. steden daer si wt werpen vierighe vlammen van
meniger ghedaente. Uan desen vlammen weten wel die lieden van dien lande alst
dier tijt wesen sal oft goet tijt, of cout weder, oft heet weder, oft nat
weder, ende hoe hem die tijt hebben sal in allen manieren. Ende van Jtalien
tot desen Uulcanen toe dat zijn al berghen, ende zijn .xxv. milen lanc, ende
men seyt dattet schoorsteenen zijn vander hellen. ITem om wten
nederlanden oft duytschen lande te reysen na die landen ouer zee voorscreuen,
oft na dat heylighe lant van beloften, die mach ooc zijn reyse nemen na die
machtige, ende van ouden tiden vermaerde coopstadt van Uenegien, die welcke een
principale hauen ende beghin is om veel diueersche landen te bezeylen, ende
daer om is die hier figuerlijc ghestelt, ende ic wil v hier weynich vertellen
die grote eere, lof, ende hoocheyt van deser stede bouen alle ander steden,
in machte, in rijcdommen ende in goede policien, ende in eendrachticheyt der
borgheren, ende in allen saken daer een stadt in te louen is, hoe wel dat dit
mijn wetenschap te bouen gaet, nochtans is eenen yegheliken openbaer, dat
dese stadt is bekent ende vermaert door die gansse werelt, dwelc ooc niemant
verborgen bliuen en mach. Om dese stadt louelijc te prisen so wil ic vander
outheyt een beghin nemen om daer na te comen tot meerder lof deser stadt,
ghelijc die historien seggen, int iaer eer die stadt van Rome began .CCCC xxiij.
voor die gheboorte ons heeren Jesu Christi .M.C.lxxviij. iaer. Niet lange na
die oorloghe van Troyen, dat .x. iaer duerde, tot die verderffenisse der
seluer stadt van Troyen. Uan dat beghin der werelt voorleden bi twee .M.
iaren .vij.C. ende lxxx. so heeft dese edel stadt begonnen van den
troyaensche borgheren, ende niet van die harden, als Rome, waer om dese stadt
altijt vroom ende strenghe is met edele ende wise mannen. Jnden eersten is
dese stadt begonnen in dat meyr Adriatici, daer noch heden te daghe die oude
stadt staet, die machtich gheweest is veel iaren lanc, rijck van goede,
mogende van wapenen, strenghe ter oorloghen. Het is inder waerheyt te houden,
dat dese stadt na veel iaren voorleden na haer eerste beghin, bisonder inden
iare na Christus gheboorte .CCCC ende .lx. om den tyran Attylas, die hem
seluen onrechtelijc noemde te wesen een gheselle gods, om zijn wreede
veruolgen, so quamen daer alle machtighe ende rijcke luyden der landen daer
ontrent gheleghen, want die stadt onwinnelijc was. |
Nog een andere weg tot Babyloni‘ daar de sultan woont. Nu wil ik wederkeren, eer ik verder ga,
om u een andere weg te zeggen die tot Babyloni‘ waart gaat daar de sultan
woont welk Babyloni‘ staat in het ingaan van Egypte. En dit wil ik doen
daarom omdat veel lieden de eerste keer daar gaan en dan tot de berg van
Sina• en dan in het wederkeren door Jeruzalem, alzo ik hiervoor heb gezegd.
Want geen andere pelgrimage heeft gelijkenis van waardigheden als Jeruzalem,
maar om al die wegen te voldoen met meer rust en genoegen en met meer
zekerheid zo gaat men liever de eerste keer te ver, dan dichtbij. Die dan te
Babyloni‘ waart wil trekken door andere wegen en korter uit landen van de
westkant zoals uit Engeland, Ierland, Schotland of uit Noorwegen of uit enige
andere landen daaromtrent, hij moet gaan door Frankrijk en door Lombardije.
Van deze landen durft men niet de steden te noemen, nog de dorpen, want ze
zijn bekend genoeg ter zee waart.
Het zijn de havens daar men op de zee mag om over te varen die men heet golf
van Veneti‘ en gaan door de Adriatische zee die men golf van Veneti‘ die
deelt en scheidt Itali‘ en Griekenland in de zijde en sommige gaan te Napels
en sommige te Rome en van Rome te Brindisi en daar zo zetten ze zich in de
zee en in vele anderen steden daar havens zijn. En men gaat door Toscane en
door Campani‘, door Calabri‘, door Apuli‘ en door de eilanden van Itali‘,
door Torisken, door Salerno en door Sicili‘ daar staat een boomgaard daar
vele vruchten in staan en is altijd groen en bloeit te alle tijden van het
jaar, alzo wel in de winter als in de zomer. Dit eiland houdt wel 300 en 50 mijl rondom. En tussen Sicili‘ en
Itali‘ zo gaat uit de zee een klein water als een arm van de zee dat men
Loffoorde Messine noemt. En Sicili‘ is tussen de Adriatische Zee en de zee
van Lombardije. En van Sicili‘ tot in Calabri‘ zijn maar 8 lombaardse mijlen.
In Sicili‘ is ook een soort van serpent waarmee men beproeft de kinderen of
ze bastaard zijn of van getrouwd bed. Want zijn ze van getrouwd bed, de
serpenten doen hen geen kwaad en zijn ze bastaard bijten de serpenten ze en
vergiftigen ze ook. En aldus menig gehuwd man beproeft of de kinderen van hem
zijn. Item, in dit eiland van Sicili‘ is een berg van Olimpiar die altijd
brandt die men noemt de berg van
Gibbe en daar zijn ook de vulkanen, dat zijn andere bergen die hebben zeven
plaatsen daar ze uit werpen menige vurige vlammen van menige gedaanten. En
naar de gedaante van deze vurige vlammen weten de lieden wel van dat land
wanneer het dure tijd zal zijn of goede tijd of heet weer of koud, droog weer
of nat en hoe ze de tijd hebben zullen in alle andere manieren. En van Itali‘
tot deze vulkanen, dat is gebergte, zijn maar 25 mijlen en men zegt dat het
schoorstenen zijn van de hel. Item; om uit
Nederland of Duitsland te reizen naar de landen van over zee, voor
beschreven, of naar het heilige land van belofte die mag ook zijn reis nemen
na die machtige en van oude tijden vermaarde koopstad Veneti‘ die een
belangrijke haven en begin is om veel diverse landen te bezeilen en daarom is
die hier figuurlijk gesteld en ik wil u hier wat vertellen van de grote eer,
lof en hoogheid van deze stad boven alle andere steden, in macht, in rijkdom
en in goede politiek en in eendrachtigheid der burgers en in alle zaken daar
een stad in te loven is, hoewel dat dit mijn wetenschap te boven gaat,
nochtans is het iedereen duidelijk dat deze stad bekend en vermaard is door
de ganse wereld wat ook voor niemand verborgen mag blijven. Om deze stad
loffelijk te prijzen zo wil ik van de oudheid een begin nemen om daarna te
komen tot grotere lof van deze stad, gelijk de histori‘n zeggen, in het jaar
voordat de stad van Rome begon, 423 voor de geboorte van onze heer Jezus
Christus, 1578 jaar. Niet lang na de oorlog van Troje dat 10 jaar duurde tot
verderf van dezelfde stad van Troje. Van dat begin der wereld voorleden met
twee 1000 en 700 en 80 zo is deze edele stad begonnen van de burgers van
Troje en niet van de eigen, zoals Rome, waarom deze stad altijd dapper en
streng is met edele en wijze mannen. In het begin is deze stad begonnen in de
Adriatische zee daar nog heden ten dage de oude stad staat die vele jaren
lang machtig geweest is, rijk van goed, vermogend van wapens, streng ter
oorlogen. Het is in de waarheid te houden, dat deze stad na veel jaren
voorleden na haar eerste begin en vooral in de jaren na Christus geboorte 400
en 49, vanwege de tiran Attila die zichzelf onterecht een gezel van God
noemde vanwege zijn wreed vervolgen, zo kwamen daar alle machtige ende rijke
lieden der landen daar omtrent gelegen, want die stad onoverwinnelijk was. |
Ende daer om
is dese stadt vermeerdert ende grooter gheworden die te voren cleyn begrepen
was. Het is wonder om seggen, ende swaer te gheloouen, ende alder meeste eere
weert dat dese stadt ghesticht is van also menigherhande volc, wt diuersche
sonderlinghe steden ende landen, in een corte tijt van iaren, met sulcke
grootheyt ende eere, met vermeerderinghe der rijcdommen, met eendrachticheyt
der borgheren, also gheregeert ende groot gheworden is, de welcke eerst van
cleyne woningen der visscers die daer alder eerst wonende waren, door
eendrachticheyt der borgheren, tot so grote hoocheyt ghecomen is, als dat
dese selue stadt, veel steden ende landen onder haer heerschappie heeft. Si
is ooc tot sulcker hoocheyt ghecomen, dat si onder die mogenste steden der
werelt niet alleen een en is, maer een wtgelesen stadt, daer nauwelijcx gheen
bouen en is. Om dat dese stadt bekender mach worden van mogentheyt der
heerschappien, hoe verre ende breet haer machte gaet ouer water ende lant,
want si heeft een deel van Duytschlant, ende vele van Jtalien, om te noemen
alleen die machtighe steden, als die grote stadt van Padua, daer voorbi loopt
die edel riuiere Pado, ende is een eertsch bisschops stoel, ende een grote
uniuersiteyt. Daer na die stadt van Uincentius, daer na Uerona, een edel
vruchtbaer stadt, ende daer nae die stadt Brixia. Jtem die edel stadt
Pergamo, ende meer steden vol van volcke, rijck van goeden, als van wijn,
coren, visch, ende vleesch. Wie heefter ghesien die edel grote zee,
Gardelacum magnum ghenaemt ende en verwondert hem niet, als dat ront om met
stercke casteelen borgen, ende steden blinckende ombegrepen ende omset is,
ende met dat alder stercste slot, Pisterna ghe- noemt, sonderlinge bewaert
met een schoon eylant Sermion ghenoemt, daermen noch ter tijt vint holen
eerthuysen, ende gaten, inde welcke hem die inghesetene verborghen hebben
hier voortijts in tiden van oorlogen. Wie en soude hem niet verwonderen der
heerschappien van Uenegien in dat meyr, want haer macht der heerschappien
strect in Hystoriam Daluaciam ende in Sclauoniam, daer na in griecken,
besittende die coninclike eylanden, als Candien ende Cypers, ende veel meer
edel steden in dat meyr ghelegen, endeveel machtighe eylanden ende hauenen,
daer te lanc af waer hier te scriuen. Jck ghelooue inder waerheyt, dat in al
die werelt gheen rijck oft heerschappie en is, een voor een, ghelijck den
rijcke van Venegien. Want het is die van Venegien een cleyn sake, dat si wt
leueren ses hondert galeye met ghewapenden volcke, wt haren archinael, in dat
meyr, binnen twee dagen O een groot schipheer, wanneer men alleen hoort den
naem, ende siet die baniere van Venegien, want binnen een vre mogen si wt
maken tweehondert duysent weyrachtige mannen, te schepe oft te lande, met
alle nootdrufticheyt besorcht, met wapenen vanden hoofde totten voeten, om
haestelijc die vianden te beuechten, ende vromelijck daer teghen te gaen
daert van noode is. Aldus hebben die van Venegien haer voor sien, behaluen alle
ander oueruloedighe voorsichticheyden in alle dat den leuen aen gaet, dat si
altijt hebben ten minsten duysent mannen in haer archinael, constich in alle
ambachten, ende bisonder van schepen te maken, constenaers, ende smeden om
wapen te maken, ende meer gheleerde constenaren, metten welcken si bestellen
iongers om dese selue consten te leeren om een betamelike soudye, om dat by
lancheyt van tiden die gheuonden consten niet vergheten en sullen werden. Jn
dese stadt hebben si altijt ghehuert vijftich vrouwen om een seker ghelt, die
altijt zeylen maken. Die heeren van Venegien seynden van iare te iare haer
gewapende galeyen oft schepen gheladen, om der coopluyden] g[oet wt te
voeren, oft ander nootdruftic]h[eyt weder om te brengen, ende dat tot al]le
[landen ende conincrijcken daermen te sche]pe [aen comen mach, met name .vi.
galeyen] in A[lexandrien, twee in Damascum twee in] Ba[rutum, twee in
Barbarien, twee in Con]stant[inopolen, twee tot Joppe oft Jaffa,] inden
[welce gemeynlijc die pelgrijns na] Jerusa[lem varen, twee in Engelant, twee
in] Ulaen[deren ter Sluys in die hauen. Het is] een bew[ijs van grote macht
der heerschap]pien van[Uenegien, dat si seynden ses oft] seuen hon[dert vrome
wise, beleefde man]nen, te Ven[egien gheboren, de welcke in] haer gemey[n
sprake worden ghenoemt] gentil mannen [/ die si iaerlijcx verander]en
seyndende die sel[ue in alle haer lande]n ende steden, op dat si [wel sullen
regeren.] Als dat iaer om gheco[men is so comen] dese heeren weder om, ende
[doen rekenin]ghe van alle haer ampten vo[or den ed]elen hertoghe ende den
senaet van Uenegien. Desghelijcx hebben die heeren van Uenegien ambassatoers,
die si wt seynden totten paus, keyser, coninghen, princen, steden oft
ghemeynten, so ghebieden si den seluen ambassaten, gheuende hem in scriften
wat si ghedaen willen hebben, teghen dwelcke die ambassaten niet doen en
mogen. Also ist ooc metten ghenen die si wt seynden ter oorloghe, waert
datter yemant tegen dede, oft hem vermate daer teghen meer dan hem beuolen
is, die moet steruen sonder verbeyden. Also ic ghesien heb, dat een capiteyn
steruen moeste, hoe wel hi alle dinc wel ghedaen hadde, ende met voorspoet
weder om quam, want hi nochtans bouen zijn beuel ghedaen hadde, so moeste hi
steruen, ende dat daer om, want in dyen tiden wast oorloghe tusschen die
heeren van Uenegien ende den hertoge van Ferrare, in [welcker tijt die heeren
van Venegien die ouerhant
hielden, ende bedwonghen den hertoghe met alle zijn hulpers tot hare
wille. Want si brochten teghen hem te lande ende te water een grote schare
van volcke, daer waren .lxxx. schepen oft galeyen te water vergadert. Wie
mach begripen die zeden der ouderen, die altijt ghepresen worden? wie soude
connen versinnen alle die rechten, die van Venegien gesproken worden? Wie
mach alle die vrome daden daer men af leest inder scriftueren, oft die
victorien die dicwils gheschieden, ende alle die machticheyt, met luttel
woorden wt spreken, van die eere der borgheren te seggen, als van vrede ende
eendrachticheyt, van huescheyt ende goetdadicheyt, goetwillicheyt ende
liefde, dat si met dese duechden van cleynheyt tot grootheyt ghecomen zijn,
ende dat ghemeyn goet ontsprekeliken groot ghemaect hebben, na dat oude
prouerbium Concordia parue res crescunt, discordia maxime dilabuntur. Dat is
cleyn dinghen worden door eendrachticheyt groot, ende grote dingen worden
door tweedracheit cleyn ende te niet. Het is seer te prisen hoe vredelijc
ende voorsichtelijc dat si haren hertoge kiesen, wt die ouerste procureurs
van sinte Marcus, die wijsheyt hebben om dat ghemeyn goet te regeren, welcke
hertoghe na volcht sulcke regulen alsmen hem voor gheeft, op dat alle haer
heerlicheyt van een beghin ende hooft voort aen na ghedeylt door veel graden
also veel te bat voorderende, mach voort gaen ende in alle gheluc ende
weluaren prosperere. Jtem de
vermaerde stadt van Uenegien heeft onder haer heerschappie een machtighe
stadt ghenaemt Parens, gheleghen inden lande Histria, liggende hondert
walsche milen van Uenegien. Dese stadt is een eertsbisdom, ende in die groote
kercke zijn seer veel reliquien. Jnden hooghen outaer rusten die lichamen
vanden twee heylighen martelaren Demetrius ende Julianus. Jn een anderen
outaer voor den hooghen choor rusten die lichamen van den twee heylighen
maechden sinte Berte ende sinte Accolite. Jnde selue kercke hebben voortijts
gherust die lichamen der heyligher martelaren sinte Maurus ende sinte
Eleutherius, die de Januezers van daer gheuoert hebben. Parens die voorscreuen
stadt is ghelegen in een lustelijc lant, daermen wt gaen mach in Hungarien,
ende in meer conincrijcken te lande, ende ooc te Jerusalem, hoe wel dattet
swaer ende sorchlijc is, want niemant en soude gheley mogen crighen, door so
veel eylanden der ongheloouigen te trecken. Men seyt inder waerheyt dat Paris
van Troyen doen hi varen woude om met ghewelt te nemen die coninghinne van
Griecken Helena, die een gheecht wijf was van den coninc Meander, dwelck een
oorsake was vander verderffenissen van Troyen, so dede die voorscreuen Paris
toe reyen in dese stadt Parens alle zijn schepen, ende doen hi Helenam
gherooft hadde, bracht hise in dese stadt, ende hi gaf der stadt den naem
Paridicium, ende wert vanden Jtalianen ghenaemt Parens. Hondert milen
van Parens is een schoon stadt gheleghen, ooc onder die heerscappie van
Venegien, ghenaemt Zara, ende is een eerstbisdom. Ende in die grote kercke
rust die oude heylige rechtuerdighe Symeon, die dat kint Jesum in zijn armen
ontfinck. Jnden hooghen outaer der seluer kercken rust dat lichaem vanden
heyligen propheet Johel. Hondert milen
van die stadt Zara, leyt een schoon casteel ghenaemt Lizina, ooc onder die
heerschappie van Uenegien, ende is int lant van Dalmacien. Uan daer coemt men
in een mogende rijcke stadt in Sclauonien, int lant des conincrijcx van
Croacien, welcke stadt ghenoemt is Raguis. Jn dese stadt heeft die ghemeynte
heerschappie, ende si en kennen gheenen anderen heere, dan dat si den coninc
van Hungarien iaerlijcx tribuyt gheeft. Ooc so gheuen si den turc tribuyt, om
vrede met hem te hebben. Jn dese stadt staen veel costelike kercken ende
bisonder een conuent van sinte Dominicus oorden ende een van sinte Franciscus
oorden. Jn een ander kercke aldaer, is dat hooft ende beyde die handen vanden
heylighen martelaer sinte Blasius, ende een costelike silueren tafel vergult
Dese stadt Raguis leyt vijf hondert milen van Uenegien. Uan Raguis
reystmen na Corphoen dwelc een moghen de stadt is, ooc onder die heerschappie
van Uenegien, ende leyt acht hondert milen van Uenegien, ende leyt in
Griecken, ende is wel bewaert met twee stercke casteelen. Dese stadt Corphon
ende dat eylant daer by gheleghen, is te samen lanc ende breet hondert ende
lxxx. milen. Uander stadt
Corphon drie hondert milen, leyt een stadt seer vast ende wel bewaert,
ghenaemt Modon, ende leyt int lant van Morea, ende is ooc onder die
heerscappie van Uenegien, ende men spreect daer griecxsche sprake, ende int
meeste deel woonen daer volc van sinte Pauwels ghelooue. Daer is een aertsch
bisdom, ende eerweerdighe gheestelicheyt van onsen gelooue der heyligher
roomscher kercken. Jn sinte Jans kercke aldaer leyt dat lichaem van sinte
Leon, ende dat hooft des heyligen bisscops Anastasij. Jn dese stadt Modon is
veel goede Malemazeye, ende anders gheenen wijn. Uoor dese stadt Modon staen
veel cleyn huyskens ontrent .CCCC. daer in woonen arme luyden, swert als
morianen de welcke wi, als si in onsen lande comen, noemen Sarracenen, ende
dese seggen dat si wt Egipten comen, dwelc niet waer en is, want Egipten leyt
verre van deser stadt Maer si moghen wel comen van Gyppe dwelc een landeken
is, bi deser stadt ghe[le]ghen, ende dese zijn ghemeynlijc verspieders ende
verraders der kerstenen. Dit lant van
Morea daer Modon in leyt, is in voorleden tiden een vruchtbaer lant gheweest,
ombeuangen met dat meyr, wtghenomen alleen eenen wech na turckien, door
welcken die turc dicwils ghecomen is, in dese landen ende heeftse verdoruen,
wtghenomen alleen die stadt Modon ende sommighe casteelen, die haer noch
onderhouden onder die heerschappie van Venegien. Jn Morea ter luchter hant,
tusschen Modon ende Corphon, is een stadt gheleghen, seer vast ende sterc,
onder den turck ende wert ghenoemt Achadia, ende is vijftich milen van Modon,
ende int middel van dese stadt leyt een seer sterc slot. Uander stadt
Modon tot Candia oft Creta is drie hondert Jtaliaensche milen, welc lant is
al gheheel onder de heerscappie van Uenegien, want si seynden daer eenen
hertoghe van haren volcke, wt Uenegien, als dat iaer om ghecomen is, so
seynden si daer eenen anderen, ghelijc haer ghewoonte is in alle ampten oft
diensten. Dit eylant Candia oft Creta leyt in Griecken, also van eenen coninc
Jndigena ghenoemt. Jn voorleden tiden plach Candia te heeten Centapolis, want
het was met hondert edele steden verciert. Dat eerste eylant is gheweest seer
vroem te schepe in wapenen ende schut, daer eerst die letteren ende schut
begonnen heeft. Ende daer is eerst die letteren, ende dat gheschrift
gheuonden, ende daer is eerst gheleert dat rosheyr, ende daer is eerst gheuonden
die schole van musike, ende van aer door al die werelt voort ghecomen ende
verbreyt. Daer zijn veel beesten ende gheyten, mer luttel herten ende wilde
gheyten. Men vint daer gheen woluen, oft vossen, noch gheen ander gheslachte
van scadelike beesten, noch gheen serpenten, ende al quamen daer eenige quade
schadelike beesten van buyten, terstont steruen si Dit lant is wel gheplant
met boomen, vol wijngaerts, ende vol cruyden van medecinen als Diptamo, aluo,
ende meer dier gheliken] Dit lant is
vol costelike ghesteenten, ende bisonder die costelike steen Jocedactilus.
Van alle groot Fenijn is Candia vry, nochtans vintmen daer fenijnde spinnen
tot noch toe. Ende dit eylant Candia leyt drie hondert milen van Rodes. Rodes is een
schoon stadt met stercke mueren ende vaste torren ende bolwercken wel
bewaert. Uoor dese stadt aent meyr liggen derthien torren met wintmolenen,
daer voortijts ghemaect vanden Januezers, tot een teeken dat si dese stadt
met bedroch ende heymelike laghen in nemen wouden onder haer heerschapie,
dwelc wederstaen wert, als si daer veel dooden ghelaten hadden, so werden si
daer toe ghebrocht ende gheschat, dat si dese torren maken souden met molens,
op haren cost tot hulpe ende profijt der gheenre die te Rodes wonen, ende tot
een eewige ghehoochnisse van haer onrechte bedriechnisse. Men seyt dat Rodes
alder eerst een oorsake gheweest is der verderffenissen van Troyen, om datmen
seyde dat daer een gulden vel was, also in de destructie van Troeyen staet.
Dit edel eylant van Rodes is verciert met gheberchten, vol wilde dieren, ende
met ghenoechlike dalen. Jn dit eylant ende stede van Rodes is gheweest een
groot beelde, een afgod vander sonne, van metael ghegoten .lxx. cubitus
lanck. Ende in dese selue stadt hebben ooc gheweest cleynder beelden die
colosen ghenoemt waren. Die broeders des hospitaels sinte Jans van Jerusalem,
hebben met machte dit edel eylant ende stadt van Rodes voortijts ghewonnen,
na een lanc belegghe dat vier iaer duerde. Ten lesten door gonste der
borgheren, die haer gonstich waren, hebben si dit eylant vercregen Dit eylant
is so na den Turc datter nau een mile weechs tusschen beyde en is, daer en
loopt maer een cleyn arm ende strang des meyrs tusschen beyde. Jtem van
Uenegien te schepen den rechten wech te Constantinople daer zijn wel tusschen
acht hondert milen ter zee. Ende van Rodes te Cypren zijn wel .CCCCC milen,
ende dan so gaetmen van Cypren altoos ter zee, latende Jerusalem liggende
ende al tlant daer ontrent ter slincker side tot in Egipten, ende dan so
lantmen ter hauen van Damietten, dat een seer schoon ende stercke stadt plach
te zijn, ende is gheleghen int ingaen van Egipten, ende van Damietten
coemtmen tot Alexandrien, die ooc op die zee is ghelegen Jn dese stat van
Alexandrien was sinte Katherijn onthooft ende ghemartelijt, ende daer wert
sinte Marcus euangelist begrauen, maer die keyser Leo dede zijn ghebeenten al
tot Uenegien brenghen ende noch is tot Alexandrien een schoon kercke van hem,
die al wit binnen is sonder eenige scriften oft picture, ende also zijn alle
dander kercken die den kersten toe plaghen te behooren, want die heydenen
hebbense al doen witten om die beelden ende historien af te doen, die binnen
aen de mueren ghescreuen ende ghemaelt waren. Dese stadt van
Alexandrien heeft wel dertich stadien van lengden, mer si en heeft maer thien
stadien in die breyde. Ende het is een seer eerlijcke ende rijcke stadt, door
dese stadt loopt die riuier van Nyle ende valt inde zee. Jn dese riuier
vintmen veel rijckelijcheyts van ghesteente, ende men vint daer in lignum
aloes, dat is een maniere van houte dat wten aertschen paradijs coemt dat
seer goet is in menigerhande manieren ter medecinen ende is seer diere. Uan
Alexandrien so coemtmen wel tot Babilonien |
En daarom is
deze stad vermeerderd en groter geworden die tevoren klein begrepen was. Het
is wonder om te zeggen en moeilijk te geloven en alle grootste eer waard dat
deze stad gesticht is van alzo menigerhande volk uit diverse aparte steden en
landen, in een korte tijd van jaren met zulke grootte en eer, met vermeerdering
van rijkdom, met eendracht van de burgers, alzo geregeerd en groot geworden
is die eerst van kleine woningen der vissers, die daar allereerst woonde,n
door eendracht der burgers tot zoÕ n grote hoogte gekomen is dat deze zelfde
stad veel steden en landen onder haar heerschappij heeft. Ze is ook tot zulke
hoogte gekomen dat ze onder de vermogendste steden der wereld niet alleen een
is, maar een uitgelezen stad waar nauwelijks geen boven is. Omdat deze stad
bekender mag worden van mogendheid der heerschappij, hoe ver en breed haar
macht gaat over water en land, want ze heeft een deel van Duitsland en veel
van Itali‘, om te noemen alleen de machtige steden, als de grote stad van
Padua waar voorbij loopt de edele rivier Pado en is een aartsbisschopsstoel
en een grote universiteit. Daarna de stad van Vincentius, (Florence?)daarna
Verona, een edele vruchtbare stad en daarna de stad Brescia. Item, de edele
stad Bergamo ende meer steden vol van volk, rijk van goed als van wijn,
koren, vis en vlees. Wie heeft er gezien die edele grote zee, Garda meer
genoemd, en verwondert zich niet als dat rondom met sterke kastelen, borgen
en steden blinkend omgrepen en omzet is en met dat aller sterkste slot,
Pisterna (Sant Anna) genoemd, bijzonder bewaard met een mooi eiland Sermion
genoemd daar men nog heden holen, aardhuizen en gaten waarin de ingezetene
zich verborgen hebben hier voortijds in tijden van oorlogen. Wie zou zich
niet verwonderen de heerschappij van Veneti‘ in de zee want hun macht der
heerschappij strekt in Hystoriam Dalvaciam en in Sclavonia, (nu Kroatie)
daarna in Griekenland en bezit de koninklijke eilanden als Kreta en Cyprus en
veel meer edele steden in de zer gelegen en veel machtige eilanden en havens
dat te lang is om hier te schrijven. Ik geloof in de waarheid dat in de hele
wereld geen rijk of heerschappij is, een voor een, gelijk het rijk van
Veneti‘. Want het is die van Veneti‘ een kleine zaak dat ze uitleveren zes
honderd galeien met gewapend volk uit hun arsenaal in de zee binnen twee
dagen. O, een groot schipper, wanneer men alleen hoort de naam en de banier
van Veneti‘ ziet, want binnen een uur mogen ze oproepen 200 00 weerbare
mannen, te scheep of te land met alle nooddruft verzorgd, met wapens van het
hoofd tot de voeten om snel de vijanden te bevechten en dapper daar tegen te
gaan daar het nodig is. Aldus hebben die van Veneti‘ zich voorzien, behalve
alle andere overvloedige voorzichtigheid in alles dat het leven aangaat dat
ze altijd hebben ten minste duizend mannen in hun arsenaal, kunstig in alle
ambachten en vooral van schepen te maken, kunstenaars en smeden om wapens te
maken en meer geleerde kunstenaars waarmee ze bestellen jongeren om dezelfde
kunsten te leren om een betamelijke soldij omdat op den duur die gevonden
kunsten niet vergeten zullen worden. In deze stad hebben ze altijd gehuurd
vijftig vrouwen voor een zeker geld die altijd zeilen maken. De heren van
Veneti‘ zenden van jaar tot jaar gewapende galeien of schepen geladen om de
koopluiden goed uit te voeren of andere noodzakelijke weer terug te brengen
en dat tot alle landen en koninkrijken daar men te scheep komen mag, met name
6 galeien in Alexandri‘, twee in Damascus, twee in Beiroet, twee in
Barbarije, twee in Constantinopel, twee te Joppe of Jaffa, waarin gewoonlijk
de pelgrims naar Jeruzalem varen, twee in Engeland, twee in Vlaanderen ter
Sluis in de haven. Het is een bewijs van grote macht der heerschappij van
Veneti‘ dat ze zenden zes of zeven honderd dappere wijze beleefde mannen, te
Veneti‘ geboren, die in hun gewone spraak gentil mannen worden genoemd die ze
jaarlijks veranderen en zenden die in al hun landen en steden opdat ze goed
zullen regeren. Als dat jaar om gekomen is zo komen deze heren weerom en doen
rekening van al hun ambten voor de edele hertog en de senaat van Veneti‘.
Desgelijks hebben de heren van Veneti‘ ambassadeurs, die ze uitzenden tot de
paus, keizer, koningen, prinsen, steden of gemeenten, zo gebieden ze dezelfde
ambassadeurs en geven hen in schrift wat ze gedaan willen hebben, waartegen
de ambassadeurs niets doen mogen. Alzo is het ook met diegene die ze
uitzenden ter oorlog en was het dat iemand iets tegen deed of hem vermat
daartegen meer dan hem bevolen is, die moet sterven zonder wachten. Alzo ik
gezien heb dat een kapitein sterven moest, hoewel hij alle dingen goed gedaan
had en met voorspoed wederom kwam, want hij nochtans boven zijn bevel gedaan
had, zo moest hij sterven en dat daarom want in die tijden was het oorlog
tussen de heren van Veneti‘ en de hertog van Ferrara, in welke tijd de heren
van Veneti‘ de overhand hielden
en bedwongen de hertog met al zijn helpers tot hun wil. Want ze brachten
tegen hem te land en te water een grote schaar van volk, daar waren 80
schepen of galeien te water verzameld. Wie mag begrijpen de zeden der ouderen
die altijd geprezen worden? wie zou kunnen verzinnen alle rechten die van
Veneti‘ gesproken worden? Wie mag alle de dappere daden daar men van leest in
de schriften of de victories die vaak geschieden en alle macht met weinig
woorden uitspreken, van de eer der burgers te zeggen, als van vrede en
eendracht, van eerlijkheid en goede daden, goedwilligheid en liefde dat ze
met deze deugden van kleinheid tot grootheid gekomen zijn en dat algemene
goed onuitsprekelijk groot gemaakt hebben, naar dat oude spreekwoord
Concordia parue res crescunt, discordia maxime dilabuntur. Dat is; kleine
dingen worden door eendracht groot en grote dingen worden door tweedracht
klein en te niet. Het is zeer te prijzen hoe vreedzaam en voorzichtig dat ze
hun hertog kiezen, uit de hoogste procureurs van Sint Marcus, die wijsheid
hebben om dat algemene goed te regeren, welke hertog na volgt zulke regels
als men hem voor geeft, opdat al haar heerlijkheid van een begin en hoofd
voortaan gedeeld wordt door veel graden alzo veel te beter bevorderend, mag
voortgaan en in alle geluk en welvaart bevorderen. Item, de
vermaarde stad Veneti‘ heeft onder haar heerschappij een machtige stad
genaamd Parens, gelegen in het land Histria (zuidoosten van Roemenie) en ligt
honderd Waalse mijlen van Veneti‘. Deze stad is een aartsbisdom en in de
grote kerk zijn zeer veel relikwie‘n. In het hoge altaar rusten de lichamen
van de twee heilige martelaren Demetrius en Julianus. In een ander altaar
voor het hoge koor rusten de lichamen van de twee heiligen maagden Sint Berte
en Sint Accolite. In dezelfde kerk hebben voortijds gerust de lichamen der
heilige martelaren Sint Maurus en Sint Eleutherius, die de Januezers vandaar
gevoerd hebben. Parens, de voor beschreven stad, is gelegen in een lustig
land daar men uit mag gaan in Hongarije en in meer koninkrijken te land en
ook te Jerusalem, hoewel dat het zwaar en zorgelijk is, want niemand zou
geleide mogen krijgen om door zoveel eilanden van de ongelovigen te trekken.
Men zegt in de waarheid dat Paris van Troje toen hij varen wilde om met
geweld de koningin van Griekenland Helena te nemen, die een echtelijk wijf
was van de koning Meander die de oorzaak was van het bederf van Troje, zo
deed die voor beschreven Paris toebereiden in deze stad Parens al zijn
schepen en toen hij Helena geroofd had bracht hij haar in deze stad en gaf
hij de stad de naam van Paridicium en werd van de Italianen Parens genoemd. Honderd mijlen
van Parens is een mooie stad gelegen, ook onder de heerschappij van Veneti‘,
Zara genoemd, en is een aartsbisdom. En in de grote kerk rust de oude heilige
rechtvaardige Simeon die dat kind Jezus in zijn armen ontving. In het
hoogaltaar van dezelfde kerk rust dat lichaam van de heilige profeet Johel. Honderd mijlen
van de stad Zara ligt een mooi kasteel genaamd Lizina, ook onder de
heerschappij van Veneti‘ en is in het land van Dalmati‘. Vandaar komt men in
een vermogende rijke stad in Slavonie, in het land van het koninkrijk van
Kroati‘ welke stad Raguis genoemd is. In deze stad heeft de gemeente heerschappij
en ze kennen geen andere heer dan dat ze de koning van Hongarije jaarlijks
tribuut geven. Ook zo geven ze de Turken tribuut om vrede met hen te hebben.
In deze stad staan veel kostbare kerken en vooral een convent van Sint
Dominicus orde en een van Sint Franciscus orde. In een andere kerk aldaar is
dat hoofd en beide handen van de heilige martelaar Sint Blasius en een
kostbare zilveren tafel, verguld. Deze stad Raguis ligt vijf honderd mijlen
van Veneti‘. Van Raguis
reist men naar Corphoen wat een vermogende stad is, ook onder de heerschappij
van Veneti‘ en ligt acht honderd mijlen van Veneti‘ en ligt in Griekenland en
goed beschermd met 2 sterke kastelen. Deze stad Corphon en dat eiland daarbij
gelegen is tezamen lang en breed honderd en 80 mijlen. Van de stad
Corphoen drie honderd mijlen ligt een zeer vaste stad en goed beschermd,
Modon genoemd, en ligt in het land van Morea en is ook onder de heerschappij
van Veneti‘ en men spreekt daar de Griekse taal en in het grootste deel woont
daar volk van Sint Paulus geloof. Daar is een aartsbisdom en eerwaardige
geestelijkheid van ons geloof der heilige Roomse kerk. In de Sint Johannes
kerk aldaar ligt het lichaam van Sint Leon en dat hoofd van de heilige
bisschop Anastasius. In deze stad Modon is veel goede malvezij en anders geen
wijn. Voor deze stad Modon staan veel kleine huisjes, omtrent 400 waarin arme
lieden wonen zwart als Morianen die wij, als ze in ons land komen, Saracenen
noemen en deze zeggen dat ze uit Egypte komen, wat niet waar is, want Egypte
ligt ver van deze stad. Maar ze mogen wel komen van Gyppe wat een landje is
die bij deze stad is gelegen en dit zijn gewoonlijke verspieders en verraders
der christenen. Dit land van
Morea (Peloponnesos) daar Modon in ligt is in voorleden tijden een vruchtbaar
land geweest, omvangen met de zee, uitgezonderd alleen een weg naar Turkije
waardoor de Turken vaak gekomen zijn in deze landen en heeft ze verdorven,
uitgezonderd alleen ie stad Modon en sommige kastelen die zich noch houden
onder de heerschappij van Veneti‘. In Morea ter linkerhand, tussen Modon en
Corphon, is een stad gelegen, zeer vast en sterk onder de Turenk en wordt
genoemd Achadia (Achaia) en is vijftig mijlen van Modon en in het midden van
deze stad ligt een zeer sterk slot. Van de stad
Modon tot Candia of Creta is drie honderd Italiaanse mijlen, welk land is al
geheel onder de heerschappij van Veneti‘, want ze zenden daar een hertog van
hun volk uit Veneti‘ als dat jaar omgekomen is dan zenden ze daar een andere,
gelijk hun gewoonte is in alle ambten of diensten. Dit eiland Candia of Kreta
ligt in Griekenland alzo van een koning Indigena genoemd. In voorleden tijden
plag Candia te heten Centapolis, want het was met honderd edele steden
versierd. Dat eerste eiland is geweest zeer dapper te schip in wapens en
geschut, daar eerst de letters en geschut begonnen is. En daar is eerst de
letters en dat geschrift gevonden en daar is eerst geleerd dat ruiterij en
daar is eerst gevonden de school van muziek en vandaar door de hele wereld
voort gekomen en verspreid. Daar zijn veel beesten en geiten, maar weinig
herten en wilde geiten. Men vindt daar geen wolven of vossen, nog geen ander
geslacht van schadelijke beesten, nog geen serpenten en al kwamen daar enige
schadelijke beesten van buiten, terstond sterven ze. Dit land is goed beplant
met bomen, vol wijngaarden en vol kruiden van medicijnen als Diptamnus, alvo
en meer diergelijke. Dit land is
vol kostbaar gesteente en vooral de kostbare steen steen Jocedactilus. Van
alle groot venijn is Kreta vrij, nochtans vindt men daar giftige spinnen tot
nog toe. En dit eiland Kreta ligt drie honderd mijlen van Rhodes. Rhodes (Rodos)
is een mooie stad met sterke muren en vaste torens en bolwerken goed
beschermd. Voor deze stad aan de zee liggen dertien torens met windmolens,
daar voortijds gemaakt van de Januezers tot een teken dat ze deze stad met
bedrog en heimelijke lagen in nemen wilden onder hun heerschappij, wat
weerstaan werd toen ze daar veel doden gelaten hadden, zo werden ze daartoe
gebracht en met schattingen dat ze deze torens maken zouden met molens op hun
kosten tot hulp en profijt van diegene die te Rhodes wonen en tot een eeuwige
gedachtenis van hun onterechte bedrog. Men zegt dat Rhodes allereerst een
oorzaak geweest is van het verderf van Troje omdat men zei dat daar het
gouden vlies was, alzo het in de vernietiging van Troje staat. Dit edele
eiland van Rhodes is versierd met gebergten, vol wilde dieren en met
genoeglijke dalen. In dit eiland en stad van Rhodes is geweest een groot
beeld, een afgod van de zon, van metaal gegoten 70 cubitus lang. En in
dezelfde stad zijn er ook kleinere beelden geweest die kolossen genoemd
waren. De hospitaalbroeders van Sint Johannes van Jerusalem hebben met macht
dit edele eiland en stad van Rhodes voortijds gewonnen na een lange
belegering dat vier jaar duurde. Tenslotte door gunst der burger, die hun
gunstig waren, hebben ze dit eiland gekregen. Dit eiland is zo nabij Turkije
dat er nauwelijks een mijl weg tussen beide is en daar loopt maar een kleine
arm en streng van de zee tussen beide. En van Veneti‘
te schip de rechte weg tot Constantinopel toe zo zijn wel 1800 en 80 lombaardse mijlen. En dan komt
men van Constantinopel te Rhodes daar wel tussen zijn 800 mijlen ter zee. En van Rhodes tot
Cyprus zo zijn 500 mijlen en dan zo komt men en gaat men van Cyprus de zee
verlatend naar Jeruzalem en al het land daar omtrent aan de linker zijden toe
in Egypte. En dan zo landt men tot de haven van Damietta dat een erg schone
en een sterke stad plag te zijn en is gelegen in het ingaan van Egypte. En
van Damietta zo komt men te Alexandri‘ die ook aan de zee is gelegen. In deze
stad van Alexandri‘ was Sint Katharina onthoofd en gemarteld en ook Sint
Marcus, de evangelist, begraven, maar keizer Leo liet zijn gebeente geheel
tot Veneti‘ dragen. En nog is te Alexandri‘ een schone kerk van hem die
geheel wit binnen is zonder enig geschrift of tekening. En alzo zijn alle
andere kerken die de christenen toebehoren, want de heidenen hebben ze alle
laten witten om de beelden en histories van de heiligen af te doen die binnen
aan die muren geschreven waren. Deze stad van Alexandri‘ heeft wel 5400m in
de lengte, maar ze heeft er meer 1800 in de breedte en het is een erg
heerlijke stad en rijk. En in deze stad zo valt de rivier Nijl in de zee. In
deze rivier zo vindt men vele dure gesteente en men vindt er ook in lignum
aloes, dat is een soort van hout dat uit het aardse paradijs komt dat erg
goed is in menige manieren tot medicijnen en is erg duur. Van Alexandri‘ komt
men te Babyloni‘ daar de sultan woont die op de rivier Nijl gelegen is. En
deze weg is korter om te gaan recht tot Babyloni‘ toe. |
Den
wech van Babilonien ten berghe van Synay. HJer
nauolghende sal ic v segghen den wech van Babionien totten berch van Sinay
daer sinte Katherina leyt Men mach gaen door die wildernis van Arabien, door
welck leyde Moyses tvolc van Jsrael, ende men gaet ooc aen die fonteyne die
Moyses maecte met sinen handen in dese wildernis, doe die kinder van Jsrahel
murmureerden dat si niet te drincken en hadden noch en vonden. Ende daer nae
gaetmen totter fonteynen van Marath die bitter was te drincken en niet goet,
maer die kinder van Jsrahel leyden daer in een hout, ende terstont wert si
goet ende soet te drincken. Ende daer na coemtmen totten dale van Helim door
dese wildernisse, in welc dat staen twaelf fonteynen. Ende daer plagen ooc te
staen .lxxij. palmboomen die dadelen droegen, die welc Moyses metten kinderen
van Jsrael vant. Ende van desen dal totten berch van Synay en is maer een
goede dachuaert. |
De weg van Babylonie
tot de berg van de Sina•. Hierna
vervolgens zal ik u zeggen de weg van Babyloni‘ tot de berg Sina• daar Sint
Katharina begraven ligt. Men moet gaan door de wildernis van Arabi‘ waardoor
Mozes het volk van Isra‘l leidde. En men gaat aan de fontein die Mozes maakte
met zijn handen in deze wildernis toen de kinderen van Isra‘l mopperden omdat
ze niets te drinken vonden. En daarna zo gaat men bij de fontein van Mara,
die bitter was te drinken en niet goed, maar de kinderen van Isra‘l legden
daarbinnen een hout en gelijk werd het goed en zoet om te drinken. En daarna
zo komt men tot het dal van Hebin door deze wildernis in welk dal dat staan
12 fonteinen. En daar plagen ook te staan 72 palmbomen die dadels droegen die
Mozes met de kinderen van Isra‘l vond. En van dit dal tot de berg van Sina•
is maar een goede dagreis. |
Eenen
anderen wech te Sinay. ENde die van
Babilonien wil gaen eenen anderen wech totten berch van Sinay, hi gaet totter
rooder zee daer Moyses ende die kinder van Jsrahel ouer ghingen droochs
voets, daer yst wel ses milen breet, in dese zee verdranc Pharao ende alle
zijn heyr Dese zee en is niet rooder dan dander zee, maer in sommighe steden
is root sant, ende steenkens daer in, daer om heetmense die roode zee. Dese
zee loopt totten lande van Arabien ende van palestinen Door dese zee vaertmen
meer dan vier dachuaerden ende dan coemtmen door die wildernis totten dale
van Helym, ende van daer totten berghe van Synay. Ende weet dat door dese
wildernis niemant en mach reysen te paerde, want die paerden en souden niet
vinden te eten noch water te drincken ende daer om reystmen die wildernisse
ridende op camelen die eten basten ende cleyn telghen van boomen, so dat si
ymmer eerkauwende zijn ende si vasten wel twee oft drie daghen sonder
drincken, maer si verhalen hem weder als si drinckende worden also dat zijs
drie daghen ghenoech hebben. Maer dat en mach een paert niet doen. Ende van
Babilonien totten berch van Synay zijn twaelf dachuaerden maer sulcke maken
daer af meer, ende menighe haesten hem so seer dat si daer min comen. |
Een andere weg naar de Sina•. En die van
Babyloni‘ een andere weg wil gaan tot de berg Sina•, hij gaat tot de Rode Zee
dat een arm is van de Wester Zee daar Mozes en de kinderen van Isra‘l over de
zee gingen droogvoets, daar is ze wel 6 mijlen breed. In deze zee verdronk
farao en het hele leger dat hij leidde. Deze zee is niet roder dan de andere
zee, maar in sommige plaatsen vindt men rood zand en steentjes daarin en daarom
noemt men het de Rode Zee. Deze zee loopt tot het land van Arabi‘ en van
Palestina. Door deze zee zo vaart men 4 dagreizen en dan komt men voort door
de wildernis tot het dal van Helijn en vandaar naar de berg van Sina•. En men
zegt dat door deze wildernis niemand te paard mag rijden want de paarden
zouden niet te eten, nog water te drinken mogen krijgen. En daarom zo rijdt
men deze wildernis rijdende op kamelen. Want die kamelen vinden altijd te
eten om de bomen en die halen immer iets daaraf zodat ze kauwend zijn. En ze
vasten wel twee dagen of drie van drinken. En als ze dan te drinken vinden,
ze drinken dan goed zodat ze de andere drie dagen genoeg hebben, maar dat mag
een paard niet doen. En van Babyloni‘ tot de berg van Sina• zo zijn het wel 12
goede dagreizen, maar sommige maken daarvan meer en menige haasten zich zo
zeer zodat ze er minder van maken. |
Vanden
berch van Sinay. DJe berch van
Sinay is gheheeten die wildernisse van Sin, dat is te segghen root bernende
om dat Moyses sach onsen here machtich ende menichwerf in ghedaente van viere
ende sprac aensicht aen aensicht teghen hem. Dit was aenden voet vanden
berghe van Sinay, daer staet een clooster van moniken wel ghesloten met
yseren poorten om vreese vanden wilden beesten. Ende die moniken zijn van
Arabien ende van Griecken, ende daer is een groot conuent ende zijn recht oft
cluysenaers waren, ende en drincken gheen wijn ten si in groten hoochtiden,
ende si zijn seer heylich ende leuen seer armelijc ende simpelijc, ende en
eten niet dan wermoes ende dadelen ende doen seer grote penitencie, daer is
die kercke van sinte Katherijn daer veel lampen hangen en bernen, want si
hebben olie van oliuen ghenoech om te eten ende te bernen. Ende si hebbense
bi mirakel van god, want die rauen crayen, spreeuwen, ende alderhande ander
voghelen vergaderen hem alle iaer daer eenwerf, ende vliegen daer als
pelgrimmen ende een yeghelijc haelt een stoc oft telch van oliuen in sinen
beck in manieren van offerhanden, ende latense daer bliuen vanden welcken die
moniken maken een groot deel olyen. Ende sekerlijc dat is groot mirakel na
dien dat die voghelen die gheen natuerlijcke sinnen en hebben noch reden,
vliegen besoeken ende visiteren die gloriose maget Wel mogen hem dan die
menschen haer pinen te versoecken ende te eeren. Jtem achter den outaer van
dese kercke daer is die stede daer Moyses onsen heere sach in dat bernende
bosschelken. Ende als die moniken gaen in dese stede so ontschoeyen si haer
altijt om dat onse heere seyde tot Moyses ontschoeyt v, want die stede daer
ghi staet is heylich. Dese stede heeten die moniken bezelchel, dat is te
seggen schaduwe van god Ende biden groten outaer drie graden hoghe is die
casse van albastren daer die ghe [beenten van sinte Katherijn in ligghen. Ende
die prelaet ende die ouerste van desen goeden deuoten moniken toonet dit
heylichdom den pelgrims met een instrument van siluer, hi wrijft dat
ghebeente ende dan coemt daer wt een weynich olien recht oft sweet waer, dat
noch olie noch balsem en schijnt,ende daer af gheeft hi den pelgrims, maer
dies en gaet daer niet veel wt, ende daer na thoont hi thooft van sinte
Katherijn, ende dat laken daer si in ghewonden was, dat noch al bloedich is.
Jn dit laken so droeghen die enghelen haer lichaem ghewonden van Alexandrien
totten berch van Sinay ende begroeuent daer, ende hi thoont dat bosselkijn
ooc dat barnde, nochtans en wert dat niet ghequetst daer onse heere in sprac
tot Moyses. Hi toont ooc ander heylichdoms ghenoech, ende als die Prelaet van
desen clooster sterft oft doot is so gaet zijn lampe van haer seluen wt. Ende
als si eenen anderen ghecoren hebben waert dat een goet man waer ende
waerdich in dese stadt te staen so soude zijn lampe ontsteken ende werden
bernende bider cracht gods sonder yemants hulpe daer toe te doen, ende een
yeghelijc van desen moniken heeft zijn lampe, ende weten wel bi haren lampen
als yemant van hem steruen sal want die claerheyt der vlammen beghint te
verwandelen ende te crancken. Ende als een ander ghecoren is, yst dat hijt
niet waerdich en is, zijn lampe en wert niet bernende. Ende eenige lieden
hadden mi gheseyt dat die monick die de misse celebreert in ghescrifte vint
den name des gheens die si tot eenen prelaet kiesen sullen, so dat ic hem dit
vraechde doe ic daer was, den eenen voor den anderen na, maer si en woudens
mi niet berechten noch segghen. Doe seyde ic hem dat si met rechte niet helen
en souden die gracie die hem god gaue, maer soudent openbaren, om tvolck in
meerder deuocien te brenghen ende dat si sonde deden in desen dinghen te
helen als mi docht, want die mirakelen die god doet, ende ghedaen heeft ende
noch daghelicx doet, zijn ghetuyghenis van zijnder cracht. Doe antwoorden si
mi dat si dicwils ghesien hadden deen ende dander, ende niet meer antwoorts
en mocht ic van haer crighen. Jn dit clooster en comen gheen vlieghen, padden
noch sulcke onreynicheyt bi miraculen van god, want daer placher also veel te
zijn in die tiden die leden zijn,dat die monicken dat clooster wouden laten
varen, ende waren wt ghegaen ende opten berge gheclommen om dese stede te
schouwen ende te laten, ende daer quam onse vrouwe teghen hen, ende seyde dat
si weder keeren souden, want nemmer meer en souder voort aen vlieghen noch
ander vuylicheyt in haer clooster comen, doe keerden die moniken weder, ende
noyt en quam daer sulcke onreynicheyt in dyen clooster. Jtem voor die poorte
van dyen clooster is die fonteyne daer Moyses den steen sloech, ende het
water quam wt. Ende van desen clooster climtmen op met veel trappen tot
Moyses berch, ende daer vint men eerstwerf een kercke van onser vrouwen daer
si die moniken ghemoete doen si vloden wten clooster, als voorscreuen is.
Ende noch hooger opten berch daer is Helyas des propheten capelle die si
heeten Oreb daer die heylighe scriftuere af spreect. Hi wandelde in stercheyt
der spise totten berghe gods van Oreb, endedaer neuen staet die wijngaert die
sinte Jan euangelist plante ende sette diemen hiet die druyuen stapis, ende
een luttel opwaert is Moyses capelle ende oock die rootse daer Moyses vloot doen
hi onsen heere ghesien hadde aensicht teghen aensicht, ende in dese rootse is
gheprint die forme van sinen lichaem, want hi viel so seer in die rootse dat
hi daer in sanc met miraculen, ende daer neuen is die stede daer god Moyses
gaf die .x. gheboden vander wet. Ende op dyen berch is oock het hol daer hi
in woonde doen hi vaste veertich daghen. Maer hi starf bi dat lant van
beloften ende gheen mensche en weet waer hi begrauen is. Uan desen berghe te
gaen totten anderen berghe daer die enghelen sinte Katherijn begroeuen, so
moetmen liden door een dal daer een kerck staet van veertich martelaren, ende
daer singhen ende doen dicwils die moniken van desen clooster misse. Ende in
dit dal ist seer cout. Daer na so climtmen opten berch van sinte Katherijn
die veel hogher is dan Moyses berch, ende daer sinte Katherijn begrauen was
daer en staet kercke noch capelle noch ander woninghe Daer plach een capelle
te zijn, mer die is of ghebroken so dattet niet en is dan een hoop steens
daer ontrent. Al yst dat die collecte van sinte Katherijn seyt dat haer
lichaem wert gheleyt opten berch van Sinay daer god Moyses die thien gheboden
gaf, dat is te verstaen dattet in dat selue lant was oft in die selue stede
ghedraghen, want dat een metten anderen is gheheeten den berch van Synay,
maer tusschen beyden is veel weechs ende een groot diep dal. |
Van de berg van Sina•. En de berg van
Sina• is geheten de wildernis van Sin, dat is te zeggen rood brandend, en
daarom omdat Mozes zag onze Heer machtig en menige maal in gedaante van vuur
en sprak ook tegen hem. En dit was aan de voet van deze berg van Sina•. Daar
staat ook een klooster van monniken, goed besloten met ijzeren poorten
vanwege de vrees van de wilde beesten. En de monniken zijn van Arabi‘ en van
Griekenland en daar is een groot convent en ze zijn recht of het kluizenaars
waren. En die drinken geen wijn, tenzij in grote hoogtijden en ze zijn erg
heilig en leven erg armoedig en eenvoudig en eten niets anders dan warmoes en
dadels en doen grote penitentie. Daar is de kerk van Sint Katherina waarin
vele lampen hangen al brandende want ze hebben genoeg olie van olijven om te
eten en te branden en ze hebben ze ook met mirakels van God. Want de raven en
de kraaien en de spreeuwen en de andere vogels verzamelen het hen daar omtrent
elk jaar een maal en vliegen daar als pelgrims. En elke draagt een twijg of
een stok van olijven in zijn bek in manieren van offeranden en laten ze daar,
waarvan de monniken maken een groot deel olie en zeker, dat is een groot
mirakel. Nadien dat die vogels die geen natuurlijke geest nog reden hebben
gaan of vliegen bezoeken of visiteren deze glorieuze maagd zo mag de mens met
reden zich wel bedenken haar te bezoeken en te eren. Item, achter het altaar
van deze kerk is de plaats daar Mozes onze Heer zag in het brandende bosje.
En als deze monniken gaan in deze plaats, ze ontschoeien zich altijd omdat
onze Heer zei tot Mozes: ontschoei u want de plaats daar u staat is heilig.
Deze plaats noemen de monniken Besebeel, dat is te zeggen: schaduw van God.
En bij het grote altaar zijn de kasseien 3 graden hoog van albast daar dat
gebeente van Sint Katharina in ligt. En de prelaat van de monniken toont dit
heiligdom de pelgrims. En met een instrument van zilver wrijft hij dit
gebeente en dan komt er uit een luttel olie recht of het zweet is, dat nog
olie nog balsem schijnt, want het is zwarter. En daarvan geeft hij de
pelgrims, maar dit gaat er niet veel uit. En daarna zo toont hij het hoofd
van Sint Katharina en dat laken waarin ze gewonden werd dat nog al bloederig
is. In dit laken droegen de engelen haar lichaam gewonden van Alexandri‘ tot
de berg Sina• en begroeven het ook aldaar. En hij toont ook dat bosje dat
brandde, nochtans werd het niet verbrand waarin onze Heer sprak tot Mozes. En
hij toont ook mede andere heiligdom genoeg en veel. Item, als de prelaat of
abt van dit klooster sterft en dood is zo heb ik van sommige lieden verstaan
dat zijn lamp bluste. En als ze een andere gekozen hadden, was het dat hij
een goede man was en waardig om abt te zijn, zijn lamp ontstak en werd
brandend bij de kracht Gods zonder iemands hulp er toe te doen. En iedereen
van die monniken heeft zijn lamp en weten wel bij hun lamp als er enige van
hen sterven zal, want de helderheid van de vlam van deze lamp begint te
veranderen en te verzwakken. En als een ander gekozen is, als hij het niet
waardig is, zijn lamp blijft geblust. En enige lieden hebben me ook gezegd
dat die monnik die de mis zingt en celebreert voor de gestorven prelaat in
zijn bidden dat hij na die mis in geschrift de naam vindt van diegene die ze
tot een prelaat kiezen zullen zodat ik hem dit vroeg toen ik daar was de ene
en de andere, maar ze wilden het me niet berichten, nog zeggen. Toen zei ik
hen dat ze met recht niet halen zouden de gratie die God hen deed, maar ze
zouden het openbaar maken om dat volk meer in devotie te brengen en dat ze
zonde deden, zoals het me leek, in deze dingen te verhelen want het mirakel
die God doet en heeft gedaan en nog alle dagen doet, dat zijn getuigenissen
van zijn kracht alzo David zegt in de psalm: Mirabilia testimonia tua domine,
dat is te zeggen: Heer uw wonderlijkheid of uw mirakels zijn uw getuigen. En
toen antwoorden ze mij dat ze het vaak gezien hadden het ene en het andere en
niet meer antwoord mocht ik van hen hebben. En in dit klooster komen geen
vliegen, nog muizen, nog padden, nog al zulke onreinheid vanwege mirakels van
God en van onze Vrouwe. Want daar plagen er zo veel te zijn bij tijden die
geleden zijn zodat de monniken het klooster met allen wilden verlaten en varen
en waren uitgegaan en op de berg geklommen om deze plaats te vlieden en te
verlaten. En daar kwamen ze onze Vrouwe tegen en die zei dat ze weerkeerden
want voortaan zouden nimmermeer vliegen, nog andere vuiligheid in hun
klooster komen. En toen keerden de monniken weer en nooit sinds wordt geen
van de wormen binnen het klooster gezien. Item, voor de poort van het
klooster is de fontein daar Mozes op de steen sloeg en water daaruit kwam. En
van dit klooster klimt men op met menige trappen tot Mozes berg. En daar
vindt men eerst een kerk van onze Vrouwe daar ze de monniken ontmoette toen
die vloden uit het klooster, zoals voor gezegd is, vanwege de vliegen. En nog
hoger op dezelfde berg is Helias, de profeten kapel, en die noemen ze Oreb
daarvan de heilige schrift spreekt: Ôhij wandelde in de sterkte van deze
spijzen tot de berg Gods van Oreb. En daarnaast staat een wijngaard die Sint
Johannes evangelist plantte en zette die men noemt de druiven staphis. En een
luttel opwaart is Mozes kapel en ook de rots daar Mozes in vlood toen hij
onze Heer gezien had van aanzicht tegen aanzicht. En in deze rots zo is
geprint de vorm van zijn lichaam, want hij viel van gevaar zo hard in deze
rots zodat hij daarin zonk vanwege mirakel van God. En daarnaast is de plaats
daar onze Heer Mozes de 10 geboden van de wet gaf. En daar is ook het hol op
deze berg daar hij in woonde toen hij 40 dagen vastte, maar hij stierf in het
land van belofte. En geen mens weet waar hij begraven is. Van deze berg te
gaan tot een andere daar de engelen Sint Katharina begroeven zo moet men gaan
door een dal daar een kerk van 40 martelaren staat. En daar zo zingen en doen
vaak missen de monniken van dit klooster. En in dit dal is het erg koud. En
daarna zo klimt men op de berg van Sint Katharina die veel hoger is dan de
berg Mozes. En daar Sint Katharina begraven is staat nog kerk, nog kluis, nog
andere woning. Daar plag een kapel te zijn, maar die is afgebroken zodat er
maar een luttel stenen zijn daar omtrent. En al is het dat de collecta van
Sint Katharina zegt dat het lichaam van haar werd gelegd in dezelfde berg van
Sina• daar God Mozes die 10 geboden gaf, dat is te verstaan dat het in
hetzelfde land was of in een plaatse dragende . . . . . . . Want de ene en de
andere is de berg van Sina• genoemd, maar tussen beiden is een erg lange weg
en een groot diep dal. |
Den
wederkeer van Sinay tot Jherusalem. ALsmen dese
heylige stede heeft gheuisiteert ende men wil weder tot Jerusalem, so
neemtmen oorlof aen dese moniken, hem biddende dat god voor hem bidden
willen. Ende dan gheuen si den pelgrims ghenoech van haer vitaelgie om die
wildernis te passeren die wel derthien dachreysen lanc is. Jn dese wildernis
wonen veel lieden die heeten Darrabris, bedinis, ende ascopras ende si zijn
van quader natueren. Si en hebben gheen huysen dan tenten die si maken van
huden van beesten die si eten, ende onder dese tenten wonen si, ende si
draghense daer si best water moghen crighen want in dese wildernisse is groot
ghebrec waters. Ende het gheualt dicwils dat si het water vinden op die een
tijt, ende op dander tijt yst al wech ende daer om maken si gheen huysen.
Dese lieden en bouwen noch en eeren gheen lant, want si en eten gheen broot,
het en si dat eenighe van hem die biden goeden steden wonen daer in gaen ende
eten somtijts ende braden haren visch ende vleesch op heete steenen teghen
die sonne,ende het zijn seer stercke lieden ende wel vechtende. Ende daer
ysser veel sonder ghetal, ende si en doen gheenen arbeyt het en si dat si
beesten iagen om te eten, ende si en achten haers leuens niet. Daer om en
ontsien si den soudaen noch ander princen niet, ende si hebben dicwils
oorloghe ende strijdt teghen den soudaen. Ende si souden wel dorren oorloghen
teghen hem dede hi yet dat haer niet en ghenoechde, ende sonderlinghe inden
tiden doe ic daer was hadden si oorloghe teghen den soudaen, want ick was
doen met hem ende zijn soudenier. Dese lieden en draghen maer een grote
trache, ende een glauie sonder eenich ander wapen, ende si bewinden ende
bewimpelen haren hals met eenen ghesticten laken ende zijn felle lieden van
quader natueren. |
De terugtocht van Sina• tot Jeruzalem. Als men dan
deze heilige plaats heeft bezocht en men weer wil keren tot Jeruzalem waart,
men neemt verlof aan deze monniken en bid hen dat ze God bidden voor de
lieden die vandaar scheiden. En dan geven ze de pelgrim genoeg van hun
levensmiddelen om de wildernis te gaan tot Syri‘ waart die wel 13 dagreizen
lang is. In deze wildernis wonen vele lieden die heten Darrabris en
Bedoe•enen en Ascoparis en zijn lieden van kwade naturen. Ze hebben geen huis
anders dan tenten die ze maken van huiden of van vellen van beesten die ze te
eten plegen. En onder deze tenten wonen ze en liggen in plaatsen daar ze
water mogen vinden zoals bij de Rode Zee of elders. Want in deze wildernis is
al te groot gebrek van water. En het gebeurt vaak dat waar men het vindt op
ene tijd dat men het daar niet vindt op een anderen tijd. En daarom maken ze
geen huis. Deze lieden bewerken geen land, nog keren het, want ze eten geen
brood, tenzij dat enige van hen die bij de goede steden wonen daarin gaan en
eten sommige tijd. En ze braden hun vlees en hun vis op de hete stenen tegen
de zon. En het zijn erg sterke lieden en goed vechtend. En deze zijn er
zoveel zonder getal en ze doen niets, nog werken, tenzij dat ze beesten jagen
om te eten en ze achten niet hun leven. En daarom ontzien ze niet de sultan,
nog andere prinsen. En ze hebben vaak oorlog en strijd tegen de sultan en
zouden hem wel durven bestrijden te oorlog deed hij iets dat hen tegenstond.
En vooral in die tijden toen ik daar was hadden ze oorlog tegen de sultan
want ik was toen met hem van zijn manschappen. Deze lieden dragen maar een
grote degen en een lans zonder andere wapens. En ze bewinden en bekleden hun
hals en hun hoofd met een wit groot slaaplaken. En ze zijn fel en erg kwaad
en vuil van kwade naturen. |
Alsmen
dese wildernisse leden is ende coemt dan weder tot Jherusalem. ALsmen door
dese wildernisse gheleden is comende tot Jerusalem waert, so reystmen tot
Bersabeen daer een seer scoon stadt plach te zijn ende lieflijc, ende
behoorde den kersten. Ende noch zijn daer sommighe vanden kercken der
kerstenen. Jn dese stadt van Bersabea woonde Abraham die patriarc. Dese stadt
maecte Bersabea die Urias wijf was, in welcke stadt coninc Dauid won Salomon
den wisen die na Dauid coninck was ende regneerde veertich iaer ouer die
twaelf gheslachten van Jsrahel. Uan Bersabeen coemtmen totter stadt van Ebron
die daer in twee milen na is, ende men heetse ooc dat dal van Mambre, ende
noch anders dat dal van tranen om dat Adam daer weende om de doot van zijn
sone Abel hondert iaer lanc, die Chaym hadde ghedoot. Ebron plach te zijn een
hooftstadt vanden palestinen, ende daer woonden die ruesen, ende het was die
priesterlike stadt vanden gheslachte van Juda, ende was so vry datmen daer
plach te onthouden alle dye ghene die ontulien mochten wt ander steden ende
landen om haer misdaden. Jn Ebron lande eerst Josue ende zijn gheselschap om
te verspien ende te vernemen hoe dat si souden moghen winnen dat lant van
beloften Jn Ebron regneerde eerst Dauid seuen iaer ende een half. Ende in
Jerusalem regneerde hi .xxxiij. iaer ende een half ende daer zijn alle die
grauen der patriarcken Adams Abrahams, Jsaacx, ende Jacobs ende haer wiuen,
Jeuen, Sara, Rebecca, en[de] Lya. Jnt nederhelden vanden berghe staet een
schoon kercke ghetorneelt als een casteel die de sarasinen seer naerstelijc
hoeden, ende hebbense in groter waerdicheyt, om die heylighe vaders die daer
begrauen ligghen, ende en laten daer nyemant in gaen, kersten noch ioden si
en hebben sonderlinghe gracie vanden soudaen want si achten die kersten ende
die ioden ghelijc honden, ende si segghen dat si niet waerdich en zijn in
sulcke heylige steden te gaen Ende die steden daer si in ligghen heeten si
die dubbele speloncken oft grauen, om dat deen op die ander leyt, ende die
Sarasinen heetent in haer sprake carya, carba, dat is te segghen in duytsche
die steden der patriarcken, ende die ioden heeten dese stede Abroch. Ende op
dese stede was Abrahams huys, ende daer wast dat hi voor zijn dore sadt ende
sach daer drie personen, maer hi en aenbede maer eenen alleen, als ons die
heylighe scriftuere tuycht. Daer ontfinc ooc Abraham den heylighen enghel gods
in zijn herberghe. Bi dese stadt staet een hol in een rootse daer Adam ende
Eua in woonde doen si wten paradise gheworpen worden ende daer wonnen si te
samen haer kinderen. Ende als sommighe lieden segghen so was Adam daer
gheschapen ende ghemaect, want men plach dese stede te heeten Adams velt,
ende van daer wert hi gheuoert int paradijs. Ende na dyen dat hi daer wt
gheworpen wert, wert hi daer weder gheset. Daer beghint dat dal van Ebron
ende gaet tot Jherusalem toe, daer gheboot die enghel gods dat Adam bi sinen
wiue soude zijn, ende daer wan hi Seth van wiens gheslachte onse here wort
gheboren. Jn dit dal staet een velt daermen wter aerden trect beroest dinck
datmen heet calib, ende dat eetmen ende vercooptmen voor cruyt. Ende men mach
daer gheen gracht so diep, so groot, noch so breet maken, si en wert weder al
slecht ende ghelijck gheuult eert iaer om coemt ende het is twee milen van
Ebron. Daer is ooc dat graf van Loth die Abrahams broeders soon was. Bi Ebron
is die berch van Mambre daer af Ebron heeft sinen name. Daer is eenen boom
die de sarasinen heeten drip die daer noch staet van Abrahams tijt. Men seyt
dat desen boom daer ghestaen heeft sint beghinsel der werelt, ende was
altijts groen ghebladert totter tijt toe dat onse heere sterf aenden curyce,
ende doe begonde hi te droghen ende te dorren, ende is al hol binnen alsmer
veel vint in die werelt Sommighe propheten segghen dat een prince van
occidenten, dat is van westen, noch sal winnen dat heylighe lant van
beloften, ende sal onder desen boom misse doen, ende dan sal desen boom
vergroeyen ende crighen loueren ende bladeren, ende draghen vruchten midts
miraculen gods, so dat menighe sarasinen ende ioden hem sullen keeren totten
heylighen kersten ghelooue, daer om houtmen desen boom met grooter eeren ende
met grooten cost. Al yst dat hi drooghe is nochtans heeft hi grote cracht,
want wie een luttel van desen boom crigen can ende aen hem draecht die
gheneest vanden vallenden euel, ende veel ander crachten heeft hi ouer hem,
daer om houtmen hem seer waerdelijck ende neemt hem oock nauwe waer. |
Als men deze wildernis gegaan is komt men
dan weer te Jeruzalem. En als men
gegaan is deze wildernis en komt tot Jeruzalem waart zo rijdt men te Barsabee
dat een erg schone stad plag te zijn en erg lieflijk en behoorde de
christenen toe en nog zijn daar sommige van de kerken. In deze stad van
Barsabee woonde Abraham, de patriarch. Deze stad maakte Barsabee, die Urias
wijf was, in welke stad koning David won Salomon de wijze die na David koning
was over die 12 geslachten van Isra‘l en regeerde 40 jaar. Van Barsabee komt
men ter plaatse van Hebron die daar in 2 mijlen na is en men noemt het ook
dat dal van Mambre en nog anders, dat dal van de tranen, omdat daar beweende
Adam de dood van zijn zoon Abel 100 jaar lang die Ka•n had gedood. Hebron
plag te zijn de hoofdstad van de Filistijnen. En daar woonde toen de reus. En
het was de priesterlijke plaats van het geslacht Juda en was zo vrij zodat
men daar plag te ontvangen al diegene die ontvlieden moesten uit andere
steden en landen daar om hun misdaad. In Hebron zo landde de eerste keer
Jozua, Calech en hun gezelschap om te spieden en te vernemen hoe dat ze
zouden mogen winnen dat land van beloften. In Hebron regeerde de eerste keer
David 7 jaar en een half. En in Jeruzalem regeerde hij 33 jaar en een half.
En daar zijn alle graven van de patriarchen, Adam, Abraham, Isaac en Jacob en
hun wijven, Yeua, Sara en Rebecca en Lya in het neerdalen van de berg. En op
hen zo staat een mooie kerk met torens als een kasteel die de Sarasijnen erg
naarstig behoeden en hebben die in grote waardigheid vanwege de heilige
vaders die daar liggen en laten daar ingaan nog christenen, nog Joden, tenzij
ze hebben bijzondere gratie van de sultan, want ze achten de christenen en
Joden voor honden en zeggen dat ze niet waardig zijn in zoÕn heilige plaats
te gaan. En de plaats daar ze in liggen heet die dubbele spelonk of het
dubbele graf, daarom omdat de ene op de andere ligt. En de Sarasijnen noemen
het in hun spraak Coriatarba, dat is te zeggen: de plaats van de patriarchen.
En de Joden noemen deze plaats Arbroch. En op deze zelfde plaats was Abrahams
huis en daar was het dat hij voor zijn deur zat en zag drie personen, maar
hij aanbad er een alleen, zoals ons de heilige schrift getuigt en zegt: tres
vidit et unum adoravit, dat is te zeggen: hij zag er daar drie en een aanbad
hij. Daar ontving ook Abraham de engel Gods in zijn herberg en hoorde en bij
deze plaats staat een hol in een rots daar Adam en Eva in woonden toen ze
geworpen waren uit het paradijs en daar wonnen ze hun kinderen en, alzo
sommige lieden zeggen, daar was Adam geschapen en gemaakt. Want men plag deze
plaats te heten Adams veld en van daar werd hij gevoerd in het aardse paradijs,
zoals sommige lieden zeggen. En nadat hij er uit was geworpen werd hij daar
weer gezet. En op dezelfde dag dat hij in het paradijs gezet werd zo zondigde
hij gelijk en daarom werd hij daaruit geworpen en daar weer gevoerd. Daar
begint dat dal van Hebron dat gaat bij Jeruzalem. Daar gebood de engel Gods
dat Adam met zijn wijf was. En hij won Seth van wiens geslacht onze Heer werd
geboren. In dit dal van Hebron zo staat een veld daar men uit de aarde trekt
een roestig ding dat heet Tabel en men eet het wel en men plag het te
verkopen voor kruid. En men mag daar geen gracht nog put maken, zo diep nog
zo breed, ze worden bij de gratie Gods weer geheel gevuld eer het komt tot
het einde van het jaar. En 2 mijlen van Hebron is het graf van Loth die
Abrahams broeder zoon was. Bij Hebron is de berg van Mambre van wie het dal
heeft zijn naam. Daar is een teken boom die de Sarasijnen Drijp noemen die
daar nog staat van Abrahams tijden en hem noemde zeg boom en men zegt dat
deze boom daar heeft gestaan van het begin van de wereld en was altijd groen
en bebladerd tot de tijd dat onze Heer stierf aan het kruis en toen begon hij
te verdrogen en alle bomen die toen in de wereld waren, ze verdroogden geheel
of het hart verrotte van binnen zodat hij droog gebleven is of geheel hol van
binnen, alzo men er heden te dag genoeg vindt in de wereld. En enige profeten
zeggen dat een prins van occident, dat is van het westen, nog zal winnen het
land van beloften met de hulp van de christenen en zal onder deze boom mis
doen en dan zal deze boom opnieuw groeien en uitwerpen twijgen en bladeren en
dragen vrucht, vanwege welke mirakel menige Jood en Sarasijnen zich zullen
bekeren tot het christelijke geloof en daarom behoedt men deze boom met grote
eer en met grote kosten. En al is het dat hij droog is en ook zijn twijgen
droog zijn, nochtans heeft hij in zich grote kracht. Want die het een luttel
over hem draagt, hij geneest van de vallende ziekte en vele andere krachten
heeft hij; daarom houdt men het in waardigheid en let er goed op. |
Uan
Bethleem. UAn deser
stadt van Ebron coemtmen tot Bethleem op eenen haluen dach wel te ghemake,
want daer en zijn maer vijf milen tusschen, ende is seer schoon wech ende
ghenoechlijc te gaen. Bethleem is een cleyn stadt lange ende enghe, al om
beuest met grooten graften ende plach wel eer te heeten effrata, also den
souter seyt. Ende ten eynde waert van dese stadt ter oosterside staet een
schoon kercke die alder gracelicste vander werelt, ende daer zijn veel
toornen ende casteelen ontrent die kerc seer frisch ghemaect. Ende in dese
kercke daer staender thien pilaernen van marberen, ende tusschen dese kercke
ende die stadt staet campus floridus, dat is te seggen ghebloeyt velt. Ende
is ghebloeyt velt gheheeten om dat een ioncfrou ende maghet met onrechte was
ghewroeghet dat si soude ghedaen hebben oncuysheyt, ende men soudese ghebernt
hebben in dese plaetse dat nv ghebloeyt velt heet, ende het was so nae dat
die houten ende berninghe ontsteken waren. Dese maget storte haer ghebet tot
god, biddende dat god openbaer woude maken ende kennelijc dat si dese sake
ontschuldich waer. Ende op die hope die si tot god hadde ghinc si in dat
vier, ende dat vier ghinc terstont wt, ende dese houten ende risen die
bernende waren ende vierich, worden alle rode roosen, ende die niet ontsteken
en waren noch bernende, worden ooc schoon cierlike roosen, dat noyt dier
ghelijc ghesien en waren dan op dyen dach. Ende dit waren die eerste roosen
die in die werelt waren. Aldus so wort die ioncfrouwe verlost metter gracien
gods ende daer om si die plaetse gheheeten ghebloeyt velt, want het was al
vol van ghebloyde roosen. Ende neuen dese voorscreuen kercke op die rechte
side neder gaende .xvi. trappen, is die stede daer onse heere Jesus gheboren
wert, die seer chierliken ende heerliken gheciert was met marmoren ende seer
gracelijc ghescreuen met goude ende met lasuere ende met ander verwen, ende
daer neuen is die cribbe des osses ende des ezels, ende daer bi is die put
daer die sterre in viel die den drie coninghen leyde. Dese drie coninghen
offerden gout wierooc ende myrre. Ende si en quamen daer niet van so verre
met dachuaerden maer met mirakel van god, want si vonden malcanderen in
Jndien, in een stadt gheheeten Casset, ende leyt .Liij. dachreysen van
Betheleem, maer si reysdent in .xiij. daghen. Ende doen deen den anderen sach
in dese stadt Casset, hadden si die sterre ghesien vier dagen te voren, ende
quamen also van die stadt binnen negen daghen tot Bethleem, daer .Liij.
dachreysen tusschen zijn. Ende op die rechter side van deser kercken is die
groote put, daer die ghebeenten van al den kinderen in ligghen die Herodes
dede doden. Ende voor die stede daer onse heere Jesus gheboren was, is dat
graf van sinte Jheronimus. Jn .xl.
vademen na deser kercken staet een kerck van sinte Niclaes, daer haer onse
vrouwe rustede doen si Jesum baerde. Ende want si doen te veel melcx hadde in
haer maechdelike borsten, deden si haer seer, so dat si daer van haer melc wt
melcte op die roode marbersteenen datmen noch die roode plecken daer af siet op
die steenen. Ende dat meestendeel vanden luyde die te Bethleem woonen zijn
kersten, ende ontrent die stadt van Bethleem staet seer veel goets wijngaerts
ende die kersten maken daer noch veel goets wijngaerts, want die heydenen en
winnen gheen wijn noch en drincken gheenen wijn Want dat boec van Mameth, dat
si heeten alkoran, ende sommige heetent melhal, ende in anderen landen
heetmen Horme, dat verbiet den wijn te drincken, om dat Mameth in
dronckenschap dode eenen heyligen cluysenaer, so vermaledide hi den wijn ende
alle die ghene dyen drincken ende vercoopen Maer die maledictie is op hem
seluen ghebleuen. Jtem die
Sarasinen en voeden noch en eten gheen verckenen, want si seggen dattet des
menschen broeder is, ende dattet ver-] boden is int oude testament, ende si
versmaden seer die vercken vleesch eten. Ende in dat lant van palestinen ende
int lant van Egipten en eetmen gheen calfs vleesch, het en si dat si out zijn
dat si niet meer arbeyden en moghen. Dit vleysch en is hem niet verboden te
eten maer si voeden die calueren op om dat si daer niet veel en hebben om
tlant mede te bouwen ende te eeren. Vander stadt van Bethleem was coninc
Dauid gheboren, die .xl. wiuen hadde vanden welcken die eerste ende die
ouerste was gheheeten Michol, ende hi hadde .CCC. vriendinnen oft amyen. Uan
bethleem tot Jherusalem en zijn maer twee milen, ende in den wech tusschen
beyden staet een kercke op een half mile na bethleem, daer die engel
bootscapte die gheboorte ons heeren den herderkens. Jn desen wech is tgraf
Rachael Josephs moeder des patriarcken die terstont sterf als si Beniamin
ghebaert hadde. Daer wert si van Jacob haren man begrauen, ende dede op haer
graft legghen twaelf groote steenen tot een teeken dat si hadde twaelf sonen.
Jn desen wech so openbaerde haer weder die sterre den drie coningen die si
verloren hadden doe si tot Jherusalem waren. Jn desen wech zijn veel kersten
kercken, door welcke men gaet te Jerusalem. |
Van Bethelem. Van deze plaats
van Hebron komt men te Bethelem wel op een halve dag met gemak, want daar
zijn maar 5 mijlen tussen. Maar het is een bijzondere schone weg te plein en
te bos en erg genoeglijk te gaan. Bethelem is een kleine stad, lang en eng en
alom gevestigd met goede grachten en plag weleer te heten Effrata zoals de
psalm zegt: ecce audivimus ea in effrata, dat is te zeggen: beziet, wij
hebben gehoord in Effrata, en ten einde waart van de stad aan de oostzijde
staat een schone kerk en de aller gracieuste van de wereld en daar zijn
torens en kartels met torens omtrent die kerk erg zuiver gemaakt en in deze
kerk staan 44 pilaren van marmer. En tussen deze kerk en de stad staat campus
floridus, dat is te zeggen: bloeiend veld en is bloeiend veld geheten omdat
een jonkvrouw een maagd was en met onrecht beschuldigd omdat ze onkuisheid
zou hebben gedaan en men zou haar verbrand hebben in deze plaats daar nu het
bloeiende veld staat en het was er zo na zodat de dorens ontstoken waren en
deze maagd deed haar bidden tot God met haar hart en verzuchtte dat God het
wou openbaar maken en kond aan alle mensen dat ze van dit ding niet misdadig
was. En op de hoop, die ze tot God had, ging ze in het vuur en dat vuur
bluste gelijk en de dorens en brand, die brandend waren en vurig, werden rode
rozen en die nog niet ontstoken en branden werden witte rozen en vol geladen
met rozen en dit waren de eerste rozen en rozelaars die men nooit gezien had,
dan op die dag. En alzo werd die jonkvrouw verlost met de gratie Gods en
daarom is die plaats geheten bloeiend veld want het was geheel vol van
bloeiende rozen. Item, neven deze voor vermelde kerkt aan de rechterzijde
neergaande 16 trappen is de plaats daar onze Heer geboren werd die erg
eerlijk versierd is van marmer en erg gracieus beschreven met goud, met
lazuur en andere kleuren. En daar neven is de kribbe van de ezel en de os en
daarbij is de put daar de ster, die de drie koningen had begeleid, in viel,
die 3 koningen heten; Jasper, Balthazar en Melchior. Maar weet dat de Joden
ze anders noemen: Apolijn, Amen en Damasus. En die van Griekenland noemen ze;
Galgalach, Malgalach en Saphiri. Deze 3 koningen offerden God, onze Heer,
goud, wierook en mirre en kwamen daar niet van zo ver met dagreizen, maar met
mirakel van God. Want ze vonden de ene en de andere in het land van India in
een stad die men noemt Cassat die van Bethelem wel 53 dagreizen ver is, maar
ze voeren het in 13 dagen. En toen de een de andere had gevonden in deze stad
van Cassat hadden ze de ster gezien vier dagen tevoren en kwamen alzo van de
stad van Cassat tot Bethelem in 9 dagreizen daar 53 dagreizen tussen waren,
aan de rechter zijde van deze kerk is de grote put daar dat gebeente van alle
kinderen in liggen die Herodes doden liet omdat hij wel waande dat hij
Christus alzo doden zou. En voor de plaats, daar onze Heer in was geboren, is
Sint Hi‘ronymus graf . op 40 vademen zo staat een kerk van Sint Nicolaas daar
onze lieve vrouw zich rustte nadat ze Christus gebaard had. En toen, omdat ze
teveel melk had in haar gebenedijde borsten, zo deden ze haar wee zodat ze
daar van haar melk uitmolk op die rode marmersteen zodat men nog wel die
witte plekken ziet op die steen. En zo weet dat het meeste deel van de lieden
die te Bethelem wonen zijn christenen. En omtrent die stad zo staat een erg
schone wijngaard en daar is erg veel wijn die de christenen laten maken, want
de heidenen winnen geen wijngaard. Want ze drinken geen wijn, want dat boek
van hun wet dat hen Mohammed gaf dat ze noemen alkoran, en sommige noemen het
Melhaf en in andere spraak noemt men het Harme, dat verbiedt hen wijn te
drinken en daarom omdat men hem aantijgt dat hij in dronkenschap een heilige
kluizenaar doodde zo vermaledijde hij de wijn en alle die het drinken en die
het verkopen. Maar die vermaledijd is op hemzelf gekeerd Item, de Sarasijnen
voeden geen varkens, nog eten, want ze zeggen dat het de mensen broeder is en
dat het verboden is in het oude testament en versmaden ze en kijken neer zeer
op al diegene die ze eten. En in het land van Palestina en in het land van
Egypte zo eet men geen kalfsvlees, nog ossenvlees, tenzij dat ze zo oud zijn
zodat ze niet meer werken mogen. Dit vlees is hen niet verboden te eten, maar
ze voeden ze geheel op omdat ze er luttel hebben om het land mede te bewerken
en te keren. Van deze stad van Bethelem was koning David geboren, die had 40
wijven waarvan de eerste en de hoogste was geheten Mychol en hij had 300
vriendinnen of geliefden. En van Bethelem tot Jeruzalem zijn maar twee mijlen
en in de weg tussen beiden op een halve mijl na Bethelem staat een kerk daar
de engel boodschapte de herdertjes de geboorte van onze Heer. En in deze weg
is het graf van Rachels, JozefÕs moeder de patriarch, die gelijk stierf toen
ze Benjamin gebaard had. En daar werd ze van Jacob, haar man, begraven en
liet op haar graf leggen 12 grote stenen ten teken dat ze 12 zonen had. In
deze weg zo openbaarde zich de ster weer aan de drie koningen die ze verloren
toen ze te Jeruzalem waren. In deze weg zijn vele christelijke kerken door
welke men voort gaat tot Jeruzalem. |
Uander
stede Jherusalem. DJe heylighe
stede van Jerusalem is ghelegen tusschen twee berghen Daer en zijn riuieren
noch fonteynen mer dat water coemt daer wt conduyten van Ebron waert. Ghi
sult weten dat Jherusalem in tiden die leden zijn plach te heeten
Melchisedech ende plach te heeten Jebus, ende daer na wert si geheeten Salem
bi des conincx Dauids tiden. Die welcke dese twee namen te samen sette, ende
hietse Jherusalem. Ontrent Jerusalem in conincrijck van Zurien,daer bi yst
lant van Palestinen Jherusalem is int conincrijc van Juda om dat Judas
Machabeus sone daer af coninc was. So ist also gheheeten, ende paelt int
ooste aen dat conincrijc van Arabien ende zuytwaert aen tlant van Egipten.
Ende opt westen aen die groote zee, ende opt noorden aen dat conincrijc van
Zurien ende aen die zee van Cypren. Jn Jerusalem plach te zijn een
patriarcke, ende int lant plagen te zijn veel eertsche bisschoppen, ende
ontrent Jerusalem zijn veel goede steden gheleghen inden eersten Ebron op
.xij. milen na Bersabeen, op .xi. milen na Jherico, op ses milen na Aston, op
.xvij. milen na Jaffe, op xvi. milen na Aromathia, ende op drie milen na
Bethleem. Ten suyden waert is die kerc van charitaten daer een abt was, om
welcken abt die moniken grooten rouwe hadden doe hi steruen soude, noch staen
si daer in sulcker manieren als si den rouwe deden, dat welc seer
ontfermelijc te sien is. Dit lant van Jerusalem heeft gheweest in handen van
menigherhande volc ende dicwils heeft dit lant verdriet gehadt om die quaetheyt
vanden volcke datter in plach te wonen, want daer hebben menigerhande
manieren van volc in ghewoont, ende hebben tlant na haer hant gehadt. Als
ioden, Chananeesen, Assyrien, Perssen, Meden, Machedomen, Griecken, Romanien,
Kersten, Sarasinen, Bergants, Turckien, Tartarien, ende menigherhande volck. |
Van de stad Jeruzalem. De heilige
stad Jeruzalem is goed gelegen tussen twee bergen en daar zijn rivieren, nog
fonteinen, maar het water komt daar door leidingen van Hebron waart. En ge
zal weten dat Jeruzalem weleer plag te heten bij MelchisedechÕs tijden
Jhebus. En daarna was ze geheten Salem tot koningÕs David tijden toe die deed
deze twee namen tezamen en noemde het Jhebussalem. En daarna kwam Salomon en
die noemde het Jherosolimam en daarna heeft men het Jherusalem genoemd.
Omtrent Jeruzalem is het koninkrijk van Syri‘ en daarbij is het land van de
Palestijnen. En bij Ascalon is het land van Mancame. Jeruzalem is in het
koninkrijk van Judea en omdat Judas Machabeus daarvan heer en koning was zo
is het alzo geheten en paalt in het oost einde aan het koninkrijk van Arabi‘
en op het zuid einde aan het land van Egypte en op het west einde aan de
grote zee en op het noord einde aan het koninkrijk van Syri‘ en aan de zee
van Cyprus. In Jeruzalem zo plag een patriarch te zijn en in het land alom
vele aartsbisschoppen en bisschoppen. Omtrent Jeruzalem zo zijn er vele
steden gelegen. Hebron is er op 7 mijlen na, Barsabee op 9 mijlen, Jericho op
7 mijlen, Ascon op 17 mijlen, Jasphe op 16 mijlen, Armata op 3 mijlen, Bethelem
op 2 mijlen. En op 2 mijlen zuidwaarts is de kerk van Sint Caritas die daar
abt was waarom de monniken grote rouw hadden toen hij sterven zou en nog zo
staan ze daar geschreven in die manier dat ze toen de rouw hadden, wat erg
ontfermend is om te zien. Dit land van Jeruzalem is in de handen van vele
volken geweest en vaak heeft dit land gehad te dogen om de kwaadheid van het
volk dat er in gewoond heeft. Want daar hebben menige soorten van volk
gewoond en hebben het land in hun hand gehad, zoals Joden, Kananieten,
Assyri‘rs, die van Perzi‘, van Medi‘, van Macedoni‘, van Griekenland, van
Roemeni‘, de christenen, de Sarasijnen, de Brigans (rovers), die van Turkije
en van Tartarije en menigerhande volk. |
Uander
kercken des heylighen graefs. IN dese kercke
vanden heyligen graue noortwaert is die stede daer onse heere Jesus gheuangen
wert. Ende daer is ooc een deel vander ketenen daer hi mede ghebonden was.
Ende daer openbaerde ons heere eerst Maria magdalena nae zijn verrisenisse
doen si waende dat hi een hofman gheweest hadde oft een gardenier Jn dese
kercke plagen te zijn canoniken oft regulieren van sinte Augustijns oorden,
ende hadden eenen prioor, maer die patriarcke was haer ouerste, ende buyten
der dore van deser kercken staen .xlviij. trappen ende op dese trappen clam
ons heere doe hi dat cruys op zijn schouderen droech. Onder die trap pen
staet een capelle daer doen priesters misse in van Jndien, niet na onse
maniere, ende si makent sacrament van broode, seggende vijf woorden die daer
toe behorende zijn, ende si seggen ooc dat Pater noster, ende sommighe ander
ghebeden want si en weten niet die ordinancie die veel pausen ghemaect ende
gheordineert hebben, maer si doen seer deuotelijck misse. Ende seer na daer
bi is die stede daer onse heer hem rustede doe hi moede was van zijn cruyce
te dragen. Weet dat die stadt van Jerusalem op die side van deser kercken
vanden heylighen graue is crancker ende niet so sterc als si elders is, om
dat grote dal dat om dese kercke leyt. Ten oosten waert aen die mueren vander
stadt is dat dal van Josaphat, daer staet sinte Steuens kercke daer hi
ghesteent wert, ende daer bi is die vergulden poorte diemen niet op doen en
conste. Door dese poorte quam onse heere binnen Jherusalem sittende op een
ezelinne opten heylighen palmsondach, ende dese poorte ghinc doe op doen hi
inden tempel woude. Ende noch zijn daer die voetstappen vander ezelinnen want
si staen in seer veel herde steenen. Ende voor dese kercke vanden heylighen
graue ten suyden waert in twee hondert vademen na staet dat grote hospitael
oft gasthuys van sinte Jan. Ende binnen int pallays van dit gasthuys staen
.Liiij. pilaernen die steenen zijn. Ende buyten dit gasthuys oostwaert staet
een schoon kercke, die hiet tot onser vrouwen die grote. Dan ysser een kercke
daer na diemen hiet tot onser vrouwen der latijnscher. Daer waren Maria
magdalena, ende Maria Cleophe die hem seluen toghen bien hayr van rouwen, doe
onse heere ghecruyst ende ghestoruen was. |
Van de kerk van het heilige graf. In deze kerk
van het heilige graf te noordwaarts is de plaats daar onze Heer gevangen
werd, want hij werd in menige plaats in gevangenis gelegd. En al daar is een
deel van de kettingen waarmee dat hij gebonden was. En daar openbaarde zich
onze Heer de eerste keer aan Maria Magdalena na zijn opstanding toen ze
waande dat het een hofman geweest was of hovenier. In deze kerk plegen te
zijn canonieke regels van Sint Augustijns orde en had een prior, maar de
patriarch was hun overste. Buiten de deur van deze kerk met 58 trappen en op
deze trappen klom onze Heer t toen hij dat kruis op zijn schouder droeg.
Onder de trap staat een kapel waar de priesters van Indien de mis doen, niet
op onze manier, ze maken het sacrament van 5 broden en zeggen 5 woorden die
daartoe behoren en ze zeggen ook een pater noster en sommige andere gebeden
want ze weten niet de ordinanti‘n die de pauzen gemaakt hebben, maar ze doen
erg devoot mis. En erg dichtbij is de plaats daar onze Heer ruste toen hij
moe was van zijn kruis te dragen. En weet dat de stad van Jeruzalem aan de
zijde van deze kerk van het heilige graf zwak is gemaakt en niet zo sterk
zoals ze elders is om het grote dal dat is om deze kerk en om die plaats. Ten
oostwaarts aan de muur van de stad is het dal van Josaphat, recht of het was
een grote brede gracht. En boven dat dal van Josaphat buiten de stad staat
Sint Stevens kerk daar hij gestenigd werd. En daarbij is de vergulden poort
die niet open gedaan mocht worden. Door deze poort kwam in de stad Jeruzalem
onze Heer zittend op een ezelin op Palmzondag. En deze poort deed zich open
tegen hem toen hij ten tempel wou gaan. En nog zijn daar de voetstappen van
de ezelin en men herkent ze wel te drie plaatsen op die trappen die daar zijn
van goede harde stenen. En voor deze kerk van het heilige graf te zuidwaarts
in 5,4 km na staat dat grote hospitaal of gasthuis van Sint Johannes. En
binnen het paleis der zieken van dit gasthuis zo staan 120 en 4 stenen pilaren en in de muur van
dat gasthuis 54 pilaren. En buiten dit gasthuis te gaan oostwaarts daar staat
een erg mooie kerk die men te onze Vrouwen de Grotere noemt. En dan is daar
een andere kerk erg dichtbij die men noemt te Onze Vrouwen van de Latijnse.
Daar waren Maria Magdalena en Maria Cleophe die hen trokken bij de haren van
rouw toen men onze Heer gekruisigd had en hij gestorven was. |
TEMPLVM
DOMINICI SEPVLCHRI hic est lapis
super quo christus crucem basulaus cecidit Dit is die
forme oft figuere vanden tempel des heylighen graefs nae zijn rechte wesen
gheconterfeyt. Vanden tempel gods. ENde alsmen
gaet vande kerckevan den heyligen graue in acht passen na so staet templum
dei, dat is te segghen den tempel gods dat alte schoonen huys is ende is ront
seer hooch ende ghedect met loode ende daer is een groote plaetse sonder
eenighe huysen ontrent den tempel, ende dese plaetse is wel gheplaueyt met
marbersteenen. Die sarasinen en laten daer ingaen gheen kersten noch ioden,
want si seggen dat sulc quaet volck in so heylighen stede niet en betaemt oft
en behoort te gaen. Mer ic was daer in ende ic ghinc daer ic woude, ouermits
die cracht des soudaens, ende zijn letteren inden welcken hi gheboot alle
zijn ondersaten dat si mi souden thoonen die steden ende heymelicheyden ende
nv ooc souden laten gaen daer ic woude ouer al ende dat si mi souden bedieden
ende seggen die steden ende dat si mi leyden souden van stede tot steden had
icx te doen, ende mi vriendelijc ontfaen ende mijn gheselschap te voldoen,
ende al dat ic hem bidden soude redelijc, op dattet niet teghen die soudaen
oft zijn weten waer. Maer ander lieden die hem om gracie bidden ende dienen
willen hi gheeft hem zijn signet oft teeken ende dat doen si voor hem draghen
hanghende aen een glauie. Ende die sarasinen doen dan grote waerdicheyt dit
teeken ende knielen daer voor ghelijck dat wi doen voor dat lichaem ons
heeren Jesu Christi, ende noch doen si veel meer reuerencien zijn letteren
ende veel meer eeren sonder ghelijc. Want die ammiralen ende die andere
heeren diemen zijn letteren toocht ende presenteert eer sise ontfangen, so
nighen si hem, ende dan nemen si dat teeken ende leggent op haer hooft, ende
dan cussen zijt al nigende met groter waerdicheyt, ende daer na so bieden si
hem al te voldoen met grooter waerdicheyt, dat die brengher van sulcken
teeken eysschen sal. Jn desen temp[el] plaghen te zijn canoniken ende hadden
e[e]nen abt die si onderdanich waren. Jn dese kercke oft tempel was coninck
kaerle doen hem die enghel bracht die besnidinghe ons heeren, ende van daer
bracht hijt tot Aken in onser vrouwen capelle. |
TEMPLUM DOMINICI
SEPULCHRI hic est lapis
super quo christus crucem basulaus cecidit. Dit is de vorm
of figuur van de tempel van het heilige graf naar zijn rechte wezen getekend. Van de
tempel Gods. En als men gaat van de kerk van het
heilige graf te oostwaarts in 80 passen na zo staat Templum Domini, dat is te
zeggen, de tempel van onze Heren, dat een al te schoon huis is en is geheel
rond en goed hoog en breed en gedekt met lood en daar is een schone grote
plaats alom zonder enige behuizing omtrent die tempel. En deze plaats is goed
geplaveid met witte marmer steen. En de Sarasijnen laten daar niet ingaan nog
christenen, nog Joden, want ze zeggen dat zoÕn kwaad vuil volk zou niet in
zoÕn heilige plaats gaan. Maar ik was daar in en ook elders daar ik wou,
vanwege de kracht van de sultan brieven waarin hij gebood al zijn onderzaten
dat ze mij zouden laten zien die plaatsen en ook in te gaan daar ik wou alom
en me aanduiden en zeggen al die plaatsen en betekenis daarvan en me ook
begeleiden van plaats tot plaats, had ik het nodig, en me ook goedertieren
ontvangen en mijn gezelschap en me ook te voldoen alles dat ik redelijk
bidden zou als het niet tegen de sultan was of tegen zijn wet. Maar andere
lieden die hem gratie bidden en dienen willen, hij geeft hem zijn zegel of
teken en dat zo laten ze voor zich dragen aan een lans hangend. En de
Sarasijnen doen dan grote waardigheid en eren dit teken en knielen daarvoor
zoals wij doen zouden voor het lichaam van onze Heer. En nog doen ze veel
meer eer en waardigheid zonder vergelijk aan zijn brieven. Want de admiraal
en andere heren die men zijn brieven toont en presenteert, eer ze die
ontvangen, ze nijgen zich en nemen ze en leggen ze op hun hoofd en zo kussen
ze die al nijgende met grote waardigheid. En daarna zo ontbieden ze zich om
alles te voldoen dat de brenger van zulke brieven eisen zal. In deze tempel
plegen te zijn canonieke regels en had een abt die ze onderdanig waren. In
deze tempel was koning Karel toen hem de engel de besnijdenis bracht van onze
Heer en vandaar bracht hij het te Aken in onze vrouwen kerk. |
Noch
vanden seluen. GHi sult weten
dattet niet die selue tempel en is die Salomon maecte, want hi en duerde maer
duysent iaer ende twee, want Tytus Uespasianus sone des keysers van Roomen
die hadde Jherusalem beleghen, ende meende die ioden te destrueren ende te
storen, als hi oock dede om dat si onsen heere ghedoot hadden sonder oorlof
des keysers van Roomen. Doe hi die stadt ghewonnen hadde doe brande hi
Salomons tempel ende werpen ooc daer neder als hi voorghedaen gheweest hadde,
ende hi versloech veertich duysent ioden ende dander leyde hi in vanghenisse
ende vercochtse, ende gaffer dertich om eenen penninck. Daer om seyde hi dat
hi beteren coop soude gheuen die ioden, want hi gaffer om eenen penninck
dertich. Daer na gaf Julius apostata doen hi keyser was den ioden oorlof dat
si den tempel weder maecten om dat hi die kersten hatede, nochtans hadde hi
selue kersten gheweest. Ende als die ioden bi na den tempel hadden volmaect
quam een aertbeuinghe ende werpt al neder datter ghemaect was. Daer na so
dede keyser Adriaen van Troyen den tempel maken ghelijckerwijs datten Salomon
ghemaect hadde, ende hi en wilde niet datter eenighe ioden in souden comen
mer alleen kersten luyden, want al en was hi self gheen kersten, hi hadde die
kersten lieuer dan eenige ander lieden die van zijnder wet niet en waren.
Dese keyser Adriaen dede die kercke vanden heyligen graue besluyten ende
ombemueren metter stadt die te voren verre vander stadt stont ende hi woude
haren name verwandelen ende hietene Helya[pole] maer die name en hadde si
niet langhe. [Weet]t dat
die sarasinen dyen tempel seer [gro]ote eer ende weerdicheyt doen, ende
seg[gh]en dattet een heylige stede is ende gaen [da]er al beruoets ende dicke
knielende. Als ic ende mijn ghesellen dat sagen so ontschoeyden wi ons ooc,
ende peynsden dat ons bet toe hoorde dan den ongheloouigen lieden ende den
sarasinen ende daer hadden wi groote beweghinge van deuocien ons herten.
Desen tempel is een schoon huys al ront, ende is wel .xliiij. cubitus breet,
ende .xxxij. cubitus hooch, ende is ghedect met loot, ende int middel van
desen tempel is een stellinge wel .xiiij. trappen hooch, ende daer staen al
omme lange pilaernen, dat plagen die ioden te heeten sancta sanctorum, dat is
te segghen heylich der heylighen. Daer in en ghinc niemant dan die prelaten
die den dienst gods deden. Jn desen tempel zijn drie ingangen, ende drie
doren van cypressen hout met schoon wercken daer op ghesneden ende binnen die
dore ten oosten waert seyde onse heere Jesus Christus dit is Jerusalem. Ende
binnen die dore ten noorden waert staet een fonteyne, van welcker die
heylighe scriftuere spreect. Vidi aquam egredientem. Dat is te seggen. Jc
sach dat water wtgaen. Op dander side van desen tempel is een rootse die men
plach te heeten Moriach, daer na was hi gheheeten Bethel, daer die arcke gods
was daer dat heylichdom der ioden in was Dese arcke metten heylichdom dede Tytus
met hem voeren tot Romen doe hi die ioden verwonnen hadde. Jn dese arcke was
die tafel vanden thien gheboden, ende Aarons roede des propheten, ende Moyses
roede, met welcken hi dede scheyden die roode zee ende dede die kinderen van
Jsrahel daer droochs voets ouergaen. Ende met deser seluer roede sloech hi
die steenrootse, ende daer quam wt geronnen water, met dese roede dede hi
grote mirakel. Daer was een gulden vat vol van manna, dat is hemels broot,
ende daer was dat ornament, cleeders, ende die tabernake Aarons, ende ooc een
viercante gulden tafel met .xij. dierbaer ghesteenten ende een busse van
Jaspis met seuen figueren der namen ons heeren, daer binnen een ander busse
van goude .xij. palmen lanc, en den loop des hemels met eenen tabernakel van
gouden ende silueren trompetten ende seuen ghersten brooden. Dit was al in
die arcke met alle die ander heylichdommen die voor die gheboorte ons heeren
waren. Op dese rootse van Bethel sliep Jacob doe hi den enghel sach opclimmen
ende weder neder dalen, ende hi seyde. Waerlijc dese stede is heylich, ende
ic en wistes niet, ende daer verwandelde hi Jacobs name, ende hi hiet hem
Jsrahel Op dese selue stede sach Dauid eenen enghel diet volck al versloech
met eenen swaerde, ende stack dat swaert al bloedich weder in die scheyde. Op
desen berch van Bethel wert onse heer gepresenteert sinte Symeon, ende onse
heere plach daer dicke te prediken. Doen die ioden onsen heere steenen
wouden, doe schoorde dyen berch in een herde rootse een schore, ende daer in
berchde hem onse heere, ende daer daelde een sterre neder die hem diende met
haer claerheyt Op dese rootse sadt onse vrouwe, ende leerde haren souter.
Daer vergaf ooc onse heere den wijfken die in ouerspel vonden was heer
sonden. Onse heere wert daer besneden, ende die engel boetscapte daer
Zacharias die ontfanghenis zijns soons sinte Joannes Baptista, ende daer
offerde Melchisedech onsen heere broot ende wijn inder figueren des
toecomende sacraments. Op dese rootse knielde Dauid biddende onsen here dat
hi woude ontfermen zijns ende zijn volcx, doen hi den enghel zijn volck sach
slaen, ende onse heere verhoorde zijn ghebet, daer om woude hi in dese selue
stede den tempel maken. Maer onse heere verboot hem met eenen enghel om dat
hi verradenis ghedaen hadde, want hi dede doden Urias den goeden ridder om
die begheerte die hi hadde zijn wijf te hebben, ende daer om alle die
prouancie die hi tot des tempels behoef ghemaect hadde ende gheordineert die
gaf hi sinen sone Salomon om den tempel te maken, ende aldus maecte Salomon den
tempel, ende hadt onsen heere dat alle die ghene die desen tempel versochten
ende hem daer in bidden met goeder herten dat onse heere haer ghebeden
verleenen woude, ende dat hi hem ghetroostich waer in alle rechtuaerdighe
saken, ende onse heere verhoorde zijn ghebet, daer om hiet Salomon desen
tempel den tempel des raets ende der hulpen gods. Wt desen tempel iaechde
onse heere den ghenen die cochten ende vercochten. Daer staet een outaer daer
die ioden plagen te offeren duyuen ende tortelduyuen. Maer nv hebben die
sarasinen daer op ghemaect een vrewerc, ende tusschen den outaer ende den
tempel wert Zacharias ghedoot, ende op die vorst die seer hooghe is wort onse
heere gheuoert ende becoort vanden viant. Uan desen tempel ten oosten waert
in .xxvi. passen na een hoec vander stadt is dat badt ons heeren, in dit badt
plach dat water vanden aertschen paradise te comen Ende buyten den ommeloop
van desen tempel noortwaert so staet een schoon kercke van sinte Anna onser
vrouwen moeder, ende daer wert onse vrouwe ontfaen, ende voor dese kercke
staet eenen schoonen ende groten boom die opten seluen nacht begonde te
wassen Beneden dese kercke .xxij. trappen dalende leyt Joachim onser vrouwen
vader in een steenen tombe, ende daer onder plach sinte Anna zijn wijf te ligghen,
maer sinte Helena dede haer voeren te Constantinopelen. Jn dese kercke is een
fonteyne ghelijc een cisterne, diemen heet probatica piscina die plach te
hebben ingangen. Jn dese fonteyne plaghen die enghelen te comen roeren Ende
die eerste mensche die hem daer na baeyde wert ghesont van allen siecten die
hem deren mochten. Daer ghenas onse heere den mensche die zijn leden verloren
hadde van der gicht, die wel .xxxviij. iaer sieck hadde gheweest, want onse
heere seyde. Neemt op dijn bedde ende wandelt. Ende daer bi is Herodes huys
die de kinderen dede dooden, daer neuen is Pylatus huys Dese coninck
Herodes was seer wreet want hi dede zijn wijf dooden, ende daer na was hi so
erre daer om, want hi mindese seer so dat hi lange buyten zijn sinnen was
ende namaels quam hi weder daer in, ende doen dede hi dooden twee schoon
sonen, die hi hadde van desen voorscreuen wiue. Daer na dede hi doden een
ander van zijn wiuen ende eenen schoonen sone die hi bi haer hadde. Daer na
dede hi doden zijns selfs moeder, ende woude ooc zijn broeder doden, mer zijn
broeder sterf eerst haestelijc, ende daer na dede hi al tquaet dat hi mochte,
ende ten lesten wert hi sieck, ende doe hem dochte dat hi ymmer steruen
moeste, so ontboot hi zijn suster, ende al die groote heeren in sinen lande
ende als si ghecomen waren dede hi alle die heeren sluyten in een toorn, ende
seyde tot zijnre suster. Jc weet wel datmen om mijn doot gheen rouwe hebben
en sal, ende daer om sweret ende ghelooft mi hier also rasch als ic doot ben
dat ghi alle dese heeren haer hooft af doet slaen. Ouermidts dat alle mijn
lant grooten rouwe mach hebben van mijnre doot, want anders en soude ic niet
beweent worden. Aldus so maecte hi zijn testament, maer zijn suster en hielt
hem niet dat si hem beloefde, want doen hi doot was liet si die heeren wten
thoren ende hietse thuys varen, ende seyde hem hoet haer broeder gheordineert
hadde, so dat Herodes niet beweent en wert, als hi ghemeent had. Weet datter
doe drie Herodes waren deen na den anderen ende waren vermaert van grooter
vreeselicheyt. Die eerste hiet Herodes Ascolonica, die dode die onnosel
kinderen. Die ander die hiet Herodes Antipa die dede sinte Johannes Baptist
onthoofden. Die derde Herodes Agrippa die dede sinte Jacob dooden ende sinte
Peeter vanghen. Na dyen dat
als Dauid seyt die fundamenten der stadt van Jherusalem in heylighe
gheberchten ghelegen zijn, daer om heb ic bequamelijc voor mi ghenomen een
luttel meer te onderwisen van die gheberchten des lants van Jsrael bisonder
want daer dicwil af ghesproken wert in die heylighe scrifture. Ende inden
eersten int ghemeene, daer na bisonder vanden sommighen. |
Nog
van dezelfde. Item, ge zal weten dat dit niet
dezelfde tempel is die Salomon maakte, want die duurde maar 1000 en 2 jaar, want
Titus Vespasianus, zoon van de keizer van Rome, die had Jeruzalem belegerd en
meende de Joden te vernietigen en te verstoren omdat ze onze Heer doodden
zonder verlof van de keizer van Rome. En toen hij die stad gewonnen had toen
brandde hij de tempel van Salomon en wierp het ter neder. En hij versloeg 40
000 Joden en de andere deed hij in gevangenis en verkocht er 30 om een
penning, want ze zeiden dat ze onze Heer hadden gekocht om 30 penningen. En
daarom zei hij dat hij de Joden betere koop zou geven, want hij zou er geven
30 om een penning. En daarna Julianus Apostota toen hij keizer was gaf hij de
Joden verlof dat ze de tempel weer maakten omdat hij de christenen haatte,
nochtans was hij christen geweest en ook monnik, maar hij was gerenoveerd. En
toen de Joden de tempel bijna hadden gemaakt toen kwam een aardbeving bij de
wil God en wierp alles neer dat daar gemaakt was. En daarna keizer Adrianus,
die van die van Troje was, liet vermaken de stad van Jeruzalem en de tempel
in die manier zoals Salomon die had gemaakt en wou niet dat er enige Joden
zouden wonen, maar alleen christen lieden. Want al was hij geen christen, hij
had de christenen liever dan enige andere lieden die niet van zijn wet waren.
Deze keizer Adrianus liet de kerk van het heilige graf sluiten en ommuren met
de plaats die tevoren ver van de stad stond en wou de naam Jeruzalem
veranderen en noemde het Helya, maar die naam had ze niet lang. En weet dat
de Sarasijnen doen deze tempel erg grote waardigheid en eer en zeggen dat het
een erg heilige plaats is en gaan daarin al barrevoets en vaak knielend. En
toen ik en mijn gezellen dat zagen toen ontschoeiden we ons ook en peinsden
dat ons dat beter behoorde dan de ongelovigen. En daar hadden we grote
beweging van devotie tot ons hart. Deze tempel is een erg schoon huis, geheel
rond en is wel 29, 3m breed en ook alzo lang en is 14,4m hoog en met lood
gedekt en binnen zo zijn alom pilaren van marmer en in het midden van deze
tempel zo is een stelling van wel 14 graden of trappen hoog en daar staan
alom lange pilaren en dat plagen die Joden te heten sancta sanctorum, dat is
te zeggen: heilige der heiligen. Daarin ging niemand dan de prelaten die de
dienst Gods deden. In deze tempel zijn 3 ingangen en de deuren zijn van
cipres met werken daarop gesneden en binnen de deuren ten oostwaarts zei onze
Heer: dit is Jeruzalem, en binnen de deuren te noordwaarts zo staat een
fontein waarvan de heilige schrift spreekt: vidi aquam egredientem de templo
a latere dextero, dat is te zeggen: ik zag dat water uitgaan van de
rechterzijde van de tempel. En aan de andere zijde van deze tempel daar is
een rots die men te noemen plag Mariach, maar daarna was ze geheten Betel,
daar de Ark Gods was daar dat heiligdom der Joden in was. Deze Ark met het
heiligdom liet Titus met hem voeren tot het grote Rome toen hij de Joden
overwonnen had. In deze Ark was de tafel van de 10 geboden en Aarons roede
van de profeet en Mozes roede waarmee hij de Rode Zee liet scheiden en liet
de kinderen van Isra‘l droogvoets door die zee gaan. En met deze zelfde roede
sloeg hij de steenrots en daar kwam uit water geronnen. En met deze roede
deed hij groot wonder. En daarin was ook een gouden vat vol van manna, dat is
hemels brood, en waren ook de klederen en het ornament en de tabernakel van Aaron
en ook een vierhoekige gouden tafel met 12 dure gesteente en een bus van
jaspis met 7 figuren van de naam van onze Heer daar binnen en een andere bus
van goud en vier leeuwen van goud waarop stonden 4 cherubijnen, dat zijn
engelen, van goud van 96cm lang en de loop van de tekens des hemels met een
tabernakel van goud en zilveren trompeten een zilveren tabernakel en 7
gersten broden. Dit was alles in die Ark met al de andere heiligdommen die
voor de geboorte van onze Heer waren. Item, op deze rots van Betel zo sliep
Jacob toen hij de engelen op die ladder zag klimmen en weer neer dalen en
zei: vere locus iste sanctus est et ego nesciebam, dat is te zeggen: waarlijk
deze plaats is heilig en ik wist het niet. En daar veranderde een engel
Jacobs naam en noemde hem Isra‘l. En op deze zelfde plaats zag David een
engel die dat volk geheel versloeg met een zwaard en stak het geheel
bloederig weer in zijn schede. En op deze berg van Betel werd onze Heer
gepresenteerd aan Sint Simon. En onze Heer plag daar ook vaak te prediken. Op
deze berg of rots vlood verholen onze Heer toen de Joden hem wilden stenigen
en toen scheurde de rots en in die scheur verborg zich onze Heer en daar
daalde tot hem neer een ster die hem van helderheden diende. Op deze rots zat
onze vrouwe en leerde haar psalmen. Daar vergaf onze Heer dat wijfje die in
overspel gevonden was haar zonden. En onze Heer werd daar besneden en de
engel boodschapte Zacharias daar de ontvangenis van zijn zoon Sint Johannes
Baptista en daar offerde Melchisedech de eerste keer onze Heer brood en wijn
in de vorm van het toekomende sacrament. Op deze rots
knielde David biddend onze Heer dat hij ontferming wou hebben van hem en zijn
volk toen hij de engel zijn volk verslaan zag. En onze Heer verhoorde zijn
bede. En daarom wou hij in deze zelfde plaats de tempel maken, maar onze Heer
verbood het hem met een engel omdat hij verraad gedaan had toen hij doden
liet Urien de goede ridder om de begeerte die hij had om zijn wijf te hebben
en daarom al de voorbereidingen die hij tot de tempel behoefte gemaakt en
bevolen had die gaf hij aan zijn zoon Salomon om de tempel te maken die
Salomon maakte en bad onze Heer dat al diegene die het bezochten en hem
daarin aanbaden met goede harten dat onze Heer die verhoren wou in al hun gebeden
en begeerten en hen troosten en bijstaan en aanraadden in al hun echte zaken.
En onze Heer verhoorde die bede en daarom noemde Salomon deze tempel de
tempel van de raad en de hulp van God. Uit deze tempel joeg onze Heer dat gekochte en verkochte. En daar staat
een altaar daar de joden plagen duiven en tortelduiven te offeren, maar nu
hebben de Sarasijnen daarop gemaakt strepen en tekens om te weten welk uur
dat het is. En tussen dit altaar en de tempel werd Zacharias gedood. En op de
vorst van deze tempel, die erg hoog is, was gevoerd onze Heer om bekoord te
zijn van de vijand. Van deze
tempel ten oostwaarts in 120 passen
na in een hoek van de plaats is dat bad van onze Heer. In dit bad plag het
water uit het paradijs te gaan en nog zo druipt het daaruit. En daarbij is
het bed van onze vrouwe en daar neven is Sint Simeons tombe. En buiten de
omloop van deze tempel ten noordwaarts zo staat een erg schone kerk van Sint
Anna, onze vrouwen moeder, en daar werd onze vrouwe ontvangen. En voor deze
kerk staat een grote schone boom die op dezelfde nacht begon te groeien.
Beneden deze kerk en 22 trappen dalende daar ligt Joachim, onze vrouwen
vader, in een stenen tombe. En daaronder plag Sint Anna, zijn wijf te liggen,
maar Sint Helena liet haar dragen tot Constantinopel. In deze kerk is een
fontein als een put die men noemt probatica piscina, die plag te hebben 6
ingangen. In deze fontein plagen de engelen te komen en daarin te baden en de
eerste die zich daarna baadde werd gezond van wat voor ziekten dat was en hij
hebben mocht. Daar genas onze Heer de mens die zijn leden verloren had van de
jicht en 38 jaar lang ziek was geweest tot wie onze Heer zei: tolle grabatum
tuum et ambula, dat is te zeggen: doe weg uw bed en wandel, en daarbij is
Herodes huis die de onschuldige kinderen doden liet. En daar neven is Pilatus
huis. Deze koning
Herodes was erg kwaad en wreed want hij liet eerst zijn wijf doden. En
nochtans was hij daarna sinds zo boos daarom, want hij beminde haar zo zeer,
zodat hij verwoedde en was lange tijd sinds buiten zijn zinnen; maar namaal
kwam hij weer daarin. En daarna liet hij doden 2 schone zonen die hij had van
dat voor genoemde wijf. Daarna liet hij doden een andere van zijn wijven en
een grote zoon die hij van haar had. Daarna liet hij doden zijn eigen moeder.
En hij wou ook zijn broeder doden, maar zijn broeder stierf gauw. En daarna
deed Herodes al het kwaad dat hij doen mocht. En tenslotte werd hij ziek en
toen hij dacht dat hij de dood niet ontgaan mocht, hij moest sterven, toen
ontbood hij zijn zuster en alle grote heren van het land. En toen ze gekomen
waren liet hij al die heren opsluiten in een toren en zei tot zijn zuster: ik
weet wel dat men van mijn dood geen rouw maken zal; en daarom zo zweer en
beloof me dat alzo samen als ik dood ben dat ge deze heren hun hoofd af laat
slaan omdat geheel mijn land grote rouw maakt tot mijn dood, want anders zou
ik niet beweend worden. En aldus stierf hij en maakte zijn testament. Maar
die zuster hield zich niet aan haar belofte, want alzo samen toen hij dood
was liet ze alle heren gaan uit de toren en liet ze huiswaarts gaan en zei
hoe haar broeder bevolen had, zodat Herodes niet beweend werd, alzo hij
waande. En weet dat er toen drie Herodessen waren koning, de ene na de
andere, en ze waren vermaard van grote vreselijkheid. De eerste heette
Herodes Canonites, die doodde de onschuldige kinderen, de andere heette
Herodes Antipa, die liet Sint Johannes de Doper onthoofden, de derde heette
Herodes Agrippa en liet Sint Jacob doden en Sint Petrus vangen. Nadien dat,
zoals David zegt, dat het fundament van de stad Jeruzalem in heilige bergen
gelegen is, daarom heb ik bekwaam voor me genomen wat meer te onderwijzen van
de bergen van het land Israel vooral want daarvan wordt vaak gesproken in de
heilige schrift. En in het begin in het algemeen en daarna apart van sommige. |
Uan
die berghen des lants van Jherusalem int ghemeyn. DJe
gheberchten van Jsrael zijn ghenaemt alle die gheberchten int ghemeyn des
gheheelen lants van beloften waer dat si liggen ouer den iordaen oft aen dese
side. Ooc werden dese dicwils ghenomen voor dat lant der thien gheslachten
dat vol gheberchten was, ende sonderlinghe inden gheslachte Dan, ende
Effraym. Want die thien gheslachten hebben hem seluen die name van Jsrael toe
ghescreuen onder den coninc Jerobeam Naboths sone, die was vanden gheslachte
Effraym ende regneerde alder eerst in Samaria ouer die thien gheslachten, als
men leest in dat derde boec der coninghen int twaelfste capittel. Dese
gheberchten waren seer vol weylants, vruchtbaer, vol vruchten ende
coerndragende, gheplant met Olijfboomen ende met meer ander vruchtbare
boomen. Si waren ooc vol medecijn cruyden, ende vol welrieckende cruyden, als
Jsidorus seyt in zijn veerthienste boec int derde capittel. Want dat gheheele
landt ooc voortijts met sonderlinge rijcdommen rijc gheweest is, vruchtbaer
in koorne seer lustich van wateren, dat alder beste van balsamen Also dat die
ioden om die volheyt van alle voetselen dit lant ghenaemt hebben te vloeyen
met honich ende melc Want in die gheberchten des lants, om die
oueruloedicheyt van weylant worden ontallike scharen van schapen ende beesten
ghehouden ende gheuoet. Jn dese gheberchten waren ooc ontallike veel byen die
daer van die honichuloeyende soeticheyt der bloemen ende der cruyden hem
gheneerden ende gheuoet worden, voortbrenghende veel hoonichs. Die vruchten
ende dat koorne worden daer gheringe rijp om die bequaemheyt des luchts, ende
die oueruloedicheyt des daus, ende wt dese geberchten wort oock ghegrauen,
gout siluer ende meer ander metael. Ooc quamen daer fonteynen ende riuieren
springhende bouen wt die aderen der gheberchten, daer worden ooc ghemaect
seer stercke vriheden ende bewaerde plaetsen. Alderhande wilde dieren leeuwen
ende ander beesten waren in dese gheberchten ende bosschen, maer
ghelijckerwijs al dat ander lant door die sonden der inwoonders, ende door
ghestadighe verderffenisse seer snoode gheworden is ende gheheel woest ende
onuruchtbaer. So zijn ooc die gheberchten seer vergaen van haer voorleden
vruchtbaerheyt ende oueruloedicheyt Want nochtans dicwils daer af ghesproken
wert in die heylighe scriftuere, so yst ooc openbaer ende van noode daer
cortelijc wat af te segghen van elck bisonder. |
Van
de bergen van het land van Jeruzalem in het algemeen. De gebergten
van Isra‘l zijn alle in het algemeen genoemd de gebergten van het hele land
van belofte waar dat ze liggen over de Jordaan of aan deze zijde. Ook werden
deze vaak genomen voor dat land der tien geslachten dat vol gebergten was en
vooral in de geslachten van Dan en Efra•m. Want de tien geslachten hebben
zichzelf de naam van Isra‘l toegeschreven onder de koning Jeroboam, NabothÕ s
zoon, die was van het geslacht Efra•m en regeerde allereerst in Samaria over
de tien geslachten, zoals men leest in dat derde boek der koningen in het
twaalfde kapittel. Deze gebergten waren zeer vol vruchtbaar weilanden, vol
vruchten en koren dragend, beplant met olijfbomen en met meer andere
vruchtbare bomen. Ze waren ook vol medicinale kruiden en vol welriekende
kruiden, zoals Isidorus zegt in zijn veertiende boek in het derde kapittel.
Want dat gehele land ook voortijds met bijzondere rijkdommen rijk geweest is,
vruchtbaar in koren en zeer lustig van wateren, dat aller beste van balsem.
Alzo dat de Joden om die volheid van alle voedsel dit land genoemd hebben te
overvloeien van honig en melk. Want in de gebergten van het land, om de
overvloed van weilanden, worden ontelbare scharen van schapen en beesten
gehouden en gevoed. In deze gebergten waren ook ontelbaar veel bijen die daar
met de honing vloeiende zoetheid der bloemen en de kruiden zich geneerden en
gevoed worden en veel honing voort brengen. De vruchten en het koren worden
daar snel rijp vanwege de goede lucht en de overvloed van dauw en uit deze
gebergten wordt ook gegraven goud, zilver en meer ander metaal. Ook kwamen
daar bronnen en rivieren die ontspringen boven uit de aders der gebergten,
daar worden ook gemaakt zeer sterke vrijheden en beschermde plaatsen.
Allerhande wilde dieren, leeuwen en andere beesten waren in deze gebergten en
bossen, maar gelijkerwijs al dat andere land door de zonden der inwoners en
door gestadige bederf zeer snode is geworden en is nu geheel woest en
onvruchtbaar. Zo zijn ook de gebergten zeer vergaan van haar voorleden
vruchtbaarheid en overvloed. Want nochtans dat er vaak van gesproken wordt in
de heilige schriften zo is het ook duidelijk en nodig daar in het kort wat
van te zeggen en van elk apart. |
Hier
na volcht vanden gheberchten des lants van Jsrahel van elck bisonder ende in
den eersten vanden berch van Joye. BJ Jherusalem
op twee milen nae is die berch Joye die seer schoon is om te sien, daer leyt
Samuel die heylige propheet in een schoon tombe. Men heet dese berch Mons
Joye om dat hi den pelgrimmen blijschap gheeft, want op dyen berch sien si
eerst die stede van Jherusalem die van desen lande derwaert gaen. [Tusschen]
Jherusalem ende den berch van Oliueten is dat dal van Josaphat, ende te
middewegen van desen dale is dat beecxken oft dat waterken datmen heet
Torrens Cedron, dat is te segghen loopende water van Cedron. Ouer dese beke
dweers lach dat hout des cruycen ons heeren, ende men ghinc daer ouer als een
brugge, ende daer bi op twater staet een put daer noch in is die voet vander
ca- lomnen daer onse heere eerst aen ghegheesselt was ende seer mishandelt. Jtem te
middeweghen van desen dale van Josaphat is onser vrouwen kercke, in de welcke
zijn veerthien trappen onder die aerde tot onser lieuer vrouwen graue, ende
doe onse lieue vrouwe sterf was si .lxxij. iaren out. Ende biden graue van
onser lieuer vrouwen staet een outaer daer onse heere Jesus sinte Peeter
vergaf alle zijn sonden, ende westwaert van desen outaer staet een fonteyn
die wten paradise coemt. Weet dat dese kercke staet seer leeghe in die aerde
bina al binnen der aerden, maer ic waen wel dat si vanden eersten also niet
ghemaect en was, maer om dat Jherusalem dicwils ghestoort heeft gheweest,
ende die mueren neder gheworpen zijn gheweest ten dale waert, so is die aerde
ghehoocht ende daerom si die kercke so leege inde aerde. Jn dese kercke van
onser vrouwen plaghen swerte moniken te woonen ende hadden eenen abt, ende bi
deser kercken neuen die rootse die Getsemani hiet staet een capelle daer onse
heer Jesus ghecust was vanden verrader Judas, ende vanden ioden gheuangen.
Daer liet onse heere zijn iongheren doe hi bidden ghinc sinen vader eer hi
gheuangen wert doe hi seyde. Uader yst moghelijc so laet dese kelck der
bitterheyt van mi gaen ende als hi weder quam tot zijn iongheren vant hise
slapende. Aen dese rootse van Getzemani neuen dese capelle so staen noch die
litteykenen van onse heeren vingheren doe hem die ioden vinghen, ende hi hem
hielt aen die rootse. Ende in gheen side eenen appel werpens voort zuytwaert
staet een capelle daer onse heere sweete water ende bloet, ende daer bi staet
des conincx Josaphats graf, van wien dat dal sinen name heeft. Dese Josaphat
was coninc van dien landen, ende hi wert van eenen cluysenare bekeert, ende
dede veel goets. |
Hierna volgt van de bergen van het land van
Israel en elk apart en eerst van de berg van vreugde. Bij Jeruzalem
op 2 mijlen na is de Vreugde Berg die zeer mooi is om te zien. Daar ligt Sint
Samuel, de profeet, in een erg mooie tombe. En men noemt deze berg monte joye
omdat hij de pelgrims vreugde en blijdschap geeft. Want vandaar zien ze voor
het eerst de stad Jeruzalem, die van dit land derwaarts gaan. Item, tussen
Jeruzalem en de Olijfberg zo is dat dal van Josaphat. En beneden de muren van
de plaats te midden van dit dal is dat beekje en watertje dat men Torrens Cedron
noemt, dat is te zeggen: lopende beek van Cedron, en dwars over deze beek lag
dat hout van het kruis van onze Heer en men ging daarover als een brug. En
daarbij op het water staat een put daarin dat nog is de voet van de zuil daar
onze Heer de eerste keer aan was gegeseld en erg zeer mishandeld. Item, te
midden van dit dal van Josaphat is onze vrouwe kerk waarin zijn 14 trappen
onder de aarde tot onzer vrouwe graf. En toen onze vrouwe stierf toen was ze
72 jaar oud. En bij dit graf van onze vrouwe zo staat een altaar daar onze
Heer Sint Petrus al zijn zonden vergaf. En daarbij te westwaarts beneden dit
altaar staat een fontein, die komt uit het aardse paradijs. En weet dat deze
kerk is erg laag onder de aarde en bijna geheel binnen de aarde, maar ik waan
wel dat ze de eerste keer alzo niet gemaakt was, maar omdat Jeruzalem vaak
vernield en verstoord geweest is en de muren neer geworpen ten dal waart zo
is de aarde verhoogd en daarom is de kerk zo laag onder de aarde. In deze
kerk van onze vrouwe plagen zwarte monniken te wonen die een abt hadden en
bij deze kerk neven de rots die Getsemani heet staat een kapel daar onze Heer
gekust was van Judas en van de Joden gevangen. En daar verliet onze Heer zijn
jongeren toen hij bidden ging eer hij werd gevangen daar hij bad en zei::
vader als het mogelijk is zo leg deze kelk van mij. En toen hij weer kwam tot
zijn discipelen vond hij ze slapend. En aan deze rots van Getsemani neven
deze kapel staan nog de tekens van onze Heer zijn vingers van toen dat hij
zich vasthield aan de rotsen toen de Joden hem vingen. En op die zijde alzo
ver als men met een appel werpen mocht ten zuidwaarts staat een kapel daar
onze Heer water en bloed zweette. En daar neven staat koning Josaphats graf
naar wie dat dal zijn naam heeft. Deze Josaphat was koning van het land en
hij werd bekeerd van een kluizenaar, en deed veel goeds. |
Uanden
berch Syon. SJon was een
berch in Jerusalem op welcx ouerste berch was dat casteel ofte toorn Dauids
daer gheset om cierheyt ende bescherminghe der stadt. Ende aen die een side
des berchs Syon stont Salomons tempel als een middel tusschen dat casteel,
ende die neder stadt also dat die bewaringe des casteels beschermen soude
mogen den tempel, ende die tempel met dat casteel souden beschermen die
stadt. Ende daer om so noemt die scrifture dicwils Jherusalem een dochter
Syon, want ghelijc een dochter beschermt wert van haer moeder, ende onder
haer moeder staet so was die nederstadt onder den tempel ende dat casteel Den
berch Syon was onder alle ander gheberchten also hooch geacht ende gheeert
ende is so edel dat niet alleen die stadt van Jherusalem ende ooc dat ioetsce
lant met die naem Syon beteekent wert, maer ooc die gheheel ghemeyn
gheloouige kercke vergadert vanden ioden ende vanden heydenen wert dicwils in
die schriften der propheten met die name Syon beteekent, gelijckerwijs als
daer die berch Syon wert ghefundeert tot een verheffinge der ganser werelt.
etcetera. Want die berch Syon was een berch seer hooch, sterc, ende vast,
oueruloedich ende vruchtbaer, seer suuerlijc ende ghenoechlijck, wel bewaert
ende seer vry, seer oueruloedich in rijcdommen vol blijscaps ende verheffinge
der volmaecter rechtueerdicheyt ende heylicheyt, een berch der leeringen ende
onderwisinghen Als ghescreuen staet. Uan Syon sal wtgaen die wet ende dat
woort gods van Jherusalem Syon is een berch der prophecien ende der
openbaringhe alsmen wt veel scriftueren ende wt veel edel condicien lanc
vertrecken ende bewisen soude. Maer om die cortheyt al dese dinghen
achterlatende keer ic my tot ander dinghen te segghen. |
Van de berg Sion. Sion was een
berg in Jeruzalem op wiens hoogste berg was dat kasteel of toren van David
daar gezet vanwege de sierlijkheid en bescherming der stad. En aan de ene
zijde van de berg Sion stond Salomons tempel als een middel tussen dat
kasteel en de lagere stad alzo dat het behoeden van het kasteel beschermen
zou mogen de tempel en de tempel met dat kasteel zouden beschermen de stad.
En daarom zo noemt de schrift vaak Jeruzalem een dochter van Sion, want
gelijk een dochter beschermt werd van haar moeder en onder haar moeder staat,
zo was de lagere stad onder de tempel en dat kasteel. De berg Sion was onder
alle andere gebergten alzo hoog geacht en ge‘erd en is zo edel dat niet
alleen de stad Jeruzalem en ook dat Joodse land met de naam Sion genoemd
werd, maar ook de gehele algemene gelovige kerk verzameld van Joden en van de
heidenen wordt vaak in de schriften der profeten met de nam Sion betekend,
gelijkerwijs als daar de berg Sion werd gefundeerd tot een verheffing der
ganse wereld. et cetera. Want de berg Sion was een zeer hoge berg, sterk en
vast, overvloedig en vruchtbaar, zeer zuiver en genoeglijk, goed beschermd en
zeer vrij, zeer overvloedig in rijkdommen, vol blijdschap en verheffing der
volmaakte rechtvaardigheid en heiligheid, een berg der lering en onderwijs
zoals geschreven staat;. Van Sion zal uitgaan de wet en dat woord Gods van
Jeruzalem. Sion is een berg der profetie en de openbaring zoals men uit veel
schriften en uit veel edele kennis boeken van lang geleden bewijzen zou. Maar
vanwege de kortheid van al deze dingen laat ik het na en keer me om van
andere dingen te zeggen. |
Uanden
berch Moria. MOria is een
berch in Jherusalem op welcke Salomons tempel ghemaect is Als ghescreuen
staet inden anderen boeck paralipomenon int vierde capittel. Desen berch
heeft Dauid ghecocht van Ornan Jebuzeo, om ses hondert vncen claer gouts op
dat hi op desen berch mochte god den heer een outaer maken, doe dat volc
gheslaghen wort van god om dat hi zijn volc had laten tellen, als men leest
in dat boec paralipomenon int .xxi. capittel. Op desen berch heeft Dauid god
den heer gheoffert ende ghebeden, ende god heeft hem verhoort vanden hemel in
dat vier opten outaer des offerhants. Jn desen berch heeft Abraham offerhande
gheoffert voor Jsaac zijn sone, den welcken god hem gheboden had daer te
offeren, als men leest genesis int .xxij. capittel. Daer die glosa des
heyligen mans sinte Jheronimus op seyt, op dat woort. Gaet totten lande des
openbaringes ende offert dijn sone op een berch .etcetera. Die hebreeusche
segghen desen berch te wesen dyen berch, op welcke daer na die tempel
ghesticht is in die hofstede des mans Ornan Jebuzey, inden berch Moria die
daer om also veel te segghen is, als verlichtende ende schinende. Want daer
is Dabir dat is een huys gods ende een wet ende die gheest die den propheten
ingheuet, ende leert den menschen die waerheyt tot noch toe Jheronimus seyt
in dese selue stede is te gheloouen dat Jacob ghesproken heeft ende ghesien
heeft dat visioen der enghelen op ende af climmende in die leeder, als
ghescreuen staet in dat boec genesis int .xxviij. capittel. Daer die glose
seyt, op dit woort. Hier en is niet anders dan een huys gods etcetera. Dat
wert gheseyt want Jacob heeft voorsien dat daer noch den tempel staen soude
ende gods dienst toecomende was. Dese stede is gheweest een hoeuel aen die
side des berchs Syon, daer ghemaect wert namaels die toorn Dauid, wt welcke is
te verstaen dat desen berch Moria gheweest is een berch des visioens ende des
openbaringhes, een berch des offerhants ende des ghebets, een berch der
prophecien ende der onderwisinghe, een berch des lichts ofte der
verlichtinghen, een berch der enghelscher vandinge, een berch der godliker
openbaringhe, een berch der barmherticheyt ende der goedertierenheyt. |
Van
de berg Moria. Moria is een
berg in Jeruzalem waarop Salomons tempel gemaakt is zoals geschreven staat in
het 2de boek der Kronieken in het vierde kapittel. Deze berg heeft
David gekocht van Ornan Jebuzeo om zes honderd ons helder goud opdat hij op
deze berg God de heer een altaar mocht maken toen dat volk geslagen werd van
God omdat hij zijn volk had laten tellen, zoals men leest in dat boek Kronieken
in het 21ste kapittel. Op deze berg heeft David God de heer
geofferd en gebeden en God heeft hem verhoord van de hemel in dat vuur op het
altaar van offerhanden. In deze berg heeft Abraham offerande geofferd voor
Isaac zijn zoon die God hem geboden had daar te offeren, zoals men leest in
Genesis in het 12de kapittel. Daar de glossaria van de heilige man
Sint Hi‘ronymus op zegt op dat woord; Ga tot het land der openbaringen en
offer uw zoon op een berg. et cetera. De Hebreeers zeggen dat het deze berg
is waarop daarna de tempel gesticht is in de hofstede van de man Ornan
Jebuzeo, in de berg Moria die daarom alzo veel te zeggen is als verlichtend
en schijnend. Want daar is Dabir, dat is een godshuis en een wet en de geest,
die de profeten ingeeft en leert de mensen de waarheid tot ng toe en
Hi‘ronymus zegt dat in diezelfde plaats te geloven is dat Jacob gesproken en
gezien heeft dat visioen der engelen op en afklimmende die trap zoals
geschreven staat in dat boek Genesis in het 28ste kapittel. Daar
de glossaria zegt op dit woord; Hier is niets anders dan een godshuis et
cetera. Dat wordt gezegd want Jacob heeft voorzien dat daar nog de tempel
staan zou en Gods dienst toekomende was. Deze plaats is geweest een heuvel
aan de zijde van de berg Sion die daar later gemaakt werd vanwege de toorn
van David waaruit te verstaan is dat deze berg Moria geweest is een berg van
visioenen en openbaring, een berg van offerande en van gebed, een berg van
profetie en onderwijzing, een berg van licht of de verlichting, een berg der
Engelen vinding, een berg van Goddelijke openbaring, een berg der
barmhartigheid en goedertierenheid. |
Uanden
berch van Oliueten. DJe berch van
Oliueten is een berch inden ioetschen landen bi Jherusalem also ghenoemt om
die oueruloedicheyt der olijfboomen, die seer veel op desen berch wassen,
ende wert daer om van sinte Augustijn ghenoemt een berch des crisdoms ende
des saluinghes, een berch des lichts, een berch der medecinen ende der
ghesontmakingen. Ende dat seyt hi om die oueruloedicheyt der oijfboomen die
daer wassen, welcke vruchten seer vet zijn vol lichts ende vol ghenoechten,
want als Jsidorus seyt Die olie der Oliuen wt die bitterheyt des wortels is
een voetsel des lichts, een medecijn der wonden, ende een spise des
hongerighen mensches. Jn die wortel oft in die voet des berchs van Oliueten
vloeyt een riuierken dat ghenoemt wert die torrent Cedron, tusschen welcke
torrent ende den berch gheleghen was dyen hof daer onse heere Jesus dicwils
in plach te gaen om te bidden ende te rusten. Waer om hi daer eerst
ghevanghen wert vanden ioden in den hof die Gethzemani ghenoemt is, als sinte
Jan seyt in zijn .xix. capittel. Want daer in die voet des berch, was in
voorleden tiden een dorpken Gethzemani ghenoemt was, welcke houen daer in
dyen tiden noch stonden, als sinte Augustijn seyt, ende onse heer Jesus plach
dese stede van ghewoonte dicwils te versoecken. Desen berch stont aen die
oostside des tempels, ende daer om wert hi verlicht des morghens van die
sonne opgaende, maer des auont ende des nachts wert desen berch verlicht
vanden blinckenden schijnsel schijnende vanden barnenden lichten des tempels.
Daer om mach desen berch wel ghenoemt wesen een berch des lichts, want hi
ontfinc dat licht van- den hemel ende vanden tempel ende ooc mede want desen
berch door oueruloedicheyt des olijs heeft den anderen ghegheuen een voetsel
des lichts, als sinte Augustijn seyt Jnt nedergaen van desen berch ten oosten
waert staet een dorpken oft casteel dat ghenoemt is Bethphage, dat den
priesteren van Jerusalem toe behoorde tot welc dorpken onse heere sinte Jacob
ende sinte Jan sant opten palmdach om die ezellinne te halen daer hi op
reedt. Besiden aen den berch was die stadt Bethania ghenoemt, welcke toe
behoorde Martha Lazarus ende Maria magdalena. Jnt nedergaen van den berch van
Oliueten ten oosten waert bi Bethanien daer woonde Symon de melaetsche, ende
die herberchde daer onsen heere, ende daer vergaf onse heere Maria magdalena
haer sonden doen si hem zijn voeten wiesch, ende met haren hayre droochde,
ende daer verwecte onse heere Lazarum vander doot. Jtem na den berch van
Oliueten is den berch van Galilea daer die apostolen vergadert waren doen
haer Magdalena die boetschap brochte dat onse heere verresen was Ende int
middel tusschen dese twee bergen staet een schoon kercke daer die engel onser
vrouwen doot bootschapte. Op desen berch heeft Salomon ghemaect een tempel
der afgoderien, als ghescreuen staet inden tweeden boec der coninghen int .x.
cap. Ende daer om is desen berch ghenoemt een berch der Oliuen ende der
goedertierenheyt, ende een berch des toornicheyts, alsmen leest int vierde
boec der coningen int .xxiiij. cap. Want Salomon daer god vertoornt heeft in
die afgoden. Uan desen
berch van Oliueten voer onse heere ten hemel opten ascensie dach ende daer bekentmen
noch wel in een stadt dat litteeken van sinen slincken voet, ende daer staet
een schoon kercke, daer een abt ende canoniken plaghen te zijn. Ende daer
neuen in .xviij. passen na is een capelle, daer dyen steen is opten welcken
onse heere predicte die acht salicheden der sielen, ende sadt ooc daer op
leerende zijn apostolen dat pater noster. Daer bi staet een kercke van sinte
Maria Egiptiaca, daer si begrauen leyt. |
Van
de Olijfberg. De olijfberg
is een berg in het Joodse land bij Jeruzalem en alzo genoemd vanwege de
overvloed van olijfbomen die zeer veel op deze berg groeien en wordt daarom
van Sint Augustinus genoemd een berg der christendom en de zalving, een berg
der licht, een berg der medicijnen en de gezondmakingen. En dat zegt hij
vanwege de overvloed van olijfbomen die daar groeien wiens vruchten zeer vet
zijn en vol licht ende vol genoegen, want zoals Isidorus zegt; De olie der
olijven uit de bitterheid der wortel is een voedsel der licht, een medicijn
der wonden en een spijs der hongerige mensen. In de wortel of in de voet der
Olijfberg vloeit een riviertje dat genoemd werd de toren Cedron, tussen welke
toren en de berg gelegen was de hof daar onze heer Jezus vaak in plag te gaan
om te bidden en te rusten. Waarom hij daar eerst gevangen werd van de Joden
in de hof die Gethsemane genoemd is, zoals Sint Johannes zegt in zijn 19de
kapittel. Want daar in de voet der berg was in voorleden tijden een dorpje
dat Gethsemane genoemd was, welke hoven daar in die tijden nog stonden, zoals
Sint Augustinus zegt, en onze heer Jezus plag deze plaats uit gewoonte vaak
te bezoeken. Deze berg stond aan de oostkant van de tempel en daarom werd het
verlicht Ôs morgens van de zonsopgang, maar Õs avonds en Õs nachts werd deze
berg verlicht van het blinkende schijnsel dat schijnt van de brandende
lichten der tempel. Daarom mag deze berg wel genoemd wezen een berg der
licht, want het ontving dat licht van de hemel en van de tempel en ook mede
omdat deze berg door overvloed van olie de naam heeft gegeven een voedsel der
licht, zoals Sint Augustinus zegt. In het neergaan van deze berg ten oosten
waart staat een dorpje of kasteel dat genoemd is Bethphage dat de priesters
van Jeruzalem toe behoorde en tot welk dorpje onze Heer Sint Jacobus en Sint
Johannes op de Palmdag om de ezelin te halen daar hij op reed. Bezijden aan
de berg was de stad Bethani‘ genoemd welke toebehoorde aan Martha Lazarus en
Maria Magdalena. In het neergaan van de Olijvenberg ten oosten waart bji Bethani‘
daar woonde Simon de melaatse en die herbergde daar onze Heer en daar vergaf
onze Heer Maria Magdalena haar zonden toen ze hem zijn voeten waste en met
haar haren droogde ende daar verwekte onze Heer Lazarus van de dood. Item, na
de Olijvenberg is de berg van Galilea daar die apostels verzameld waren toen
Magdalena ze de boodschap bracht dat onze Heer verrezen wa. En in het midden
tussen deze twee bergen staat een mooie kerk daar de engel onze Vrouwe dood
boodschapte. Op deze berg heeft Salomon gemaakt een tempel der afgoderij,
zoals geschreven staat in het tweede boek der Koningen in het 10de
kapittel. En daarom is deze berg genoemd een berg der olijven en
goedertierenheid en een berg van toorn, zoals men leest in het vierde boek
der Koningen in het 24ste kapittel. Want Salomon daar God
vertoornt heeft in de afgoden. Van deze
Olijfberg voer onze Heer ten hemel op te Hemelvaartsdag en daar herkent men
nog wel in een plaats dat litteken van zijn linker voet en daar staat een
mooie kerk daar een abt en kanunniken plegen te zijn. En daarnaast in 18
passen na is een kapel daar de steen is waarop onze Heer preekte de acht
zaligheden van de ziel en zat ook daarop toen hij zijn apostels het pater
noster leerde. Daarbij staat een kerk van Sint Maria Egiptiaca, daar ze
begraven ligt. |
Uanden
berch Ebron. EBron is een
berch in Judea op welcke gheleghen was die vernaemde oude stadt Ebron in
voorleden tiden die nv al veruallen is, die Ebron ghenaemt was vanden namen
des berchs. Dat dal van desen berch heet Mambre bi welcke is een ander stadt
ghemaect die nyeuwe Ebron ghenaemt is, bi die dubbelde speluncke. Dese berch
ende dese stadt Ebron is met recht ende bequamelijck eerweerdich gheacht ende
groot vernaemt om die heylige patriarcken die van beghin der werelt daer
gherust hebben. Dese stadt is seer oudt want Ebron is ghesticht seuen iaer
voor die stadt Thanni, een stadt in Egipten ghelegen, als men leest Numeri
int .xiij. cap. Desen berch hebben met rechte erfliken beseten die seer
machtige vrome stercke mannen als ghescreuen staet Josue int .xx. capit. Daer
onder aldus geseyt wert dat Caleph wt dese steden vernielt heeft die sonen
Enach Sezey, ende Achiman, ende Tholmay, vanden gheslachte Enach .etcetera.
Jn desen berch als in een vry stede heeft god ingheset dat beghin des rijcx
Dauid ende heeft Dauid gheboden na der doot des conincx Saul daer op te
climmen daer hi seuen iaer lanc regneerde. Ten laetsten wert hi verheuen tot
die hoocheyt des gheheelen conincrijcx van Jherusalem. Desen berch was alder
eerst vanden ouden vaderen Chariatharbe ghenaemt, dat is een stadt der vier
mannen, want daer vier die alder vernaemster mannen lichamen rusten. Als
Adam, Abraham, Jsaac, ende Jacob, als Jheronimus seyt, daer oock haer
huysvrouwen seer vernaemde vrouwen begrauen zijn. Als Eua, Sara, Rebecca,
ende Lya. Dese zijn al begrauen in die dubbel speloncke teghen Mambre, de
welcke Abraham ghecocht heeft van die kinderen Seth, als ghe- screuen staet
gene. int .xxiij. cap. Tot deser stede comen die Sarasinen dicwils
pelgrimagien oft beuaert ende hebben daer een heerlike muschkeam dat is een
heydensche kercke, si en laten in dese muschkeam gheen kersten menschen oft
gheen ioden in gaen. Maer men mach door een veynster dese grafstede sien. |
Van
de berg Hebron. Hebron is een
berg in Judea waarop gelegen was die vermaarde oude stad Hebron in voorleden
tijden die nu geheel vervallen is, die Hebron genoemd was naar de naam van de
berg. Dat dal van deze berg heet Mambre waarbij een andere stad gemaakt is
die nieuw Hebron genoemd is bij die dubbele spelonk. Deze berg en deze stad
Hebron is met recht en goed eerwaardig geacht en groot genoemd vanwege de
heilige patriarchen die van het begin der wereld daar gerust hebben. Deze
stad is zeer oud want Hebron is gesticht zeven jaar voor de stad Thanni, een
stad in Egypte gelegen, zoals men leest in Numeri in het 13de
kapittel. Deze berg hebben met recht erfelijk bezeten de zeer machtige
dappere en sterke mannen zoals geschreven staat in Jozua in het 20ste
kapittel. Daaronder aldus gezegd werd dat Caleph uit deze steden vernield
heeft de zonen Enoch, Sezey en Achiman en Tholmay, van het geslacht Enoch et
cetera. In deze berg als in een vrijstad heeft God ingezet dat begin van het
rijk van David en heeft David geboden na de dood van koning Saul daarop te
klimmen daar hij zeven jaar lang regeerde. Tenslotte werd hij verheven tot de
hoogte van het hele koninkrijk van Jeruzalem. Deze berg was allereerst van de
oudvader, Chariatharbe genaamd, dat is een stad der vier mannen, want daar
vier van de aller voornaamste mannen lichamen rusten zoals Adam, Abraham,
Isaac en Jacob, als Hi‘ronymus zegt, daar ook hun huisvrouwen en zeer
voorname vrouwen begraven zijn. Als Eva, Sara, Rebecca en Lya. Deze zijn alle
begraven in de dubbele spelonk tegen Mambre die Abraham gekocht heeft van de
kinderen van Seth, als geschreven staat in Genesis in het 13de
kapittel. Tot deze plaats komen de Sarasijnen vaak pelgrimage of bedevaart
doen en hebben daar een heerlijke moskee, dat is een heidense kerk, en ze
laten in deze moskee geen christen mens of geen Joden ingaan. Maar men mag
door een venster deze begraafplaats zien. |
Uanden
berch Bethel. DJe
gheberchten Bethel liggen in Judea na bi der stadt van Jherusalem daer dat huys
gods in Salomons tiden ghemaect was. Die gheberchten Bethel zijn vol
bosschagien ende gheplant met boomen vruchtbaer ende vol vruchten van gras
van alderhande welrieckende cruyden, ende daer om zijn op dese gheberchten
herten, hinden, ende wilde gheyten .etcetera. |
Van
de berg Bethel. Het gebergt
Bethel ligt in Judea nabij de stad Jeruzalem daar dat huis Gods in Salomons
tijden gemaakt was. Het gebergte Bethel is vol bossen en geplant met
vruchtbare bomen en vol vruchten van gras, van allerhande welriekende kruiden
en daarom zijn op deze gebergten herten, hinden en wilde geiten, et cetera. |
Uanden
berch Sylo. DJe berch Sylo
die heden sdaechs tot sinte Samuel ghenaemt wert is hooger dan alle die
berghen in dat heylige landt omgaens ligghende, ende na die ghelegentheyt
sietmen desen berch bouen alle die ander Daer wort lange tijt bewaert ende
onthouden die arcke gods. Ende dat volc van Jsrahel plach dicwils te
vergaderen op desen berch om sonderlinghe saken, als in veel plaetsen des
ouden testaments ghescreuen staet. |
Van
de berg Silo. De berg Silo
die heden ten dage Sint Samuel genoemd wordt is hoger dan alle bergen in dat
heilige land die omgaand liggen en naar de gelegenheid ziet men deze berg boven
alle anderen. Daar wordt lange tijd bewaard en gehouden de Ark van God. En
dat volk van Isra‘l plag vaak te verzamelen op deze berg om bijzondere zaken
zoals in veel plaatsen van het oude testament geschreven staat. |
Uanden
berch Garrisim. GArisim als
sinte Jheronimus seyt is een berch bi Jherico daer bi teghen ouer leyt een
berch Hebal. Op dese twee berghen die ghebenedijnge ende vermaledijnge
ghecondicht worden den volcke van Jsrael comende in dat lant van beloften, op
dat ghebenedijnge tot goet verwecken soude den ghenen die lief hadden die wet
gods. Ende op dat die ouertreders des wets door die maledictie souden
veruaert worden. Opten berch Garrasim hebben die ses edelste gheslachten met
haren priesteren gheroepen ende ghecondicht die ghebenedijnge, als men leest
int .xxvij ca. Deu. Ende daer om ist in die ghewoonte ghecomen dat desen
berch in grooter eerwaerdichteyt ghehouden wert van die nacomelingen ende
dicwils daer op quamen om offerhande te doen ende om te bidden waerom dat een
tweedracht gheweest is tusschen den ioden ende den samaritanen van die stede
des ghebets. Die Samaritanen seyden dat desen berch Garisim bequamer was om
te bidden dan die tempel in Jerusalem. Die ioden seyden daer teghen, als
ghescreuen staet inden euangelio Johannis int .iiij. cap. So wel inden texte
als ooc inde glose. |
Van
de berg Gerizim. Gerizim zoals
Sint Hi‘ronymus zegt is een berg bij Jericho daarbij tegenover ligt een berg
Ebal. Op deze twee bergen die gebenedijde en vermaledijde verkondiging van
het volk Isra‘l die in het land van Belofte komen, op dat gezegende tot goed
verwekken zou diegenen die lief hadden de wet Gods. En omdat de overtreders
van de wet door die vervloeking bang zouden worden. Op de berg Gerizim hebben
de zes edelste geslachten met hun priesters geroepen en verkondigt de
zegening, zoals men leest in het 27ste kapittel van Deuteronium.
En daarom is het in de gewoonte gekomen dat deze berg in grote waardigheid
gehouden werd van de nakomelingen en vaak daar op kwamen om offerande te doen
en om te bidden waarom dat er een tweedracht geweest is tussen de Joden en de
Samaritanen van de plaats der gebed. De Samaritanen zeggen dat deze berg
Gerizim beter was om te bidden dan de tempel in Jeruzalem. De Joden zeiden
daartegen, zoals het geschreven staat in het evangelie van Johannes in het 4de
kapittel zo wel in de tekst als
ook in de glossaria. |
Uanden
berch Hebal. HEbal is een
berch ouer de iordaen op welcke ghestaen hebben die ses gheslachten na den ouerganc
ouer den iordaen om te vermaledien den ghenen die niet houden en wouden die
thien gheboden, als gescreuen staet in dat boec Deutronomij. int .xxvij. cap.
Desen berch als men seyt is vol holen ende gaten daer dicwils aertbeuinghe op
is als sinen name wtwijst, want Hebal is so veel gheseyt als een hole
verslinende cuyl, want desen berch was een berch des vermaledijnges ende des
winschens in welc den ouertreders der gheboden veel quaets toe ghewenscht
ende begheert wort. Desen berch was ooc snoode ende verworpen geacht want die
ses onedelste gheslachten als die kinderen der dienstmaechden waren gheschict
op desen berch Hebal, om dat volc te vermaledien, als men leest inden boec
deutronomij int .xxvij. capittel. |
Van
de berg Ebal. Ebal is een
berg over de Jordaan waarop gestaan hebben de zes geslachten na de overgang
over de Jordaan om te vermaledijen diegenen die niet de tien geboden wilden
houden, zoals geschreven staat in dat boek Deuteronomium in het 27ste
kapittel. Deze berg is zoals men zegt vol holen en gaten daar vaak aardbeving
op is zoals zijn naam bewijst, want Hebal is zo veel gezegd als een hol
verslindende kuil, want deze berg was een berg der vermaledijen en de
verwensing waarin de overtreders der geboden veel kwaad toegewenst en begeerd
werd. Deze berg was ook snode en verworpen geacht want de zes onedelste
geslachten zoals de kinderen der dienstmaagden waren gestuurd op deze berg
Ebal om dat volk te vermaledijen, zoals men leest in het boek Deuteronomium
in het 27ste kapittel. |
Uanden
berch Quarentena. QUarentena is
een seer hooghen berch bi Jherico op een half mile alsmen gaet van Galgalis
in Jherico. Op dat ouerste des berchs als sommige segghen was Christus vanden
duyuel gheuoert daer hi hem toonde alle die rijcken der werelt ende haer
vruechden ende glorie, segghende. Alle dese rijcken sal ick v gheuen ist sake
dat ghi voor mi neder vallen wilt ende mi aenbeden. Als men leest inden
euangelio Mathey int vierde capittel. Maer sommighe ander willen segghen dat
Cri- stus ghetempteert ende aengheuochten wert vanden boosen gheest Op eenen
anderen berch drie milen ghelegen van desen berch in die woestine aen die
zuydtside van Bethel ende Hay. Mer dit is nochtans warachtich dat Christus op
desen berch was, doe hi gheuast hadde .xl. daghen ende .xl. nachten, ende
gheleyt wert vanden heylighen gheest in dese woestine, als hi ghedoopt was,
om dat hi ghetempteert ende aengheuochten soude werden vanden boosen viant
Alsmen leest in dat voorghenoemde euangelio. Jn dese voet des berchs vloeyt
wt dat loopende water des propheets Helizey, daer af ghescreuen staet int
vierde boec der coninghen, int tweede capittel. Dat die mannen der stadt van
Jherico toegaende tot Helizeum den propheet gheseyt hebben. Siet die
wooninghe deser stadt is seer goet, als ghi heer self wel siet, mer die
wateren zijn seer quaet, ende dat aertrijc onuruchtbaer, ende Helizeus
gheboot dat men hem brenghen soude een nieu vat, ende sout daer in werpen
soude, dat welc hem ghebrocht was, so is hi wt ghegaen totten fonteyn der
wateren, die in die voet des berchs gelegen is, ende heeft sout daer in
gheworpen. Ende die wateren ghesont ghemaect, op dat voortmeer in dese
wateren gheen doot ofte onuruchtbaerheyt wesen en soude. Ende so zijn dese
wateren ghesont ende soet gheworden, tot op den dach van huyden na dat woort
Helizey dat hi ghesproken heeft. Dit loopende water ofte dese vloet Helizey
is seer genoechlijc ende wel lustich biden welcken die pelgrims daer comende
ghemeynlijc te rusten ende te toouen plaghen. |
Van
de berg Quarentena.(;40)
(Deir Quruntal) Quarentena is
een zeer hoge berg bij Jericho op een half mijl als men gaat van Galgalis in
Jericho. Op het bovenste van de berg , zoals sommige zeggen, was Christus van
de duivel gevoerd daar hij hem toonde alle rijken van de wereld en hun
vreugde en glorie en zei; Al deze rijken zal ik u geven is het zo dat gij
voor mij neer vallen wil en me aanbidden. Zoals men leest in het evangelie
van Mattheus in het vierde kapittel. Maar sommige anderen willen zeggen dat
Christus in verzoeking en aangevochten werd van de boze geest op een andere
berg drie mijlen gelegen van deze berg in de woestijn aan de zuidzijde van
Bethel en Hay. Maar dit is nochtans waar dat Christus op deze berg was toen
hij 40 dagen en 40 dagen gevast had en geleid werd van de heilige geest in
deze woestijn toen hij gedoopt was omdat hij in verzoeking en aangevochten
zou worden van de boze vijand. Als men leest in dat voorgenoemde evangelie.
In de voet van deze berg vloeit uit dat lopende water van de profeet Elias
waarvan geschreven staat in het vierde boek der Koningen, in het tweede
kapittel dat de mannen van de stad Jericho die naar Elias gaan en gezegd
hebben; Ziet de woningen van deze stad zijn zeer goed zoals gij zelf heer wel
ziet, maar de wateren zijn zeer kwaad en dat aardrijk onvruchtbaar en Elias
gebood dat men hem brengen zou een nieuw vat en zout daarin te werpen, dat
hem gebracht werd en zo is hij gegaan tot de bron van de wateren die in de voet
der berg gelegen is en heeft zout daarin geworpen. En de wateren gezond
gemaakt zodat voortaan meer in deze wateren geen dood of onvruchtbaarheid
wezen zou. En zo zijn deze wateren gezond en zacht geworden tot op de dag van heden na
dat woord van Elias dat hij gesproken heeft. Dit lopende water of deze vloed
van Elias is zeer genoeglijk en lustig waarbij de pelgrims die daar komen
gewoonlijk te rusten en te vertoeven plegen. |
Uanden
berch Hermon. HErmon is een
berch seer cleyn gheleghen opten Jordaen die vruchtbaer is van goede cruyden
ende weyden want beneden bi den voet des berchs wert hi gheuuchticht vanden
iordaen daer voorbi vloeyende ende hi dat ouerste des berchs wert hi
besprengt met ouervloe[dicheyt] des daus. Ende daer om door die [vochtic]heyt
des daus ende des waters is dese [berch] groen verciert ende edel, waer om
ooc da[er] opgheuoet ende ghehouden worden die beesten diemen god inden
tempel offeren soude ende want die beesten door die dau des vloets ende
vanden cruyden vet worden ende inden tempel opten berch Syon gheoffert
worden. Daer om wert gheseyt als die Hebreeuwsche segghen, door den propheet
Dauid, dat die dau des berchs Hermon neder ualt opten berch Syon. Dat welc so
nader letteren niet gheschien en mochte, want die berch Syon is hooger dan
die berch Hermon, ende is ooc seer verre daer af gheleghen. Daer om so
seytmen dat [d]ien dau des berchs Hermon ghecomen is opten berch Syon, want
die vetticheden der beesten die op desen berch Hermon gheuoet waren worden
gheoffert tot een offerhande ende tot een voetsel des viers opten outaer des
tempels in Jherualem opten berch Syon, waer om ooc Hermon also veel te
segghen is als een verheuen licht. Als die glose seyt opten psalme, want dat
licht vermeerdert wort opten outaer, wanneer da[t] vier des offerhants met
alsulcken vette voetsel der beesten gheuoet ende onthouden wort. |
Van
de berg Hermon. Hermon is een
zeer kleine berg en gelegen op de Jordaan die vruchtbaar is van goede kruiden
en weiden want beneden bij de voet van de berg wordt die bevochtigt van de
Jordaan die daar voorbij vloeit en in het bovenste van de berg wordt het
besproeid met overvloedige dauw. En daarom door de vochtigheid van de dauw en
het water is deze berg groen versierd en edel, waarom ook daar gevoed en
opgehouden worden de beesten die men God in de tempel offeren zou want de
beesten worden door de dauw van de vloed en van de kruiden vet en in de
tempel op de berg Sion geofferd worden. Daarom wordt gezegd, zoals de
Hebree‘rs zeggen, door de profeet David dat de dauw van de berg Hermon
neervalt op de berg Sion. Dat zo naar de letter niet geschieden kan want de
berg Sion is hoger dan de berg Hermon en is ook zeer ver daarvan gelegen.
Daarom zo zegt men dat de dauw van de berg Hermon is gekomen op de berg Sion
want de vetheid van de beesten die op de berg Hermon gevoed worden, worden
geofferd als een offerande en tot een voedsel van het vuur op het altaar van
de tempel in Jeruzalem op de berg Sion, waarom ook Hermon alzo veel te zeggen
is als een verheven licht. Als de glossaria zegt op de Psalm, want dat licht
wordt vermeerderd op het altaar wanneer dat vuur van de offerande met zulk
vet voedsel van de beesten gevoed en onderhouden wordt. |
Uanden
berch Carmelo. CArmelus is
een berch inden ioetschen lande, op welcke staet een stadt Carmela ghenoemt.
Ende daer is tweederhande Carmelus, dat een int ouerste d[eel] des lants
zuydtwaerts, op wecke al[smen] leest Nabel ghehoet heeft zijn bees[ten, als]
inden eersten boec der coninghen [int .xxi.] capittel ghescreuen staet. Een
a[nder car]melus is ghelegen in dat nederste [deel des] lants na dat meyr.
Alle beyde dese [bergen] zijn vruchtbaer in weyden in vru[chten ende]
cruyden. |
Van
de berg Karmel. Karmel is een
berg in het Joodse land waarop een stad staat Carmela genoemd. En daar zijn
twee soorten Karmel, de ene in het hoogste deel van het land zuidelijk waarop
zoals men leest Nabel gehoed heeft zijn beesten dat in het eerste boek van de
Koningen geschreven staat. Een ander Karmel is gelegen in het laagste deel
van het land nabij de zee. Alle beide deze bergen zijn vruchtbaar in weiden,
vruchten en kruiden. |
Uanden
berch [Ziph]. SJph is een berch
duyster[achtich ende] schemelachtich in wel[c Dauid hem] seluen verborgen
ende ghescho[en heeft, doe] [hi vlooch] vanden aenschijn des conincx [Saul,
ende] leyt bi den berch Carmelum in [welcke N]abel carmelites voortijts
ghe[woon]t heeft die van Caleps gheslachte [w]as. Als sinte Jheronimus seyt.
Desen berch is seer vol boschagien vol doornboomen ende met ander
onuruchtbaer boomen beset, ende vol ruychten daer die wilde dieren ende wilde
gheyten door loopen, vol spelonken en hole gaten, en daer om ist een bequaem
stede den voorvluchtighen, die hem seluen verborghen houden willen, ende is
sorchlijck voor den ghenen die daer door reysen ende den wech niet wel en
bekennen. |
Van
de berg Ziph (Zif). Zif is een
duister- en schemerachtige berg waarin David zichzelf verborgen en verscholen
heeft toen hij vloog van het aanschijn van koning Saul en ligt bij de berg
Karmel waarin Nabel carmelites voortijds gewoond heeft die van Kalep geslacht
was zoals Sint Hi‘ronymus zegt. Deze berg is zeer vol bosjes vol dorenbomen
en met andere onvruchtbare bomen bezet ende vol ruigten daar de wilde dieren
en wilde geiten doorlopen, vol spelonken en holle gaten en daarom is het een
goede plaats voor vluchtelingen die zichzelf verborgen willen houden en is
zorglijk voor diegenen die daar door reizen en de weg niet goed kennen. |
Uanden
berch Thabor THabor is een
berch staende midden op een slecht veldt ende is een berch met wonderlijcke
vrolicheyt verheuen, ghelegen van Cesaria thien milen na den oosten ende was bi
den lande der gheslachten Zabulon, Jsachar ende Neptalim desen berch is
aldermeest vernaemt bouen alle die gheberchten des lants van beloften om die
gheleghentheyt, vruchtbaerheyt, ghenoechlicheyt, stercheyt, ende vast[h]eyt.
Want dat cley ofte die vette aerde [de]s berch is vruchtbaer den
wijngaer[den], olijfboomen ende ander vruchtbaer [bo]men ende cruyden, daer
is bequaem ende [goe]de lucht, ghestadige soeten dau, ende mid[del]baer
stofreghen, bi tiden vroech ende laet [daer]r is ooc bequaem edelheyt der
boomen [die tot] gheen tiden vanden iaer dorre wer[den,] altoos des winters
ende des so[mers gro]en bliuen. Daer is een luytruch[tich soet gh]eluyt der
voghelen van meni[gherhande] gheslachten, ouermits welcker [soet gheluy]t
ende sanc den mensche seer ver[uroecht we]rt te hooren, dat ghesicht wert
[verblijt int] aensien door die menigerhan[de ondersch]eydenheyt der veren
vanden [voghelen. D]ie smake wert veruruecht in [soeticheyt des] vleeschs der
voghelen. Ende [daer om zijn d]aer veel voghelaers die [daer haer netten]
ende knippen wt setten om die voghelkens dicwils daer comende te vangen als
Jheronimus seyt op dat woort ozee int vierde capittel. Als een neth ontspreyt
opten berch Thabor, etcetera. Maer bouen al is desen berch te prisen om die
teghenwoordicheyt ons ghesontmakers Christi Jesu, die op desen berch den
volck ouernacht ghebleuen heeft om te bidden. Die op desen berch dat volc
gespijst heeft ende met gheestelicke ende lichamelicke voetsel vermaect ende
verblijt heeft. Op dat ouerste van desen berch heeft god hem willen verclaren
ende in groter claerheyt hem seluen vertoonen voor zijn discipulen, ende
heeft daer gheopenbaert zijn discipulen, in zijn lichaem die glorie ende
blijschap der toecomender claerheyt. |
Van
de berg Thabor. Thabor is een
berg die staat midden op een recht veld en is een berg met wonderlijke
vrolijkheid verheven, gelegen van Caesarea tien mijlen nar het oosten en was
bij het land der geslachten Zabulon, Issachar en Neptalim. Deze berg is
allermeest genoemd boven alle bergen van het land van beloften vanwege de
gelegenheid, vruchtbaarheid, genoeglijkheid, sterkte en vastheid. Want de
klei of de vette aarde van de berg is vruchtbaar voor de wijngaarden,
olijfbomen en andere vruchtbare bomen en kruiden, daar is bekwame en goede
lucht, gestadige zachte dauw en middelbare stofregen, bij tijden vroeg en
laat, daar is ook bekwame edele bomen die in geen tijd van het jaar dor
worden en altijd in de winter en zomer groen blijven. Daar is een luidruchtig
lief geluid van vogels van menigerhande geslachten, vanwege het lieflijk
geluid en gezang wordt de mens zeer vergenoegd het te horen zodat het gezicht
wordt verblijd in het aanzien door die menigerhande verschillen der veren van
de vogels. De smaak wordt
verheugd in lieflijkheid van het vogelvlees. En daarom zijn daar veel
vogelaars die hun netten en knippen uitzetten om de vogeltjes die daar vaak
komen te vangen, zoals Hi‘ronymus zegt op dat woord ozee in het vierde
kapittel. Als een net uitgespreid op de berg Thabor, et cetera. Maar boven al
is deze berg te prijzen om de tegenwoordigheid van onze gezondmaker Jezus
Christus die op deze berg overnacht heeft heeft om te bidden. Die op deze
berg dat volk gespijsd heeft en met geestelijke en lichamelijk voedsel
vermaakt en verblijd heeft. Op het bovenste van deze berg heeft God zich
willen verhelderen en in grote helderheid vertoonde hij zichzelf voor zijn
discipelen en heeft daar geopenbaard zijn discipelen in zijn lichaam de
glorie en blijdschap der toekomende helderheid. |
Uanden
berch Libano. LIbanus is een
seer hooghe berch inden lande Phenicia ghenoemt daer dicwils die propheten
ende die scriftueren af spreken ende is ghenaemt Libanus van dat wieroock.
Als Jsidorus seyt dat daer vergadert wert, welcx deel dat na den oosten strect
Libanus ghenaemt is. Als Isidorus seyt. Ooc is Libanus gheheeten so veel als
een bleykinge oft blinckende schininghe want altoos blincket desen berch met
snee des winters ende des somers, want in gheen tijt en smeltet die snee so
gheheelijcken, oft men mach op desen berch tot eenighe plaetsen noch snee
vinden. Desen berch is een oorspronc ende een beghin der riuieren ende der
fonteynen, want beneden wt die wortel van desen berch beghinnen ende
wtspringhen twee fonteynen als Jor ende dant die te samen ver gadert den
iordaen maken, daerom is Libanus een berch van goeden roke ende van seer
welrieckende costelike cruyden. Want daer welrieckende cruyden wassen ende
ooc boomen daermen dat wieroock af vergadert, welcke gum ghenoemt wert vanden
medecijn meesters electum Olibanum. Jtem Libanus
is een berch des oueruloe dicheyts ende des vruchtbaerheyts, want om die
oueruloedicheyt des daus ende ghestadicheyt des reghens wassen daer veel
cruyden ende is bisonder met seer vruchtbaer weyden ende met die alder beste
ripe vruchten. Ende daer om op desen berch Libanus worden gheuoet ende
gheweyt die beesten diemen inden tempel offerden ende worden ghehouden in die
weyden van desen berch Jtem desen
berch was seer hooch want hi staet bouen alle die berghen in die landen, in die
ghelegentheyt des hoochtijts ende daerom die op dat meyr voeren om te comen
totter stadt Tirus hebben seer verre ghesien, desen berch die heeft hem
gewesen door zijn hoocheyt wat hauen dat si in varen souden. Jtem Libanus
was een berch des oueruloedicheyts sonder ghebrec ende altijt vochtich, want
al yst wel dat desen berch bouen ende buyten om drooch is, nochtans van
binnen is hi oueruloedich van die alder edelste aderen ofte wellingen des
waters. Alsmen dat openbaerlijc sien mach in die putten der leuender ofte
opender wateren, die welcke als Salomon seyt, in canticis pleghen atijt
haestelijc te vloeyen vanden berch Libano, als ghescreuen staet in dat boeck
canticorum, int vierde capittel. Aldus als een put der leuendigher wateren.
etcetera. Jtem Libanus
is een berch des betrouwinghen ende des vriheyts, want die opten berch
Libanum rusten zijn vri ende beschermt van alle fenijnde serpenten, den
welcken van daer veriaecht ende verdrijft die soete lucht ende die crachte
der cruyden ende der boomen die daer wassen, want die Cederbomen daer
wassende veriaeghen met haren roocke alle die fenijnde dieren ende en laten
daer geen cruypende fenijnde beesten leuendich bliuen. Jtem Libanus
is een berch suyuerlijck ende ghenoechlick want daer wassen veel schoon cederboomen
ende meer ander edel groene boomen ende is altijt groen van gras ende van
cruyden, daer is dat soete gheluyt der wilder voghelkens ende die
menichfuldicheyt der riuieren ende fonteynen die welcke maken desen berch
Libanum seer ghenoechlijc ende vol vrolicheyts. Jtem dit is een berch der
medicinen ende des ghesontheyts want daer wassen welrieckende costelijcke
cruyden die seer profitelicken in medecinen zijn tot ontallike veel siecten
ende ghebreken. Daer wassen cypressen ende oijfboomen, doer welcker
vochticheyt ofte harse datter wt loopt een sonderlinghe goede medecijn is
teghen alle ghebreken van menigherhande siecten ende crancheden. Jtem dit is
een berch des blischaps ende vrolicheyts want op die houelkens des berchs
Libani heeft hier voormaels ghewassen oueruloedelijc die alre beste wijn die
bisonder dat menschelike herte tot vrolicheyt ende mildicheyt aldermeest
verweckende is. Jtem dit is
een berch des eerbaerheyts ende eerwaerdicheyts, want bouen alle die
gheberchten des lants, Arabie, Phenicis, ende Syrie, is die berch Libanus die
ouerste in hoocheyt, in vruchtbaerheyt ende genoechlicheyt, ende in
bequaemheyt ende ghesontheyt des luchts, als sinte Jheronimus seyt ende
Josephus. |
Van
de berg Libanon. Libanon is een
zeer hoge berg in het land Phoenici‘ genoemd daar vaak de profeten en de
schriften van spreken en is genaamd Libanon van de wierook (OLibanum). Zoals
Isidorus zegt dat het daar verzameld wordt, welk deel dat naar het oosten
strekt Libanon genoemd is, zoals Isidorus zegt. Ook is de Libanon geheten zo
veel als een blinkende of blikkerend schijnsel want altijd blinkt deze berg
met sneeuw in de winter en in de zomer, want in geen tijd smelt de sneeuw zo
geheel of men kan op deze berg op enige plaatsen nog sneeuw vinden. Deze berg
is een oorsprong en een begin der rivieren en de bronnen, want beneden uit de
wortel van deze berg beginnen en ontspringen twee bronnen als de Jor en Dant
die tezamen komen de Jordaan maken, daarom is de Libanon een berg van goede
reuk en van zeer welriekende kostbare kruiden. Want daar welriekende kruiden
groeien en ook bomen waar men de wierook van verzamelt die gom genoemd wordt
en van de medicijn meesters electum Olibanum. Item, Libanon
is een berg der overvloed en vruchtbaarheid, want om de overvloed van de dauw
en gestadige regen groeien daar veel kruiden en is bijzonder met zeer
vruchtbare weiden en met de allerbeste rijpe vruchten. En daarom op deze berg
Libanon worden gevoed en geweid de beesten die men in de tempel offert die
worden gehouden in de weiden van deze berg. Item, deze
berg is zeer hoog want het staat boven alle bergen in die landen, in de
gelegenheid van de hoogtijddagen en daarom die op de zee voeren om tot de
stad Tyrus te komen hebben van zeer ver deze berg gezien die hen heeft
gewezen door zijn hoogte welke haven dat ze zouden invaren. Item, Libanos
is een berg van overvloed zonder gebrek en altijd vochtig, want al is het zo
dat deze berg boven en buitenom droog is, nochtans van binnen is het
overvloedig van de aller edelste aderen of wellingen van water. Zoals men dat
duidelijk zien mag in de putten der levend of open water die, zoals Salomon
zegt in het Hooglied, plegen altijd haastig te vloeien van de berg Libanon,
zoals geschreven staat in het boek Hooglied, in het vierde kapittel. Aldus
als een put der levend water et cetera. Item, Libanon
is een berg van vertrouwen en vrijheid want die op de berg Libanon rusten
zijn vrij en beschermd van alle giftige serpenten die daar verjaagd en
verdreven worden door de lieflijke lucht en de kracht der kruiden en de bomen
die daar groeien, van de cederbomen die daar groeien die verjagen met hun
geur alle giftige dieren en laten daar geen kruipende venijnige beesten
levend blijven. Item, Libanon
is een zuivere en genoeglijk berg want daar groeien vele mooie cederbomen en
meer andere edele groene bomen en is altijd groen van gras en van kruiden,
daar is dat lieflijke geluid van wilde vogeltjes en de menigvuldigheid van
rivieren en bronnen die deze berg Libanon zeer genoeglijk maken en vol
vrolijkheid. Item, dit is een berg der medicijnen en de gezondheid want daar
groeien kostbare welriekende kruiden die zeer profijtelijk zijn in medicijnen
voor ontelbaar veel ziektes en gebreken. Daar groeien cipressen en olijfbomen
door wiens vochtigheid of hars dat er uitloopt een bijzonder goede medicijn
is tegen alle gebreken van menigerhande ziekten en zwaktes. Item, dit is een
berg der blijdschap en vrolijkheid want op de heuveltjes van de berg Libanon
heeft hier voormaals overvloedig de allerbeste wijn gegroeid die vooral het
menselijke hart tot vrolijkheid en milddadigheid het allermeest verwekt. Item, dit is
een berg der eerbaarheid en eerwaardigheid want boven alle bergen van het
land, Arabi‘, Phoenici‘ en Syri‘, is de berg Libanon die overste in hoogte,
in vruchtbaarheid ende genoeglijkheid en in bekwaamheid en gezondheid van de
lucht zoals Sint Hi‘ronymus zegt en Josephus. |
Uanden
berch Semeron. SEmeron is een
berch van welcke ghescreuen staet in dat tweede boec paralipomenon int .xiij.
capit. Op welcken berch Sebaste die stadt ghelegen is, daer reliquien des
heylighen mans sinte Johan Babtiste rusten, op desen seluen berch was eerst
Samaria ghemaect van welcke daer na dat heele rijc ende lant Samaria ghenoemt
is. Dese stadt was om datse op een berch stont seer sterc ende was seer quaet
te beuechten ofte te winnen, waer om die coninghen van Assirien hebben door
grote costen ende groote toereydinghe der st[ri]den ende oorloghen dese stadt
drie iaer [aen] beleghen. Ende nauelijc om die lang[hic]heyt mochten si
teghen die stadt met [alle] haerder macht die ouerhant houden, want Als sinte
Jheronimus seyt ende sinte Jan. Nemmermeer en mochten si dese stadt ghewonnen
hebben hadt sake gheweest dat die inwoonders des stadts doen si god van
Jsrahel tot toornicheden verweckende waren, volcomen ghelooue ende betrouwen
in hem ghehadt hadden, ende zijn wet in gheenre wijs achter ghelaten en
hadden. Hier eyndt die
gheleghentheyt vander reysen des heylighen lants van Jherusalem, ende die
ghesteltenisse des seluen lants, der steden, ende der gheberchten daer in
ligghende. Ende hier volcht nv die reyse Ludowici Vertumanni nae Alexandrien
ende voort na die vruchtbae Arabien. |
Van
de berg Semeron.
(Zemaraim) Semeron is een
berg waarvan geschreven staat in dat tweede boek van Kronieken in het 13de
kapittel. Op welke berg Sebaste de stad gelegen is daar relikwie‘n van de
heilige man Sint Johannes de Doper rusten, op deze zelfde berg was eerst
Samaria gemaakt waarvan daarna dat hele rijk en land Samaria genoemd is. Deze
stad was, omdat ze op een berg ston,d zeer sterk en was zeer moeilijk te
bevechten of te winnen, waarom de koningen van Assyri‘ door grote kosten en
grote toebereiding der strijd en de oorlog deze stad drie jaar belegerd
hebben. En nauwelijks vanwege die lange tijd mochten ze tegen die stad met al
hun macht de overhand houden, want zoals Sint Hi‘ronymus zegt en Sint
Johannes; Nimmermeer mochten ze deze stad gewonnen hebben was het zo geweest
dat de inwoners van de stad toen ze de God van Isra‘l tot toorn verwekten,
als ze een volkomen geloof en vertrouwen in hem gehad hadden en zijn wet in
geen manier nagelaten hadden. Hier eindigt
de gelegenheid van de reis naar het heilige land van Jeruzalem en de
gesteldheid van hetzelfde land, de steden ende gebergten die daarin liggen.
En hier volgt nu de reis van Lodewijk Vertumanni naar Alexandri‘ en verder
naar het vruchtbare Arabi‘. |
Dat
eerste boeck seyt vander wtvaringhen Ludowici Vertumanni na Alexandrien. DJe begheerde ende
ooc die aengheboren eyghentheyt heeft veel daer toe die oorsake geweest te
sien die vercoren monarchien, ende ghelijckerwijs [mi] ooc mijns selfs
ambacht daer toe trect [e]nde oorsake gheeft. Ende daer om dat me[n]ich landt
ende plaetsen onser prouincien [zij]n bekent ende ooc die zeden ende dat
wesen [so] nam ic voor te besoecken ander landen [ende] eynden, die den
anderen bi ons ende mi[nen] bekenden ende vrienden niet condich noch
[openb]aer en waren. Jn alsulcker mede ghe[leghe]ntheyt des wints wert op
ghetroc[ken da]t seyl wtvarende te Uenegien met aenroepinghe der godliker
hulpen, gaf ic mi int betrouwen der zee Ende quam met gheluckigher vaert tot
Alexandria, in een stadt des lants Egipti. Aldaer mijn begheerte nieu dinghen
te ondersoecken beweecht was, ghelijc een dorstighen ghelust te drincken van
een verssche fonteyne Ende also veel in anderen ghescriften, ooc van anderen
conscappen der seluer stadt gheuonden wert, daer ghinc ic, ende na weynich
daghen schiet ic van daer te schepe op die riuiere Nilus ende quam tot
Alkeyro. |
Dat
eerste boek zegt van de ervaringen van Lodewijk Vertumanni naar Alexandri‘. De begeerte en
ook de aangeboren eigenschap is veel daartoe de oorzaak geweest om de uitgekozen
monarchie‘n te zien en gelijkerwijs ook mijn eigen ambacht daartoe trekt en
oorzaak geeft. En daarom dat menig land en plaats van onze provincie bekend
zijn en ook de zeden en dat wezen zo nam ik me voor andere landen en einden
te bezoeken die de anderen bij ons en mijn bekenden en vrienden niet bekend
nog duidelijk waren. In al zulke gelegenheid der wind werd dat zeil
opgetrokken om uit te varen uit Veneti‘ met aanroepen van de goddelijke hulp
begaf ik me in vertrouwen in de zee. En kwam met gelukkige vaart tot
Alexandri‘, in een stad van het land Egypte. Aldaar mijn begeerte om nieuwe
dingen te onderzoeken bewogen werd gelijk een dorstige lust te drinken van
een frisse bron. En alzo veel in anderen geschriften, ook van andere kunsten
van dezelfde stad gevonden werd, daar ging ik en na een paar dagen scheidde
ik van daar om scheep te gaan op de rivier de Nijl en kwam tot Cairo. |
Dat
ander capittel seyt van die stadt Alkeyro. ENde als ic
quam in Alkeyro, ende ic veel vernomen hadde vander achtbaerheyt ende
grootheyt deser stadt, so verwonderde ic mi. Nochtans dunct mi, dat si niet
so groot noch so wijt en is alsmen daer af seyt ende daghelijcx roept, ende
na minen aensien ende duncken, so is si in haer begrijp ende omrinc van der
widen ghelijc Roomen. Maer het is wel waer, datter veel meer huysen ende
wooningen zijn, ende daer is ooc veel meer volcx. Maer datmense so groot
acht, is die dwalinghe, want buyten der stadt Alkeyro zijn bisonder dorpen
daer wt meynen die sommighe ende gheloouen dat die aen die stadt zijn, dat
toch niet en is, het zijn rechte dorpen, twee oft drie milen daer af
gheleghen. Jck moet oock wat vertrecken van haren zeden ende ghelooue, hoe
wel dattet openbaer is dat daer woonen die heydenen ende mamaluycken daer is
ooc veel anders volcx ende geslachten der menschen. Waer af die heere is die
groote soudaen, die wort ghedient vanden mamaluycken, welcke mamaluyken
domineren ouer die heydenen. Ende daer wort ghehouden alsulcken ghewoonte,
wanneer een mamaluyck ghestorven is ende gheen kinder achter en laet die hi
verloochent heeft, so neemt die soudaen alle zijn haue ende goet. Ende om dat
te verhoeden so laten si haer sonen doopen ende makense tot christenen ende
als die selue tot haren iaren comen, so brenghen si die voor den soudaen daer
verloochenen si ende worden besneden ende tot heydenen, ende dan besitten
daer nae die erue ende goeden haers vaders. Die selue mamaluycken hout die
groote soudaen altijt bi en vijfentwintich duysent in zijn hof die altijt
verloochende menschen zijn van anderen ghelooue, ende seer veel weendichse
Albanesen, Cerchassen, Hungheren, sommighe walen, ende veel ioden, die al
zijn goet crijsvolck. Met alsulcken mamaluycken sedt die soudaen alle
officien ende ampten in alle sinen landen ende steden. Jn deser stadt is so
veel volcx in alle landen straten ende platsen ghelijck te Roomen int gulden
Jubileus iaer, ghesien mach worden, ende daer worden seer veel menschen
vercocht om een cleyn ende snoode ghelt, die moeten herden arbeyt doen,
bisonder die tichelen maken, daer mede die gheheel stadt ghetimmert ende
ghebout wort. Daer zijn oock meer dan vijfthien duysent cameretten, daermen
ghecoecte spise vercoopt, want die heydenen koocken weynich in haer huysen.
Dat [lant] rontom die stadt, is seer vruchtbaer van[der] edelre riuiere
Nilus, die dat lant bewaer[t] ende waer die riuiere niet ouer en loop[t,]
daer en wascht noch loof noch gras. |
Dat
volgende kapittel zegt van de stad Cairo. En toen ik kwam
in Cairo en ik veel vernomen had van de achtbaarheid en grootte van deze stad
zo verwonderde ik me. Nochtans lijkt me dat ze niet zo groot nog zo breed is
zoals men daarvan zegt en dagelijks roept en na mijn bekijken en gedachte zo
is ze in haar omvang en begrijp van de breedte gelijk Rome. Maar het is wel
waar dat er veel meer huizen en woningen zijn en daar is ook veel meer volk.
Maar dat men het zo groot acht is de dwaling want buiten de stad Cairo zijn
aparte dorpen waarvan sommige geloven dat ze aan de stad zijn, wat het niet
is, het zijn echte dorpen, twee of drie mijlen daarvan gelegen. Ik moet ook
wat vertellen van hun zeden en geloof, hoewel dat het openbaar is dat daar de
heidenen en mammelukken wonen en daar is ook veel ander volk en geslachten
der mensen. Waarvan de heer is de grote sultan en die wordt bediend door de
mammelukken, welke mammelukken domineren over de heidenen. En daar wordt
gehouden al zulke gewoonten, wanneer een mammeluk gestorven is en geen
kinderen nalaat die hij verloochent heeft, zo neemt de sultan al zijn have en
goed. En omdat te verhoeden zo laten ze hun zonen dopen en maken ze tot
christenen en als die tot hun jaren komen zo brengen ze die voor de sultan en
daar verloochenen ze hen en ze worden besneden en tot heidenen en dan
bezitten ze daarna de erven en goed van hun vader. Diezelfde mammelukken
houdt de grote sultan altijd bij de vijfentwintig duizend in zijn hof dat
altijd verloochende mensen zijn van een ander geloof en zeer veel Wendische
Albanezen, Cerchassen, Hongaren, sommige Italianen en veel Joden, die allne
zijn goed krijgsvolk. Met zulke mammelukken bezet de sultan alle kantoren en
ambten in al zijn landen en steden. In deze stad is zoveel volk in alle
landen straten en plaatsen gelijk te Rome in het gouden jubileum jaar gezien
mag worden en daar worden zeer veel mensen verkocht voor klein en snood geld,
die moeten zware arbeid doen, vooral de tichelen maken waarmee de hele stad
getimmerd en verbouwd wordt. Daar zijn ook meer dan vijftien duizend
gaarkeukens waar men gekookte spijs verkoopt, want de heidenen koken weinig
in hun huizen. Dat land rondom de stad is zeer vruchtbaar van de edele rivier
Nijl die dat land bewaart en waar de rivier niet over loopt, daar groeit nog
loof nog gras. |
Dat
derde capittel seyt van Bar[uti] Tripoli ende Alepo. AEnghesien die
rijcdommen [ende] schoonheyt der voorghenoe[der] stadt ooc die hooueerdicheyt
der mamaluyken veel bi ons condich ende ghehoort is, so late ic bliuen. Ende
van daer bereyde ic mi te water na Syrien, ende quam ten eersten tot Baruti,
welcke is bi vijf hondert milen weechs te varen op die zee, die selue stadt
is bewoont vanden heydenen, ende heeft ooc alle dinc ghenoech des men
behoeft, tot der neeringhen, ende die zee strect tot aen der stadt mueren, ende
die mueren en zijn niet gheheel om der stadt, daer alleen teghen den
nederganck der sonnen. Ende daer en hebben ick niet weerdichs, oft ter pinnen
weert ghesien om te scriuen, dan alleen een oude metselrie, ende segghen dat
daer soude ghewoont hebben, des conincx dochter die de ridder sint Joris
verloste vanden draeck, maer het was dier tijt al vergaen. Ende van daer
rechte ick minen wech na der stadt Tripoli in Syriam, ende dat is van daer
twee dachreysen, ende die leyt ooc ter herden lande ende is onderworpen ende
onderdanich den grooten soudaen, ende het is een goede stadt vol van alle
noot[d]rufte. Daer na porde ic mi tegen Alepo [o]oc een dachreyse oft twee
van daer, een [s]eer schoone stadt ghehoorsaem den soudaen, ende is eenen
slotel van Turckien ende des lants Syria, al daer is groote neeringhe ende
hanteringhe van comenschap alder meest van perssianeren ende Azennin, die tot
daer comen, want daer beghint die rechte strate die strect na Turckien ende
in [S]yria. |
Dat
derde kapittel zegt van Beiroet, Tripoli en Aleppo. Aangezien de
rijkdommen en schoonheid van de voor genoemd stad en ook de hovaardigheid der
mammelukken veel bij ons bekend en gehoord wordt, zo laat ik het blijven. En
van daar bereidde ik me te water naar Syri‘ en kwam ten eersten tot Beiroet,
welke is bij vijf honderd mijlen weg te varen op de zee, diezelfde stad is
bewoont van de heidenen en heeft ook alle dingen genoeg dat men men behoeft
tot de neringen en de zee strekt tot aan de stadmuren en die muren zijn niet
geheel om de stad, maar alleen tegen de neergang van de zon. En daar heb ik
niets waardigs of te beschrijven waart gezien, dan alleen een oud metselwerk
en zeggen dat daar gewoond zou hebben de konings dochter die de ridder Sint
Joris verloste van de draak, maar het was in die tijd geheel vergaan. En
vandaar richtte ik mijn weg naar de stad Tripoli in Syri‘ en dat is vandaar
twee dagreizen en die ligt ook in hard land en is onderworpen en onderdanig
aan de grote sultan en het is een goede stad vol van alle nooddruft. Daarna
ging ik naar Aleppo, ook een dagreis of twee vandaar, een zeer mooie stad die
gehoorzaam is aan de sultan en is een sleutel van Turkije en het land Syri‘,
al daar is grote nering ende hantering van koopmanschap en allermeest van
Perzen en Azennin, (Aziaten?) die tot daar komen, want daar begint de rechte
straat die strekt naar Turkije en in Syri‘. |
Dat
vierde capittel seyt van Aman ende Memin. UAn daer
resyde ick na Damassco, thien cleyn dachreysen, ende ten hal[ue]n weghe leyt een
stadt ghenaemt Aman [ende] daer om wasset boom wolle oft catoen [gr]ote
menichte ende menigherley goede [vruch]ten. Na bi Damasco op .xvi. milen
[quam] ick in een ander stat, met namen [Memi]n, ende leyt bouen op eenen
berch ende [wort be]woont met christenen des griexschen ghelooue, onder
subiectie vanden heere van Damasco. Daer zijn ooc twee schoone hubsche
kercken, diemen heet sinte Helena, die des keysers Constantini moeder doen
maken heeft. Jn dese stadt wassen veel schoone goede vruchten. Bisonder die
alder beste wijndruyuen, ende daer zijn ooc veel schoone lustige houen ende
fonteynen, ende van daer reysde ick in die alder edelste stadt Damasco. |
Dat
vierde kapittel zegt van Amman (Hammana?) en Memin. Vandaar reisde
ik naar Damascus, tien kleine dagreizen en halverwege ligt een stad die Amman
genoemd wordt. En daarom groeit katoen of boomwol in grote menigte en
menigerlei goede vruchten. Nabij Damascus op 16 mijlen kwam ik in een andere
stad met namen Memin en ligt boven op een berg en wordt bewoond met
christenen van het Griekse geloof, onder beheer van de heer van Damascus.
Daar zijn ook twee mooie hupse kerken die men Sint Helena noemt die de moeder
van Constantijn heeft laten maken. In deze stad groeien veel mooie goede
vruchten. Vooral de allerbeste wijndruiven en daar zijn ook veel mooie
lustige hoven en bronnen en vandaar reisde naar de aller edelste dat
Damascus. |
Dat
vijfste capittel seyt van Damasco. UOorwaer men
en can niet ghenoech wt spreken ende seggen, van die edelheyt schoonte, ende
rijcheyt van deser stadt van Damasco, in welcke ic sommighe maenden lach, om
der neerstiger leeringhe der heydenscher spraken al daer woonde, want die
inwoonders zijn alle heydenen ende mamaluycken van Machomets ghelooue, ende
ooc veel cristenen wt Griecken lant, ende seggen ende gheuen wt datmen dat
regiment van ander landen daer moet aennemen ende leeren vanden heeren van
Damasco, welcke heere oock onderworpen is den groten soudaen tot Alkeyro. Jn
deser stadt is een seer schoon sterc ende hupsch slot oft casteel van eenen
Florentijn, die een mamaluyc ende een heere der seluer stadt geweest is. Ende
op zijn eygen cost dat begonste te maken, die wapenen van Florenschen in
marbersteen ghehouwen in die mueren, in veel plaetsen doen setten diemen noch
ter tijt siet. Ende daer zijn ooc om seer groote ende wide grauen, vier
stercke thorren met opgaende brugghen, ende wel bewaert met grooten
gheschutte, ende daer is altijt een casteleyn die zijn soudye heeft met
vijftich mamaluycken, die aldaer zijn inden naem des soudaens, ende het wort
ooc neerstelijc bewaert ende behoet. Op sommighe thoornen zijn wachters, dien
daer niet en roepen maer hebben groote trommelen ende reepen ghelijck een
half vat, daer op slaen si eenen streck, ende een yeghelijck op den anderen
thoren, antwoorde hem met die ghelijcke, stucken. Wanneer die een dat niet en
dede, so wort hi een gheheel iaer inde gheuanckenisse gheleyt. Maer dat een
Florentijn een heere tot Damasco gheworden is, dat is also ghecomen, dat op
een tijt, een soudaen met fenijn vergheuen was, dat hem niemant en heeft
moghen helpen, maer die selue Florentijn die heeft hem gheholpen Daer om hi
hem die stadt ende een groot deel des lants daer by ghegheuen heeft. Ende na
zijn doot is dat slot den soudaens ghebleuen. Dese Florentijn heeft ooc een
schoon heydensche kercke doen maken daer hi in begrauen leyt, daer in veel
lichts ende lampen ter eeren ghebrant worden, ende ghelijck een heylich
lichaem bi ons gheeert wort. Also wort hi bi hem luyden voor heylich ende in
groter eeren ghehouden Ende als dan een soudaen sterft, ende een ander
ghemaect wort, so verlicht hi die heerschappie inder beteringhe, om hondert,
oft twee hondert duysent seraphi gouts, die snijt ende rooft dan een
yeghelijc borgher ende inwoonder deser stadt ghelijc hi can na zijn behaghen.
Want tusschen den mameluycken ende heydenen en wort gheen recht ghedaen,
heydenen ende coopluyden woonen bi malcanderen, ghelijc die schapen onder die
woluen, ende die mamaluycken zijn ghemeynlijc dieuen ende roouers ende die alder
quaetste menschen deser werelt. Na dyen wi gheseyt hebben vanden heere tot
Damasco ende vanden slote, so begheere ic mi te becommeren met sommige
dinghen der stadt, welcke seer rijc van volcke, ende machtich van goet is,
also dat ict niet ghenoech vertellen en can, die handelinge ende constigen
arbeyt ghelijc men daer maect ende daer in is. Si is ooc van grane ende
vleesch oueruloedich van nootdruft voorsien, ende dat alder vruchtbaerste
aertrijc daer om diesgheliken ick noyt ghesien en hebbe. Daer wassen garnaet
appelen, vigen soet als honich, ooc amandelen ende olijfboomen seer groot.
Ende bisonder die grootste wijnbesien bi ons ghenaemt muscedellen die altijt
versch ende groen zijn, ende veel ander costelijcke vruchten Desghelijcx van
bloemen ende schoone welrieckende roose[n] root ende wit, dier ghelijcken ic
noyt ghe[sien] en hebbe. Die vruchtbaerheyt coemt als [ic] meyne,om dat dat
daer is seer goede lucht ende een ghesont schoon water, midden door die stadt
ende landt loopende. Si hebben ooc een groot deel fonteynen ghemaect, met
backen ende ghehouwen steenen. Ende die wooninghe der menschen ende huysen en
zijn wtwendich niet seer schoon, maer inwendich zijn si wel verciert ende
schoon van marbelsteenen ende verheuen werc. Jn dese stadt zijn ooc veel
kercken, die si noemen Muschea ende onder dander is die overst[e] hooftkercke
in die grote ghelijc sinte P[e]ters kercke te Roomen, maer si is int middel
ombedect ende open ouerwelft, daer i[n] houtmen dit lichaem van sinte
Zacharias des heylighen propheten in groter eeren met lichten van veel
lampen. Aen der seluer voorghenoemder kercken zijn vier poorten van metael,
ende veel fonteynen daer in. Ooc siet men daer waer die domkercke is gheweest
vanden cristenen, in welcker staen veel outaren ende metselrie van cierlijc
werc wel ghewracht, dat schoon om sien is. Daer wert ooc ghesien die plaet se
daer sinte Pauwels van god, neder gheslaghen ende bekeert is gheworden,
buyten der stadt bi een mile weechs, daer begraeft men die cristenen, die in
die voorscreuen stadt steruen, daer is ooc eenen thoren in der stadt alsomen
seyt, daer in sinte Pauwels gheuanghen gheleghen heeft die open ende
ghedestrueert is, ende die heydenen hebben hem dicwils willen laten
vermueren, maer men heeft hem altijt weder op ghebroken gheuonden, ghelijc
hem die enghel ghebroken hadde Als hi sinte Pauwels daer wt verloste. Jc
hebbe ooc daer ghesien, dat huys daer Ch[aim] [g]elijc men seyt, sinen
broeder Abel ver[mo]ort heeft, ende het is op eenen anderen [hor]t oft
plaetse der stadt een mile weechs [ver]re op eenen anderen wech aen een dal
[han]ghende, voort aen willen wi hooren vander vriheyt die de mamaluycken
hebben in deser stadt, ende ooc al om aen allen plaetsen der landen des
groten soudaens |
Dat
vijfde kapittel zegt van Damascus. Voorwaar men
kan niet genoeg uitspreken en zeggen van die edele schoonheid en rijkheid van
deze stad Damascus, waarin ik sommige maanden lag vanwege het vlijtige leren
van de heidense taal en aldaar woonde, want de inwoners zijn alle heidenen en
mammelukken van MohammedÕ s geloof en ook veel christenen uit Griekenland en
zeggen en geven uit dat men dat regiment van andere landen daar moet aannemen
en leren van de heren van Damascus, welke heer ook onderworpen is aan de
grote sultan te Cairo. In deze stad is een zeer mooi, sterk en hups slot of
kasteel van iemand van Florence die een mammeluk en een heer van dezelfde
stad geweest is. En dat op zijn eigen kosten begon te maken en de wapens van
Florence in marmersteen gehouwen in de muren op veel plaatsen laten zetten
die men nog ter tijd ziet. En daar zijn ook om zeer grote en wijde grachten,
vier sterke torens met opgaande bruggen en goed beschermd met groot geschut
en daar is altijd een kastelein die zijn soldij heeft met vijftig mammelukken
die aldaar zijn in de naam van de sultan en het wordt ook vlijtig beschermd
en behoed. Op sommige torens zijn wachters die daar niet roepen, maar hebben
grote trommels en repen gelijk een half vat, daarop slaan ze een stuk en
iedereen op de andere toren antwoordt hem met diergelijke stukken. Wanneer de
een dat niet deed, dan wordt hij een heel jaar in de gevangenis gelegd. Maar
dat iemand van Florence heer in Damascus geworden is dat is alzo gekomen dat
op een tijd een sultan met gif vergeven was en dat hem niemand heeft mogen
helpen, maar die van Florence die heeft hem geholpen. Daarom heeft hij hem de
stad en een groot deel van het land daarbij gegeven. En na zijn dood is dat
slot van de sultan gebleven. Deze van Florence heeft ook een mooie heidense
kerk laten maken waar hij in begraven ligt waarin veel licht en lampen ter
eren gebrand worden en gelijk een heilig lichaam bij ons ge‘erd wordt. Alzo
wordt hij bij die lieden voor heilig en in grote eren gehouden. En als dan
een sultan sterft en een ander gemaakt wordt, dan verlicht hij de
heerschappij in het verbeteren om honderd of twee honderd duizend seraphi
goud, die snijdt en rooft dan elke burger en inwoner van deze stad gelijk hij
kan naar zijn behagen. Want tussen de mammelukken en heidenen wordt geen
recht gedaan, heidenen en kooplui wonen bij elkaar, gelijk de schapen onder
de wolven en de mammelukken zijn gewoonlijk dieven en rovers en de aller
slechtste mensen van deze wereld. Nadien dat we gezegd hebben van de heer van
Damascus en van het slot, zo begeer ik me te bekommeren met sommige dingen
der stad, die zeer ijk van volk is en machtig van goed, alzo dat ik het niet
genoeg vertellen kan de handelingen en kunstige arbeid gelijk men daar maakt
en daarin is. Het is ook van graan en vlees overvloedig van nooddruft voorzien
en het aller vruchtbaarste aardrijk en daarom dat ik dergelijke nog nooit
gezien heb. Daar groeien granaatappel, vijgen zo zoet als honing, ook
amandelen en olijfbomen zeer groot. En vooral de grootste wijnbessen bij ons
muskadellen genoemd die altijd vers en groen zijn en veel ander kostbare
vruchten. Desgelijks van bloemen en mooie welriekende rozen, rood en wit,
diergelijks die ik nog nooit gezien heb. De vruchtbaarheid komt, zoals ik
meen, omdat daar zeer goede lucht is en een gezond schoon water die midden
door de stad en land loopt. Ze hebben ook een groot deel fonteinen gemaakt
met bakken en gehouwen stenen. En de woningen der mensen en huizen en zijn
uitwendig niet zeer mooi, maar inwendig zijn ze goed versierd en mooi van
marmerstenen en verheven werk. In deze stad zijn ook veel kerken die ze
moskee noemen en onder de andere is de hoogste hoofdkerk in de grote
gelijkenis van Sint Petrus kerk te Rome, maar het is in het midden niet
bedekt en open overwelft, daarin houdt men het lichaam van Sint Zacharias, de
heilige profeet, in grote eer met lichten van veel lampen. Aan dezelfde voor
genoemde kerk zijn vier poorten van metaal en veel fonteinen daarin. Ook ziet
men daar waar de domkerk is geweest van de christenen, daarin staan veel
altaren en metselwerk van sierlijk wek, goed gewrocht dat mooi om te zien is.
Daar wordt ook gezien de plaats daar Sint Paulus van God, neer geslagen en
bekeerd is geworden, buiten de stad bij een mijl weg, daar begraaft men de
christenen die in die voor beschreven stad sterven, daar is ook een toren in
de stad, zoals men zegt, waarin Sint Paulus gevangen gelegen heeft die open
en vernield is en de heidenen hebben hem vaak willen laten ommuren, maar men
heeft het altijd weer opgebroken gevonden, gelijk het de engel gebroken had
toen hij Sint Paulus daaruit verloste. Ik heb ook daar gezien dat huis daar
Kain, gelijk men zegt, zijn broeder Abel vermoord heeft en het is op een
andere toren of plaats der stad
een mijl verder op een andere weg dat aan een dal hangt. Voorts aan willen we
horen van de vrijheid die de mammelukken hebben in deze stad en ook al om van
alle plaatsen der landen van de grote sultan. |
Dat
seste capittel seyt vanden mamaluycken tot Damasco. MAmaluycken
zijn verloochenende cristenen ende die van anderen gheloo[ue] tot Machomets
ghelooue comen ende [ve]rcocht zijn gheweest. Ende voorwaer te [se]gghen, so
en verliesen si die tijt nemmer[m]eer met ledicheyt, maer si oeffenen hem
[m]et wapenen oft gheweer, oft ghescrift, [ende] dat doen si daghelijcx, dat
si die dingen [se]er wel vast hebben ende ghi sult weten dat [ee]n yeghelijck
mamaluyc het si rijck oft [a]rm ghelijc hi wilt heeft sinen soudt alle
[m]aenden ses seraphi, ende daer toe die spi[se] voor hem ende voor zijn
peert, ende voor [ee]nen knecht. Ende hoe si gheschicter zijn, [ho]e si meer
soudts hebben, die hem voor [ee]n andere redelijc ghebruycken can inden
[cr]ijch. Als die mamaluycken gaen door die [st]adt spaceren, so gaen si
ghemeynlijc twee oft drie in een gheselschap met malcanderen, want het waer
een grote schande als een alleen ghinck, ende alsser een ontmoet twee oft
drie vrouwen, so hebben si die vriheyt welcke gheen en heeft, so nemen si
[die.] Daer zijn ooc bisonder huysen, ghe[lijc die] grote herberghen, die si
noemen Chano, daer voor staen die mamaluycken ende wachten die vrouwen als si
voor die dore gaen, so nemen si die ende leydense mede in die huysen ende
volbrengen haren wille met haer alsoot hem belieft. Maer die vrouwen zijn al
ghedect, want si dragen alle die aensichten verdect met doeken, also dat si
vanden mamaluycken niet bekent worden. Ende als daer een is die seyt dat hi
se wel soude willen kennen, so spreken die vrouwen lieue broeder laet v
ghenoeg hen dat ghi uwen wille met mi volbrenghen moecht ende doen ghelijct v
belieft. Waer wt is te gheloouen dat also bi wilen der vorsten ende groote
heeren vrouwen oock dochteren ende sommighe ooc haer eygen wijf crighen,
ghelijct wel ghebuert is, dier tijt als ic te Damasco was Die vrouwen gaen
seer wel ghecleet met siden cleeren, daer op draghen si bisonder witte fine
doecken ende costelijck ghelijc siden. Ooc witte leersen, roode schoenen ende
veel costelicheyt rontom dat hoeft, in den ooren ende aenden handen, die
selue vrouwen [vercieren hem] seluen na haren wille ende behaghen. Ende
wanneer si niet meer bi haren [mannen] bliuen en willen, so gaen si op dat
raethuys, oft haer huys des geloofs, daer doen si hem roepen ende scheyden
van haren mannen, ende daer in dyen si willen moghen si eenen anderen man
nemen, ende des ghelijcken die man een ander wijf. Ende hoe wel men seyt dat
die heydenen hebben vijf oft ses vrouwen ende meer, so en hebbe icker gheen
ghesien noch ghekent dier daer meer hebben dan twee oft drie te meesten. Die
heydenen eten meestendeel ooc op der straten, ghelijc daermen coect ende
spise vercoopt, daer laten si die sieden ende coken ghelijc peerden vleesch,
cameeldieren, buffelen, castron, ende seer veel gheytkens, een yeghelijc na
dat hi ghelts oft macht te betalen heeft, veel goede keesen. Jst datmen melc
coopen wil, so drijft men alle daghe veertich oft vijftich gheyten die lange
ooren hebben wel een spanne lanc, die drijft die patroon der gheyten op een
camer bouen al waermen wil, zijn tobbeken heeft drie bodemen bouen
malcanderen, ende in teghenwoordicheyt vanden ghenen diet melc coopen wil,
melct hi die gheyten om so veel melcx alsmen hebben wil. Men coopt ooc een
groote somme tartosoli, ende somtijts so commender twintich oft dertich
cameeldieren, daer mede gheladen, ende in drie oft vier daghen so zijn si al
vercocht, ende die brengtmen wt turckien ende wt Armenia. Die heydenen gaen
ghecleet met suyver langhe cleederen seer wit, die meestendeel van siden eens
deels van laken, si dragense onghegort. Den meestendeel draecht groote wide
cousen van catoen ende witte schoenen. Ende wanneer die selue, het si rijck
of hoe si zijn ontmoeten op eenen wech eenen mamalluyc, so moeten si hem eer
bewisen, ende den mamaluycken wt den weghe wiken, waert dat si dat niet en
deden, so souden sise met coluen slaen die si dragen. Daer zijn ooc in die
voorscreuen stadt siden ende wollen laken, veel coophuysen der cristenen
daermen vercoopt siden ende wollen laken, ooc coopers ende menigherley
comanschap maer die cristenen worden daer seer qualijc ghetracteert ende
ghehouden. |
Dat
zesde kapittel zegt van de mammelukken te Damascus. Mammelukken
zijn verloochenende christenen en die van andere geloven tot MohammedÕ s
geloof komen en verkocht zijn geweest. En voor waar te zeggen, zo verliezen
ze de tijd nimmermeer met ledigheid, maar ze oefenen zich met wapens of
geweer of geschrift en dat doen ze dagelijks dat ze die dingen zeer goed vast
hebben en ge zal weten dat elke mammeluk en of hij arm is of rijk gelijk hij
wil, hij heeft zijn zout (geld) alle maanden zes seraphi en daartoe de spijs
voor hem en voor zijn paard en voor een knecht. En hoe ze geschikter zijn,
hoe ze meer zout hebben die hem voor een andere redelijk gebruiken kan in de
strijd. Als de mammelukken door de stad gaan wandelen dan gaan ze gewoonlijk
met twee of drie in een gezelschap met elkaar, want het was een grote schande
als er een alleen ging en als er een twee of drie vrouwen ontmoet, dan hebben
ze de vrijheid en welke er geen heeft dan nemen ze die. Daar zijn ook aparte
huizen gelijk de grote herbergen die ze Chano noemen, daarvoor staan de
mammelukken en wachten op vrouwen als ze voor de deur gaan dan nemen ze die
en leiden ze mede in die huizen en volbrengen hun wil met hen alzo het hem
belieft. Maar de vrouwen zijn geheel bedekt, want ze dragen het hele aanzicht
bedekt met doeken, alzo dat ze van de mammelukken niet herkend worden. En als
er daar een is die zegt dat hij haar wel zou willen kennen, dan spreken die
vrouwen; lieve broeder laat u genoegen dat ge uw wil met mij volbrengen mocht
en doen gelijk het u belieft. Waaruit het is te geloven dat alzo soms de
vorsten en grote heren vrouwen en ook dochters en sommige ook hun eigen wijf
krijgen, gelijk het wel gebeurt is in die tijd toe ik te Damascus was. De
vrouwen gaan zeer goed gekleed met zijden kleren en daarop dragen ze
bijzonder witte fijne doeken en kostbaar gelijk zijde. Ook witte laarzen,
rode schoenen en veel kostbaarheid rondom het hoofd, in de oren en aan de
handen, diezelfde vrouwen versieren zichzelf naar hun wil en behagen. En
wanneer ze niet meer bij hun man blijven willen, dan gaan ze op dat raadhuis
of hun huis van geloof, daar laten ze hem roepen en scheiden van hun mannen
en daarna mogen ze een andere man nemen en dergelijk de man een ander wijf.
En hoewel men zegt dat de heidenen hebben vijf of zes vrouwen en meer, zo heb
ik er geen gezien nog gekend die er daar meer hebben dan twee of drie te
meesten. De heidenen eten meestendeel ook op de straat, gelijk daar men kookt
en spijs verkoopt, daar laten ze het koken en zieden zoals paardenvlees,
kameeldieren, buffels, gesneden rammen en zeer veel geitjes, iedereen naar
dat hij geld of macht te betalen heeft, veel goede kazen. Is het dat men melk
kopen wil, dan drijft men alle dagen veertig of vijftig geiten, die lange
oren hebben van wel een span lang, die drijft de patroon der geiten op een
kamer boven al waar men wil, zijn tobbe heeft drie bodems boven elkaar en in
tegenwoordigheid van diegene die de melk kopen wil melkt hij die geiten om
zoveel melk als men hebben wil. Men koopt ook een grote som tartosoli en soms
zo komen er twintig of dertig kameeldieren daarmee geladen en in drie of vier
dagen zo zijn ze alle verkocht en die brengt men uit Turkije en uit Armenia.
De heidenen gaan gekleed met zuivere lange klederen en zeer wit, die meestendeel
van zijde en eens deels van laken, ze dragen ze zonder gordel. Het
meestendeel draagt grote wijde kousen van katoen en witte schoenen. En
wanneer die, hetzij rijk of hoe ze zijn, op een weg een mammeluk ontmoeten
dan moeten ze hem eer bewijzen en de mammeluk uit de weg gaan en was het dat
ze dat niet deden dan zouden ze hen met kolven slaan die ze dragen. Daar zijn
ook in de voor beschreven stad zijde en wollen laken, veel koophuizen der
christenen daar men zijden en wollen laken verkoopt, ook kopers en menigerlei
handel, maar de christenen worden daar zeer slecht onthaald en gehouden. |
Dat
seuenste capittel seyt hoe datmen coemt van Damasco tot Mecha daer af
sommighe Araby scriuen. DAer is nv
ghenoech ghescreuen ende ghesproken vander stadt Damasco, want minen
voorghenomen wille heeft mi weder om verlanghen ghebracht, om te vorderen
mijn reyse daer om dat ic wt gheuaren ben int iaer duysent vijf hondert ende
drie den achtsten dach Aprilis voorder te besoecken. Daer begonste in
ordinancie die Charoana om te trecken tot Mecha, om te vernemen dat woort
Charoana, want het wort hier namaels dicwils verhaelt Maer het bediet ende
bewijst die vergaderinghe der menschen ende der cameel dieren, ende dat si
voeren nader stadt Mecha, daer te laden ende te halen die specerie ende
coopmanscap. Die schare ende ladinge wort dan ghenoemt die Charoana. Also was
ic bereyt te besoecken voorder, ende meer vreemde landen ende ghesciedenissen
ende ic en wist niet in wat lant dattet gheschieden soude. So dochte ic in mi
eenen wech, ende maecte vrientschap met eenen mamaluyc, den hooftman der
Charoana, die was een verloochent christen ende ic ouerquam met hem, also dat
ic hem gaf een somme ghelts ende ander dinghen. Ende hi cleede mi ghelijck
eenen mamaluyc, ende hi gaf mi een goet peert, ende dede mi int gheselscap
vanden anderen. Ende also reden wi in die strate ende toghen drie dachreysen
tot een stadt ghenaemt Metzerib Daer laghen wi stille drie daghen om te
voersien ende te fornieren die cooplieden ende die camelen, ghelijct van
noode was tot die verre reyse. Jn dese Metzeribe is een heere ghenaemt van
henluyden Zambey, een heere vander gaerde Arabia, die hadde daer drie
broeders ende vier sonen, ende hi hadde veertich duysent peerden ende voor
zijn hooft thien duysent snelle peerden. Ende dese heere hout alle iaer by
drie hondert duysent cameeldieren, die welcke reysen met haren vee, als si
gheladen zijn ende deen nae den anderen ghedreuen worden, als bi wilen
gheschiet twee dachreysen lanc. Dese heere Zambey als hijt doen wilt, so
crijcht hi den groten soudaen tot Alkeyro, ende den heere van Damasco ende
van Jherusalem. Jn dyen tide als men die vruchten snijdt ende vergaeren
soude, so reysen si met grooter menichten in een lant dat daer aen reyct
onuersiens in eenen dach ende nacht, hondert [milen weechs] somtijts meer,
somtijts min [op den voor]screuen peerden die daer loopen snelliken weynich
zijn si stille. Ende also maken si een oproer int landt, ende laden op die
peerden wat si vinden, ende voeren also menichmael groot goet met hemluyden
wech ende als si dat ghedaen hebben gheeft men hem melc vanden camelen te
drincken want dat is seer coel. Jc hebbe ooc bisonder bi hem luyden ghesien,
dat die peerden schinen te vliegen ende niet te loopen, van groote snelheyt.
Diese beriden en legghen gheen sadels daer op, ende si en zijn maer in haer
hemden sonder alleen die ouersten ende edelen die hebben sadels ende si zijn
met siden ghecleet haer wapenen zijn lancien, van rieten wt Jndien ghemaect,
thien oft twaelf ellen lanck ende vore scherp yser daer aen. Als si reysen om
eenen oploop te maken so houden si hem luyden enghe ende nau bi malcanderen
ghelijc die sterren. Si zijn cleyn van swarter verwen ende hebben vrouwe
stemmen, ende lanc slecht swart hayr. Ende dese Arabiskens zijn een seer
grote menichte diemen niet wel ghetellen en can, ende striden ghemeynlijc
tegen malcanderen. Dese woonen aen die berghen, ende comen tot dier tijt als
die Charoana trecken tot Mecha. Ende si wachten opter straten om te beroouen
die Charoana, ende voeren met hem luyden wijf ende kinderen, ende al dat si
hebben. Ooc die huysen op die camelen ghelijc een tente van quader wollen
ghemaect. Op den elfsten dach vanden Aprille schiet die Charoana van Metzerib
met vijf en dertich duysent camelen, bi veertich duysent personen, onder die
waren tsestich mamaluycken om te bewaren, die luyden ende goeden, ende dat
derdendeel der mamaluycken trocken voer aen metter banieren, dat ander deel
midden ende dat derdendeel den achtersten hoop nader Charoana. Ende ons reyse
was tot dier tijt alsoe ghestelt, dat wi reden dach ende nacht .xxij. uren,
ende daer en tusschen gheeftmen bisonder teekenen den hooftman van hant tot
hant, ende alsmen hem op der heyden wil neder leggen ende rusten, om die
menschen ende dat vee te spisen, daer blijftmen met den cameel dieren, tot op
die .xxiiij. vre. Als dan so worden die camelen beter verladen, so sitmen
daer op ende vaert weder voort, ende weder om .xxiiij. vren den dach ende
nacht. Om also daghelijcx te volbrengen die reyse, veertich dachreysen van
Metzerib tot in Mecha Die voederinge der camelen en is niet anders, dan een
yegheylijc vijf brooden van gersten meel, een yeghelijc broot der groten van
eenen granaet appel Ende ghemeynlijc ouer acht daghen so coemtmen tot water
dat graeftmen wt dat aertrijc, oft wt sandt. Ooc vindtmen onder weghen
sommighe fonteynen ende sisternen daer rustmen eenen dach oft twee, ende daer
en tusschen maectmen ende betertmen datter ghebroken is. Die camelen draghen
meer last een yeghelijc dan twee muylen doen, si en gheuen hem ooc niet te
drincken dan eens opten derden dach. Ende alsmen hem also neder leyt te
rusten, so heeftmen altijt aenstoot ende oploop vanden Arabien, die in een
grote menichte toe riden, om ons te beroouendie ons op deser vaert nochtans,
maer twee mannen af en sloegen ende een vrouwe doot schoten, want het is
ghemeynlijc een onnut ende verschaect volc. Men mach dat gheloouen dat
tsestich mamaluycken zijn ghenoech om alsulcken grote menichte te wederstaen,
ofter schoon veertich oft vijftich duysent zijn. Die mamaluycken zijn wter
maten vrome luyden gheschict ter oorloghen ende ter wapenen, ghelijc ic dese
reyse menichmael van hemluyden ghesien hebbe Ende ic sach onder die datter
een mamaluyc was, die sinen ghecochten knecht, eenen hooghen hoet op zijn
hooft gheset heeft, ende sette hem twaelf oft .xv. screden van hem, en schoot
den seluen tweemael af vanden peerde met eenen boghe Jc sach ooc eenen, dat
hi zijn peert inden vollen loop den sadel van onder hem nam ende leyde dien
op zijn hooft ende daer na weder onder hem ghesadelt ende ghegort sonder
vallen, ende altijt met loopende peerde. |
Dat
zevende kapittel zegt hoe dat men komt van Damascus tot Mekka waarvan sommige
Arabieren schrijven. Daar is nu
genoeg geschreven en gesproken van de stad Damascus, want mijn voorgenomen
wil heeft me weer het verlangen gebracht om te bevorderen mijn reis en daarom
dat ik uitgevaren ben in het jaar duizend vijf honderd en drie, de achtste
dag in april, verder te onderzoeken. (1503, 8 april). Daar begon ik de
volgorde om van Charoana te trekken tot Mekka, om te vernemen dat woord
Charoana, want het wordt hier later vaak verhaald. Maar het betekent en
verwijst naar de verzameling van mensen en de kameel dieren en dat ze voeren
naar de stad Mekka daar te laden en te halen de specerijen en handel. Die
schaar en lading wordt dan Charoana genoemd. Alzo was ik bereid verder te
bezoeken en meer vreemde landen en geschiedenissen en ik wist niet in wat
land dat het geschieden zou. Zo dacht ik in mij een weg en maakte vriendschap
met een mammeluk, de hoofdman der Charoana, die was een verloochent christen
en ik kwam goed met hem alzo dat ik hem een som geld gaf en andere dingen. En
hij kleedde me gelijk een mammeluk en hij gaf me een goed paard en deed me in
het gezelschap van de anderen. En alzo reden we in de straat en trokken drie
dagreizen tot een stad genaamd Metzerib. Daar lagen we drie dagen om te
voorzien en te vormen de kooplieden en de kamelen, gelijk het nodig was voor
een verre reis. In deze Metzeribe is een heer die van hen genoemd wordt
Zambey, een heer van de gaarde Arabi‘, die had daar drie broeders en vier
zonen en hij had veertig duizend paarden en voor zijn hoofd tien duizend
snelle paarden. En deze heer houdt alle jaren rond de honderdduizend
kameeldieren die reizen met hun vee als ze geladen zijn en de ene wordt na de
andere gedreven, zoals soms geschiedt twee dagreizen lang. Deze heer Zambey
als hij het doen wil, dan vecht hij met de grote sultan van Cairo en de heer
van Damascus en van Jeruzalem. In die tijd als men de vruchten snijdt en
verzameltn zouden zu dan reizen met een grote menigte in een land dat daaraan
strekt onvoorziens in een dag en nacht honderd mijlen weegs en soms meer,
soms minder op de voor beschreven
paarden die daar snel lopen en weinig zijn ze stil. En alzo maken ze een
oproer in het land en laden op de paarden wat ze vinden en voeren alzo
menigmaal groot goed met hen weg en als ze dat gedaan hebben geeft men hen
melk van de kamelen te drinken want dat is zeer koel. Ik heb ook apart bij
die lieden gezien dat de paarden schijnen te vliegen en niet te lopen vanwege
de grote snelheid. Die ze berijden leggen er geen zadels op en ze zijn maar
in hun hemden, uitgezonderd alleen de oversten en edele,n die hebben zadels
en ze zijn met zijde gekleed en hun wapens zijn lansen van riet uit India
gemaakt en tien of twaalf ellen lang en voor met een scherp ijzer daaraan.
Als ze reizen om een oploop te maken zo houden ze zich eng en nauw bij elkaar
gelijk de sterren. Ze zijn klein en van zwarte kleur en hebben vrouwen
stemmen en lang recht zwart haar. En deze Arabieren zijn een zeer grote
menigte die men niet goed tellen kan en strijden algemeen tegen elkaar. Deze
wonen aan de bergen en komen in ie tijd als de Charoana trekken tot Mekka. En
ze wachten op de straten om de Charoana te beroven en voeren met hen wijf en
kinderen en alles dat ze hebben. Ook de huizen op de kamelen gelijk een tent
van slechte wol gemaakt. Op de elfde dag van april scheidt die Charoana van
Metzerib met vijf en dertig duizend kamelen, bij de veertig duizend personen
waaronder waren zestig mammelukke om te beschermen de lieden en goederen en
dat derdedeel der mammelukken trok vooraan met de banieren, dat andere deel
in het midden en dat derdedeel in de achterste hoop van de Charoana. En onze
reis was tot die tijd alzo gesteld dat we reden dag en nacht 22 uren en
daartussen geeft de hoofdman bijzondere tekens van hand tot hads en als men
zich op de heide wil neerleggen en rusten, om de mensen en dat vee te
spijzigen, daar blijft men met de kameel dieren tot op de 24ste
uur. Als dan zo worden de kamelen beter verladen, dan zit men daarop en vaart
weer voort en wederom 24 ure, dag en nacht. Om als dagelijks te volbrengen
die reis, veertig dagreizen van Metzerib tot in Mekka. De voedering der
kamelen is niest anders dan elk vijf broden van gerste meel, elk brood de
grootte van een granaatappel. En gewoonlijk na acht dagen zo komt men tot
water dat met uit het aardrijk graaft of uit het zand. Ook vindt men onderweg
sommige bronnen en waterputten en daar rust men een dag of twee en daartussen
maakt men en verbetert men dat er gebroken is. De kamelen dragen meer last
elk dan twee muilezels doen, ze begeven zich ook niet te drinken dan eens op
de derde dag. En als men zich alzo neerlegt te rusten dan heeft men altijd
aanstoot en oploop van de Arabieren die in een grote menigte toe rijden om
ons te beroven die ons op deze vaart nochtan, maar twee mannen afsloegen en
een vrouw dood schoten, want het is gewoonlijk en onnuttig en stelend volk.
Men mag dat geloven dat zestig mammelukken genoeg zijn om al zulke grote
menigte te weerstaan alsof er veertig of vijftig duizend zijn. De mammelukken
zijn uitermate dappere lieden geschikt ter oorlog en ter wapen, gelijk ik
deze reis menigmaal van hen gezien heb. En ik zag onder die dat er een
mammeluk was die zijn gekochte knecht een hoge hoed op zijn hoofd gezet heeft
en zette hem 12 of 15 schreden van hem en schoot hem tweemaal af van het
paard met een boog. Ik zag er ook een dat hij zijn paard in volle galop het
zadel van onder hem nam en legde die op zijn hoofd en daarna weer onder hem
gezadeld en omgord zonder te vallen en altijd met lopend paard. |
Dat
achtste capittel seyt vanden stede Sodoma ende Gommora. ALs wi
ghereden waren twaelf dachreysen vonden wi dat dal, daer in ghelegen zijn die
steden Sodoma ende Gomorra ende ander, ghelijc men leest in die scriftuere,
die voorwaer niet en liecht. Want men noch huyden des daechs siet hoe si
onder ghegaen ende verdoruen zijn Ende sonderlinghe die drie oft vier berghen
ghele- ghen, die ghebroken mueren die bi drie oft vier ellen hooch zijn, ende
ten siet niet ongelijk den bloede oft root was ghemengt met dat aertrijc.
Ende ic ghelooue wel dattet een quaet boos volc gheweest is, want noch daer
ront om een quaet ongescict volc woont, ende is een onuruchtbaer aertrijc,
ende si behelpen hem meestendeel metter spisen des hemelschen broode: datmen
noemt Manna. Maer daer om dat si alsulcken goetheyt niet en hebben willen
gheloouen daerom heeftse god bi auontueren gheslaghen, met alsulcker plagen
ghelijc men daer voor ooghen siet. Daer na toghen wi door dat selue al wel
twintich milen lanc, ende daer storuen ons driendertich persoonen af van
dorste ende die worden begrauen int sant, ooc sommighe die niet gheheel doot
en waren, dien lietmen allen dat aensicht onbedect. Daer nae quamen wi tot
eenen berge, ende daer bi stont een gracht met water, dies wi wel te vreden,
ende seer verblijt waren, ende daer ghingen wi nedersitten om ons te rusten.
Den anderen morghens seer vroech voor den dage, so quamen ontrent .xxiiij.
duysent ÔArabi, ende begheerden van ons datmen hem soude betalen haer water.
Daer op gauen wi hem antwoorde, dat wi dat niet doen en wouden, want dat
water heeft ons god toe gheuoecht so wel als hemluyden. Also begonsten si met
ons te vechten. Daer stelden wi ons vast op den berch ende stelden die
camelen ront om ons, ghelijc voer eenen muer ende die cooplieden onthielden
hem luyden int middel der seluer camelen, ende voort so stonden wi ende
streden tegen hemluyden, also dat wi ons twee daghen ende twee nachten daer
teghen hielden, ende het quam daer toe dat wij noch si niet meer waters en
hadden, daer besetten si den berch rontom met volcke ende groot ghescrey,
ende in dier meyningen, dat sy ons die charoana meynden te beroouen. Maer om
dat wi met so grooten menichte van volc niet en dorsten striden, hielt onse
hooftman raet met den coopluyden, ende schoncken hemluyden .xij. hondert
ducaten in goude. Die namen si, ende seyden daer na, dat si dat water om
thien duysent gaerne weder coopen wouden also becommerden si ons wederom op
en nieu. Waer wt wi wel verstonden, dat si wat anders begeerden dan alsulcken
ghelt, Ende onse wise hooftman gheboot daer door alle die daer waren inder
Charoana dat alle die weerachtige mannen, niet op die camelen en souden
sitten, maer haer wapenen in die hant nemen ende hem verweeren inden strijt.
Als nv die morghen quam lietmen die Charoana op ende scicten die vore wech
Die mamaluycken, ende andere tot drie hondert persoonen ende niet daer ouer
bleuen bi malcanderen in goeder ordinancien ende begonden met hem luyden te
slaen een goede wile, ende sloegen hem af bi tsestich hondert mannen, ende
onser en wert niet meer dan twee mannen verslaghen ende een vrouwe gheschoten
metten boghe. Maer op datmen hem dies te min vewonderen mach, dat is die
oorsake dat die Arabes al naect zijn, ende te peerde sonder sadels, ende daer
na verlieten si ons ende trocken wech haerder vaerden. |
Dat
achtste kapittel zegt van de steden van Sodom en Gomorra. Toen we 12
dagreizen gereden hadden vonden we dat dal waarin gelegen zijn de steden
Sodoma en Gomorra en andere, gelijk men leest in de schrift die voorwaar niet
liegt. Want men nog heden de dag ziet hoe ze onder gegaan en bedorven zijn.
En vooral de drie of vier bergen gelegen, die gebroken muren die bij drie of
vier ellen hoog zijn en men ziet niet duidelijk of het bloed rood was gemengd
met de aarde. En ik geloof wel dat het een kwaad boos volk geweest is want
nog daar rondom een kwaad ongeschikt volk woont en is een onvruchtbaar
aardrijk en ze behelpen zich meestendeel met de spijs van het hemelse brood:
dat men noemt Manna. Maar daarom dat ze zulke goedheid niet hebben om te
willen geloven daarom heeft God ze bij avontuur geslagen met al zulke plagen
gelijk men daar voor ogen ziet. Daarna trokken wij door datzelfde wel twintig
mijlen lang en daar stierven van ons drie en dertig personen af van dorst en
die worden begraven in het zand, ook sommige die niet geheel dood waren, die
liet men alleen dat aanzicht onbedekt. Daarna kwamen wij tot een berg en
daarbij stond een gracht met water, dus waren we goed tevreden en zeer
verblijd en daar gingen we neerzitten om ons te rusten. De andere morgen zeer
vroeg voor de dag zo kwamen omtrent 24 duizend Arabieren en begeerden van ons
dat men hen hun water zou betalen. Daarop gaven we hen antwoord dat we dat
niet doen wilden, want dat water heeft ons God toegevoegd net zo goed als
jullie. Alzo begonnen ze met ons te vechten. Daar stelden wij ons vast op de
berg en stelden de kamelen rondom ons, gelijk voor een muur en de kooplieden
hielden zich op in het midden van die kamelen en voort zo stonden we en
streden tegen hen, alzo dat we ons twee dagen en twee nachten daartegen
hielden en het kwam daartoe dat wij nog zij niet meer water hadden, daar
bezetten ze de berg rondom met volk en groot geschrei en in de mening dat ze
ons de Charoana meenden te beroven. Maar omdat wij met zoÕ n grote menigte
van volk niet durfden te strijden hield onze hoofdman raad met de kooplui en
schonk die lieden honderd dukaten in goud. Die namen ze en zeiden daarna dat
ze dat water om tien duizend graag terug wilden kopen en alzo bekommerden ze
ons wederom opnieuw. Waaruit we wel verstonden dat ze wat anders begeerden
dan al zulk geld. En onze wijze hoofdman gebood daardoor allen die daar waren
in de Charoana dat alle weerbare mannen niet op de kamelen zouden zetten,
maar hun wapens in de hand te nemen en zich te verweren in de strijd. Toen nu
de morgen kwam liet men de Charoana opschieten die wegvoer. De mammelukken en
andere tot drie honderd personen en die niet daar bij elkaar bleven in goede
ordening begonnen met die lieden een goede tijd te slaan en sloegen hen af
bij de zestig honderd mannen en van de onze werden er niet meer dan twee
mannen verslagen en een vrouwe geschoten met een boog. Maar opdat men zich
dus te min verwonderen mag, dat is die oorzaak dat de Arabieren geheel naakt
zijn en te paard zonder zadel en daarna verlieten ze ons en trokken weg hun
vaart. |
Dat
neghenste capittel seyt van eenen berghe daer niet en woonen dan ioden. DAer na in
acht daghen quamen wi aen een gheberchte die schijnt int ronde groot te sine
thien oft twaelf mylen weechs, ende daer en woonen niet dan bi vier oft vijf
duysent ioden, die welcke al bloot ende naect gaen. Het zijn corte luyden bi
vijf oft ses spannen lanc, maer swert bouen ander verwe, ende hebben vrouwen
stemmen, ende en leuen van gheenen anderen vleessche dan van carstanien, si
zijn besneden, ende kennen ioden te sine. Ende waer si eenen heydenen crighen
moghen, dyen vanghen si ende si sniden hem leuendich oppe. Ende onder aen den
berch vonden wi een toeghemaect water ghelijc van regen water vanden seluen
water layden wi .xvi. duysent camelen, dies waren die selue ioden seer
qualijc te vreden, ende liepen om den berch met groten hopen, ende screyden
ghelijc die gheyten oft bocken, maer si en wouden niet tot ons neder climmen
vanden berch op den effenen wech, hoe wel dat si den heydenen dootelike ende
groote vianden zijn. Ende onder bi dat selue water stonden ses oft acht
doornen boomen die schoon waren, ende daer bi saghen wi twee schoon
tortelduyuen, welck mi ende den anderen seer verwonderde. Want wi bi
vijfthien dachreysen ghereden waren, dat wi gheenen voghel noch eenich dier
ghesien en hadden, dan aen die plaetse. Des anderen daechs trocken wi onser
straten ende quamen na twee dachreysen weder tot eender stadt ghenaemt Medina
Talnabi. Tot der seluer stadt vonden wi op vier milen na een fonteyne daer
stelden wi ons neder te rusten, ende wiesschen onse cleederen ende
ghereetschap. Want die maniere is dat niemant vreemders onghewasschen in die
stadt comen en mach, die si heylich achten Die selue stadt heeft bi drie
hondert voorsteden, ende eenen aerdenen wal daer om. Die huysen daer in zijn
van steenen ghemuert, maer dat lant is rontom onuruchtbaer, ende heeft den
vloeck ende maledictie van god, alleen wtghenomen die stadt bi twee steenworpen
weechs, daer staen bi vijftich oft tsestich dayboomen in eenen lustigen hof,
ende daer onder in den hof is een bisonder behoudenisse des waters in steenen
ghemetst ende ghehouden. Uan den seluen water versietmen die Chaorana:
anderwerf climtmen nederwaerts vierentwintich trappen. |
Dat
negende kapittel zegt van een berg daar niets anders wonen dan Joden. Daarna in acht
dagen kwamen we aan een gebergte die schijnt in het ronde tien of twaalf
mijlen weegs groot te zijn en daar woont niets anders dan een vier of vijf
duizend Joden, die al bloot en naakt gaan. Het zijn korte lieden bij vijf of
zes spannen lang, maar zwart boven andere kleur en hebben vrouwen stemmen en
leven van geen ander vlees dan van kastanjes, ze zijn besneden en kunnen
Joden zijn. En waar ze een heiden krijgen mogen die vangen ze en ze snijden
hem levend open. En onderaan de berg vonden we een gemaakt water gelijk van
regenwater en van hetzelfde water laden we 16 duizend kamelen, dus waren
diezelfde Joden zeer slecht tevreden en liepen om de berg met grote hopen en
schreiden gelijk de geiten of bokken, maar ze wilden niet tot ons neer
klimmen van de berg op de effen weg, hoewel dat ze de heidenen dodelijke en
grote vijanden zijn. En onder bij datzelfde water stonden zes of acht gedoreden
bomen die mooi waren en daarbij zagen we twee mooie tortelduiven wat mij en
de anderen zeer verwonderde. Want we bij vijftien dagreizen gereden waren dat
we geen vogel nog enig dier gezien hadden, dan op die plaats. De andere dag
gingen we onze straten en kwamen na twee dagreizen weer tot een stad genaamd
Medina Talnabi. In dezelfde stad vonden we op vier mijlen na een bron en daar
stelden we ons neer te rusten en wasten onze kleren en gereedschap. Want de
manier is dat geen vreemde ongewassen in die stad komen mag die ze heilig
achten. Diezelfde stad heeft bij de drie honderd voorsteden en een aarden wal
daarom. De huizen daarin zijn van stenen ommuurd, maar dat land is rondom
onvruchtbaar en heeft de vloek en vermaledijen van god, alleen uitgezondedr die
stad bij twee steenworpen weegs, daar staan bij vijftig of zestig dadelbomen
in een lustige hof en daaronder in de hof is een bijzonder behoud van water
in stenen gemetseld en gehouden. Van hetzelfde water voorziet men de
Chaorana: andermaal klimt men naar beneden vier en twintig trappen. |
Dat
.x. capittel seyt waer Machomet begrauen leyt ende zijn medeghesellen. HEt is ooc te
weten dat sommighe luyden willen segghen, dat dat ver[u]loect lichaem des
quaen Machomets [b]egrauen leyt tot Mecha hanghende inder locht. So segghe
ick dattet niet en is, ende met gheender waerheyt ghetuycht en mach worden,
want ick selue in die stadt Medina Talnabi zijn begrauenisse ghesien hebbe.
Jn welcker stadt wi bleuen drie daghen, ende alle dinc besochten wi wel
ghelijc hier na staet. Den eersten dach ghinghen wi daer in, na den inganck
der kercken dore, daer hi in leyt, ende een yeghelijc van ons moeste hebben
eenen ghesel, het si dat hi ionc oft out was, die hem bi der hant nam, ende
leyde hem also in tot den hont Machomets graf. Die muschea oft kercke, is
ghemaect vierhoeckich ende is bi hondert screden lanc, ende .lxxx. inder
widen ghewelft, ende drie dueren daer om, aen die drie hoecken ende daer aen
zijn bi .CCCC. pileernen van ghebacken steen, al ghewit. Daer om zijn bi drie
.M. lampen. Aen een plaetse alsmen gaet aen die rechte hant, so voer inder
kercken, is eenen thoren, bi vijf screden wijt, die is aen alle plaetsen
rontsom behanghen met siden doecken. Na bi die dore op twee screden, is eenen
schoonen trap met metael ghemaect, daer die menschen op staen die den thoren
sien willen. Maer op die ander side ter slincker hant is eenen thoren, door
welcken men ingaet inden voorscreuen thoren, aen den selue is noch een ander
thorreken, aen een plaetse der dueren, daer ligghen wel twintich boecken,
inhoudende die wet ende dat leuen Machometi ende zijnder ghesellen. Jnwendich
der doren is een graf ende begrauenisse inder aerden, daer in Machomet
gheleyt ende begrauen wert, met sommige van sinen hulperen ende vrienden, diens
namen hier na volghen Want eerst is te weten dat Machomet een Araber, ende
een hooftman der booser luyden, dieuen, ende roouers gheweest is. Daer na
Hali Machometis dochters man, Fattoma een huysweert, Bubacker, die wi segghen
een cardinael gheweest te sine, dien ic toch gheen ghelooue en gheue, Otmari
was een van sinen hooftluyden, Au- maer was ooc een van sinen hooftluyden
Ende dese voorscreuen boecken segghen van elcken bisondere, ende die een seyt
inder wet dat dander gheheel contrarie teghen dat ander is. Daer om dicwils
onder dese honden crijch ende oorloge is, dat is malcanderen in stucken
slaen. Haer tegen partie zijn ketters ende si des seluen ghelijcke, om te
houden, dat toch al quaet ende boos is. |
Dat
10de kapittel zegt waar Mohammed begraven ligt en zijn metgezellen. Het is ook te
weten dat sommige lieden willen zeggen dat het vervloekte lichaam van de
kwade Mohammed begraven ligt in Mekka hangend in de lucht. Zo zeg ik dat het niet
zo is en met geen waarheid getuigt mag worden, want ik zelf heb zijn
begrafenis in de stad Medina Talnabi gezien. In die stad bleven we drie dagen
en alle dingen bezochten we gelijk zoals hierna staat. De eerste dag gingen
we daarin, naar de ingang der kerkdeur, daar hij in ligt, en iedereen van ons
moest hebben een gezel, tenzij het is dat hij jong of oud is, die hem bij de
hand neemt en leidde hem alzo in tot de hond MohammedÕ s graf. De moskee of
kerk is gemaakt vierhoekig en is bij honderd schreden lang en 80 in de
breedte gewelfd en drie deuren daarin aan de drie hoeken en daaraan zijn bij
400 pilaren van gebakken steen, geheel gewit. Daarin zijn bij drie duizend
lampen. Aan een plaats als men gaat aan de rechterhand, zo voor in de ker,k
is een tore, bij vijf schreden breed, die is aan alle plaatsen rondom
behangen met zijden doeken. Nabij de deur op twee schreden is een mooie trap
van metaal gemaakt daar de mensen op staan die de toren zien willen. Maar aan
de andere zijde ter linkerhand is een toren waardoor men gaat in de voor
beschreven toren en aan die is nog een torentje aan een plaats van de deur,
daar liggen wel twintig boeken, die bevatten de wet en dat leven van Mohammed
en zijn gezellen. Inwendig de toren is een graf en begraafplaats in de aarde
waar Mohammed in ligt en begraven werd met sommige van zijn helpers en
vrienden, wiens namen hierna volgen. Want eerst is te weten dat Mohammed een
Arabier en een hoofdman van boze lieden, dieven en rovers geweest is. Daarna
Hali Machometis, de man van zijn dochter, Fattoma een huiswaard, Bubacker,
die we zeggen een kardinaal geweest te zijn, die ik toch geen geloof geef,
Otmari was een van zijn hoofdlieden. Au- maer was ook een van zijn
hoofdlieden. En deze voor beschreven boeken zeggen van elk apart en de ene
zegt in de wet wat de ander geheel tegen gesteld is. Daarom is er vaak onder
deze honden strijd en oorlog, dat is elkaar in stukken slaan. Hun tegenpartij
zijn ketters en ze zijn die gelijk om te behouden dat toch al slecht en boos
is. |
Dat
.xi. capittel spreect vanden tempel ende begrauenisse Machometi ende zijns
gheselschaps. TOt schanden
ende laster der secten ende des ongheloofs Machometi wil ic aen dat licht
brenghen die valscheyt ende boeuerie die daer volbracht wert. So ist nv te weten
dat op den seluen thooren bouen is eenen ommeganc oft tuba ghenoemt op
welcken men mach rontom den thooren gaen. Des auonts als wi nv ghesien hadden
dat graf Machometi, liet ons hooftman roepen vanden voerscreuen oppersten
knechten die si voor hare hooghe priesters houden. Tot dien sprack hi dat hi
hem thoonen soude den lichaem des propheten Machomets, daer om woude hi hem
schencken drie duysent seraphi gouts, ghelijc hi ooc wel vermocht te doen
want hi seer machtich ende rijc was. Hi en hadde vader noch moeder suster
noch broeder, noch wijf, noch kint. Hi en was ooc anders nieuwers om ghecomen
dan om zijnder sielen salicheyts wille, ghelijc hi meynde, ende dat lichaem
des propheten Machometis ende zijn begrauenisse te besoecken. Die ouerste gaf
hem antwoorde wt grooter thoren, hoomoedicheyt ende hooueerdicheyt, ende
sprac. Hoe wilt ghi oft meynt ghy met dinen oogen, daer mede ghi ghesien
hebt, so veel quaets der werelt, aen te sien dat lichaem vanden ghenen, van
dies weghen god gheschapen heeft hemel ende aerde. Doen antwoorde hem onse
hooftman in heydensche sprake. Sidi inte cate melie dat is. Heere ghi segt
waer, maer doet mi so veel ghenaden, ende laet mi dat lichaem des propheten
sien, ende als ic hem ghesien hebbe, wil ic mi om zijnder liefden wille die
oogen laten wt nemen. Doen antoorde hem die ouerste ende sprac. O heere ic
wil v seggen die waerheyt Het is waer dat ons prophete aldaer heeft willen
steruen, op dat hi ons een goet exempel geuen soude. Hoe wel dat hi hadde
moghen steruen tot Mecha hadde hi ghewilt, maer hi heeft ghewandelt in
armoede om onser meesterscap wille, ende van stonden aen na dat hi ghestoruen
is hebben hem die enghelen op gheuoert inden hemel, ende daer is hi die
naeste bi god, ende seyde onsen hooftman vele dier saken ende dier gheliken,
ende ghelijc onse hooftman nv een mamaluyc ende een verloochent christen was,
vraechde hi den ouersten also Gijse he bene Mariam phion, dat is Jesus
Christus die sone Marie, waer is die. Antwoorde hi. Machel alnabi, dat is. Bi
den voeten Machometi. Doen sprac onse hooftman. Besbes hicfi, dat is soe vele
gheseit. Het is ghenoech ick en wil niet meer weten. Daer na quam ons
hooftman naerder tot ons wt, ende sprac. Segget hoe onnuttelijc woude ic wech
werpen drie duysent seraphi in goude. Dien auont ten drie vren inder nacht
quamen tusschen die Charoana van die oudtste sette thien oft twaelf mannen,
want wi hadden ons met onsen heyr neder gheleyt, ontrent twee steen weechs
wijt vander poorten, die begonden te roepen ende te screyen, die een hier,
die ander daer. Leila illala Machomet resullala. Jam nabi hiala hiara sullala
stafforale, dat is. God vergeeft mi. Leilla illala. Beduyt god, wat god is,
ende Machomet Resulla, dat is. Maghomet die bode gods sal bliuen staen. Jam
nabi, bediet. O prophete, o god, Hiara sullala, dat is. Machomet sal bliuen
staen Stafforala. God vergheeft mi Als onsen hooftman desen oproer vernam
liepen wi met onsen wapenen te samen ende meynden, het hadden gheweest die
Arabers die hadden comen invallen, ende wouden die Charoana berouen. Ende
spraken tot den ouden, wat wesens hebt ghi hier, ende waer om roept ghi also
ende hoe maect ghi een oproer onder ons? Dese ouders gauen antwoorde. Jntema
absormiri igunem elbeit elnadi vramen elsania, dat is. Siet ghi niet den
schijn die daer wasset ende op climt wt den graue des propheten. Onse
hooftman sprac ende sach op Jc en si gheheel niet. Vraget den anderen oft si
niet en sien oft ghesien en hebben. Doe spraken si. Fulgi. Dat is, neen. Doen
sprac een vanden ouders. Sijt ghi vercochte luyden als Mamaluyken. So sprac
die hooftman. Ja wi zijn. Antwoorden si. O ghi heeren, so en moecht ghi dat
niet sien, want het zijn hemelsche dinghen, ende ghi en zijt noch niet wel
ghefundeert int ghelooue vanden heyligen prophete Machomet. Doen antwoorde
onsen hooftman. Jame lanonatica teleche elphi. Seraphi nulilla anemaiati
celpmenel cheli Dat is soe vele gheseyt. O ghi sotten ic hebbe v willen
gheuen drie duysent Seraphi gouts, by god nemmermeer en gheue ic v die, ghi
zijt honden ende sonen der honden, ende hi mercte wel dat den rooc ende dat
vier in valsheyt ghemaect was op die hoochte des thoorens, ende tracteerdese
qualijck ende sprack. Meynt ghi ons also te bedrieghen, meynt ghi niet dat wi
v boosheyt sien. Also gheboot ons hooftman dat om gheenderley saken wille
onser gheen daer meer in en souden gaen indie muschgea oft kercke. Ende ghi
sult inder waerheyt gheloouen dat daer niet en is sarc noch oock tombe oft
verheuen sepulture oft berch, bi vier milen weechs ghelijcmen gheseyt heeft
ende noch seyt. Wi bleuen daer drie daghen om der crancken wille die wi daer
lieten rusten. Dese stadt ontdraecht haer op dat vruchtbaer Arabien ende van
Alkeyro, ooc van Ethiopia op die zee. Want het en is maer drie dachreysen van
daer tot aen die roode zee. |
Dat
11de kapittel spreekt van de tempel en begrafenis van Mohammed en
zijn gezelschap. Tot schande en
laster der sekten en het ongeloof van Mohammed wil ik aan het licht brengen
de valsheid en boeverij die daar volbracht werd. Zo is het nu te weten dat op
dezelfde toren boven een omgang is of tuba genoemd waarop men mag rondom de
toren gaan. Õs Avond toen we nu dat graf van Mohammed gezien hadden liet onze
hoofdman de voor beschreven opperste knecht roepen die ze voor hun hoge
priester houden. Tot die sprak hij dat hij hem tonen zou het lichaam van de
profeet Mohammed daarom wilde hij hem schenken drie duizend seraphi goud,
gelijk hij ook wel vermocht te doen want hij zeer machtig en rijk was. Hij
had vader nog moeder, zuster nog broeder, nog wijf, nog kind. Hij was ook
nergens anders om gekomen dan om zijn ziel zaligheid, gelijk hij meende en
dat lichaam van de profeet Mohammed en zijn begrafenis te bezoeken. De
overste gaf hem antwoord uit grote toorn, hoogmoedig en hovaardig en sprak.
Hoe wilt gij of meent gij met uw ogen, waarmee ge gezien hebt zo veel kwaad
in de wereld, aan te zien dat lichaam van diegene vanwege god geschapen heeft
hemel en aarde. Toen antwoorde hem onze hoofdman in heidense taal; Sidi inte
cate melie; dat is; Heer, ge zegt waar, maar doe me zo veel genade en laat me
dat lichaam van de profeet zien en als ik hem gezien heb, wil ik me vanwege
zijn liefde de ogen laten uitnemen. Toen antwoorde hem de overste en sprak. O
heer, ik wil u de waarheid zeggen. Het is waar dat onze profeet aldaar heeft
willen sterven, opdat hij ons een goed voorbeeld geven zou. Hoewel dat hij
had mogen steven te Mekka, had hij gewild, maar hij heeft gewandeld in
armoede vanwege onze meesterschap en van stonden aan nadat hij gestorven is
hebben de engelen hem opgevoerd in de hemel en daar is hij de naaste bij god
en zei verder onze hoofdman veel van dergelijke en diergelijke zaken en
gelijk onze hoofdman nu een mammeluk was en een verloochent christen, vroeg
hij de oversten alzo; Gijse he bene Mariam phio;, dat is Jezus Christus de
zoon van Maria, waar is die. Antwoorde hij; Machel alnabi, dat is; Bij de
voeten van Mohammed. Toen sprak onze hoofdman; Besbes hicfi, dat is zo veel
gezegd; Het is genoeg, ik wil niet meer weten. Daarna kwam onze hoofdman
nader tot ons en sprak; Zeg het, hoe onnuttig wilde ik weg werpen drie
duizend seraphi in goud. Die avond te drie uren in de nacht kwamen tussen die
Charoana van de oudste zetting tien of twaalf mannen, want we hadden ons met
ons leger neer gelegd omtrent twee steen weegs ver van de poort, die begonnen
te roepen en te schreien, de een hier, de ander daar; Leila illala Machomet
resullala. Jam nabi hiala hiara sullala stafforale, dat is; God vergeef me.
Leilla illala betekent god, wat god is, en Machomet Resulla, dat is; Mohammed
de bode van God zal blijven bestaan. Jam nabi, betekent; O profeet, o god,
Hiara sullala, dat is; Mohammed zal blijven staan. Stafforala; God vergeef
me. Toen onze hoofdman deze oproer vernam liepen we met onze wapens tezamen
en meenden het waren de Arabieren geweest die gekomen waren om in te vallen
en de Charoana wilden beroven. En spraken tot de ouden, welke wezens hebt ge
hier en waarom roept ge alzo en waarom maakt ge een oproer onder ons? Deze
ouden gaven antwoord;. Jntema absormiri igunem elbeit elnadi vramen elsania,
dat is; Ziet gij niet de schijn die daar groeit en opklimt uit het graf van
de profeet. Onze hoofdman sprak en keek op;. Ik zie het geheel niet. Vraag
het een anderen of ze niet zien of gezien hebben. Toen spraken ze; Fulgi; Dat
is, neen. Toen sprak een van de ouden;. Ben ge verkochte lieden zoals
mammelukken. Zo sprak de hoofdman; Ja wij zijn. Antwoorden ze; O gij heren, dan kan je dat niet zien
want het zijn hemelse dingen en ge bent nog niet goed gevestigd in het geloof
van de heilige profeet Mohammed. Toen antwoorde onze hoofdman; Jame
lanonatica teleche elphi. Seraphi nulilla anemaiati celpmenel cheli; Dat is
zo veel gezegd; O gij zotten, ik heb u drie duizend Seraphi goud willen
geven, bij god nimmermeer geef ik u die, ge zijt honden en zonen der honden
en hij merkte wel dat de rook en dat vuur in valsheid gemaakt was op de
hoogte van de toren en trakteerde ze kwalijk en sprak. Meent ge ons alzo te
bedriegen, meent ge niet dat we uw boosheid zien. Alzo gebood onze hoofdman
dat om geen zaak van ons er geen meer in zou gaan in die moskee of kerk. En
ge zal in de waarheid geloven dat daar geen zerk nog ook tombe of verheven
sepulcra of berg, bij vier mijlen weegs gelijk men gezegd heeft en nog zegt.
Wij bleven daar drie dagen vanwege de verzwakten die we daar lieten rusten.
Deze stad bevindt zich op het vruchtbare Arabi‘ en van Cairo, ook van
Ethiopi‘ op de zee. Want het is maar drie dagreizen van daar tot aan de Rode
Zee. |
Dat
twaelfste capittel seyt vander straten Media Talnabi tot Mecha. WI willent
also van die schanden ende ydelheyt der Machometisten laten, ende voorder
reysen, ende onsen wech nemen na die carten ende compassen des loops der zee,
ende het is ons van noode goede opsieninghe te hebben. Also braken wi weder
op ende reysden voorder eenen haluen dach, daer vonden wi een seer schoone
fonteyne, met oueruloedich waters genoech. Ende die heydenen seyden ons dat
sinte Marcus die euangelist door een wonderlijc teyken van god tot nut ende
profite ghemaect heeft. Also en wouden wi niet scicken te ondersoecken die
sandige zee, ende lieten dat voor ons ende ghenaecten dat gheberchte der
ioden, daer door toghen wi vijf dagen ende vijf nachten, ende quamen daer na
op een seer groote heyde ende al effen gelijc wit sant, dat subtijl ende
cleyn is ghelijck meel. So wel bi wilen bi fortuynen ghebuert dat die wint
coemt int suyden, oft als hi coemt int westen so zijn die beesten ende die
menschen bedoruen, ende oft men wint hadde nae alle wille, so en can die een
den anderen op thien screden niet sien. Die daer riden op die camelen in
bisonder huyskens van houte ghemaect daer slapen ende eten die in, ende die
riden vore aen met den compas, ghelijc men op der zee doet. Op den seluen wech
sterf ons een groot volc af van dorste, want dat sandt ende stof seer wee
doet. Ende yst dat si dan water vinden, so drincken si so vele dat si
swillen, ende daer sterft ooc veel volcx af. Jn dat selue sant vintmen
manimia, dat is wt ghedroochde menschen vleesch, dat besicht men in die
medecinen. Ende als hem die windt verheft van oosten so voert hi dit sandt te
samen, dat aen sommighe grote berghen worden. Ende so is die meesten deel des
berchs Sinay. Ende doen wi daer selue op die hoochte des berchs quamen,
vonden wi daer een[en] thooren met handen ghemaect. Op die slincke side is
een hol met eender yseren dore, daer af seggen sommige heydenen, dat Machomet
daer den meestendeel zijn ghebet ghedaen heeft. Ontrent deser dueren hoorden
wi een seer groot oproer, ende togen ouer den berch met groter vaer, dat wi
dachten wi en souden dat eynde nemmermeer reycken. Daer nae scheyden wi ons
van desen eynde, ende toghen bi .x. dachreysen ende tweemael moesten wi slaen
met vijftich duysent Arabers, niet te min ten lesten quamen wi tot die
vernaemde stadt, Mecha daer in wi reden, ende in deser tijt vonden wi groten
crijch int lant, want daer vier ghebroeders waren, die yeghelijc gaerne tot
Mecha heere gheweest waren. |
Dat
twaalfde kapittel zegt van de straten van Media Talnabi tot Mekka. Wij willen het
alzo van de schande en ijdelheid der Mohammedanen laten en verder reizen en
onze weg nemen naar de kaarten en kompassen van de loop der zee en het is ons
nodig goede uitzicht te hebben. Alzo braken we weer op en reisden verder een
halve dag, daar vonden we een zeer mooi bron met genoeg overvloed van water.
En de heidenen zeiden tot ons dat Sint Marcus de evangelist het door een
wonderlijk teken van god tot nut en profijt gemaakt heeft. Alzo wilden wij
niet schikken te onderzoeken de zandige zee en lieten dat voor ons en
genaakten dat gebergte der Joden, daardoor trokken wij vijf dagen en vijf
nachten en kwamen daarna op een zeer grote heide en al effen gelijk wit zand
dat subtiel en klein is gelijk meel. Zo wel met geluk gebeurt het dat de wind
komt uit het zuiden en als het uit het westen komt dan zijn de beesten en de
mensen bedorven en als men wind had naar alle wil dan kan de een de andere op
tien schreden niet zien. Die daar rijden op de kamelen in bijzondere huisjes
van hout gemaakt en daar slapen en eten er in en die rijden vooraan met het
kompas gelijk men op de zee doet. Op dezelfde weg stierf ons een groot volk
af van dorst, want dat zand en stof zeer pijnlijk is. En is het dat ze dan
water vinden dan drinken ze het zoveel dat ze zwellen en daar sterft ook veel
volk van. In datzelfde zand vindt men manimia (mummie), dat is uitgedroogd
mensen vlees dat men in de medicijnen gebruikt. En als de wind zich verheft
van het oosten zo voert het dit zand tezamen dat dan sommige grote bergen
worden. En zo is het grootste deel van de berg Sina•. En toen we daar op
dezelfde hoogte kwamen vonden we daar een toren met handen gemaakt. Op de
linkerkant is een hol met een ijzeren deur waarvan sommige heidenen zeggen
dat Mohammed daar het meestendeel van zijn gebed gedaan heeft. Omtrent deze
deur hoorden wij een zeer groot oproer en trokken over de berg met groot
gevaar dat we dachten dat we zouden dat einde nimmermeer bereiken. Daarna
scheiden we ons van dit eind en trokken met 10 dagreizen en tweemaal raakten
we slaags met vijftig duizend Arabieren, niettemin tenslotte kwamen we tot
die voorname stad Mekka waar we inreden en in deze tijd vonden we grote
strijd in het land, want daar waren vier gebroeders die elk graag te Mekka heer
geweest waren. |
Dat
derthienste capittel seyt vander stadt Mecha ende waer om die heydenen also
daer henen reysen. NU voort aen
willen wij segghen vander edelder stadt Mecha, vander vreemdicheyt die daer
is ende hoe si gheregeert wort. Dese stadt is seer schoone, ende wel bewoont
met volcke ende heeft bi ses duysent heertsteden. Die huysen zijn ooc goet
gelijc onse huysen, sommige die drie oft vier .M. ducaten weert zijn. Die
stadt [en] heeft gheenen muer rontom haer. Ten [n]aesten op een vierendeel
van eender milen vander stadt, is een geberchte daer in is die strate
gehouden met groten costen, daer clommen wi op die pleyne ende effenheyt,
ende die gheberchten zijn die mueren deser stadt ende si wert gheregeert van
een soudaen een van den vier broeders, ende is van den gheslachte Machometi,
ooc onderdanich den groten soudaen tot Alkeyro. Op den xvij. dach van Meye
toghen wi in die voorghenoemde stadt Mecha tegen den opganck der sonnen dat
is int oosten, ende clommen daer na opwaerts bouen op dat plat lant aen der
siden tegen tsuyden, daer zijn twee gheberchten ende tusschen beyde staet den
wech ter poorten waerts. Op die ander side daer die sonne op gaet, daer is
een ander gheberchte ende een dal, door [d]en seluen wech gaetmen op den
berch daerop men den offer brenghet. Ende Abraham soude op den seluen berch
alsomen seyt sinen sone Jsaac hebben willen offeren, ende die leyt bi acht
oft thien milen vander stadt, in die hoochde, ontrent drie steen worpen
weechs ongheuaerlijc van bisonder steenen, ende nochtans gheen marbersteenen.
Ende op die hoochde des berchs staet een heydensche kercke, na haer maniere
ghetimmert, die heeft drie thoorenen Ende onder aen den seluen berch zijn
twee poelen ghemaect daermen water mach behouden, die een heeft die Charoana
van Alkeyren, die ander Charoana van Damasco, toe behoorende. Dat water wort
vergadert vanden regen seer wijt, ende daer gheuoert tot zijnder tijt. Hier
na willen wi segghen van den offer der heydenen so si plagen te doen, onder
aen den berch. Als wi quamen in die stat vonden wi daer Chaorana van Alkeyro,
die was bi acht daghen daer voor ons ghecomen Want si den wech die wi
gheuaren waren niet en trecken, ende in der seluer Chaorana waren .lxiiij.
duysent camelen ende hondert mamaluyken, hoe wel dattet een groote somme is
daer af men wel verwonderen mach, so yst nochtans inder waerheyt also. Dit
lant ende dese stadt is geheel onuruchtbaer, ende daer en wasset boom noch
cruyt noch dies ghelijck Men seyt dat dat aertrijc daer ronts omme is
veruloect Daer is ooc groot ghebrec vlietende waters, ende dat is daer seer
dier als men des waters eens op eenen dach ghenoech hadde te drincken, dat
soude costen bi vier quertrijn. Ende een groot deel van haerder neeringhe
coemt hem luyden van Alkeyro, ende op die roode zee, daer is een poorte bi
veertich milen weechs van der stadt gheleghen, die si heeten Zida. Daer coemt
oock veel nootdruft van die vruchtbare Arabia ende Ethiopia. Wi vonden tot
Mecha een grote menichte van pelgrims, die daer waren ghecomen wt Ethiopia,
wt cleyn ende groot Jndia, wt Persia, wt Syria, ende wt veel ander landen
ende palen, also dat ic soe veel volcx aen gheen plaetse noyt ghesien en
hebbe, een deel in comenschap, ende een deel in pelgrims wise om hier ghenade
te soecken, daer ghi hier na af hooren sult. |
Dat
dertiende kapittel zegt van de stad Mekka en waarom de heidenen alzo daar
heen reizen. Nu voortaan
willen wij zeggen van de edele stad Mekka, van de vreemdigheid die daar is en
hoe ze geregeerd wordt. Deze stad is zeer mooi en goed bewoont met volk en
heeft bij zes duizend haardsteden of hoven. De huizen zijn ook goed gelijk
onze huizen, sommige die drie of vier 1000 dukaten waard zijn. De stad heeft
geen muur rondom haar. Ten naasten op een vierendeel van een mijl van de stad
is een gebergte waarin de straat gehouden wordt met grote kosten, daar
klommen we op de vlakte en effenheid en die gebergten zijn de muren van deze
stad en ze wordt geregeerd van een sultan, van de vier broeders, en is van het
geslacht Mohammed, ook onderdanig de grote sultan te Cairo. Op de 17de
dag van mei trokken we in die voor genoemde stad Mekka tegen zonsopgang, dat
in het oosten is, en klommen daarna omhoog boven op dat platte land aan de
zijde tegen het zuiden, daar zijn twee gebergten en tussen beide staat de weg
ter poort waart. Op de andere zijde waar de zon opgaat, daar is een ander
gebergte en een dal, door
dezelfde weg gaat men op de berg waarop men het offer brengt. En Abraham
zou op dezelfde berg, alzo men zegt, zijn zoon Isaac hebben willen offeren en
die ligt bij acht of tien mijlen van de stad, in de hoogte omtrent drie
steenworpen weegs ongeveer van bijzondere stenen en nochtans geen
marmerstenen. En op de hoogte van de berg staat een heidense kerk, op hun manier
getimmerd en die heeft drie torens. En onderaan dezelfde berg zijn twee
poelen gemaakt daar men water mag houden, de ene heeft de Charoana van Cairo
en de andere behoort de Charoana van Damascus. Dat water wordt verzameld van
de regen zeer wijd en daar gevoerd te zijner tijd. Hierna willen we zeghen
van het offer der heidenen zo ze plagen te doen onderaan de berg. Toen we in
de stad kwamen vonden we daar de Chaorana van Cairo, die was bij acht dagen
daar voor ons gekomen Want ze de weg die wij gereden hadden niet voeren en in
dezelfde Chaorana waren 64 duizend kamelen en honderd mammelukken, hoewel dat
het een grote som is waarvan men wel verwonderen mag, zo is het nochtans in
de waarheid alzo. Dit land en deze stad is geheel onvruchtbaar en daar groeit
boom nog kruid nog iets dergelijks. Men zegt dat het aardrijk daar rondom is
vervloekt. Daar is ook groot gebrek aan stromend water en dat is daar zeer
duur, als men het water eens op een dag genoeg had te drinken zou dat kosten
bij vier quertrijn. En een groot deel van hun nering komt hen van Cairo en de
Rode Zee, daar is een poort een veertig mijlen weegs van de stad gelegen die
ze Zida noemen. Daar komt ook veel nooddruft van het vruchtbare Arabi‘ en
Ethiopi‘. Wij vonden te Mekka een grote menigte van pelgrims die daar waren
gekomen uit Ethiopi‘, uit klein en groot India, uit Perzi‘, uit Syri‘ en uit
veel ander landen en palen, alzo dat ik z veel volk op een plaats nog nooit
gezien heb, een deel in koopmanschap ee een deel in pelgrims wijze om hier
genade te zoeken, daar ge hierna van horen zal. |
Dat
veerthienste capittel seyt vander coopmanschap tot Mecha, oock van haer
ghenade, die de heydenen daer selue soecken. TEn eersten
willen wi segghen vander coopmanschap te Mecha die daer coemt van veel plaetsen,
bisonder wt groot Jndien, daer comen seer veel edel ghesteenten ende peerlen,
ende voer al specerie, daer comen ooc die mooren wt Ethiopia ende
sonderlinghe wt neder Jndien, van eender stadt Bange hella ghenaemt, veel
catoens ende doec daer af ghemaect, ende siden, alsoe dat in deser stadt
Mecha een seer grote hanteringe is. Die heydenen reysen oock pelgrimagie tot
dier heyligher stadt om ghenade ende aflaet der sonden aldaer te halen, daer
om si aldaer comen, Ende int middel vander stadt staet eenen schoonen
huepschen tempel ghelijc bi nae Colisco te Roomen, niet van ghehouwen
steenen, maer van ghebacken steenen ghetimmert ende ghebout, in die ronde, yst
ghewelft, ende heeft rontom wel .lxxx. oft hondert doren. Jnden eenen
ganck des voorghenomenden tempels gaetmen af twaelf oft vijfthien trappen van
marbersteen, in den seluen inganc zijn veel mannen Jndianen ende heydenen die
saey ende ander cleynheyt vercoopen ende anders niet. Ende als men die
trappen af climt, so sietmen den tempel rontom beleyt ende bedect met goude
ende grote costelijcheyt, ooc onder die welfsels, zijn bi vier oft vijf
duysent personen, mans ende vrouwen die daer vercoopen alderley costelicheyt
van menigherley soerte, ende een goet deel des puluers om te behouden die
doode lichamen der menschen, want van hier worden si gheuoert in alle landen
der heydenen Ende voorwaer men en can niet wtspreken die soeticheyt des
ruecx, diemen ontfanget in desen tempel, want met alsulcker manieren meynen
si den Machomet grote eere te bewisen, Op den .xxiij. dach van meye, dan
begint dese beuaert, daer mede si hopen hem luyden deelachtich te maken der
ghenaden ende aflaets. Midden inden tempel die daer op is ende ongedect, ende
binnen effen, ende in midden staet eenen thoren. Die grootheyt des seluen
thorens is vijf oft ses screden, op elcken hoec daer om ghespannen een reyn
siden cleet, eens mans lengde hooge. Daer is ooc een silueren dore, da[er]
dore men in gaet in den thoren, op elck[er] siden des thorens staet een vat
ghelijck een becken, welcke si segghen dat vol balsems is, dat thoontmen op
den pinxsten dach ende dat is, als si seggen, een deel des schats vanden
groten soudaen. Op alle die hoecken thorens is in elcken winckel eenen rinc.
Ende altijt op den .xxiiij. dach van mey begint al dat volc, ende gaen seuen
mael om den thoren, ende elcke reyse cust ende roertmen den seluen rinc in
den winckel ende eenen yegheliken rinc bisonder. Ontrent .x. oft .xij.
screden van desen thoren is eenen thoren ghemaect ghelijc een capelle bi ons,
ende noch drie oft vier thorreckens ront daer aen. Jnt middel des seluen
thorens is (als si seggen) een schoon fonteyne met ghesouten water, diep wel
lxx. ellen. Daer bi staen vijf oft ses mannen daer toe gheordineert, ende die
scheppen water voor dat volc, ende als een seuenmael om den thoren ghegaen
heeft, so gaet hi tot den water, ende hout hem met den rugghe onder den
eemer, ende laten hem drie mael daer mede beghieten vanden hoofde bouen af al
zijn si ghecleet met siden ende costelike cleederen ghelijck ick oock selue
ghesien hebbe. Ende spraken daer toe Biz milen crachman erachim, stofor la,
aladin, dat is in duytsche. Dat si in den naem gods. God vergheue mi mijn
sonden, ende meynen dat alle haer sonden bliuen in dit opghetrocken water. Si
segghen ooc dat desen thoren daer si omme gaen, dat eerste huys gheweest is
dat Abraham gheboudt ende ghetimmert heeft, ende also gaen si door dat dal
van den voorscreuen berch, daer ic te voren af gheseyt hebbe ende bliuen
aldaer twee daghen ende eenen nacht, ende als si onder aen den berch zijn, so
doen si haer offerhande ghelijc hier na ghescreuen staet. |
Dat
veertiende kapittel zegt van het koopmanschap te Mekka, ook van haar genade
die de heidenen daar zelf zoeken. Ten eersten willen
we zeggen van het koopmanschap te Mekka die daar komt van veel plaatsen,
vooral uit groot India, daar komen zeer veel edelstenen en parels en vooral
specerijen, daar komen ook de Moren uit Ethiopi‘ en vooral uit laag India,
van een stad Bengalen genoemd, veel katoen en doek daarvan gemaakt en zijde,
alzo dat in deze stad Mekka een zeer grote handel is. De heidenen reizen ook
pelgrimage tot die heilige stad om genade en aflaat der zonden aldaar te
halen, waarom ze aldaar kome., En in het midden van de stad staat een mooie
hupse tempel gelijk bijna het Colosseum te Rome, niet van gehouwen stenen,
maar van gebakken stenen getimmerd
en gebouwd, in de rondte is het gewelfd en heeft rondom wel 80 of 100
deuren. In de ene gang
van de voor genoemde tempel gaat men af twaalf of vijftien trappen van
marmersteen, in dezelfde ingang zijn veel mannen uit India en heidenen die
zijde en andere kleinigheid verkopen en niets anders. En als men die trappen
af klimt dan ziet men de tempel rondom belegd en bedekt met goud en grote
kostbaarheid, ook onder het welfsels zijn bij vier of vijf duizend personen,
mannen en vrouwen die daar allerlei kostbaarheid verkopen van menigerlei
soort en een goed deel van het poeder om te behouden de dode lichamen der
mensen, want van hier wordt het gevoerd in alle landen der heidenen. En
voorwaar men kan de zoetheid van de geur die men ontvangt in deze tempel niet
uitspreken, want met al zulke manieren menen ze de Mohammed grote eer te
bewijzen. Op de 23ste dag van mei dan begint deze bedevaart
waarmee ze hopen zich deelachtig te maken van de genade en aflaat. Midden in
de tempel die daar is en ongedekt en binnen effen en in het midden staat een
toren. (El-Kiiaba) De grootheid van die toren is vijf of zes schreden en op
elke hoek daarom gespannen een rein zijden kleed, een mans lengte hoog. Daar
is ook een zilveren deur waar men doorgaat in de toren, op elke zijde van de
toren staat een vat gelijk een bekken, welke ze zeggen dat het vol balsem is,
dat toont men op de Pinksterdag en dat is, als ze zeggen, een deel van de
schat van de grote sultan. Op alle hoeken van de torens is in elke hoek een
ring. En altijd op de 24ste dag van mei begint al dat volk en gaat
zeven maal om de toren en elke keer kust en roert men die ring in de hoek en
elke aparte ring. Omtrent 10 of 12 schreden van deze toren is een toren
gemaakt gelijk een kapel bij ons en nog drie of vier torentjes rondom
daaraan. In het midden van deze toren is (als ze zeggen) een mooi bron met
zout water, diep wel 70 ellen. Daarbij staan vijf of zes mannen daartoe
geordineerd en die scheppen water voor dat volk en als er een zeven maal om
de toren gegaan is dan gaat hij tot het water en houdt zich met de rug onder
de emmer en laat hem drie maal daarmee begieten van het hoofd van boven af al
zijn ze gekleed met zijde en kostbare kleren gelijk ik ook zelf gezien heb.
En spraken daartoe; Biz milen crachman erachim, stofor la, aladin, dat is in
Diets; Dat is in de naam God. God vergeef me mijn zonden, en menen dat al hun
zonden blijven in dit opgetrokken water. Ze zeggen ook dat deze toren, daar
ze omgaan, dat eerste huis geweest is dat Abraham gebouwd en getimmerd heeft
en alzo gaan ze door dat dal van de voor beschreven berg, waar ik van te
voren van gezegd heb, en blijven aldaar twee dagen en een nacht en als ze
onderaan de berg zij dan doen ze hun offerande gelijk hierna geschreven
staat. |
Dat
.xv. capittel seyt hoe si haren offer tot Mecha doen oft volbrenghen. DAer om dat
die nieuwe ghehoorde dinghen den edelen verstande lustich zijn om hooren den
seluen vorder te berechten, so wil ic ooc bewisen, hoe si plegen haren offer
te volbrengen tot Mecha, een yeghelijck man oft wijf, dooden op dat
weynichste twee oft drie, sommighe vier oft ses castrons, dat maect een
alsulcken grote somme, dat ic gansselijc ghelooue, dat den eersten dach
ghedoot worden wel dertich duysent castrons, die sniden si tegen der sonnen
opganc, ende een yeghelijc gheuet dat om gods wille den armen lieden, dier
ooc wel is als si meynen dertich duysent. Die maken eenen groten put inder
eerden ende doen daer in mesch van den cameeldieren, ende maken een vier,
ende wermen dat vleesch een weynich daer bi ende also eten si dat, ende also
yst wel te gheloouen dat die arme menschen meer daer comen van honger, dan si
doen van des aflaets weghen, want het is een arm allendich volc. Want wanner
wi ons concommeren, die wi wt Arabia ghebracht hebben ghegheten hadden, ende
wi die scellen daer af voor ons henen wierpen, soe stonden daer altijt
veertich oft vijftich personen, ende vochten om dat ghene wi wech wierpen.
Des anderen daechs stont een vanden ouersten haers gheloofs op die hoochte
van den voorscreuen berch ende dede een predicatie tot alle den volcke
ontrent een ure, ende riep tot den volcke in haer sprake, ende seyde, si souden
beweenen haer sonden, ende riepen tot hemluyden met luyder stemmen. O Abraham
die wel ende liefghetal is gheweest bi god. O Jsaac wtuercoren van god ende
een vrient gods, bidt god voor dat volc des propheten, ende als dan hoort men
een seer groot ghescrey ende weenen. Ende doen hi die predicacie volbracht
hadde, doen hief op die Chaorana, ende liep al in die stadt Macha met groten
rumoer, want op ses milen weechs na waren ghecomen wel .xx. duysent
Arabiskens om die Choarana te beroouen, oft wat af te breken. Ende als wi
comen waren op die helft van onsen wege, neuen dat gheberchte daermen den
offer doet, vonden wi een muerken vier ellen hooghe. Onder bi dat muerken
lach eenen grooten hoop cleynder steenkens, die daer gheworpen waren vanden
volck, die daer voorbi gaen tot alsulcker meyninghen ende seyden, ter seluer
tijt, als Abraham sinen sone Jsaac op desen berch heeft god willen offeren,
so is Jsaac sinen vader na ghegaen, daer is onder bi dit muerken, die duyuel
tot hem ghecomen in die ghedaente van sinen goeden vrient, ende heeft tot hem
ghesproken, waer wilt ghi henen gaen mijn goede vrient? Jsaac antwoorde hem
Tot minen vader Abraham, die wacht mijnder aen die plaetse. Doen sprac die
duyuel, en gaet daer niet mijn lieue sone, want dijn vader wil v gode offeren
ende sal v dooden Doch antwoorde Jsaac, laet hem dat doen, yst die wille gods
so geschiedet. Daer schiet die duyuel van hem, ende een weynich daer nae so
quam hem die duyuel weder om teghen, int schijn van sinen goeden vrient, ende
sprack weder om die selue woorden. Soe segghen si dat hem Jsaack
thoornichliken antwoorde ende nam eenen steen, ende heeft den duyuel daer
mede int aensicht gheworpen. Ende also worpen si steenen tot den seluen
muere, om den duyuel te steenighen Ooc saghen wi bi der straten, bi veertich
oft vijftich duysent duyuen, ende si seggen dat die zijn vander aert der
duyuen die met Machomet ghesproken heeft int schijn des heyligen gheests. Die
selue duyuen vlieghen door die gheheele stadt waer si willen, ghelijc totter
plaetsen daermen coren en ander rijs vercoopt, ende het en derf hem niet
gheweygert worden, daer en gaetse niemant soecken noch dooden. Waert datter
yemant desen duyuen leet dede, dat soudemen houden voor een groote sonde ende
men spijstse ooc midden inden tempel met oueruloedighe spise. |
Dat
15de kapittel zegt hoe ze hun offer te Mekka doen of volbrengen. Daarom dat die
nieuw gehoorde dingen de edele verstanden lustig zijn om horen en die verder
te berechten, zo wil ik ook bewijzen hoe ze hun offer plegen te volbrengen te
Mekka, iedereen, man of wijf, doodt tenminste twee of drie, sommige vier of
zes gesneden rammen, dat maakt een al zulke grote som dat ik gans geloof dat
de eerste dag gedood worden wel dertig duizend gesneden rammen, die snijden
ze tegen de zonsopgang en iedereen geeft dat vanwege God de arme lieden, van
die er ook wel zijn zoals ze menen dertig duizend. Die maken een grote put in
de aarde en doen daarin mest van de kameeldieren en maken een vuur en
verwarmen dat vlees een weinig daarbij en alzo eten ze dat en alzo is het wel
te geloven dat die arme mensen meer daar komen van honger, dan ze doen
vanwege de aflaat want het is een arm ellendig volk. Want wanneer wij
komkommers, die we uit Arabi‘ gebracht hebben, gegeten hadden en we de
schillen daarvan voor ons heen wierpen, zo stonden daar altijd veertig of
vijftig personen en vochten om datgene dat wij weg wierpen. De volgende dag
stond een van de overste van hun geloof op de hoogte van de voor beschreven
berg en deed een predicatie tot al het volk omtrent een uur en riep tot het
volk in hun taal en zei ze zouden hun zonden bewenen en riep tot hen met
luide stem; O Abraham die goed en bemind is geweest bij God. O Isaac
uitverkoren van God en een vriend van God, bid God voor dat volk der profeten
en als dan hoort men een zeer groot geschrei en wenen. En toen hij die
predicatie volbracht had, toen hief de Chaorana op en liepen allen in de stad
Mekka met groot rumoer, want op zes mijlen weegs na waren wel 20 duizend
Arabieren gekomen om die Choarana te beroven of wat af te breken. En toen we
gekomen waren op de helft van onze weg, neven dat gebergte daar men het offer
doet, vonden we een muurtje van vier ellen hoog. Onder bij dat muurtje lag
een grote hoop kleine steentjes die daar geworpen waren van het volk die daar
voorbij gaan tot dat doel en zeiden, terzelfder tijd als Abraham zijn zoon
Isaac op deze berg aan God heeft willen offeren, zo is Isaac zijn vader na
gegaan, daar is onder bij dit muurtje de duivel tot hem gekomen in de
gedaante van zijn goede vriend en heeft tot hem gesproken; waar wil gij heen
gaan mijn goede vriend? Isaac antwoorde hem; Tot mijn vader Abraham, die
wacht op mij op die plaats. Toen sprak de duivel; ga daar niet mijn lieve
zoon, want uw vader wil u aan God offeren en zal u doden. Toch antwoorde
Isaac, laat hem dat doen, is het de wil van God, zo geschiedt het. Daar
scheidt de duivel van hem en wat daarna zo kwam hem de duivel weer tegen in
het aanschijn van zijn goede vriend en sprak wederom dezelfde woorden. Zo
zeggen ze dat Isaac hem vertoornd antwoordde en nam een steen en heeft de
duivel daarmee in het aanzicht geworpen. Em alzo werpen ze stenen tot
dezelfde muur om de duivel te stenigen. Ook zagen we bij de straat bij de
veertig of vijftig duizend duiven en ze zeggen dat die zijn van de aart van
duiven die met Mohammed gesprken heeft in de aanschijn van de heilige geest.
Diezelfde duiven vliegen door de gehele stad waar ze willen, gelijk tot de
plaatsen daar men koren en andere rijst verkoopt en men durft het hen niet te
weigeren, daar gaat ze niemand zoeken nog doden. Was het dat iemand deze
duiven leed deed, dat zou men houden voor een grote zonde ende men spijzigt
ze ook midden in de tempel met overvloedige spijs. |
Dat
.xvi. capittel seyt vanden eenhoren tot Mecha, diemen weynich vindet in ander
plaetsen. OP een ander
plaetse des tempels in een mueragie daer zij in ghesloten twee leuende
eenhoornen. Eenen eenhooren die schadtmen voor een wonderlijck dinck,
ghelijct ooc voorwaer is. Van die ghesteltenisse wil ic seggen, het is groter
dan een wel ghewassen vuelen bi dertich maenden oudt, ende dat heeft eenen
hooren int voorhooft bi drie ellen lanck. Dat ander was cleynder ende hadde
eenen hooren drie spannen lanc, zijn verwe is ghelijck een doncker bruyn
peert, ende hebben een hooft ghelijc eenen hert, eenen langhen hals met
gecrolt hayr dat op die een side hanget, cleyn beenen opgherecht ghelijc
eenen bock, zijn voeten ghesplet voor ende die clauwen ghelijck een gheyte. Ooc
bisonder hayr op dat achterste deel der beenen. Jck ghelooue oock wel
voorwaer dattet een vry wilt dier is, ende die dieren waren gheschoncken den
soudaen tot Mecha voor dat schoonste ende selsaemste dinc vander werelt, ende
voor eenen rijcken schadt van eenen coninc der Moren wt Ethiopia die met den
soudaen tot Mecha vrientschap begheerde. |
Dat
16de kapittel zegt van
de eenhoren te Mekka die men weinig vindt in andere plaatsen. Op een andere
plaats der tempel in een muurtje waar zij ingesloten zijn twee levende
eenhoorns. Een eenhoren die beschouwt men voor een wonderlijk ding, gelijk
ook voor waar is. Van die gestalte wil ik zeggen, het is groter dan een goed
gegroeide veulen van een dertig maanden oud en dat heeft een horen in het
voorhoofd bij drie ellen lang. De andere was kleiner en had een horen drie
spannen lang, zijn kleur is gelijk een donker bruin paard en heeft een hoofd
gelijk een hert, een lange hals met gekruld haar dat op die ene zijde hangt,
kleine benen en opgericht gelijk een bok, zijn voeten voor gespleten en de
klauwen gelijk een geit. Ook apart haar op dat achterste deel der benen. Ik
geloof ook wel voor waar dat het een vrij wild dier is en die dieren waren
geschonken aan de sultan van Mekka als dat mooiste en zeldzaamste ding van de
wereld en voor een rijke schat van een koning der Moren uit Ethiopi‘ die met
de sultan van Mekka vriendschap begeerde. |
Dat
seuenthienste capittel seyt van sommighe toevallen van Mecha, van der poorten
Zida aen die roode zee. MJ coemt inden
sin v te vertrecken ende te vermanen sommighe auontueren die mi gheschiet
zijn ende mi oorsake gauen te vlieden vander Chorana, als ic was ghegaen
inder stadt om wat dincx te coopen voor minen hooftman so wert ic bekent van
eenen heyden, die sach mi recht int aensichte ende sprac tot mi Jnte mename
dat is. Uan waer zijt ghi? Jc antwoorde hem Jc ben een heyden. Doe sprac hi
(Jnte chede us) dat is. Het en is niet waer. Doen sprac ick. Orazalna ennez
muz lema (Dat is bi also vele) bi dat hooft Machameti so ben ic een heyden.
Hi antwoorde mi (Tale bey thane) Coemt met mi thuys, also ghinck ic met hem.
Doen ic in zijn huys quam, so begonde hi met mi walschs te spreken Jc kenne v
wel dat ghi gheen heyden en zijt. Segghet mi van waer ghi zijt, ende hi seyde
tot mi hoe hi tot Genua gheweest hadde, ende te Uenegien, ende gaf mi
licteekens ghenoech dattet waer was, als dat ic van herten vrolijck wert. Als
ic dat van hem hoorde, seyde ic hem, hoe dat ic een romeyn was, ende tot
Alkeyro tot eenen Mameluyc ghemaect was. Als hi dat van mi vernam so was hi
wel ghemoet, ende dede my seer groote eere. Ende daer om dat ic inden sin
hadde veel plaetsen voorder te besoecken, ende te reysen, so begonde ick
voorder met hem te spreken, oft dat die stadt Mecha ware daer men so veel al
die werelt doer af seyt. Ende ic vraechde hem oft daer ooc so vele edel
ghesteente ende specerie, ende so menigherley coopmanschap te coop was,
ghelijc ic dicwils verhoort hadde. Ende dat gheschiede al wt die oorsake
ghelijc hi mi ooc seyde, ende ic wt sinen monde vernam, die mare, daer af ick
ooc eens deels wel kennisse hadde. Want het was mi wel kennelijc, dat die
cooplieden niet meer so vele te Mecha en reysden ghelijc si plagen te doen,
om dies wil dat die coninc van Portegael een heer was van sommighe landen,
ende op der zee Oceanum ende aen Persen. Daer begonste hi my die oorsake van
woorde te woorde te segghen, waerom die cooplieden niet meer so veel tot
Mecha en quamen. Doen hi mi dat al gheseyt hadde, ende hoe een coninc een
christen tot Portegael daer af die oorsake was, hoe wel ic daer in van haren
onghelucke groote vruecht hadde, so gheliet ic mi nochtans als oft mi van
herten leedt gheweest hadde, ende voor haer luyden een misual ware, dat
alsulcken costeliken lant soude bedoruen wesen van den coninck van portegale,
daer mede hi meynde dat ic een viant der christenen ware. Doen seyde hi mij
die sake noch breeder, ende berechte mi van alle dingen wat ic van hem
begheerde te weten, also badt ic hem ende seide. Menaha mealhabi, dat is. O
mijn lieue vrient, ic bidde v gheuet mi raet hoe ic ontulieden mach van dese
Choarana, want minen wille ende meyninghe is te besoecken meer landen ende
conincrijcken die der christenen viant zijn, so souden si van mi weten ende
leeren verstant van crigen teghen die christenen, si souden mi doen halen al
hier tot Mecha. Doen sprac hi. Bi dat hooft des propheten. Segget mi wat
condy maken. Doen seyde ic hem. Jc waer die alder beste meester om te maken
grote bussen. Doen hi dat hoorde, sprack hi Machomet si altijt gheloeft, die
ons alsulcken man toe ghesonden heeft te dienste den heydenen die van god
zijn. Also verberch hi mi in zijn huys, bi zijnder vrouwen, ende badt mi dat
ic door minen hooftman, hem soude verweruen, dat hi .xv. camelen met specerie
wt Mecha driuen mocht, dat dede hi daer om, dat hi geenen tol betalen en
dorste, dat is dertich serphien gouts, die soude hi den soudaen daer af
hebben moeten gheuen. Doe gaf ic hem antwoorde, waert dat hi mi behouden
mocht in zijn huys ende aldaer verberghen so woude ic hem vry maken tegen
hondert cameelen in dien hi so vele dede want die Mamaluken hebben also die
vriheyt. Doen hi dat hoorde was hi geheel wel te vreden. Doe gaf hi mi daer
na een onderwisinge, hoe ic mi daer toe scicken ende houden soude, hi gaf mi
ooc kennisse ende recommendacie aen eenen coninc die daer woont in groot
Jndia die ghenaemt was die coninc van Decham. Tot zijnder tijt sullen wi voorder
seggen van dien coninc. Nv eenen dach te voren eer die Charoana wech voer van
Mecha, verberch ic mi in zijn huys op een hey- melike plaetse. Ende alst nv
tegen den morgen was twee vren voor den dage, so ghinghen door die stadt een
groote menichte met instrumenten, om te singhen op haer wise ende maniere,
ende met trommelen door alle straten, dat alle mamaluycken, bi der
straffenissen haers lijfs ende leuens op haer peerden souden sitten, ende
weder haren wech nemen souden na Syrien. Doen ic dat ghebot hoorde dattet so
strenghelijc gheboden wert, so bedroefde ic mi van herten, ende menichmael
beual ic mi der vrouwen vanden huyse. Te voren god den here dat hi mi soude
helpen wt deser noot. Des morgens op eenen pinxten dach so reysde die
Choaranae met den seluen tooch mijn weert ooc wech, ende liet mi thuys bi
zijnder vrouwen met beuel, dat si mi den naesten vridach met goeder
ordinancien, in dat Choarana, die daer gaet tot der poorten Zida, dat zijn
veertich milen weechs, helpen soude. Die vrientscap ende gheselscap, die mi
dese vrouwe dede en can ic niet wel gheseggen, ende sonderlinge een haers
broeders dochter vijfthien iaren out wesende, beloefde mi hadde ic aldaer
willen bliuen, si soude my rijc maken. Maer om des perikels wille, beloefde
ic haer om mijnder reysen wille, als ic weder quame op een ander tijt, so
woude ic al doen dat si begheerde. Als die vridach comen was, so reysde ic
met die Chaorana wech, niet met cleynder onrusten ende hertleyt, om der
vrouwen wille, die daer weenden ende claechden mijn afscheyden ende wech
reysen. Op dien middernacht quamen wi in een dorp der Araby, daer bleuen wi
dien gheheelen nacht, tot dattet weder dach wert. Des anderen daechs braken
wi weder op, ende toghen tot der middernacht ende quamen tot aen die ghenoemde
poorte tot in die stadt Zida. |
Dat
zeventiende kapittel zegt van sommige gebeurtenissen van Mekka, van de poort
Zida (Djedda?) aan de Rode Zee. Mij komt in de
zin te vertellen en te vermanen sommige avonturen die me geschied zijn en me
oorzaak gaven te vlieden van de Chorana, toen ik in de stad gegaan was om wat
dingen te kopen voor mijn hoofdman zo werd ik herkend door een heiden, die
zag me recht in het aanzicht en sprak tot mij; Jnte mename, dat is; Van waar
kom je? Ik antwoorde hem; Ik ben een heiden. Toen sprak hij; Jnte chede us,
dat is; Het is niet waar. Toen sprak ik. Orazalna ennez muz lema; Dat is
ongeveer zo; bij het hoofd van Mohammed, ik ben een heiden. Hij antwoorde me;
Tale bey thane; Kom bij me thuis, alzo ging ik met hem. Toen ik in zijn huis
kwam zo begon hij met mij Italiaans te spreken. Ik ken u wel dat u geen
heiden bent. Zeg me vanwaar dat ge komt en hij zei me dat hij in Genua
geweest was en te Veneti‘ en gaf me tekens genoeg dat het waar was, zodat ik
van het hart vrolijk werd. Toen ik dat van hem hoorde, zei ik hem hoe dat ik
een Romein was en te Cairo tot een mammeluk gemaakt was. Toen hij dat van mij
vernam zo was hij goed gemoed en deed me zeer grote eer. En daarom dat ik in
de zin had veel plaatsen verder te bezoeken en te reizen zo begon ik verder
met hem te spreken of dat de stad Mekka was waarvan men zoveel in de hele
wereld zegt. En ik vroeg hem of daar ook zo veel edelstenen en specerijen en
zoveel handel te koop was, gelijk ik vaak gehoord had. En dat geschiede al
uit de oorzaak gelijk hij mij ook zei en ik uit zijn mond het verhaal vernam
waarvan ik ook eensdeels wel kennis had. Want het was me wel duidelijk dat de
kooplieden niet zo veel meer te Mekka reisden gelijk ze plagen te doen,
daarom omdat de koning van Portugal een heer was van sommige landen en op de
zee Oceaan tot aan Perzi‘. Daar begon hij mij de oorzaak van woord tot woord
te zeggen waarom de kooplieden niet meer zo veel tot Mekka kwamen. Toen hij
mij dat alles gezegd had en hoe een christen koning van Portugal daarvan de
oorzaak was, hoewel ik daarin van hun ongeluk grote vreugde had, zo liet ik
me nochtans alsof het me van harte leed geweest was en voor hen een misval
was dat al zulk kostbaar land bedorven zou worden van de koning van Portugal,
waarmede hij meende dat ik een vijand der christenen was. Toen zei hij me die
zaak nog uitvoeriger en berichtte me van alle dingen wat ik van hem begeerde
te weten, alzo bad ik hem en zei; Menaha mealhabi, dat is; O mijn lieve
vriend, ik bid u, geef me raad hoe ik ontkomen mag van deze Choarana, want
mijn wil en mening is te bezoeken meer landen en koninkrijken die de
christenen vijand zijn, zo zouden ze van mij weten en leren verstand van
oorlogen tegen de christenen, ze zouden me laten halen al hier te Mekka. Toen
sprak hij; Bij het hoofd van de profeten. Zeg me wat kan je maken. Toen zei
ik tot hem; Ik was de allerbeste meester om te maken grote (schiet) bussen.
Toen hij dat hoorde, sprak hij; Mohammed is altijd geloofd die ons zulke man
gezonden heeft ten diensten van de heidenen die van God zijn. Alzo verborg
hij mij in zijn huis, bij zijn vrouwen en bad mij dat ik door mijn hoofdman
van hem zou verwerven dat hij 15 kamelen met specerij uit Mekka drijven
mocht, dat deed hij daarom, dat hij geen tol betalen durfde, dat is dertig
serphien goud, die zou hij de sultan daarvan hebben moeten geven. Toen gaf ik
hem antwoord, was het dat hij mij behouden mocht in zijn huis en aldaar
verbergen zo wilde ik hem vrij maken tegen honderd kamelen indien hij zo veel
deed want die Mammelukken hebben alzo die vrijheid. Toen hij dat hoorde was
hij geheel tevreden. Toen gaf hij mij daarna onderwijs hoe ik me daartoe
schikken en houden zou, hij gaf me ook kennis en aanbeveling bij een koning
die daar woont in groot India die de koning van Decham genoemd werd. Tot zijn
tijd zullen we verder zeggen van die koning. Nu een dag tevoren eer die
Charoana weg voer van Mekka verborg ik me in zijn huis op een heimelijke
plaats. En toen het nu tegen de morgen was twee uren voor de dag, zo ging
door de stad een grote menigte met instrumenten om op hun wijze en manier te
zingen en met trommels door alle straten zodat alle mammelukken, bij de straf
van hun leven en lijf, op hun paarden zouden zitten en weer hun weg nemen
zouden naar Syri‘. Toen ik dat gebod hoorde dat het zo streng geboden werd zo
bedroefde ik me van harten en menigmaal beval ik me de vrouwen van het huis
en tevoren God de heer dat hij mij zou helpen uit deze nood. Ôs Morgens op
een Pinksterdag zo reisde de Choaranae en met dezelfde trok ook mijn waard
weg en liet mij thuis bij zijn vrouwen met bevel dat ze me de volgende
vrijdag met goede ordinanti‘n in die Choarana die daar gaat tot de poort
Zida, dat zijn veertig mijlen weegs, helpen zouden. Die vriendschap en
gezelschap die me deze vrouwen deden kan ik niet goed zeggen en vooral van
haar broeders dochter die vijftien jaar oud was beloofde mij had ik daar
willen blijven, ze zou me rijk maken. Maar vanwege de gevaren beloofde ik
haar vanwege mijn reizen dat als ik terugkwam op een andere tijd dan wilde ik
alles doen wat ze begeerde. Toen de vrijdag gekomen was zo reisde ik met die
Chaorana weg, niet met kleine onrust en hartenleed vanwege die vrouwen die
daar weenden en beklaagden mijn afscheid en weg reizen. Op die middernacht
kwamen wij in een dorp der Arabieren, daar bleven we die gehele nacht totdat
het weer dag werd. De volgende dag braken we weer op en trokken tot de
middernacht en kwamen tot aan die genoemde poort tot in de stad Zida. |
Dat
achthienste capittel seyt vander poorten Zida ende van der rooder zee. HOe wel dat
dese stadt gheen mueren om haer en heeft so staender nochtans in veel schoone
huysen seer na onser manieren ghebout, welcke wi int cortste willen begripen.
Dit is een stadt van groter neeringen ende hanteringen want daer te lande
ende te water een groot volc coemt van den heydenen, ende daer en behooren
christenen noch ioden te comen Als ic in die stadt comen was, so ghinc ic
inden tempel, daer in ende daer bi waren, bi .xx. of .xxv. duysent armer
menschen, die ghewesen waren op den aflaet van Mechia die weder om tot huys
varen wouden, also berch ic mi in eenen hoec des tempels, ende onthielt my
daer met weynich spisen .xiiij. daghen, liggen= [de den gheheelen dach op der
eerden met minen cleederen ghedect, clagende dat ic grote pine hadde in mijn
mage ende in mijn lichaen. Sommige cooplieden die daer voorbi ghingen,
vraechden wie ic was so seyden die arme luyden die om mi stonden, het is een
arm heyden ende die wil steruen Op een auont ghinc ic wt den tempel, ende ic
cocht te eten, want ic goeden lust hadde te eten, want ic den voorgaenden
dach niet meer dan eens een weynich gheten en hadde. Dese stadt wort
gheregeert door eenen heere eenen broeder Baracher, des soudaens tot Mecha
maer onderdanich den grooten soudaen van Alkeyro, ende daer af en is niet
veel sonderlincx te seggen, si zijn heydenen, ende dat lant en brenget
gheenderley vruchten, nochtans heeftmen aldaer neeringen ghenoech wt Alkeyro
datmen daer brenget, vander vruchtbaren Arabien, ende van ander plaetsen Daer
is ooc groot ghebreck ende dierte van suet water. Die roode zee die coemt tot
aen die huysen der stadt, die heeft vijf hondert heertsteden, een ongesonde
lucht, daer wt ic ooc een groot deel siecken daer sach. Na die .xl. dagen, so
bestede ic met eenen patroon van eenen schepe die woude wesen in Perssen,
ende in der seluer poorten waren wel hondert schepen Uan daer binnen drie
daghen trocken wi op ons seyl, daer om ic seer verblijt was, dat ic ongemelt
wt der stadt quam, ende van daer scheepten wi ouer die roode zee. |
Dat
achttiende kapittel zegt van de poort Zida en van de Rode Zee. Hoewel dat
deze stad geen muren om haar heeft zo staan er nochtans veel mooie huizen in zeer
naar onze manieren gebouwd welke we in het kortste willen begrijpen. Dit is
een stad van grote neringen en hanteringen want daar te lande en te water
komt een groot volk van de heidenen en daar behoren christenen nog Joden te
komen. Toen ik in de stad gekomen was zo ging ik in de tempel, daarin en
daarbij waren bij de 20 of 25 duizend arme mensen die gewezen waren op de
aflaat van Mekka die wederom naar huis wilden varen, alzo verborg ik me in
een hoek van de tempel en onthield me daar 14 dagen met weinig spijzen en lag
de gehele dag op de aarde met mijn kleren bedekt en klaagdee dat ik grote
pijn had in mijn maag en in mijn lichaam. Sommige kooplieden die daar voorbij
gingen vroegen wie ik was en zo zeiden de arme lieden die om me stonden; het
is een arme heiden en die wil sterven. Op een avond ging ik uit de tempel en
ik kocht te eten, want ik had goede lust om te eten want ik had de voorgaande
dag niet meer dan eens een weinig gegeten. Deze stad wordt geregeerd door een
heer, Baracher, een broeder van de sultan van Mekka maar onderdanig aan de
grote sultan van Cairo en daarvan is niet veel bijzonders te zeggen. Ze zijn
heidenen en dat land brengt geen vruchten, nochtans heeft men aldaar neringen
genoeg uit Cairo dat men daar brengt, van het vruchtbare Arabi‘ en van andere
plaatsen. Daar is ook groot gebrek en duurte van zoet water. De Rode Zee zee
die komt tot aan de huizen der stad, die heeft vijf honderd haardsteden of
hoven, een ongezonde lucht, waarvan ik ook een groot deel zieken daar zag. Na
die 40 dagen zo besteedde ik me met een patroon van een schip die in Perzi‘
wilde wezen en in dezelfde poort waren wel honderd schepen. Vandaar binnen
drie dagen trokken we ons zeil op waarom ik zeer verblijd was dat ik
ongemerkt uit de stad kwam en vandaar scheepten we over de Rode Zee. |
Dat
.xix. capittel seyt van die roode zee, ende waer om datter niet goet varen en
is. HEt is te
weten dat die roode zee is gelijc een ander water, ende niet root en is
ghelijc men meynt, dan dattet root sant heeft, daer op voeren wi eenen dach
tot dat die sonne onder was, om der clippen ende steenrootsen die daer in
zijn ende dies ghelijc deden wi alle daghe, tot dat wi quamen in een eylant
datmen noemt Chameran, van daer machmen wt varen dach ende nacht seker sonder
sorghe oft perikel. |
Dat
19de kapittel zegt van de Rode Zee en waarom dat er niet goed te
varen is. Het is te
weten dat de Rode Zee zee is gelijk een ander water en niet rood gelijk men
meent, dan dat het rood zand heeft, daarop voeren we een dag totdat de zon
onder was, vanwege de klippen en steenrotsen die daar in zijn en dergelijk
deden wij alle dagen totdat we kwamen in een eiland dat men noemt Chameran,
vandaar mag men zeker uitvaren dag en nacht zonder zorgen of problemen. |
Dat
ander boeck seyt van dat vruchtbare Arabien. Dat
eerste capittel seyt vander stadt Gezan ende van haerder vruchtbaerheyt. NAdien wi nv
vertelt hebben die plaetsen seden ede steden des volcx ende lants der woesten
Arabien opt cortste. So is mi liefliker te scriuen vanden vruchtbaren, dat si
noemen die salige Arabia. Na ses daghen die wi gheuaren waren quamen wi in
een stadt die ghenoemt is Gezan die heeft een schoon poorte der zee, daer
vonden wi .xlv. schepen staen van menigherley landen, ende die selue stadt
hout haer den meestendeel met crige op der zee, ende hoort eenen heere die
een heyden is onder worpen, ende heeft een vruchtbaer aertrijc rontom, van
alle vruchten ghelijcsi bi ons wassen, gelijc wijndruyuen amandelen ende
arian appelen, ende goet looc ende alle ander ghelike vruchten, seer goet om
appetijt te hebben ende te crighen. Die menschen in deser stadt gaen
meestendeel al naect, ende leuen heydensche wise. Die stadt heeft
oueruloedicheyt van coren, gersten, rijs, ende vleesch, daer bleuen wi drie
dagen, ende versagen ons met spise na onser noodruft. |
Dat
volgende boek zegt van dat vruchtbare Arabi‘. Dat
eerste kapittel zegt van de stad Jizan en van haar vruchtbaarheid. Nadien we nu
verteld hebben de plaatsen, zeden en steden van volk en land van het woeste
Arabi‘ in het kortste. Zo is me lieflijker te schrijven van het vruchtbare
dat ze het zalige Arabi‘ noemen. Na zes dagen die we gevaren waren kwamen we
in een stad die Jizan genoemd wordt en die heeft een mooie poort der zee,
daar vonden we 45 schepen staan van menigerlei landen en diezelfde stad houdt
zich het meestendeel op met strijd op de zee en behoort een heer die aan een
heiden is onderworpen en heeft een vruchtbaar aardrijk rondom, van alle
vruchten gelijk ze bij ons groeien zoals wijndruiven, amandelen en
oranjeappels en goede look ende alle ander dergelijke vruchten, zeer goed om
appetijt te hebben en te krijgen. Die mensen in deze stad gaan meestendeel al
naakt en leven op heidense wijze. De stad heeft overvloed van koren, gerst, rijst
en vlees, daar bleven we drie dagen en voorzagen ons met spijs naar onze
nooddruft. |
Dat
ander capittel seyt van sommich volck datmen noem Baduin. ALs wi
scheyden van Getan so voeren wi vijf dagen dat wi altijt dat landt int ghesichte
hadden, op den anderen dach daer na sagen wi wooninghen op die slincker side
der zee daer landen wi aen ende onser .xiiij. personen clommen opt lant, om
ons nootdruft ende ander dingen te coopen om ons ghelt. Maer haer antwoorde
was dat si steenen met slingheren opt schip werpen, ende meynden ons die
staende wateren te benemen, ende haerder was meer dan hondert personen, ende
hoe wel onser maer .xiiij opt lant en waren, vochten wi met hem luyden
nochtans meer dan een vre, ende daer bleuen van haerders siden meer dan
.xxiiij. dooden ende die ander gauen alle gader die vlucht si waren al naect
ende si en hadden gheen ander gheweer dan die slingheren ende coluen, doe
namen wi opt lant wat wi vonden, calueren ende goede hinnen Ende ouer twee
oft drie vren, hadden si vergadert die inwoonders des lants, also datter
haerder was bi ses hondert, daer om moesten wi achterwaerts wiken tot in ons
schip, ende reysden metten seluen van daer wech. |
Dat
volgende kapittel zegt van sommig volk dat men noemt Bedoe•enen. Toen we
scheiden van Jizan zo voeren we vijf dagen dat we altijd dat land in het
gezicht hadden, op de volgende dag daarna zagen we woningen op de linker
zijde der zee en daar landen we aan en onze 14 personen klommen op het land
om onze nooddruft en ander dingen te kopen van ons geld. Maar hun antwoord
was dat ze stenen met slingers op het schip wierpen en meenden ons de staande
wateren te benemen en van hen waren er meer dan honderd personen en hoewel er
van ons maar 14 op het land waren vochten we met die lieden nochtans meer dan
een uur en daar bleven er van hun kant meer dan 24 dood en de andere gaven
allemaal de vlucht, ze waren geheel naakt en ze hadden geen ander verweer dan
de slingers en kolven, toen namen we op het land dat we vonden, kalveren en
goede hennen. En na twee of drie uur hadden de inwoners van het land zich
verzameld zodat dat er van hen wel 600 waren, daarom moesten we achteruit
wijken tot in ons schip en reisden gelijk vandaar weg. |
Dat
derde capittel seyt van den eylande Chameran aen die roode zee. NA dien seluen
dach namen wi den wech te varen, teghen een eylant ghenaemt Chameran, welcke
schijnt te hebben om hem thien, oft twaelf milen landts, ende een stadt die
in haer heeft bi twee hondert heertsteden bewoont van den heydenen. Si hadde
ooc een goede poorte der zee teghen dat lant ghelegen, dat bi acht milen
weechs daer af leyt, daer hebben si snel water ende vleesch ghenoech, ende
men maect daer oock in dat schoonste sout dat ic oyt ghesien hebbe. Dat
eylant is onderworpen den soudaen oft den coninc van Aman dat is van die
vruchtbare Arabien, daer bleuen wi twee dagen, ende namen daer na onsen wech,
na den stroom van die roode zee. Doen wi die na gheuolcht waren, doen docht
ons dat wi waren in een besloten bewaernisse, want dit gat scheen bi vier
milen wijt, ende op die rechte hant is dat aertrijc aen die zee bi nae thien
screden wijt ende nochtans onwadelbaer,oftmen mach daer niet op gaen so verre
alsmen sien mach. Op die slincke hant is een hooge steenachtich gheberchte.
Jnt middel des waters quamen wi tot eender cleynder Jnsulen oft eylant, woest
ende niet bewoont datmen heet Bebinendo. Ende wie daer varen wil totter
Zeyla, moet hem houden op die rechte hant. Also namen wi voort tot Aden te
varen, ende hadden altijt dat eertrijc int ooghe Ende van dit voorgheseyde
eylant Bebinendo quamen wi tot der stadt Aden in drie [da]ghen ende eenen
haluen. |
Dat
derde kapittel zegt van het eiland Chameran aan de Rode Zee. (Camran?) Na diezelfde dag
namen we de weg om te varen naar een eiland genaamd Chameran welke schijnt te
hebben om hem tien of twaalf mijlen land en een stad die bevat bij twee
honderd haardsteden of hoven bewoont van de heidenen. Ze hebben ook een goede
poort der zee tegen dat land gelegen dat bij acht mijlen weegs daarvan ligt,
daar hebben ze snel water en vlees genoeg en men maakt daar ook in dat
mooiste zout dat ik ooit gezien heb. Dat eiland is onderworpen aan de sultan
of de koning van Aman, dat is van het vruchtbare Arabi‘, daar bleven we twee
dagen en namen daarna onze weg naar de stroom van de Rode Zee. Toen we die
gevolgd waren toen leek het ons dat we in een besloten bewaring waren, want
dit gat scheen bij vier mijlen breed en op de rechterhand is dat aardrijk aan
de zee bijna tien schreden breed en nochtans niet bewandelbaar of men mag
daar niet opgaan zo ver als men zien mag. Op de linkerkant is een hoog
steenachtig gebergte. In het midden van het water kwamen we tot een klein
eilandje of insula, woest en niet bewoont dat men Bebinendo (Bab el-Mandeb)
noemt. En wie daar varen wil tot Zeyla, moet zich houden aan de rechterkant.
Alzo namen we voor tot Aden te varen en hadden altijd dat aardrijk in het
oog. En van dit voor gezegde eiland kwamen we tot de stad Aden in drie dagen
en een halve. |
Dat
vierde capittel seyt vande stadt Aden ende van sommighe ghebruycken der
cooplieden. ADen is een
stercke vaste stadt des ghelijcken ic noyt ghesien en hebbe, si is aen twee
siden ghemuert, ende aen die ander twee siden heef si bouen maten groot
gheberchte, daer op liggen vijf goede sloten, ende die stadt leyt al inden
effenen gront ende daer in zijn vijf oft ses duysent heertsteden oft huysen.
Ten twee vren der nacht houtmen eerst die merct, om der groter hitten wille
die daer is, ende eenen steen worp weechs vander stadt leyt een seer sterc
slot, onder aen den berch. Dese stadt is seer schoon ende die opperste
hooftstadt in die vruchtbare Arabia, ende aldaer worden alle die scepen, die
wt Jndia, Ehtiopia ende wt Persia comen opghehouden, ende wat in Mecha varen
wil, die moet in dese hauene landen ende also haest als een scip in die
poorte oft hauen varen wil, so comen des soudaens dienaers ende officiers,
ende vragen van ware si comen gheuaren, ende wat si met hem luyden voeren,
ende hoe lange dat is dat si zijn wt gheuaren, ende hoe veel persoonen dat in
een yeghelijc schip is, ende na dien si alle dinc ondersocht hebben, so nemen
si in haer den mast ende dat seyl, dat dexel, ende den ancker ende draghen
alle dinck inder stadt. Dat doen si daer om, dat si sonder betalinghe des
tols niet en moghen wech varen, die groot is want den Soudaen die stadt toe
behoort. |
Dat
vierde kapittel zegt van de stad Aden en van sommige gebruiken der kooplieden. Aden is een
sterke vaste stad dergelijk ik nooit gezien heb, ze is aan twee zijden
ommuurd en aan de ander twee zijden heef ze boven maten groot gebergte,
daarop liggen vijf goede sloten en de stad ligt al in de effen grond en
daarin zijn vijf of zes duizend haardsteden of huizen. Te twee uren der nacht
houdt men eerst de markt vanwege de grote hitte die daar is en een steenworp
weegs van de stad ligt een zeer sterk slot, onderaan de berg. Deze stad is
zeer mooi en de opperste hoofdstad in vruchtbaar Arabi‘ en aldaar worden alle
schepen die uit India, Ethiopi‘ en uit Perzi‘ komen opgehouden en wat naar
Mekka varen wil die moet in deze haven landen en alzo gauw als een schip in
de poort of haven varen wil, dan komen de sultan dienaars en officiers en
vragen vanwaar ze komen gevaren en wat ze met hen lieden voeren en hoe lang
dat is dat ze zijn uitgevaren en hoeveel personen dat in elk schip is en
nadien ze alle dingen onderzocht hebben dan nemen ze met zich de mast en dat
zeil, dat deksel en het anker en dragen alle dingen in de stad. Dat doen ze
daarom dat ze zonder betaling van tol niet weg mogen varen, die groot is want
de sultan behoort de stad toe. |
Dat
vijfde capittel seyt van Ludowico Vertomanus hoe hi ghevanghen wert. DEs anderen daechs
als ick in die stadt was ghecomen quam mi eenen grooten vaer ende anxt aen,
want een die met mi gheuaren quam sprac tot my. Ghi christen hont ende honts
sone, dat hadden sommighe heydenen ghehoort ende vernomen. Uan stonden aen
vielen si mi aen, met grooter thoornicheyt, ende vinghen mi leyden mi voor
dat pallays des Uici soldaens oft stadthouder. Maer die
soudaen en was inde stadt niet ende terstont hielden si eenen raet datmen mi
dooden soude, ende seyden dat ic was een verspieder, ende een verrader der
Christenen, want die coninc van Portegale dese prouincien ofte plaetsen eens
deels met crighe becommerde. Si zijn den christenen wtermaten groote vianden,
maer aenghesien dat die soudaen in deser stadt niemant en hadde doen dooden,
so ontsagen si mi daer om te dooden, ende so hielden si mi vijf oft ses
daghen gheuanghen met .xviij. pont ysers aen mijn voeten, maer omtrent den
derden dach, als ic gheuanghen wert so quamen gheloopen bi veertich oft
vijftich heydenen opt pallays, ende seyden hoe dat si van sommige schepen der
portugeloosers ontloopen ende wt gheswommen waren. Daer ghinc dien roep dat
ic een van die portegheloosers was, ende daer ghecomen was om die stadt te
verraden. Ende sommige liepen op dat pallays met wapenen, in haren handen om
mi te dooden, maer die almachtige god gaf ghenade dat die ghene die mi te
bewaren hadde, die duere toe sloech ende van desen oproer so quam die geheele
stadt int harnas, ende begheerden datmen mi ende mijn mede ghesellen die bi
mi gheuangen laghen dooden soude, ende sommige die waren daer teghen. Ten
lesten so quam des soudaens stadthouder, ende die belette dat wi niet ghedoot
en werden. Daer na binnen ses oft seuen dagen sandt die soudaen om ons, also
worden wi voor hem gheuoert op camelen met stercken boeyen aen die voeten,
ende waren also acht dagen op die strate, daer na werden wi voor den soudaen
ghebracht, in een stadt ghenaemt Rahda. Als wi nv quamen inder seluer stadt,
daer monsterde die soudaen wel met .lxxx. duysent mannen, want hi woude eenen
slach doen met eenen anderen soudaen, in een stadt ghenoemt Sana, ghelegen
van Rhada drie dachreysen. Dese stadt leyt ten deel in die bergen, ende een
deel ten platten lande, vast ende schoon, ende een oude stadt, rijc van
lieden ende van goede. Ende als wi nv voor den soudaen ghebracht werden,
vraechde hi mi van waer ic waer
Ende ic antwoorde hem Ana letro iasidi anaigi aflaem meueltheyro anegi
medina talnabi et me cha et ba danigi bledheech culragel calem in te sidi seic
hiasidi auebdech in te maars sidi ane musolimin. Dat is, van waer sidy, ende
wat is v hanteringe, doen antwoorde ic hem, hoe dat ic was een romeyn, ende
een mamaluc ghemaect was tot Alkeyro, ende was gheweest tot Medina bi der
begrauenissen des propheten ende ooc tot Mecha ende quamen om te besien zijn
heerscappie, want ic in Syrien ende al omme heb hooren segghen dat ghi zijt
heylich, endei c geloofs wel dat ghi zijt heylich, ende ghelouelijc so sult
ghi weten dat ic gheen verspieder noch verrader der christenen en ben, maer
een goede heyden ende dijn vercochte knecht. Doen sprac die soudaen tot mi
seggende Leila illala Machumet resulla la, ende dat en conde ic niet spreken
noch ghesegghen, hoe wel ict voormaels wel hondertmael gheseyt ende
ghesproken hadde, moghelijc het was also die wille gods, oft die vreese die
my ouer quam. Uan stonden aen beual die soudaen dat ic in eenen kercker soude
gheleyt worden, ende dat men mi neerstelijc soude bewaren met sommige mannen
van .xviij. sloten,datter altijts vier mannen souden bliuen voor elcke duere,
ende alle vier dagen quamen dan ander vier mannen ende die eerste ghingen
wech also hielden si haer ordinancie, ende also bewaerden si mi drie maenden
lanc sonder eenige ander spise te gheuen dan weynich broots des morghens ende
eens des auonts, dat ic wel des daechs sesmael so veel ghegeten soude hebben
ende hadde ick waters ghenoech ghehadt, so hadde ic beter te vreden geweest.
Na twee daghen trac die soudaen te velde om die stadt Sana te winnen met den
volcke, ende alder rustinghen. Onder dat selue volc seyden si mi waren wel
drie duysent mannen al christen kinderen, wt priester Joannes lant, die in
dat selue lant ouer acht oft neghen iaren vercocht waren, die laetmen leeren
ter wapenen ende die zijn tot bewaringhe gheordineert van des soudaens lijf,
ende si worden meer gheacht van manlijcheyts wegen van dat gheheel heyr
geacht wert, want dat anderdeel was die meestendeel naect, met eenen linen
liue in die stede van eenen mantel ghecleet. Ende also si trecken in eenen
strijdt, so ghebruycken si sommige taetschen schilde, oft ront van twee ossen
oft coe huyden leyr op malcanderen ghelijmpt, inder grooten ghelijc eenen
bodem van eenen vate, die dragen si in die hant, ende in die ander hant een
cort breet sweert ende ghecleyt met rooden swilch oft ander verwe met catoen
ghenaeyt oft ghestict. Ghemeynlijc so dragen si ooc slingheren om daer mede
te worpen, die binden si om haer hooft, ende daer onder eenen bout van eender
spannen lanc, die heeten si mesueck daer branden si die tanden mede. Ende
ghemeynlijc die mannen van .xl. oft .L iaren draghen twee hoornen ghemaect
van haren hayre, ghelijck die gheyten. Die soudaen voerde met hem in dese
reyse oft strijdt tot sinen behoef bi vijf duysent camelen gheladen met
tenten ende ander dinghen daer toe dienende, ende die selue stricken van
catoen ghemaect. |
Dat
vijfde kapittel zegt van Lodewijk Vertomanus hoe hij gevangen werd. De volgende
dag toen ik in de stad was gekomen kwam me een groot gevaar en angst aan,
want een die met me gevaren kwam sprak tot mij;. Gij christen hond en
hondenzoon, dat hadden sommige heidenen gehoord en vernomen. Van stonden aan
vielen ze mij aan met grote toorn en vingen mij en leiden me voor dat paleis
der vice sultan of stadhouder. Maar de sultan
was niet in de stad en terstond hielden ze een raad dat men mij zou doden en
zeiden dat ik was een verspieder en een verrader der Christenen, want de
koning van Portugal deze provincie of plaats eensdeels met krijg bekommerde.
Ze zijn de christenen uitermate grote vijanden, maar aangezien dat de sultan in
deze stad niemand had laten doden zo ontzagen ze me daarom te doden en zo
hielden ze mij vijf of zes dagen gevangen met 18 pond ijzer aan mijn voeten, maar
omtrent de derde dag toen ik gevangen werd zo kwamen er gelopen bij veertig
of vijftig heidenen op het paleis en zeiden hoe dat ze van sommige schepen
der Portugezen ontkomen en weg gezwommen waren. Daar ging de roep dat ik een
van die Portugezen was en daar gekomen was om de stad te verraden. En sommige
liepen op dat paleis met wapens in hun handen om me te doden, maar de
almachtige god gaf genade dat diegene die me te bewaren hadden de deur dicht
sloeg en van deze oproer zo kwam de gehele stad in het geweer en begeerden
dat men mij en mijn metgezellen die bij mij gevangen lagen doden zouden en
sommige waren daar tegen. Tenslotte zo kwam de sultans stadhouder en die
belette dat wij niet gedood werden. Daarna binnen zes of zeven dagen zond de
sultan om ons, alzo worden we voor hem gevoerd op kamelen met sterke boeien
aan de voeten en waren alzo acht dagen op de straat, daarna werden we voor de
sultan gebracht in een stad genaamd Rahda. Toen we nu in dezelfde stad
kwamen, daar monsterde de sultan wel met 80 duizend mannen, want hij wou een
slag doen met een andere sultan in een stad genoemd Sana en gelegen van Rhada
drie dagreizen. Deze stad ligt ten dele in de bergen en een deel te platte
land, vast en mooi en een oud stad, rijk van lieden en van goed. En toen we
nu voor de sultan gebracht werden vroeg hij mij vanwaar ik kwam. En ik
antwoorde hem; Ana letro iasidi anaigi aflaem meueltheyro anegi medina
talnabi et me cha et ba danigi bledheech culragel calem in te sidi seic
hiasidi auebdech in te maars sidi ane musolimin; Dat is, van waar ben je en
wat is uw werkzaamheid en toen antwoorde ik hem, hoe dat ik was een Romein en
een mammeluk gemaakt was te Cairo en was geweest te Medina bij de begrafenis
van de profeet en ook te Mekka en kwam om te bezien zijn heerschappij, want
ik in Syri‘ en alom heb horen zeggen dat ge heilig bent en ik geloof het wel
dat ge heilig bent en gelovig en zo zal ge weten dat ik geen verspieder nog
verrader der christenen ben, maar een goede heiden en uw verkochte knecht.
Toen sprak de sultan tot mij en zei; Leila illala Machumet resulla la, en dat
kon ik niet spreken nog zeggen, hoewel ik het voormaals wel honderdmaal
gezegd en gesproken had, mogelijk was het alzo de wil Gods of de vrees die
over me kwam. Van stonden aan beval de sultan dat ik in een kerker gelegd zou
worden en dat men mij vlijtig zou bewaren met sommige mannen van 18 sloten
zodat er altijd vier mannen zouden blijven voor elke deur en alle vier dagen
kwamen er dan andere vier mannen en de eerste gingen weg, alzo hielden ze hun
ordinantie en alzo bewaarden ze me drie maanden lang zonder enige andere
spijs te geven dan weinig brood Ôs morgens en eens Ôs avonds, dat ik wel de
perdag zesmaal zo veel gegeten zou hebben en had ik water genoeg gehad zo was
ik beter tevreden geweest. Na twee dagen trok de sultan te velde om de stad
Sana te winnen met het volk en al de uitrusting. Onder dat zelfde vol,k
zeiden ze me, waren wel drie duizend mannen en allen christen kinderen uit
priester Jans land die in dat zelfde land voor acht of negen jaren verkocht
waren, die laat men leren ter wapen en die zijn tot bescherming geordend van
het lijf van de sultan en ze worden meer geacht van mannelijkheid dan van dat
gehele leger geacht werd, want dat andere deel was het meestendeel naakt, met
een linnen doek in plaats van een mantel gekleed. En alzo trekken ze in een
strijd en dan gebruiken ze sommige gepunte of ronde schilden van twee ossen
of koeienhuiden leer op elkaar gelijmd, in de grootte gelijk een bodem van
een vat, die dragen ze in de hand en in de andere hand een kort breed zwaard
en gekleed met rode swilch of andere kleur met katoen genaaid of gestikt.
Gewoonlijk zo dragen ze ook slingers om daarmee te werpen, die binden ze om
hun hoofd en daaronder een bout van een spanne lang en die noemen ze mesueck
en daar branden ze de tanden mede. En gewoonlijk de mannen van 40 of 50 jaren
dragen twee horens gemaakt van hun haar, gelijk de geiten. De sultan voerde
met hem in deze reis of strijd tot zijn behoefte bij vijf duizend kamelen
geladen met tenten en andere dingen daartoe dienen en dezelfde strikken van
katoen gemaakt. |
Dat
seste capittel seyt van die coninghinne, hoe dat si Ludowicum verloste vander
gheuanckenissen. ALs ic nv sach
die rustinghe ende dat crijchs volc wech riden, so gaft my een weynich
verblidingen in mijnder gheuanckenissen, daer af ic voorder segghen wil. Jn
deser stadt was een van den drie vrouwen oft wijfs des soudaens die woonde
daer met .xij. oft .xiij. schoonder ioncfrouwen, in haer pallays. Der seluer
vrouwen verwe is meer swert dan ander werwe, die hadde mi ghesien, doen ic
gheuangen ghebracht wert. Als die coninc wech ghereden was, soe maecte si ons
wat beters om te eten, ende en werden ooc so strenghe niet meer ghehouden
noch ooc gheuanghen, het welck wi oock wel lieden mochten ende begheerlijc
waren. Als wi dat nv mercten so maecte ic ende mijn gheselle, ende oock een
heyden die ooc bi ons gheuanghen lach menigerley aenslaghen tot onser
vertroostinghe, ghelijc nv oock ghelucte, ende dochte ons oock goet te zijn
dat onser een soude wesen ghelijc eenen sot, op auontuere oft alsoe onser een
wt mocht ghelaten worden, ende den anderen te beter hulpe mochte bewisen,
daer viel dat lodt op mi, ende doen ic dat aenghenomen hadde, so wast noot
dat ic ooc dede ghelijc eenen sot toe behoort Dit selue
vernam die coninghinne, die maecte dat ick wt ghelaten wert, maer nochtans
moest ic altijt metten boeyen aen die voeten gaen Maer voorwaer mi gheschiede
somtijts wee ende verdriet, sonderlinge van den boeuen, ende ander ghesinne,
die mi somtijts xl. oft .L. na liepen, die mi weder om dreuen ende met
steenen na mi worpen, des ghelijc ic ooc dede ende droech ghemeynlijc steenen
bi mi, die schoot ic wel in mijn hemde. Die coninginne lach in die veynster
met eender ioncfrouwen, des smorgens verlangede si om met my te spreken, ende
te sien hoe dat hofghesin ende die cooplieden met my ommeghingen. Jc mercte
wel der coninghinnen wille, ende in der sotternien so tooch ic dat hemde wt,
ende liep also naect ende bloot tot der coninghinnen, die hadde een
welbehagen daer in, ende en woude niet dat ic so terstont van haer soude scheyden
ende dede mi goede spise halen om te eten, also dat ic triumpheerde ende wel
te vreden was, ende si seyde, slaetse als si v quaet doen ende ooc op die
beesten, ende in dyen dat ghise doot slaet, dat si haer schade. Also ghinc ic
op een tijt doort hof ende pallaeys, ende vant eenen castrom seer groot,
diens steert was wel .xl. pont swaer, den seluen greep ic, ende vraechde hem
oft hi een heyden, christen, oft een iode ware, ende daer na sprac ic tot
hem, het ware een heyden, ende sprack Leila illalla Machomet resullala. So
stont hi daer ghelijc een pacientich dier dat niet spreken en conste, daer
nam ic eenen stock ende sloech hem die voeten alle vier af. Daer loech die
coninghinne mede, ende gaf mi daer nae drie dagen van desen vleessche te eten
Also dat mi dochte, ic en hadde noyt badt gheleeft ende beter vleesch
ghegheten. Ouer drie dagen daer na doode ic eenen esel, die dat water int
pallays droech, in dier manieren ghelijc ic met den castron ghedaen hadde,
daer om dat hi hem tot gheenen heyden en woude laten maken, ende ic dede ooc
also eenen iode, dien doude ic also, dat ic hem voor doot liet liggen.Maer op
eenen morgen stont woude ick doen ghelijck ick te voren ghedaen hadde, ende
so was daer een die een opsien ende hoedinghe op mi hadde, om te besien wat
ic doen woude, die seyde tot mi. Ghi cristen hont ende honts sone, daer werp
ic hem met steenen, also keerde hi hem om met alle zijn boeuen die hi
ghecrigen conde, ick wert vast seer gheworpen met eenen steen op mijn borste,
dat mi een wile den adem docht vergaen, also en conde ic hem niet wel
gheuolghen, ooc om die sware ysers die ic aen die voeten hadde, also nam ic
die vlucht na die gheuanckenisse, maer eer ic daer toe quam, so raecten si mi
met eenen anderen steen achter op mijn schouderen, die mi seerder dede dan
den eersten ende hoe wel ic mi voor hem luyden hadde mogen wachten, so woude
ic nochtans mijn sotheyt openbaren, ende ghinc in die gheuanckenisse.
Terstont vermaecten sise ende sloten mi den wtganc van der gheuanckenissen
met veel groote steenen, ende lieten mi also daer in ligghen twee daghen ende
twee nachten lanc, sonder eten oft drincken Also dat die coninghinne ende die
ioncfrouwen twifelden, oft ic doot oft leuende waer So lieten si die duere
weder op breken, ende die honden mijn bewaerders, brochten my steenen toe,
ende spraken eet dat, dat is soe soet als suyker, ende sommighe gauen mi wijn
besien, die waren met stront gheuult. Op den seluen dach lieten sommige
cooplieden twee mannen bi mi comen, die waren bi hem luyden voor heylich
ghehouden in dier manieren ghelijc bi ons die Carthuysers zijn, die houden
haer wooningen in berghen ende holen,daer wert ic voor ghebracht. Die
coopluyden der stadt vraechden den twee mannen, wat si van mi hielden ende
wat ic ware, oft ic sot oft heylich ware Die een van hen luyden sprac, ic
houde hem voor heylich. Die ander sprac ic houde hem voor sot, en stonden in
deser disputacie, bi een vre. Op dat ic mocht van hen luyden verlost worden,
so raepte ic dat hemde op, ende stiet op hen luyden alle beyde ende riepen
Migenon, Migenon, suffi maffi. Dat is so vele gheseyt, hi is een sot, ende
niet heylich. Die coninghinne die bouen aen die veynster lach met haren
ioncfrouwen die dit al sach, die begonste te lachen ende sprack. O ach ala, o
razaal nabi aderagel maphe roma methalon (dat is) bi den goeden god ende
thooft van Machomet, so is dese die quade man der werelt. Als die morgen
stont quam so vant ic den ghenen die mi den oploop ghedaen hadde, ende metten
steen gheworpen hadde, ligghen slapende, ende ic nam hem bi den hayre, ende
stopte hem den mont, ende leyde mijn knien op zijn maghe oft borste, ende gaf
hem so veel slagen op sinen muyl, dat hi bloedende wert, ende liet hem half
voor doot ligghen. Die coninghinne sach dat al, ende sprac mi toe. Doodet die
dieren die v niet en willen met vreden laten. Hier inne beuant die dienaers
des Conincx, dat mijn ghesellen met practiken souden gheuloden zijn, ende
inder gheuanckenissen een gat ghemaect hadden, ende datsi los wt den yseren
waren, maer dat en vant hi niet bi mi. Ende daer om dat hi wiste dat die
coninghinne groot behagen hadde van mijnder sotter manieren, daer om en woude
hi niet quaets aen mi doen, maer eerst der coninghinne daer af spreken Als nv
die coninghinne alle dinc hadde vernomen, so dacht si in haer seluen dat ic
gheen sot en ware, maer dat ic cloec ende verstandich ware, so sant si tot mi
ende beual datmen mi soude legghen in een wooninge bi den pallayse, die
en hadde gheenen thooren, maer
niet te min en hadde ic altijt die ysers aen die voeten. |
Dat
zesde kapittel zegt van de koningin, hoe dat ze Lodewijk verloste van de
gevangenis. Toen ik nu zag
de uitrusting en dat krijgsvolk weg rijden zo gaf het me wat verblijding in
mijn gevangenis waarvan ik verder wat zeggen wil. In deze stad was een van de
drie vrouwen of wijven van de sultan en die woonde daar met 12 of 13 mooi
jonkvrouwen in haar paleis. Dezelfde vrouwe kleur is meer zwart dan andere
kleur, die had me gezien toen ik gevangen gebracht werd. Toen de koning weg
gereden was zo maakte ze ons wat beters om te eten en werden ook zo streng
niet meer gehouden nog ook gevangen, wat we ook wel lijden mochten en
begeerden. Toen we dat nu merkten zo maakte ik en mijn gezel en ook een
heiden die ook bij ons gevangen lag menige aanslag tot onze vertroosting,
gelijk nu ook gelukte en dachten we dat het ook goed zou zijn dat een van ons
gelijk een zot zou wezen, op avontuur of er van ons alzo een uitgelaten mocht
worden en de anderen betere hulp mocht bewijzen, daar viel dat lot op mij en
toen ik dat aangenomen had zo was het nodig dat ik ook deed gelijk een zot
toe behoort. Dit zelfde
vernam de koningin, die maakte dat ik uitgelaten werd, maar nochtans moest ik
altijd met de boeien aan de voeten gaan. Maar voorwaar me geschiede soms pijn
en verdriet, vooral van de boeven en ander gezinde die me soms 40 of 50 na liepen die me terug dreven en met
stenen naar me wierpen, desgelijks ik ook deed en droeg gewoonlijk stenen bij
me, die schoot ik wel in mijn hemd. De koningin lag in het venster met een
jonkvrouw, Ôs morgens verlangde ze om met mij te spreken en te zien hoe dat
hofgezin en de kooplieden met mij omgingen. Ik merkte wel de koningin wil en
in de zotternij zo trok ik dat hemd uit en liep alzo naakt en bloot tot de
koningin, die had een welbehagen daar in en wilde niet dat ik zo terstond van
haar zou scheiden en liet me goede spijs halen om te eten, alzo dat ik
triomfeerde en goed tevreden was en ze zei; sla ze als ze u kwaad doen en ook
op de beesten en indien dat ge ze dood slaat, dat is hun schade. Alzo ging ik
op een tijd door het hof en paleis en vond een gesneden ram zeer groot, diens
staart was wel 40 pond zwaar, die greep ik en vroeg hem of hij een heiden,
christen of een Jood was en daarna sprak ik tot hem, het was een heiden en
sprak; Leila illalla Machomet resullala. Zo stond hij daar gelijk een
geduldig dier dat niet spreken kon, daar nam ik een stok en sloeg hem alle de
vier voeten af. Daar lachte de koningin mee en gaf me daarna drie dagen van
dat vlees te eten. Alzo dat ik dacht, ik had nooit beter geleefd en beter
vlees gegeten. Na drie dagen daarna doodde ik een ezel die dat water in het
paleis droeg, op de manier gelijk ik met de gesneden ram gedaan had, daarom
dat hij hem tot geen heiden wou laten maken en ik deed ook alzo een iode
(Jood?), die doodde ik alzo dat ik hem voor dood liet liggen. Maar op een
morgenstond wilde ik doen gelijk ik te voren gedaan had en zo was daar een
die een toezicht en hoedde op me had om te zien wat ik doen wou en die zei
tot me; Gij christen hond en hondenzoon, daar wierp ik hem met stenen, alzo
keerde hij zich om met al zijn boeven die hij krijgen kon en ik werd zeer
hard geworpen met een steen op mijn borst zodat me een tijdje de adem dacht
te vergaan, alzo kon ik hem niet goed volgen, ook vanwege de zware ijzers die
ik aan de voeten had, alzo nam ik de vlucht naar de gevangenis, maar eer ik
daartoe kwam zo raakten ze me met een andere steen achter op mijn schouder
die me pijnlijker was dan de eerste en hoewel ik me voor hen had mogen
behoeden zo wilde ik nochtans mijn zotheid openbaren en ging in de
gevangenis. Terstond vermaakten ze die en sloten de uitgang van de gevangenis
met veel grote stenen en lieten me alzo daarin liggen twee dagen en twee
nachten lang, zonder eten of drinken. Alzo dat de koningin en de jonkvrouwen
twijfelden of ik dood of levend was. Zo lieten ze de deur weer open breken en
de honden, mijn bewaarders, brachten me stenen toe en spraken; eet dat, dat
is zo zoet als suiker en sommige gaven me wijnbessen, die waren met stront
gevuld. Op dezelfde dag lieten sommige kooplieden twee mannen bij me komen,
die waren bij hen voor heilig gehouden in die manieren gelijk bij ons de
Kartuizers zijn, die houden hun woningen in bergen en holen, daar werd ik
voor gebracht. De kooplui van de stad vroeg de twee mannen, wat ze van me
dachten en wat ik was of ik zot of heilig was. De ene van die lieden sprak;
ik hou hem voor heilig. De ander sprak; ik hou hem voor zot en stonden in
deze disputatie bij een uur. Op dat ik mocht van deze lieden verlost worden
zo raapte ik dat hemd op en stiet op hen alle beide en riep; Migenon,
Migenon, suffi maffi. Dat is zo veel gezegd; hij is een zot en niet heilig.
De koningin die boven aan het venster lag met haar jonkvrouwen die dit alles
zag, die begon te lachen en sprakÕ. O ach ala, o razaal nabi aderagel maphe
roma methalon; dat is; bij de goede god en het hoofd van Mohammed, dan is dit
de kwaadste man ter wereld. Toen de morgenstond kwam zo vond ik diegene die
me de oploop gedaan had en met de steen geworpen had liggen slapen en ik nam
hem bij de haren en stopte hem de mond en legde mijn knie‘n op zijn maag of
borst en gaf hem zo veel slagen op zijn buik zodat hij begon te bloeden en
liet hem half voor dood liggen. De koningin zag dat al en sprak me toe. Doodt
de dieren die u niet met vrede willen laten. Hierin vond die dienaars van de
koning dat mijn geselen met praktijk gevlogen zouden zijn en die in de
gevangenis een gat gemaakt hadden en dat ze los uit de ijzers waren, maar dat
vond hij niet bij mij. En daarom dat hij wist dat de koningin groot behagen
had van mijn zotte manieren, daarom wilde hij geen kwaad aan mij doen, maar
de koning daarover spreken. Toen nu de koningin alle dingen had vernomen zo
dacht ze bij zichzelf dat ik geen zot was, maar dat ik kloek en verstandig
was, zo zond ze tot me en beval dat ze me zouden leggen in een woning bij het
paleis en die had geen toren, maar niettemin had ik altijd die ijzers aan de
voeten. |
Dat
seuenste capittel van der vriheyt der coninghinnen. ALsoe haest als
die nacht naecte so quam die coninghinne mi heymelijc besoecken met ses
ioncfrouwen ende begonde mi stillijc te vragen, daer op ic haer antwoorde
gaf, ende seyde dat si mi voor gheenen sot en achte, nochtans niet seer wijs,
ende dat daer om, want ick mijns vaders lant ghelaten hadde, ende mi in so
veel anxsten, nooden, ende periculen begheuen hadde, waer wt icxse voor een
wise vrouwe achte, ende sonderlinge daer om, dat si mijn aenghenomen
dwaesheyt bekent hadde, so begonst si mi te lieflocken ende vriendelijc te
zijn, ende seynde mi eenen goeden bode na haer wise, ende sandt mi van als
genoech wel te eten ende te drincken. Den nauolgenden dach doen liet si mi
een badt make[n] na haer ghewoonte, met veel welrieckende roken, ende altijt
vriendeliken bewisinghen .xij. dagen lanc, daer na begonste si mi alle auont
te besoecken met drie oft vier vren inder nacht, ende bracht mi altijt met
haer goede confortacien ende spise. Als si tot mi quam so riepse mi, Junus
tale inte iohan, dat is so vele gheseyt. Lodewijc hier hebt ghi honger, dan
stont ic op mijn voeten, ende ghinc alleen tot haer in mijn hemde. Eens so
sprac si tot mi, leis leis camis foch, dat is so vele te seggen, waer om en
heft ghi dat hemde niet op. Doen antwoorde ick, laseti anemao migenon delam.
O vrouwe ic en ben nv niet sot, ic moet mi nv anders ghelaten. Doen sprac si
tot mi. Unalla ane arffin te habedeminte migenom in te maff duma metalon. Dat
is bi god ic weet wel dat ghi noyt gheen sot gheweest en zijt maer wel
verstandich, ende seer loos, meer dan ic oyt ghesien hebbe. Maer opdat ic
haren wille een ghenoeghen mocht maken, so dede ic dat hemde wt, ende hielt
dat voor mijn schamelheyt, om der schaemten wille, ende also hielt si mi twee
vren lanc voor haer staende om met mi te spreken, om mi aen te sien, ende
haer te versadigen, als oft ic gheweest ware haer boelscap, ende begonst te
suchten ende te clagen teghen god, segghende Lalla in te stacal ade abiat me
tel sams inte stacalane asuet lalla inanabi iossane assiet villetane asuet
ade ragel abi ach in salla ade ragel rosane in salla oet binch mi tlade, dat
is. O god ghi hebt desen mensche wit gheschapen ghelijc die sonne, waer om
hebt ghi minen man ende mi swert ghemaect ende mi in eenen swerten sone woude
god dat dese mensche mijn man ware, ende dat ghi wout dat ic eenen sone
brachte ghelijc dese mensche is ende met weenen sprac si dese woorden ende
taste mi also aen met haren handen aen mijn lijf ende beloefde mi so haest
als haer heer die soudaen quam so woude si mi die yseren vanden voeten doen
slaen. Den nacht daer na so quam si weder tot mi, met twee ionckfrouwen, ende
bracht mi weder om wel te eten, ende riep mi Tale lunus, dat is, coemt hier
Lodewijc. Aneigiandech. Antwoorde ick haer, leis setti ane macho et uchsio,
dat is wilt ghi Lodewijc dat ic tot v come ende een wijl bi v si. Doen
antwoorde ic, neen, want het stont mi daer op, coem ic in dier manieren wt
den yseren, so salmen mi dat hooft afhouden. Daer om wast mi van noode dat ic
in die yseren bleue. Dat mercte si, ende sprack tot mi. Let caffane darthi
alararame. Ureest v niet, bi mijn hooft ic wil v seker houden Jnte meirichane
gaezella in sichulle tegia in sichulle galezerana in scih, dat is. Wilt ghi
dat ick met een come so wil ic v seynden dese gatzilla tegia oft gazerane,
welcke ghi hebben wilt,dat seyde si alleen daer om, dat si selue inder
cleederen haerder ioncfrouwen comen woude, ende met mi ghemeynscap hebben.
dat en woude ic niet ghehengen want ic dachte, in dien ic alsulcken spel met
haer aengripe, ende si mi na haren wille ghehadt hadde so sal si mi gheuen
siluer oft gout, peerden ende dienaren, ende al dat ic begheert hadde, mi
aenghehangen .x. ghecochte knechten, die een op sien op mi hebben ende mi
altijt bewaert ende gade gheslagen hebben, dat ic nemmermeer, oft ooc in
langer tijt, niet en soude hebben mogen wiken wt den lande, want so ic alleen
wit was, ende dat ander volc al swert was, ende ic ooc vermaert was inder
stadt ende int gansche landt, so soude aen allen bassen oft passagien bestelt
worden datmen mi niet door laten en soude. Als ic dan eens hadde willen
vlieden, so hadde ic mijns leuens quijt geweest, oft die ysers moeten draghen
mijn leuen lanc, om dies aensiens wille en woude ic haer niet te wille zijn.
Ende ooc om dat ick god vreesde alsulcken sonde met eender ongheloouiger
vrouwen te doen. So claechde ic dien gheheelen nacht ende weende biddende
ende beuelende mi god ende zijnder ghenaden. Daerna eer ict dachte ouer drie
dagen quam die soudaen, doen quam een bode die de coninghinne van stonden aen
tot mi ghesonden hadde ende seyde haer heere waer comen, ende woude ick
ghelouen bi haer te bliuen so woude si mi ledich vanden boeyen verlossen ende
rijck maken. Doen sprac ic dat si mi eens die ghenade dede, ende mi met
willen des soudaens ledich wt de yseren ofte boeyen maecte, ende als ic mijn
belofte volbracht hadde die ic god ende Machomet beloeft hebbe, so wil ic
daer nae doen al dat haren wil ware. Also maecte si mi dat ick van stonden
aen voor den soudaen quam, die vraechde mi waer ic henen woude als ic die
ysers niet meer aen die voeten en hadde Daer op antwoorde ic Jaside habunafis
ochu, mafis alla alnali intebes sidi inte iaei lamlane abdec, dat is. O heere
ic en hebbe gheenen vader noch moeder wijf noch kinder, suster noch broeder
ende hebbe alleen god ende den prophete, ende v vorsten ende heeren, ende is
dat uwen wille, dat ghi mi gheeft eten ende drincken in dijn hof so wil ic
mijn leuen lanc v vercochte knecht ende dienaer wesen, slulcx sprac ic met
bedroefder herten ende weenenden oogen ende al in tegenwoordicheyt der
coninghinnen die sprac totten soudaen. Ghi sult god rekeninge daer af gheuen,
van desen mensche, die sonder alle schuldingen die yseren so lange aen die
voeten ghedraghen heeft ende vreest v voor den thoren gods. Doen sprac die
soudaen, nv siet daer, die vriheyt is v ghesconcken, ende gaet waer ghi wilt,
ende beual mi die ysers vanden voeten te doen. Doen knielde ic voer hem neder
ende custe hem die voeten ende der coninghinnen die handen, Doen nam si mi
met der hant ende sprac, nv coemt met mi ghi arm mensche, ic ghelooue dat ghi
schier van hongher ghestoruen zijt ende leyde mi in een camer, ende custe mi
meer dan hondert mael, ende bracht mi eten ende drincken vanden besten. Jc
mercte ooc dat die coninghinnen heymelijc met den soudaen sprac ende badt hem
dat hi mi der coninghinnen voer haren eyghen knecht schencken soude. Dies ic
mi van herten op een nieu becommerde ende bedroefde, ende sprack tot haer.
Voorwaer soe en wil ick eten noch drincken het en si dat ghi mi beloeft, dat
ic vry zijn mach. Daer sprack si, Scut mi iami inte maarfe fiati ala, dat is
swijcht ghi sot, ic sal v wel vry ende ooc rijc maken, ende ghi sult met my
zijn als mijn eyghen knecht voer minen heere, maer voer mi als mijn
boelschap, doen gaen, ende riden waer dattet v belieft, alsoe verre als ghi
bi mi bliuen wilt, ende mijn eygen zijn wilt, Maer dat ic segge, dat doe ic
om des soudaens ende mijns heeren wille, om hem te belieuen, ende v alle
vrienscap te thoonen ende te bewisen. Waer op ic haer beloefde dat si mi laten
gaen soude in een logijs, so wanneer si mijn begheerde, so soude ic haer te
wille wesen. Also liet si my gaen ende so sandt si alle dage tot mi, ende
liet mi halen ende soecken meynende dat ic met haer soude hebben gheboeleert.
Waer om ic op eenen morgen haer ontboot, hoe dat ic een belofte ghedaen
hadde, tot god ende Machomet ende beloeft te besoecken eenen heylighen man
tot Aden, van welcken men seyt dat hi groote teekenen doet, ende ic swoer dat
alsulckx waer was, op dat ic mijn voornemen mocht volbrenghen, ende daer mede
so becoute icxse dat ic ghelooue van haer creech ende was te vreden dat ic
weder comen soude, ende si gaf mi eenen cameel, ende .xxv. seraphi gouts,
dies ick seer wel te vreden ende wel ghemoet was. Des anderen daechs sadt ic
op minen cameel, ende reysde also acht daghen tot dat ic quam tot Aden, daer
besocht ic den heyligen man, daer si so veel af houden, om dat hi leefde in
reynicheyt ende in armoeden, ghelijc der moniken leuen] is, ende van dien
ysser vele in dien lande, die veel luyden bedriegen. Ende als ic bi hem
gheweest was, dede ic ghelijc oft ic geheel ghesont ende ghenesen ware, van
dat ghebet des heylighen mans ende liet die coninghinne scriuen, hoe dat ic
vander ghenaden gods ende des heyligen mans ghesont was worden, ende na dien
dat mi god so veel ghenaden ghedaen hadde, so woude ic voort riden en haer
conincrijc besien. Dat dede ic daer om, want aen alle die palen rontsom lach
crijsvolc, ende ic en conde van
daer niet riden voor een maent, dat die vertrocken waren, doen sprac ic
heymelijc met eenen hooftman oft capiteyn van eenen schepe, ende seyde hem
hoe dat ic in Jndia reysen woude, ende oft hi mi mede nemen woude, ic soude
hem wel loonen ende betalen, ende hem een eerbaer gheschenc gheuen. Doen gaf
hi mi antwoorde als hi in Jndia reysde, so woude hi ooc comen in Persia, dies
was ic ooc wel te vreden, ende also vertrac ic met hem op zijn wech varen. |
Dat
zevende kapittel van de vrijheid der koningin. Alzo gauw als
de nacht naakte zo kwam de koningin me heimelijk bezoeken met zes jonkvrouwen
en begon me stilletjes te vragen, waarop ik haar antwoord gaf en zei dat ze
me voor geen zot achtte, nochtans niet zeer wijs en dat daarom want dat ik
mijn vaderland verlaten had en me in zo veel angsten, noden en perikelen begeven
had, waardoor ik haar voor een wijze vrouwe achtte en vooral daarom dat ze
mijn aangenomen dwaasheid herkend had, zo begon ze me te knipogen en
vriendelijk te zijn en zond me een goede bode naar haar wijze en zond me van
alles genoeg goed te eten en te drinken. De volgende dag toen liet ze me een
bad maken naar haar gewoonte met veel welriekende geuren en altijd
vriendelijke bewijzen 12 dagen lang, daarna begon ze me elke avond te
bezoeken met drie of vier uren in de nacht en bracht met haar altijd goede
versterkingen en spijs. Als ze tot me kwam dan riep ze me; Junus tale inte
iohan, dat is zo veel gezegd; Lodewijk hier hebt gij honger, dan stond ik op
mijn voeten en ging alleen tot haar in mijn hemd. Eens zo sprak ze tot me;
leis leis camis foch; dat is zo veel te zeggen, waarom heft ge dat hemd niet
op. Toen antwoorde ik; laseti anemao migenon delam;. O vrouwe, ik ben nu niet
zot, ik moet me nu anders gedragen. Toen sprak ze tot mij; Unalla ane arffin
te habedeminte migenom in te maff duma metalon,. Dat is; bij god, ik weet wel
dat ge nooit een zot geweest bent maar goed verstandig en zeer loos, meer dan
ik ooit gezien heb. Maar opdat ik haar een genoegen mocht maken zo deed ik
dat hemd uit en hield dat voor mijn schaamstreek, vanwege de schaamte, en alzo
hield ze me twee uren lang voor haar staande om met mij te spreken, om mij
aan te zien en zich te verzadigen alsof ik haar minnaar geweest was en begon
te zuchten en te klagen tegen god, zeggende; Lalla in te stacal ade abiat me
tel sams inte stacalane asuet lalla inanabi iossane assiet villetane asuet
ade ragel abi ach in salla ade ragel rosane in salla oet binch mi tlade, dat
is;. O god, ge hebt deze mens wit geschapen gelijk de zon, waarom hebt ge
mijn man en mij zwart gemaakt en mij in een zwarte zoon, zo wilde God dat
deze mens mijn man was en dat gij wilde dat ik een zoon bracht gelijk deze
mens en wenend sprak ze deze woorden en taste me alzo aan met haar handen aan
mijn lijf en beloofde me zo gauw als haar heer de sultan kwam dan wilde ze me
de ijzers van de voeten doen slaan. De nacht daarna zo kwam ze weer tot mij
met twee jonkvrouwen en bracht me weer om goed te eten en riep mij; Tale
lunus, dat is; kom hier Lodewijk. Aneigiandech. Antwoorde ik haar; leis setti
ane macho et uchsio; dat is; wil gij Lodewijk dat ik tot u kom en een tijdje bij u zijn. Toen
antwoorde ik; neen, want het stond me daarop, kom ik op die manier uit het
ijzer, dan zal men dat hoofd afhouwen. Daarom was het voor me nodig dat ik in
die ijzers bleef. Dat merkte ze en sprak tot mij; Let caffane darthi
alararame; Vreest u niet, bij mijn hoofd, ik wil u zeker houden; Inte
meirichane gaezella in sichulle tegia in sichulle galezerana in scih; dat is;
Wilt ge dat ik meteen kom dan wil ik u zenden deze gatzilla tegia of
gazerane, welke ge hebben wilt, dat zei ze alleen daarom dat ze zelf in de
kleren van haar jonkvrouwen komen wilde en met me gemeenschap hebben. Dat
wilde ik niet toestaan want ik dacht, indien ik al zulk spel met haar
aangrijp en ze me naar haar wil gehad heeft dan zal ze me zilver of goud,
paarden en dienaren geven en alles dat ik begeerde en me aangehangen 10
gekochte knechten die een opzien op mij hebben en me altijd beschermen en
gade geslagen hebben zodat ik nimmermeer of ook in lange tijd niet zou hebben
mogen wijken uit het land, want zo ik alleen wit was en dat andere volk al
zwart was en ik ook vermaard was in de stad en in het ganse land, zo zouden
aan alle passen of doorgangen besteld worden dat men mij niet doorlaten zou.
Als ik dan eens had willen vlieden dan was ik mijn leven kwijt geweest of de
ijzers mijn leven lang moeten dragen, vanwege dat vooruitzicht wilde ik haar
niet te diensten zijn. En ook omdat ik god vreesde al zulke zonde met een
ongelovige vrouw te doen. Zo klaagde ik die hele nacht en weende biddende en
bevelende me god en zijn genaden. Daarna eer ik het dacht kwam de sultan,
toen kwam een bode die de koningin van stonden aan tot mij gezonden had en
zei dat haar heer was gekomen en wilde ik beloven bij haar te blijven dan
wilde ze van de boeien verlossen en rijk maken. Toen sprak ik dat ze me eens
die genade deed en me met de wil van de sultan uit de ijzers of
boeienleegt en als ik mijn
belofte volbracht had die ik god en Mohammed beloofd heb, zo wil ik daarna
doen al dat haar wil was. Alzo maakte ze me dat ik van stonden aan voor de
sultan kwam, die vroeg me waar ik heen wilde als ik die ijzers niet meer aan
de voeten had. Daarop antwoorde ik; Jaside habunafis ochu, mafis alla alnali
intebes sidi inte iaei lamlane abdec; dat is; O, heer, ik heb geen vader nog
moeder, wijf nog kinderen, zuster noch broeder en heb alleen god en de
profeet en u vorst en heer en is dat uw wil dat ge mij geeft te eten en te
drinken in uw hof zo wil ik mijn leven lang uw verkochte knecht en dienaar
wezen, zulks sprak ik met bedroefd hart en wenende ogen en al in
tegenwoordigheid der koningin en die sprak tot de sultan. Gij zal God
rekening daarvan geven van deze mens die zonder alle schuld de ijzers zo lang
aan de voeten gedragen heeft en vreest u voor de toorn Gods. Toen sprak de
sultan, nu zie daar de vrijheid is u geschonken en ga waar ge wil en beval me
de ijzers van de voeten te doen. Toen knielde ik voor hem neer en kuste hem
de voeten en de koningin de handen. Toen nam ze me bij de hand en sprak; nu
kom met mij gij arm mens, ik geloof dat ge vrijwel van honger gestorven bent
en leidde me in een kamer en kuste me meer dan honderd maal en bracht me eten
en drinken van het beste. Ik merkte ook dat de koningin heimelijk met de
sultan sprak en bad hem dat hij mij de koningin voor haar eigen knecht
schenken zou. Dus ik me van harte opnieuw bekommerde en bedroefde en sprak
tot haar; Voorwaar zo wil ik eten nog drinken tenzij dat gij me belooft dat
ik vrij zijn mag. Daar sprak ze; Scut mi iami inte maarfe fiati ala, dat is;
zwijg gij zot, ik zal u wel vrij en ook rijk maken en ge zal met mij zijn als
mijn eigen knecht voor mijn heer, maar voor mij als mijn hoer, doe gaan en
rijden waar dat het u belieft, alzo ver als gij bij mij blijven wil en mijn
eigen zijn wil. Maar dat ik zeg dat doe ik om de sultan en mijn heer wil, om
hem te believen en u alle vriendschap te tonen en te bewijzen. Waarop ik haar
beloofde dat ze me laten gaan zou in een logement en zo wanneer ze mij
begeerde dan zou ik haar te wille wezen. Alzo liet ze me gaan en zo zond ze
alle dagen tot mij en liet me halen en zoeken menende dat ik met haar de
liefde zou hebben bedreven. Waarom ik op een morgen haar ontbood hoe dat ik
een belofte gedaan had tot god en Mohammed en belooft te bezoeken een heilige
man te Aden waarvan men zegt dat hij grote tekens doet en ik zwoer dat al
zulk waar was opdat ik mijn voornemen mocht volbrengen en daarmee zo bekocht
ik van haar zodat ik de belofte van haar kreeg en was tevreden dat ik weer
komen zou en ze gaf me een kameel en 25 seraphi goud, dus ik zeer goed
tevreden en goed gemoed was. De volgende dag zat ik op mijn kameel en reisde
alzo acht dagen totdat ik kwam te Aden, daar bezocht ik de heilige man, daar
ze zo veel van houden omdat hij leefde in reinheid en in armoede, gelijk het
monniken leven is, en van die zijn er veel in die landen die veel lieden
bedriegen. En toen ik bij hem geweest was deed ik gelijk of ik geheel gezond
en genezen was van dat gebed van de heilige man en liet de koningin schrijven
hoe dat ik van de genade van God en de heilige man gezond was geworden en na
dien dat me God zo veel genaden gedaan had zo wilde ik verder rijden en haar
koninkrijk bezien. Dat deed ik daarom, want aan alle palen rondom lag
krijgsvolk en ik kon vandaar niet rijden voor een maand dat die vertrokken
waren, toen sprak ik heimelijk met een hoofdman of kapitein van een schip en
zei hem hoe dat ik in India reizen wilde en of hij me meenemen wilde, ik zou
hem goed belonen en betalen en hem een eerbaar geschenk geven. Toen gaf hij mij
antwoord als hij in India reisde dan wilde hij ook komen in Perzie, dus was
ik ook goed tevreden en alzo vertrok ik met hem bij zijn weg varen. |
Dat
achtste capittel van der stadt Agi in dat vruchtbare Arabia, ende van Aygatz,
ende vander merct ende van die stadt van Dant[e]. DEs anderen
daechs so sadt ick op minen cameel ende reedt also .xv. hondert milen, doen
quam ic in een stadt ghenoemt Agi, die leyt op eenen effenen wech vol volcx,
ende daer wassen ooc veel dayen ghelijc in onsen landen, si hebben ooc veel
vleeschs, maer gheen wijnbesien, maer si hebben groot ghebrec houts, ende
daer is een onborghelijc wesen, ende die inwoonders zijn Arabers, ende niet
seer rijck, daer om reysde ic van daer, ende quam in een ander stadt een dach
reyse van daer, ende is ghenaemt Aygatz, die leyt op twee berghen ende
tusschen dien een schoon dal, ende daer in leyt een merct. Daer quamen die
menschen van beyde die bergen, ende selden zijn daer mercten daer en coemt
twist, wt die oorsake, dat die daer also woonen op den bergen tegent westen,
die willen dat die ghene die woonen int suyden, met hem sullen gheloouen in
Machomets ghelooue, ende zijnder ghesellen, ende die ander gheloouen alleen
in Machomet ende den Haly, ende seggen dat die ander hooft lieden des
vleeschs gheweest zijn, ende daer om dooden si die een den anderen, ghelijc
die honden. Nv willen wi weder comen tot der marct, daer wort ghebracht veel
catoens ende siden laken, ende veel vruchten ende ander neeringe, ende op
elcken berch leyt een slot. Ende als ic dese dinghen ghesien hadde reysde ic
van daer twee dachreysen ende quam in een ander stadt geheeten Dante sterc,
op dat opperste van den berch ghetimmert ende met Arabers bewoont, die arm
zijn want dat lant daer om en is niet seer vruchtbaer. |
Dat
achtste kapittel van de stad Lagi in dat vruchtbare Arabi‘ en van Aiaz en van
de markt en van de stad van Damt. De volgende
dag zo zat ik op mijn kameel en reedt alzo 15 honderd mijlen, toen kwam ik in
een stad genoemd Lagi, die ligt op een effen weg vol volk en daar groeien ook
veel dadels gelijk als in onze landen, ze hebben ook veel vlees, maar geen
druiven, maar ze hebben groot gebrek aan hout en daar is het niet goed te
zijn en de inwoners zijn Arabieren en niet zeer rijk, daarom reisde ik van
daar en kwam in een andere stad een dagreis van daar en is genoemd Aiaz, die
ligt op twee bergen en tussen die in een mooi dal en daarin ligt een markt.
Daar kwamen de mensen van beide bergen en zelden zijn daar markten of daar
komt een twist, uit die oorzaak
dat die daar alzo wonen op de bergen tegen het westen, die willen dat diegene
die in het zuiden wonen met hen zullen geloven in MohammedÕ s geloof en zijn
gezellen en de andere geloven alleen in Mohammed en Haly en zeggen dat de
andere hoofdlieden der vlees geweest zijn en daarom doodt de een de andere
gelijk de honden. Nu willen wij weer komen tot de markt, daar wordt gebracht
veel katoen en zijden laken en veel vruchten en andere nering en op elke berg
ligt een slot. En toen ik deze dingen gezien had reisde ik van daar twee
dagreizen en kwam in een andere stad geheten Damt, sterk op dat opperste van
de berg getimmerd en met Arabieren bewoont die arm zijn want dat land daarom
is niet zeer vruchtbaar. |
Dat
neghenste capittel spreect van Almacarana der stadt in dat vruchtbaer Arabia
gheleghen. UAn deser
plaetsen schiet ic ende nam den wech tot eender ander stadt twee dachreysen
van daer, die wert gheheeten Almacarana, ende si leyt bouen op eenen hooghen
berch, also datmen seuen milen van beneden op riden moet, ende in den seluen
wech en mogen niet meer dan twee personen neuen malcanderen gaen oft riden,
om dat die wech so enghe is, ende die stadt leyt bouen op den berch, op een
schoon effen pleyne, ende is een schoone, hupsche stadt, ende mi dunct dattet
die stercste ende die vaste stadt is die ic oyt ghesien hebbe, ende daer en
is gheen ghebrec waters noch spise, daer is oock een cisterne inne die altijt
waters ghenoech gheuen mach voer hondert duysent personen. Die soudaen heeft
alle sinen schat daer, want van daer is sinen oorspronc, ende die soudaen
hout daer selue eenen groten tijt des iaers zijn hof ende ooc een van sinen
wijfs ende kinderen, om der stercte ende bequaemste plaetse vander stadt ende
dat volc is meestendeel al swert volck Daer zijn veel rijcke cooplieden, ende
dat lant is oueruloedich vruchtbaer, dan si hebben daer niet veel houts. Jn
deser stadt zijn wel twee duysent heersteden oft woningen, op die een side
vander stadt is eenen vruchtbaren berch, daer op staet een schoon vast slot.
Men vindet aen die selue plaetse castron oft bocken, dat ic ghesien hebbe dat
haren steert ghewegen heeft .xliiij. pont ende en hebben gheen hoorens, ende
om haerder grootheyt wille en moghen si niet wel gaen. Men vint daer ooc
druyuen van eenen sonderlinghen aert die wit zijn ende sonder steenen seer
lieflijc om eten, ende daer is een ghesonde lucht ende het is waer dat ick
met veel personen in desen lande ghesproken hebbe die hondert, ia hondert
ende .xxv. iaren out zijn, ende hebben noch redelike sterckheyt. Die
cleedinge der seluer lieden is meer naect dan anders maer die eerlike ende
rijcke coopluyden dragen hemden aen maer die andere eenen witten doec van
catoen om den hals ghewonden, op die een side hangende. Ende door alle Arabia
dragen die mans hoornen van haer selfs hayr ghemaect, ende die vrouwen
draghen bocxsens bouen met broecken, ghelijc die schipluyden, ooc van linen
oft catoen ghemaect. |
Dat
negende kapittel spreekt van Almacarana (Carman Regia, bij Riad of
El-Makranah) de stad in dat vruchtbare Arabi‘ gelegen. Van deze
plaats scheidde ik en nam de weg tot een andere stad twee dagreizen van daar,
die wordt geheten Almacarana en het ligt boven op een hoge berg, alzo dat men
zeven mijlen van beneden op rijden moet en in dezelfde weg mogen niet meer
dan twee personen naast elkaar gaan of rijden omdat de weg zo smal is en de
stad lig boven op de berg op een mooi effen vlakte en is een mooie hupse stad
en me lijkt dat het de sterkste en de vaste stad is die ik ooit gezien heb en
daar en is geen gebrek aan water nog spijs, daar is ook een waterput in die
altijd water genoeg geven mag voor honderd duizend personen. De sultan heeft
al zijn schat daar, want vandaar is zijn oorsprong en de sultan houdt daar
zelf een grote tijd van het jaar zijn hof en ook een van zijn wijven en
kinderen vanwege de sterkte en bekwame plaats van de stad en dat volk is
meestendeel geheel zwart volk. Daar zijn veel rijke kooplieden en dat land is
overvloedig vruchtbaar, dan ze hebben daar niet veel hout. In deze stad zijn
wel twee duizend haardsteden of woningen, op de ene zijde van de stad is een
vruchtbare berg, daarop staat een mooi vast slot. Men vindt aan diezelfde
plaats gecastreerde geiten of bokken en dat ik gezien heb dat hun staart
gewogen heeft 44 pond en ze hebben geen horens en vanwege hun grootte kunnen
ze niet goed lopen. Men vindt daar ook druiven van een bijzondere soort die
wit zijn en zonder stenen en zeer lieflijk om te eten en daar is een gezonde
lucht en het is waar dat ik met veel personen in dit land gesproken heb die
honderd, ja honderd en 25 jaren oud zijn en hebben noch redelijke sterkte. De
kleding van die lieden is meer naakt dan elkders maar de eerlijke en rijke
kooplieden dragen hemden aan, maar de anderen een witte doek van katoen om de
hals gewonden die aan de ene kant hangt. En door heel Arabi‘ dragen de mannen
horens van hun eigen haar gemaakt en de vrouwen dragen boksen boven met
broeken, gelijk die scheepslui, ook van linnen of katoen gemaakt. |
Dat
thiende capittel spreect vander stadt Sana in dat vruchtbare Arabia, ende van
der stercheyt, ende wreetheyt des seluen conincx die daer woont. DAer na dat ic
wech reet, quam ick nae drie dachreysen in een stadt ghenoemt Sana dat leyt
op eenen hooghen berch sterc ende vast, in die selue stadt was die Soudaen
wel met tachentich duysent mannen acht maenden lanc om die stadt te nemen
ende hi en conste die noyt ghecrighen, dan met appointemente. Die mueren van
deser stadt zijn van eerden ghemaect thien ellen hooghe end twintich ellen
dicke, also datter acht peerden deen neffens dander daer op gaen moghen. Jn
deser plaetsen ende landen wast alderley vruchten goet ende nuttelijc, ende
daer zijn veel goede fonteynen, ende het wort bewoont van eenen eyghen
soudaen, die hadde dier tijt twaelf sonen, onder welcken eenen is ghenaemt
Machomet die rasende is ende bijt dat volc doot ende eet van haren vleesche
totdat hi sadt is. Si seyden dat hi was .iij. ellen lanc, ende een wel
ghestelt mensche van leden, swart ende bruyn van liue. Jn deser stadt vintmen
veel cleyn specerie, ghelijc die aptekers ghebruycken, die in dese landen
wassen. Ooc veel wijndruyuen ende veel lustige houen daer om. Dese stadt
heeft bina vierduysent heertsteden ende schoon huysen daer ghetimmert na die
zeden van onsen lande. |
Dat
tiende kapittel spreekt van de stad Sanaa in dat vruchtbare Arabi‘ en van de
sterkte en wreedheid van de koning die daar woont. Daarna dat ik
weg reed kwam ik na drie dagreizen in een stad genoemd Sanaa, (Jemen) dat
ligt op een hoge berg, sterk en vast. In diezelfde stad was de sultan wel met
tachtig duizend mannen acht maanden lang om die stad in te nemen en hij kon
het nooit krijgen, dan met schikking. De muren van deze stad zijn van aarde
gemaakt tien ellen hoog en twintig ellen dik, alzo dat er acht paarden, de
ene naast de andere daarop gaan mogen. In deze plaats en land groeien
allerlei vruchten goed en nuttig en daar zijn veel goede bronnen en het wordt
bewoond van een eigen sultan, die had in die tijd twaalf zonen waaronder een
Mohammed de razende genoemd wordt en bijt dat volk dood en eet van hun vlees
totdat hij zat is. Ze zeiden dat hij 3 ellen lang was en een goed gesteld
mens van leden, zwart en bruin van lijf. In deze stad vindt men veel kleine
specerij, gelijk de apothekers gebruiken die in deze landen groeien. Ook veel
wijndruiven en veel lustige hoven daarom. Deze stad heeft bijna vierduizend
haardsteden of hoven en mooie huizen daar getimmerd naar de zeden van ons
land. |
Dat
.xi. Capittel van Taesa, van Zibit ende Damat, in dat vruchtbaer Arabia. ALs ick ooc
dese stadt gesien hadde, quam ick in een stadt genoemt Taesa, drie dachreysen
van Sana ghelegen, die leyt in een geberchte. Dese stadt is seer schoon van
allen cloecken dinghen ende costelijcken arbeyt, ende sonderlinge distileren
ende branden si dat alderbeste rooswater een groote menichte Den lof ende
prijs van deser stadt is, dat si een seer oude stadt is. Ende daer in staet
eenen tempel getimmert, gelijc die kercke Maria rotunda tot Romen met vele
anderen oude plaetsen ende timmeringhen. Ende in deser stadt sijn oock veel
treffelijcke cooplieden gecleet gelijck tot Sana, ende ooc ghelijcker
cleedinghen sijn die vrouwen. Van daer reysde ick ooc drie dachreysen van
daer geleghen in een ander stadt Zibit geheeten, ooc groot ende goet, nyet
meer dan een halue mijle van die roode zee ghelegen. Daer is wtermaten grote
hanteringe van cooplieden ende comenscap. Die vander rooder zee coemt, daer
wasset een groot deel suyckers, ende ander vruchten, Dese stadt is getimmert
op een pleyn tusschen twee bergen ende en heeft gheenen muer om hem. Die
cleydinghe ende verwe van desen volcke is ghelijc [ick] hier vore vander
naester stadt geseyt hebbe. Van deser stadt quam ic in een stadt een
dachreyse van daer gelegen, genaemt Damar, bewoont met heydenen ende rijcke
cooplieden, ende daerom ist een vruchtbaer lant. Dat leuen ende seden des
volcx is ghelijc die voorghenoemde steden. |
Dat
11de kapittel van Taesa, (TaÕ ez) van Zibit (Zebid) en
Damar(Dhainar) in dat vruchtbare
Arabi‘. Toen ik ook
deze stad gezien had kwam ik in een stad genoemd Taesa, drie dagreizen van
Sanaa gelegen, die ligt in een gebergte. Deze stad is zeer mooi van alle
kloeke dingen en kostbare arbeid en vooral van distilleren en branden het
allerbeste rozenwater in een grote menigte. De lof en prijs van deze stad is
dat ze een zeer oude stad is. En daarin staat een tempel getimmerd, gelijk de
kerk Maria rotunda te Rome met vele andere oude plaatsen en timmerwerk. En in
deze stad zijn ook veel voortreffelijke kooplieden gekleed gelijk te Sanaa en
ook gelijk gekleed zijn de vrouwen. Vandaar reisde ik ook drie dagreizen
vandaar gelegen in een andere stad, Zibit geheten, ook groot en goed, niet
meer dan een halve mijl van de Rode Zee gelegen. Daar is uitermate grote
hantering van kooplieden en koopmanschap. Die van de Rode zee komt, daar
groeit een groot deel suiker en andere vruchten. Deze stad is getimmerd op
een vlakte tussen twee bergen en heeft geen muur om hem. De kleding en kleur
van dit volk is gelijk ik hiervoor van de naaste stad gezegd heb. Van deze
stad kwam ik in een stad een dagreis vandaar gelegen, genaamd Damar, bewoont met
heidenen en rijke kooplieden en daarom is het een vruchtbaar land. Dat leven
en zeden van het volk is gelijk de voorgenoemde steden. |
Dat
.xij. capittel spreect vanden Soudaen der voorscreuen steden. ALle dese voorghenoemde
steden sijn onderworpen den Soudaen van Aman, ende dat is den Soudaen des
vruchtbaren Arabia, ende die wert met sinen naem genoemt Sechamir ende
Sechio, dat is so vele geseyt als heylich, amir vorst oft heere. Ende wt die
oorsake, heetmen hem heylich, om dat hy van allen sinen leefdage geenen
mensce en heeft laten dooden, dan alleen als hi inden crijch is, ende ic
macht met der waerheydt spreken, dat hi tot dier tijt als ic inder
gheuanckenissen was, by den .xv. oft .xvi. duysent menschen allen dage geeft
.ij. quatrijnen voor haer spijse, ende laetse also in die gheuanckenisse
steruen als si den doot verdient hebben Diesghelijcken so hout hi ooc bi hem
xvi. duysent vercochter ende eyghender knechten dat mooren sijn, dien gheuet
hi alle daghe spijse. |
Dat
12de kapittel spreekt van de Sultan van de voor beschreven steden. Al deze
voorgenoemde steden zijn onderworpen aan de sultan van Amman en dat is de
sultan van het vruchtbare Arabi‘ en die wordt met zijn naam genoemd Sechamir
en Sechio, dat is zoveel gezegd als heilig, amir; vorst of heer. En vanwege
die oorzaak noemt men hem heilig omdat hij van al zijn leven geen mens heeft
laten doden, dan alleen als hij in de strijd is en ik mag het met de waarheid
spreken dat hij tot die tijd toen ik in de gevangenis was bij de 15 of 16
duizend mensen hij alle dagen 2 quatrijnen geeft voor hun spijs en laat ze
alzo in de gevangenis sterven als ze de dood verdiend hebben. Diergelijks zo
houdt hij ook bij hem 16 duizend verkochte en eigen knechten dat Moren zijn,
die geeft hij alle dagen spijs. |
Dat
.xiij. Capittel van Meercatten Ende ander dieren den menschen hatich. NA sommighe
daghen so scheyde ic van daer, ende quam wederom in die voorghenoemde stadt
Aden, vijf dachreysen van desen wech gelegen, so quam ic met den anderen met
mi rijdende op eenen hoogen berch, op den seluen sagen wi meer dan thien
duysent meercatten ende bi den seluen ooc seltsame dieren, als leeuwen,
welcke den menschen seer scadelick sijn waer si mogen, ende daerom so en
canmen die strate nyet wel reysen oft wandelen, dan met veel volcx, opdat
weynichste met hondert persoonen oft meer teenemael, wy toghen daer ouer met
grooter sorghen ende vreese, seer iaghende die dieren, dier wy vele dooden
met onse hantbogen, ende met slingeren, ende ooc met honden dye wy met ons
voerden, ende also quamen wi met gheluck ende sonder schade daer af. Also
quam ic in die stadt Aden, ende daer was ic cranck ende bleef inden tempel
den gheheelen dach. Des nachts so ghinc ick soecken den patroon vanden schepe,
daer ick te voren mede ghesproken hadde, ende badt hem dat hy mi heymelick in
dat schip verberch |
Dat
13de kapittel van meerkatten en andere dieren die de mensen haten. Na sommige dagen
zo scheidde ik van daar en kwam wederom in de voorgenoemde stad Aden, vijf
dagreizen van deze weg gelegen zo kwam ik met de anderen die met me rijden op
een hoge berg, daarop zagen we meer dan tien duizend meerkatten en bij die
ook zeldzame dieren zoals leeuwen welke de mensen zeer schadelijk zijn waar
ze mogen en daarom zo kan men die straat niet goed reizen of wandelen, dan
met veel volk opdat ten minste met honderd personen of meer in een keer, we
trokken daarover met grote zorgen en vrees, zeer jagende op die dieren van
wie we er veel doden met onze handbogen en met slingers en ook met honden die
we met ons voerden en alzo kwamen we met geluk ende zonder schade daar af.
Alzo kwam ik in de stad Aden en daar was ik zwak en bleef de gehele dag in de
tempel. Ôs Nachts zo ging ik de patroon van het schip zoeken waar ik tevoren
mee gesproken had en bad hem dat hij me heimelijk in dat schip verborg. |
Dat
.xiiij. Capittel seyt van die schepinghe in Ethiopiam. ALs ick nv
hadde ghesien die landen ende steden in beyde Arabien quam die tijt dat oock
de patroon sach goeden wint dat hy dat seyl op tooch, ende voeren onsen wech
na Persia. Ende doen wy na twee dagen gheuaren hadden quam ons aen een seer
groote fortuyne, ende werp ons met ghewelt ende fortse eenen verren wech in
Ethiopia, dat is inder Mooren landt, ende noch met ons .xxv. schepen,
gheladen met Rubeo, dats root daermen wollen laken mede verwet, die alle iare
daer eens varen, Ende dat Rubeo wascht in dat vruchtbaer Arabia, ende met
grooter moeten ende arbeyt voeren wi in een hauen bi eender stadt genaemt
Zeyla, daer bleuen wi vijf daghen om te verwachten goet weder. |
Dat
14de kapittel zegt van de vaart naar Ethiopi‘. Toen ik nu de
landen en steden in beide Arabi‘ gezien had kwam de tijd dat ook de patroon
goede wind zag dat hij dat zeil optrok en we voeren onze weg naar Perzi‘. En
toen we na twee dagen gevaren hadden kwam ons aan een zeer groot gevaar en
wierp ons met geweld en kracht ver weg in Ethiopi‘, dat is in het Moren land
en nog met ons 25 schepen geladen met Rubeo, dat is rood, daar men wollen
laken mee verft die alle jaren daar eens varen. En dat Rubeo groeit in dat
vruchtbare Arabi‘ en met grote moed en arbeid voeren we in een haven bij een
stad genaamd Zeila, (Somalie)daar bleven we vijf dagen om te wachten op goed
weer. |
Dat
.xv. capittel seyt van Zeyla een stadt in Ethiopia. DEese stadt
Zeyla is groot, ende daer wert groten handel in gedaen. Ende sonderlinge van gout
dat daer coemt, ende wtermaten vele menschen, die daer in priester Jans lant
in den crijch ghecregen ende gherooft ende wech gheuoert worden, ende daer
vercochtmen die in alle dat lant. Jn deser stadt is een goet borgherlijck
wesen ende goede gherechticheyt. Ende daer is vele vleeschs, corens ende
ander graens ghenoech, ende sonderlinghe vele olien, die welcke niet van
olijuen ghemaeckt en wordt, maer van zazalmo een vrucht alsoo bi henlieden
ghenaemt van honich. Aldaer sijn Castron die steerten hebben, die weghen
vijfthien oft sesthien pont Dat hooft ende den hals is swart, ende dat ander
deel is meest al wit, daer sijn oock Castron van een ander wesen, al gheheel
wit, die hebben steerten een elle lanck, ghecronct ghelijck een
wijngaertrancke, Sy hebben groote buycken, ende lanck hayr ghelijck eenen
stier, hanghende bi na by der aerden. Jck sach oock
op dese plaetse een bysonder aert van coyen, die hoornen hebben ghelijck bi
ons die herten, en- de sijn wilde dieren, dye welcke gheschoncken ende
gegheuen worden den Soudaen deser stadt, ick sach daer ooc coeyen dye maer
eenen horen en hebben voor aen dat hooft, anderhalf spanne lanck, dyen seluen
horen siedt meer achterwaerts dan voorwaerts, haer verwe is root, Maer dye
andere met den herts horen sijn swart. Jn deser sadt ist seer goet woonen,
Ende daer sijn vele rijcke coopluyden. Deze stadt heeft eenen slechten muer
ende quade poorten, ende si leydt op eenen effenen wech, ende ten platten
lande. Haren coninck ofte Soudaen is eenen Machomitaen, hy hout vele volcx te
voete ende te peerde, Haer verwe is wel swardt ende bruyn, ende het is cloeck
volck ter wapenen, mer qualick ghewapent, Haer cleyders sijn hemden ende alle
van der Machometsce secte. |
Dat
15de kapittel zegt van Zeila (Zaila) een stad in Ethiopi‘. Deze stad
Zeila is groot en daar wordt grote handel in gedaan. En vooral van goud dat
daar komt en uitermate vele mensen die daar in priester Jans land in de
strijd gekregen en geroofd en weg gevoerd worden en daar verkocht men die in
al dat land. In deze stad is een goed burgerlijk wezen en goede
gerechtigheid. En daar is veel vlees, koren en ander graan genoeg en vooral
veel oli‘n die niet van olijven gemaakt worden, maar van zazalmo een vrucht
alzo bij hen lieden genaamd van honig. Aldaar zijn gecastreerde bokken die
staarten hebben die wegen vijftien of zestien pond. Dat hoofd en de hals is
zwart en dat andere deel is meest al wit, daar zijn ook gecastreerde bokken
van een ander wezen, al geheel wit, die hebben staarten een el lang,
gekronkeld gelijk een wijngaardrank. Ze hebben grote buiken en lang haar
gelijk een stier, hangende bijna bij de aarde. Ik zag ook op
deze plaats en aparte soort koeien die horens hebben gelijk bij ons de herten
en zijn wilde dieren die geschonken en gegeven worden aan de sultan van deze
stad, ik zag daar ook koeien die maar een horen hebben vooraan dat hoofd dat
hoofd, anderhalf span lang, diezelfde horen ziet men meer achterwaarts dan
voorwaarts, hun kleur is rood. Maar de andere met de hertshoren zijn zwart.
In deze stad is het zeer goed wonen. En daar zijn vele rijke kooplui. Deze
stad heeft een rechte muur en slechte poorten en ze ligt op een effen weg en
te platteland. Hun koning of sultan is een Mohammedaan, hij houdt veel volk
te voet en te paard. Hun kleur is goed zwart en bruin en het is een kloek
volk ter wapen, maar slecht gewapend. Hun kleren zijn hemden en alle van de
Mohammed sekte. |
Dat
.xvi. Capittel seyt van Barbara een eylant in Ethiopia. ALs den wint quam,
trocken wi ons seyl weder op, ende quamen in een eylandt ghenoemt Barbara.
Dye heere van desen eylande met sinen volcke, sijn Machometanen, dat eylant
is seer goet, maer cleyn. Ende daer inne woonet veel volckx om haer
vruchtbaerheydts wille, Si hebben oock seer vele vleeschs, ende vele rijcx
volckx daer inne. Ende den meesten deel des rijckdoms des seluen volx dat si
hebben, is vee ende beesten, Si sijn oock meestendeel swart. Aldaer bleuen wi
eenen dach, ende sceepten van daer nae dat lant Persia. |
Dat
16de kapittel zegt van Berbara, (Bilad al-Barbar; land van
Berbers) een eiland in Ethiopi‘. Toen de wind
kwam, trokken we ons zeil weer op en kwamen in een eiland genoemd Berbara. De
heer van dit eiland met zijn volk zijn Mohammedanen. Dat eiland is zeer goed,
maar klein. En daarin woont veel volk vanwege zijn vruchtbaarheid. Ze hebben
ook zeer veel vlees en veel rijk volk daarin. En het meeste deel van de
rijkdom van dat volk dat ze hebben is vee en beesten. Ze zijn ook meestendeel
zwart. Aldaar bleven we een dag en scheepten vandaar naar dat land Perzi‘. |
Dat
.xvij. Capittel spreeckt van Dinobandijerrimi van Goa, Giulfar den steden
ende hauenen Meschet in Persia. ALs wi
scheepten tweelf daghen so quamen wi tot een stadt ghenoemt Dinobandierrimi,
is soo vele gheseyt als die salige hauene der turcken. Dese stadt en is niet
verre gheleghen vanden vasten oft rechten lande daer die zee toe loopt, so
ist ghelijc een eylant, ende alst af loopt, machmen te voete in die stadt
loopen, Dye stadt is onder die macht des Soudaens van Cambeya, ende in dye
stadt is een hooftman dien si heeten Menacheaz. Wi bleuen daer twee dagen,
ende daer is seer grooten handel van comanschap, ende sonderlinghe vanden
Turcken, die daer ghemeynlijc liggen wel tot vierhondert toe al cooplieden,
si is ooc ommuert, ende vele gheschuts is daer in, ende si hebben bisonder
groote schepen, die si noemen Talaee, een weynich cleynder dan die fusti, van
daer schieden wi in een ander stadt drie dachreysen van daer gheheeten Goa.
Jnder seluer stadt is ooc grote hanteringhe, ende daer ligghen oock vele
cooplieden, ende si is een goede stadt van allen neeringen. Daer na quamen my
in een stadt met namen Giulfar, oock een goede ende bequame rijcke stadt,
Daer is oock een hauen der zee, ende in alle dese drie steden houden si dat
gelooue van Machomet, ende met goeden winde quamen wi daer na gheuaren in een
ander hauen geheten Meschet. |
Dat
17de kapittel spreekt van Diuobandierrumi (Diu in Guzerat) van Goa,
Giulfar (Julfar, bij Dubai) de stad en haven Maskat in Perzi‘. Toen we twaalf
dagen voeren zo kwamen we tot een stad genoemd Diuobandierrimi, is zo veel
gezegd als die zalige haven der Turken. Deze stad is niet ver gelegen van het
vaste of rechte land daar de zee toeloopt, zo is het gelijk een eiland en als
het afloopt kan men te voet in de stad lopen. De stad is onder de macht van
de sultan van Cambeya en in de stad is een hoofdman die ze Menacheaz noemen.
We bleven daar twee dagen en daar is zeer grote handel van koopmanschap en
vooral van de Turken die daar gewoonlijk liggen wel tot vierhonderd toe al
kooplieden, het is ook ommuurd en veel geschut is daarin en ze hebben
bijzonder grote schepen die ze noemen Talaee, een weinig kleiner dan de
fusti, vandaar scheiden we in een andere stad drie dagreizen vandaar, geheten
Goa. In dezelfde stad is ook grote handel en daar liggen ook vele kooplieden
en het is een goede stad van alle neringen. Daarna kwamen we in een stad met
name Giulfar, ook een goede ende bekwame rijke stad. Daar is ook een zeehaven
en in alle deze drie steden houden ze dat geloof van Mohammed en met goede
wind kwamen we daarna gevaren in een andere haven geheten Meschet. |
Dat
.xviij. Capittel seyt van der stadt Ormus een eylandt in Persia. OM te
veruolghen onsen wech, scheyden wi van Meschet ende quamen in een edel stadt
Ormus geheeten, bouen dander een schoone stadt, ende si leyt in een eylant
ende wort gehouden voor dye ouerste stadt der seluer zeen. Het is vanden
vasten landebi .x. oft xij. mijlen. Jn desen eylande so en vintmen gheen
water noch neringhe maer daer wort al ghenoech gebracht vanden lande. Drie
dachreysen van daer visschet men dye alder schoonste peerlen die in ons lant
comen. Jn sulcker manieren, het sijn bisondere cleyn scheepkens die worpen
eenen grooten steen aen eenen strick int water vander pompen, diesgelijcken
een vanden boorde voor dat scipken stil leyt, ende eenen anderen strick
worpen si aenden bodem. oock met eenen steen midden inden stroom. Ende een
van desen visschers neemt desghelijcken ghewichte aen den hals, ende bindet
hem oock eenen grooten steen aen dye voeten, ende laet hem seluen also
vijfthien screden oft meer in dat water, ende blijft also daer onder tot dat
hi die mosselen vindet daer in dat die peerlen sijn, als hi dan wat peerlen
inden modder vindet, so neemt hi den steen dien hi aen die voeten heeft, ende
coemt weder in dat sceepken met die voorscreuen stricken Jnder seluer stadt
sijn altoos wel driehondert schepen van allen landen om der comanschap wille,
Die Soudaen deser stadt is van Machomets gheloue. |
Dat
18de kapittel zegt van de stad Ormus, (Hormuz) een eiland in
Perzi‘. Om te
vervolgen onze weg scheiden we van Meschet en kwamen in een edele stad Ormus
geheten, boven de andere een mooie stad en het ligt in een eiland en wordt
gehouden voor de overste stad derzelfde zee. Het is van het vaste land bij 10
of 12 mijlen. In dit eiland zo vindt men geen water nog nering, maar daar
wordt al genoeg gebracht van het land. Drie dagreizen van daar vist men de
aller mooiste parels die in ons land komen. In zulke manier, het zijn
bijzonder kleine scheepjes en die werpen een grote steen aan een strik in het
water van de pomp, desgelijks een van het boord voordat het scheepje stil
ligt en een andere strik werpen ze op de bodem, ook met een steen midden in
de stroom. En een van deze vissers neemt desgelijks een gewicht aan de hals
en bindt hem ook een grote steen aan de voeten en laat zichzelf alzo vijftien
schreden of meer in dat water en blijft alzo daaronder totdat hij die mossels
vindt waarin de parels zijn, als hij dan wat parels in de modder vindt dan
neemt hij de steen die hij aan de voeten heeft en komt weer in dat scheepje
met de voor beschreven strikken. In dezelfde stad zijn altijd wel driehonderd
schepen van alle landen vanwege de koopmanschap. De sultan van deze stad is
van Mohammedaans geloof. |
Dat
.xix. Capitte seyt van den Soudaen tot Ormus, van dye wreetheydt sijns soons
teghen den vader ende moeder ende sinen broeders. IN desen tijt
als ick verkeerde in dien lande, so gheschiedet dat dye Soudaen van Ormus
hadde elf sonen onder welcken den ioncsten worde gehouden simpel, ghelijck
eenen haluen sot, ende den outsten voor eenen ghebondenen duyuel. Ende de
Soudaen hadde oock opgheuoet twee ghecochte knechten welcke waren gheweest
kinderen van sommighen Christenen wt priester Jans lant, die hadde hy so lief
als oft sijn sonen hadden geweest om haer redelicheyt wille, ende haer
mannelijcke daden wille die si dicwils hadden bedreuen, ende hadden sommighe
sloten in sijn lant, So gheschiedet dat de outste sone des soudaens op eender
nacht sinen vader ende moeder haer ooghen wt crabde, ende alle sijn broeders
sonder alleen sinen ioncsten broeder dye half voor sot ghehouden wert, ende
leyde daer- na sijn broeders al tot by sinen vader ende moeder in een camer,
ende stoocte daer een groot vier onder, ende sloot die camer vast toe, ende
verbrande also al dye daer binnen waren. Des morgens vernammen watter gesciet
was, ende die geheele stadt was in roeren ende oploop ende hy hielt hem
machtelic int palleys ende int slot, ende maecte hem seluen soudaen met
ghewelt. Als nv dye ioncste broeder dit hoorde so en was hi niet so sot als
hi ghehouden wert, ende vloot totter heydenscher kercken, ende riep met
luyder stemmen. Jmalla o cu ane seichauchate labu eculo cuane. Dat is so vele
gheseyt. O God mijn broeder is een duuel, hi heeft ghedoot mijn moeder ende
alle mijn broeders, en heeftste daer na verbernt. Jn .xv. daghen was dat
rumoer al gedaen ende die stadt te vreden gestelt. Daer na sant die Soudaen
na een van die twee gecochte knechten, ende sprac tot hem. Tale in te
Machometo. Hi antwoorde, er escult iasidi, wat segget ghi here So sprac hi An
ne Soldan. Jc ben soudaen. Doe antwoorde hem dese knecht, ende was genoemt
Machomet. Hen valla siti in te Soldano. Jck weet bi God dat ghi Soudaen sijt.
Also nam hem die Soudaen bider hant, ende dede hem veel reuerencien ende eere
en sprac tot hem Roacha tel zaibi an neciati arba, o can schala. Dats so vele
geseyt als gaet henen ende slaet dinen geselle doot, so sal ic v heere maken
van .v. casteelen voor uwen loon, ende ic sal v maken een groot here. Doe
antwoorde hem Machomet. O iasidi erone iacul menan menseibi telet in sane
voalla sidi ancassent. Js so vele geseyt. O heere ic heb met mijnen geselle
van ioncheyts op tot nv toe met hem gegeten ende gedroncken, met hem gewoont
ende gehandelt dertich iaren lanck, ic en can so vele stouticheits niet
gehebben te soudaen. So latet staen. Daer na ouer vier dagen so seynde die
soudaen na den anderen ghecochten knechte ghenoemt Chayn. Ende begeerde aen
hem gelijc aen den eersten, met vele grote beloften, dat hy sinen geselle
soude dootslaen. Doe sprac hi ten eersten Erachman erachin iasidi. Nv heere
dat gesciede inden name gods ende dijnen, ende ghinc also wech ende wapende
hem heimelijck ende quam tot sinen gheselle, dyen hy wel wiste te vinden.
Also haest als Machomet sinen gheselle aen sach, so mercte hy sijns
ghesellens verkeert aenghesichte, ende sprack tot hem. O du verrader ghi en
cont mi niet ghelogenen, ick sacht wel aen v ghesichte, Nv wil ick ten
eersten v dooden. Als nv Chayn mercte, dat sijn quaet voornemen den Machomet
openbaer was, daer tooch hi wt sijn mes, ende werp dat voor sijns ghesellen
voeten, knielende neder voor hem ende sprack. O mijn Heere vergheuet my, want
ick die doot wel aen v verdient hebbe, ghelieuet u soo neemt mijn mes ende
wapenen ende doodet mi, want ic ben tot v ghecomen dat ick v dooden soude.
Doen antwoorde sijn geselle Machomet, hoe wel dat ick spreken mach dat ghi
tot eenen verrader ende een moorder gheworden sijt, ende my nv meer dan .xxx.
iaren oft meer bi malcanderen ghewoont, ghegeten ende ghedroncken hebben,
ende dat ghi mi soo schandelick hebt willen vermoorden, so staet op ghy arme
mensche, ick wilt v vergheuen. Siedt ghy niet dat dese onse Soudaen is een
duyuel ende geen mensche, daer in hebbe ick v quaet voornemen ghemerct, want
het is drie dagen gheleden dat ick v soude hebben ghedoot, maer ick en woude
hem niet geloouen, maer wi willent god opgheuen, maer doet ghelijck ick v
segghen sal, ende gaet tot den Soudaen, ende segghet hem dat ghy my hebt
ghedoodt. Doen sprack hy, dat wil ick gheerne doen. Ende ghinc tot den
Soudaen, dye vraechde hem, oft hi de sake volbracht ende hem ghedoot hadde.
Antwoorde hem Chayn. Heere ia, bi god ende Machomet. Daer sprack dye Soudaen,
Coemt hier tot mi. Als Chayn nv nae quam, daer vinck hem die Soudaen met der
borst, ende stack eenen deegen in sijn borst dat hi sterf. Dit vernam Machomet,
ende wapende hem heymelick, ende ghinck in een camer tot den Soudaen, die
sprac tot hem, ghy hont ende honts sone leuet ghi noch. Doen antwoorde
Machomet, Jae ick leue al ist u leet, Ende ick wil v dooden want ghy sijt
veel arger dan een hont, ende ghi sijt die Duyuel, met dien grepen si beyde
haer wapenen, ende sloegen also na malcanderen, also da[t] Machomet den
Soudaen doot sloech, ende hielt hem vast int pallaeys. Ende ghelijc hem alle
dat volc gunstich was, so liep die menichte inder stadt tot den pallayse,
ende riepen met luyder stemmen, hi leeft, hi leeft Machomet ons heere ende
Soudaen. Also bleef hi Soudaen bi twintich dagen. Daer naer so seynde hi tot
alle heeren, borgheren ende cooplieden der stadt, ende sprac tot haer lieden,
Wat hi ghedaen hadde dat hadde hi van noots wegen moeten doen, ende hi wist
oock wel dat die heerschappie oft dat rijck hem niet toe en hoorde, ende badt
alle dat volck om ghenade, ende begheerde dat si den iongen sone des
Soudaens, die noch leuendich was, tot eenen Soudaen maecten, Ende also werde
dye selue tot eenen coninck ghemaect. Als dat gheschiede, so regeerde
Machomet euen wel dat rijck, die stadt ende dat lant also wel, dat men seyde
dattet een vrient Gods was Ende by wille ende consente vander gheheelder
stadt was hi ghesedt een Gubernatoor ende regeerder der stadt ende des lants.
Jn deser stadt sijn ghemeynlijcken vier hondert cooplieden, al meest
wtlantsche cooplieden, om te coopen side peerlen, edel ghesteente, ende ander
costelijcke ware die daer coemtÕ. Die gemeyne speijse deser stadt is rijs,
want aen die selue plaetse en wast geen coren |
Dat
19de kapittel zegt van de Sultan te Hormuz, van de wreedheid van
zijn zoon tegen de vader en moeder en zijn broeders. In deze tijd
toen ik verbleef in dat land zo geschiedde het dat de sultan van Hormuz elf
zonen had waaronder de jongste die als een eenvoudige werd gehouden gelijk
een halve zot en de oudste voor een gebonden duivel. En de sultan had ook
twee gekochte knechten opgevoed welke geweest waren kinderen van sommige
Christenen uit priester Jans land, die had hij zo lief alsof het zijn zonen
waren geweest vanwege hun redelijkheid en hun mannelijke daden die ze vaak
hadden bedreven en hadden sommige sloten in zijn land. Zo geschiedde het dat
de oudste zoon van de sultan op een nacht zijn vader en moeder hun ogen
uitkrabde en al zijn broeders, uitgezonderd alleen zijn jongste broeder die
half voor zot gehouden werd, en legde daar na zijn broeders alle tot bij hun
vader en moeder in een kamer en stookte daar een groot vuur onder en sloot de
kamer goed dicht en verbrande alzo alle die daar binnen waren. Ô s Morgens
vernam men wat er geschied was en de gehele stad was in oproer en oploop en
hij hield hem machtig in het paleis en in het slot en maakte zichzelf met
geweld sultan. Toen nu de jongste broeder dit hoorde zo was hij niet zo zot
als hij gehouden werd en vloog tot de heidense kerk en riep met luide stem;
Jmalla o cu ane seichauchate labu eculo cuane. Dat is zoveel gezegd; O God,
mijn broeder is een duivel, hij heeft mijn moeder en al mijn broeders gedood
en heeft ze daarna verbrand. Binnen 15 dagen was dat rumoer geheel gedaan en
de stad tevreden gesteld. Daarna zond de sultan naar een van de twee gekochte
knechten en sprak tot hem; Tale in te Machometo. Hij antwoorde; er escult
iasidi; wat zegt u heer. Zo sprak hij; An ne Soldan; Ik ben de sultan. Toen
antwoorde hem deze knecht en was genoemd Mohammed; Hen valla siti in te
Soldano; Ik weet bij God dat gij sultan bent. Alzo nam hem de sultan bij de
hand en deed hem veel referentie en eer en sprak tot hem; Roacha tel zaibi an
neciati arba, o can schala;. Dat is zoveel gezegd als; ga heen en sla uw
gezel dood dan zal ik u heer maken van 5 kastelen voor uw loon en ik zal u
een grote heer maken. Toen antwoorde hem Mohammed; O iasidi erone iacul menan
menseibi telet in sane voalla sidi ancassent; Is zoveel gezegd; O heer, ik
heb met mijn gezel van jonkheid tot nu toe met hem gegeten en gedronken, met
hem gewoond en gehandeld dertig jaren lang, ik kan zoveel dapperheid niet
hebben, sultan. Zo laat het staan. Daarna over vier dagen zo zond de sultan
naar de andere gekochte knecht genoemd Chayn. En begeerde aan hem gelijk aan
de eerste met vele grote beloften dat hij zijn gezel zou dood slaan. Toen
sprak hij ten eersten; Erachman erachin iasidi; Nu heer, dat geschiedt in de
naam van God en u en ging alzo weg en wapende hem heimelijk en kwam tot zijn
gezel die hij goed wist te vinden. Alzo gauw toen Mohammed zijn gezel aankeek
zo merkte hij zijn gezel veranderde aanzicht en sprak tot hem; O u verrader,
ge komt me niet gelegen ik zag het wel aan uw aangezicht. Nu wil ik ten
eersten u doden. Toen nu Chayn merkte dat zijn kwade voornemen Mohammed
openbaar was, daar trok hij uit zijn mes en wierp dat voor zijn gezel zijn
voeten, knielde neer voor hem en sprak;. O mijn Heer, vergeef me, want ik de
dood wel aan u verdiend heb, belieft het u zo neem mijn mes en wapen en doodt
me, want ik ben tot u gekomen dat ik u doden zou. Toen antwoorde zijn gezel
Mohammed; hoewel dat ik spreken mag dat gij tot een verrader en een
moordenaar geworden bent en mij nu meer dan 30 jaren of meer bij elkaar
gewoond, gegeten en gedronken hebben en dat gij mij zo schandelijk hebt
willen vermoorden, zo sta op gij arme mens, ik wil het u vergeven. Ziet ge
niet dat deze onze Sultan een duivel is en geen mens, daarin heb ik uw kwade
voornemen gemerkt want het is drie dagen geleden dat ik u zou hebben gedood,
maar ik wou hem niet geloven, maar we willen het god opgeven, maar doe gelijk
ik u zeggen zal en ga tot de sultan en zeg hem dat gij mij hebt gedood. Toen
sprak hij; dat zal ik graag doen. En ging tot de sultan en die vroeg hem of
hij de zaak volbracht en hem gedood had. Antwoorde hem Chayn; Heer, ja, bij
god en Mohammed. Daar sprak de sultan;. Kom hier tot mij. Toen Chayn nu nabij
kwam daar ving hem de sultan met de borst en stak hem een degen in de borst
zodat hij stierf. Dit vernam Mohammed en wapende hem heimelijk en ging in een
kamer tot de sultan, die sprak tot hem; gij hond en hondenzoon leeft ge nog.
Toen antwoorde Mohammed; Ja ik leef al is het u leed. En ik wil u doden want
gij bent veel erger dan een hond en gij bent de duivel en met die grepen ze
beide hun wapen en sloegen alzo naar elkaar alzo dat Mohammed de sultan dood
sloeg en hield hem vast in het paleis. En gelijk al dat volk hem gunstig was
zo liep de menigte in de stad tot het paleis en riep met luide stem; hij
leeft, hij leeft Mohammed onze heer en sultan. Alzo bleef hij sultan bij
twintig dagen. Daarna zo zond hij tot alle heren, burgers en kooplieden der
stad en sprak tot die lieden; Wat hij gedaan had dat had hij vanwege nood
moeten doen en hij wist ook wel dat de heerschappij of dat rijk hem niet
toebehoorde en bad al dat volk om genade en begeerde dat ze de jonge zoon van
de sultan, die nog leefde, tot een sultan maakten. En alzo werd die tot een
koning gemaakt. Toen dat geschiede zo regeerde Mohammed even goed dat rijk,
de stad en dat land alzo goed zodat men zei dat het een vriend van Gods was.
En bij wil en toestemming van de hele stad was hij gouverneur gezet en
regeerder de stad en het land. In deze stad zijn gewoonlijk vier honderd
kooplieden, al meest buitenlandse kooplieden om te kopen zijde, parels
edelstenen en andere kostbare waar dat daar komt. De gewone spijs van de stad
is rijst want op diezelfde plaats groeit geen koren. |
Dat
.xx. Capittel seyt van Eri in Corozaim in Persia, ende sijnder rijckdommen. SO wy gheseyt
hebben van dye saken alsoo si gheschiet sijn tot Ormus, Oock vander
ghewoonten ende zeden des seluen landts, soo hebbe ick voordaen ghescheept in
Persia twelf dachreysen, so quamen wy in een stadt genoemt Ery, ghelegen
inden lande Corazanij, Ende in deser
stadt woont dye Coninck van Carozanij. Dat landt ende dye stadt heeft goets
ghenoech daer rontomme, ende den meestendeel der handelinghen die daer
gehanteert wordt, is al meestendeel met siden, alsulcken hoopen datmen op
eenen tijt daer sien mach wel drye ofte vier duysent Kemelen geladen al met
sijden. Daer coemt oock in deser stadt een groot deel reberbe, datmen
somtijts in soo grooter menichte nyedt in dye werelt en vindet, alsoo ick
daer selue ghesien hebbe ses pont goeder reberbe om eenen ducaet gheuen. Dese
stadt heeft wel seuen duysent heersteden ende is groot, Dye inwoonders van deser
stadt sijn Machometers, ende houden Machomets ghelooue. Ende doe
reysde ick twintich dachreysen van daer, ende dye reysde ick ten harden
lande, ende aldaer sach ick vele dorpen vol met volck bewoont. |
Dat
20ste kapittel zegt van Eri (Herat) in Corozani (Khorassan) in
Perzi‘ en zijn rijkdommen. Zo we gezegd
hebben van de zaken alzo ze geschied zijn in Hormuz, ook van de gewoonten en
zeden van hetzelfde land, zo ben ik verder ingescheept te Perzi‘ in twaalf
dagreizen zo kwamen we in een stad die Eri (Herat) genoemd wordt, gelegen in
het land Corazani, En in deze
stad woont de koning van Carozani. Dat land en de stad heeft goed genoeg daar
rondom en het meestendeel der handelingen die daar gehanteerd wordt is al
meestendeel met zijde, al zulke hopen dat men op een tijd daar zien mag wel
drie of vier duizend kamelen geladen al met zijde. Daar komt ook in deze stad
een groot deel rabarber dat men soms in zoÕ n grote menigte nergens in de
wereld vindt, alzo ik daar zelf gezien heb zes pond rabarber voor een dukaat
gegeven. Deze stad heeft wel zeven duizend haardsteden en is groot. De
inwoners van deze stad zijn Mohammedanen en houden Mohammeds geloof. En toen ik
twintig dagreizen van daar reisde en die reisde ik op hard land en aldaar zag
ik vele dorpen vol met volk bewoont. |
Dat
.xxi. Capittel seydt vander vloet Eufra, dat ick gheloue dat si is de vloet
Eufrates. NAe desen dach
soo quam ick tot eender schoonder grooter riuieren, dye welcke dyeselue lantlieden
ende inwoonders noemen Eufra, ende na mijnen duncken so ghelooue ick dattet
is dye vloet Eufrates. Alsoo tooch ick drye daghen op die slincke hant
rontsomme na dat water, soo quam ick in een stadt ghenoemt Schirazo ende
heeft eenen heere voor haer seluen, een Persianer ende van Machomets
ghelooue. Jn deser stadt vintmen een groot deel edel ghesteente vele
torcoeysen. Hoe wel si daer niet ghegrauen noch gheuonden en worden, soo
worden si nochtans wt anderen steden daer oueruloedelijcken ghebracht,
ghelijcmen seydt van een der stadt genoemt Balachsam, Men vint oock aldaer
veyl inder stadt vele seer costelijcke blauwe verwe, dyemen heet oltramarin,
oock tution ende baldum seer vele. Den balsem die vintmen seer weynich in
onse landen dye goet is, want hi wort geualst ende ghemengt Maer daer heb ick
ghesien haer werclicheyt in alsulcker manieren, want ic heb aldaer ghesien op
eenen morghen nuchteren ghenomen balsem wt eenen vaetken op ghedaen, ende
drie ofte vier mannen te proeuen gegeven ende hielden dat voor die nuese, van
stonden aen werden si bloedende, ende die cracht moet si hebben indien dat si
goet is. Jck vraechde hoe lange dat si goet soude blijuen, So wert mi geseyt
van somige cooplieden. als si niet geualst en wort, so blijft si wel goet thien
iaren lanc ofte meer. Daer wt ist goet te verstaen dat die balsem die in
onsen landen coemt seer gemenget wort vanden Persianeren ende coopluden, want
si sijn die subtijlste luden der werelt. Als ick nv sommighe daghen inder
stadt om ghinc alle dinc te besien met verwonderingen, so sach mi een
Persianier coopman, dye hadde mi voor twee iaren tot Mecha ghesien, ende met
mi ghesproken, die sprack mi toe ende seyde. Jnmis wat doet ghy daer, sijt
ghi niet die ick den voorleden tijt tot Mecha ghesien hebbe? Jc seide Ja, ick
bent, Jc trecke also om die landen te besien. Doen antwoorde hi mi. Nv si God
ghelooft dat ick eenen vonden hebbe dye mijns willens is, dye daer oock
begheert te besiene die landen ende die wereldt. Dese Persiaen was van Eri,
gheheeten Cozazioner, ende hi sprack lieue Jnmis reyst met mi, wy willen
eenen goeden deel des werelts besien. Ende also worden wi der saken eens met
ons beyden te blijuen tot Sichirazo .xv. daghen. Daer na rechten wi onsen
wech ende voornemen te reysen in die stadt Sambragante. |
Dat
21ste kapittel zegt van de vloed Eufra, dat ik geloof dat het is
de vloed Eufraat. Na deze dag zo
kwam ik tot een mooie grote rivier die dezelfde landlieden en inwoners Eufra
noemen en naar mijn denken zo geloof ik dat het de vloed Eufraat is. Alzo
trok ik drie dagen aan de linkerkant rondom na dat water en zo kwam ik in een
stad die Shiraz genoemd wordt en heeft een heer voor zichzelf en Pers en van
Mohammed geloof. In deze stad vindt men een groot deel edelstenen en veel
turkoois. Hoewel ze daar niet gegraven nog gevonden worden, zo worden ze
nochtans uit andere steden daar overvloedig gebracht gelijk men zegt van een
stad genoemd Balachsam. (Badakksan). Men vindt ook aldaar veel in de stad
vele zeer kostbare blauwe verf die men oltramarin noemt, ook tution en baldum
zeer veel. De balsem die vindt men zeer weinig in onze landen die goed is,
want het wordt vervalst en gemengd. Maar daar heb ik gezien haar echtheidin
al zulke manieren, want ik heb aldaar gezien op een morgen nuchter genomen balsem
uit een vaatje open gedaan en drie of vier mannen te proeven gegeven en
hielden dat voor de neus, van stonden aan werden ze bloedend en die kracht
moet ze hebben indien dat ze goed is. Ik vroeg hoe lang dat ze goed zou
blijven. Zo werd me gezegd van sommige kooplieden als ze niet vervalst wordt
dan blijft ze wel tien jaren lang goed of meer. Daaruit is goed te verstaan
dat de balsem die in onze landen komt
zeer gemengd wordt van de Perzen en kooplui want ze zijn de subtielste
lieden ter wereld. Toen ik nu sommige dagen in de stad omging alle dingen met
verwondering te bezien, zo zag me een Perzische koopman, die had me voor twee
jaren te Mekka gezien en met me gesproken, die sprak me toe en zei; Inmis,
wat doe je daar, bent gij niet die ik de voorleden tijd te Mekka gezien heb? Ik zeik; Ja, ik
ben het, ik trek alzo om de landen te bezien. Toen antwoorde hij mij;. Nu is
God geloofd dat ik een gevonden heb die van mijn wil is die daar ook begeert
te bezien de landen en de wereld. Deze Pers was van Herat, geheten Cozazioner
en hij sprak; lieve Inmis reis met mij, wij willen een goed deel van de
wereld bezien. En alzo worden we de zaak eens om met ons beiden te blijven
tot Shiraz 15 dagen. Daarna richten we onze weg en voornemen te reizen in de
stad Sainarcand. |
Dat
.xxij. capittel seit vander stat Sambragante ende vander veruolginge der
Sophien UAn deser
stadt Sambragante seggen die cooplieden dat si so groot is als Alcayro, Die
Coninc vander seluer stadt hout Machomets gelooue, Die cooplieden seggen oock
dat hi heuet bi tsestich duysent mannen te peerde, Het sijn witte lieden,
ende wel geschict volc, ende wi en trocken daer niet voorbi, want die Soffie
trock rontom end verbrande ende destrueerde al dat hi vercrighen mochte, hi
veruolchde oock dye daer gheloofden in Bubacher Oeman, ende Anmar, die daer
sijn mede gesellen Machomets, die dode hi al metten sweerde waer dat hi die
crijgen mochte. Maer welcke gheloofden in Machomet ende Hali, die liet hy
gaen ende seker sijn haers leuens. Ooc sprac tot mi mijn gheselle. comet hier
Jnmis opdat ghy dies seker sijt ende dat ghijt inden gront bekennen moecht
dat ick v wel ende goet geselscap doen wil, so wil ic v gheuen een mijns
broeders dochter tot eenen wijue, ghenaemt Samis, dats so vele gheseit als
Sonne, alsulcken name was haer ghegheuen van haerder schoonheyt weghen. Hi
seide mi ooc meer. Weet dat ick niet en wil reysen in die landen van ghebreke
des ghelts, mer om mijn plezier ende wt vrijen moet om te siene vele saken
der werelt, ende also namen wi onsen wech op die strate, ende toghen weder in
dye stadt Eri. Als wi nv in mijns gesellen huys quamen, so liet hi mi sien
van stonden aen, dye voorscheuen sijns broeders dochter, tegen die selue
hielt ick mi oft ic seer wel haerder begeert had hoe wel dat mijnen sin met
anderen saken becommert was. Jn dier tijt acht daghen togen wi wederom tot
der stadt Ormus, daer saten wi in een schip, ende quamen aen een poorte oft
hauene in Jndia, die was genoemt Cheo. |
Dat
22ste kapittel zegt van de stad Sainarcand en van de vervolging
der Sofie. Van deze stad
Sainarcand zeggen de kooplieden dat het zo groot is als Cairo. De koning van
die stad houdt MohammedÕ s geloof. De kooplieden zeggen ook dat hij heeft bij
zestig duizend mannen te paard. Het zijn witte lieden en goed geschikt volk
en we trokken daar niet voorbij, want de Sofie (Shah IsmaÕil es SufiÕ s) trok rondom en verbrandde en vernielde
al dat het krijgen mocht, hij vervolgde ook die daar geloofden in Bubacher,
Othnian en Auniur, die daar zijn metgezellen van Mohammed, die doodde hij
geheel met het zwaard waar dat hij die krijgen mocht. Maar welke geloofden in
Mohammed en Hali, die liet hij gaan en zeker van hun leven. Ook sprak tot mij
mijn gezel; kom hier Inmis opdat ge dus zeker bent en dat gij het in de grond
bekennen mocht dat ik u wel en goed gezelschap doen wil, zo wil ik u geven
een van mijn broeder dochter tot een wijf genaamd Samis, (Smams) dat is
zoveel gezegd als Zon, al zulke naam was haar gegeven vanwege haar
schoonheid. Hij zei me ook meer; Weet dat ik niet wil reizen in die landen
vanwege gebrek van geld, maar om mijn plezier en uit vrije wil om te zien
vele zaken der wereld en alzo namen we onze weg op de straat en trokken weer
in de stad Eri. Toen we nu in mijn gezel zijn huis kwamen zo liet hij mij van
stonden aan zien de voor beschreven dochter van zijn broeder, tegen die hield
ik me of ik haar zeer erg begeerd had, hoewel dat mijn zin met andere zaken
bekommerd was. In die tijd van acht dagen trokken we wederom tot de stad
Hormuz, daar zaten we in een schip en kwamen aan een poort of haven in India
die was genoemd Cheo.(Jooa in de Indus delta) |
Hier
na volghet dat derde boeck dat spreect van Jndia. DAer mede ick
mijn belofte die ick int beghinsel van alle vreemde ende selsame dingen opt
cortste gedaen hebbe, niedt verdrietich en si om te lesen oft te hooren, so
wil ick ooc scriuen die wondere ende vreemde dingen die wi bi ons noyt
gehoort en hebben geweest, die ick int geheele lant van Jndien ghesien hebbe.
Ten eersten bider hauen is een seer groote vloet ende waterstroom, vanden
lantvolck ghenoemt Jndo, niet verre van eender stadt ghenoemt Cambia, dye
leyt teghent zuyden vander voorscreuen stadt, ende dye leyt drie mijlen ten
herden lande. Men can ooc met geen groote noch middelbaer scepen in deser
stadt gheuaren, want som[tijts als] die wateren groot worden, so isser [een]
vloet die in die stadt vloeyt, ende dye w[a]teren wassen drie oft vier mijlen
wijt, ghelijc ooc bi ons geschiet, sonderlinge als die mane nieuwe oft vol
is. Dese stadt is ghemuert na ons lants seden seer rijck ende machtich van
goede, oock van coren ende alderley goede vruchten Ende in dese contreye
vintmen acht oft negenderley specien diemen ghebruyct bi den Apotekers.
Gelijck turbito, galigaen, spiconardi, assa fetida ende lac, ende vele meer
andere dinghen, dier namen ic niet en ghedencke, Men plant daer oock groote
menichte van boomwolle oft catoen, also datmen alle iare veertich oft
vijftich schepen met catoen van daer voert, oock vele siden ende laken dat
verwet men in andere landen. Men vint ooc in dit rijck van Cambien ses
dachreysen van daer aen een geberchte Corneol ende bergen van Cassedonen,
ende neghen mijlen van daer in een ander gheberchte vintmen Diamanten. |
Hierna
volgt dat derde boek dat spreekt van India. Daarmee ik
mijn belofte die ik in het begin van alle vreemde en zeldzame dingen in het
kort gedaan heb niet verdrietig is om te lezen of te horen, zo wil ik ook
schrijven de wonderen en vreemde dingen die we bij ons nooit gehoord hebben,
die ik in het gehele land van Indien gezien heb. Ten eersten bij de haven is
een zeer grote vloed en waterstroom, van het landvolk genoemd Indus, niet ver
van een stad genoemd Cambay, die ligt tegen het zuiden van de voor beschreven
stad en die ligt drie mijlen op het harde land. Men kan ook met geen grote
nog middelbare schepen in deze stad varen, want soms als de wateren groot
worden dan is er een vloed die in die stad vloeit en die wateren wassen drie
of vier mijlen breed gelijk ook bij ons geschiedt, vooral als de maan nieuw
of vol is. Deze stad is ommuurd naar onze land zeden en zeer rijk en machtig
van goed, ook van koren en allerlei goede vruchten. En in deze contreien
vindt men acht of negen soorten specerijen die men gebruikt bij de
apothekers. Gelijk turbith, (Operculina turpethum) galigaan, (Alpinia
galanga) spica nardi, (Nardostachys jatamansi) Ferula asa-foetida en lak
(Phytolacca) en veel meer andere dingen wiens namen ik niet bedenk. Men plant
daar ook grote menigte van boomwol of katoen, alzo dat men alle jaren veertig
of vijftig schepen met katoen vandaar voert, ook veel zijde en laken dat
verft men in andere landen. Men vindt ook in dit rijk van Cambay zes
dagreizen vandaar aan een gebergte Carneool en bergen van Cassedonen en negen
mijlen vandaar in een ander gebergte vindt men Diamanten. |
Dat
ander Capittel spreect vanden Soudaen van Cambia, ende van sinen houe. NU willen wi
voort segghen vanden Soudaen, ende vander edelder stadt Cambia, ende van
sinen ghebruyc ende zeden, ende die is genoemt Machomet, ende het is bi .xl.
iaren dat hy dat rijc ontfanghen heeft van eenen coninc van Guzarati dat is
een be[s]onder volc die en eten geenderley dinck dat bloet heeft. Si en sijn
heydenen noch Joden, noch Christenen. Ende ic gelooue dat si ghedoopt waren,
dat si souden sijn heylighe luyden, wt den wercken dye si doen, want si
houden die wet der natueren, also dat si nyemanden niet en doen dat si niet
en wouden datmen henluyden doen soude. Haer cleederen die si draghen sijn
hemden, ende sommige die gaen gheheel bloot, dan dat si doecken om haer
scamelheyt dragen, op dat hooft dragen si doecken gebonden die sijn eensdeels
root, sommige leuer verwe, van desen seluen volcke heeft die Soudaen dat
rijck vercreghen. Ooc sult ghi weten, dat dese soudaen Machomet, die hout met
alle sinen volcke Machomets wet ende gelooue, hi hout altijt .xx. duysent
mannen te peerde, des morghens als hi op staet, so comen tot sinen palleyse
vijftich Elephanten, ende op eenen yeghelijcken coemt gereden eenen man, dat
wordt hem gedaen ter eeren, anders en doen si nyet.Desgelijcken als hy van
sinen bedde opgestaen is, ende als hi ouer tafel sidt, so zijn daer vijftich
oft sestichderley instrumenten der musijcken, als trompetten, basuynen, schalmeyen
ende pipen met vele andere selsame dierghelijcke saken, Ende diesghelijcken
die Eliphanten die bieden ooc eere haren coninck van welcken ick oock alst
pas gheeft, segghen sal vanden Elephanten. Dese Soudaen heeft oock onder sijn
nuese so langhen hayr, so dat hi dat te samen knoopt op sijn hooft, ende hi
heuet eenen witten baert tot op sijn gordelstap, ghelijck ick selue ghesien
hebbe. Ende alle morghen soo etet hi fenijn, ende hoe wel hy des vele neemt
ende besicht, nochtans soo en schaet oft en hindert hem dat niet. Maer als hi
eenen van sinen lants heeren dooden wil, soo doet hy dien voor hem comen,
ende doet hem naeckt wt trecken, Daerna so etet hi een vrucht ghenoemt
Cophole, die is ghestelt ghelijck een note muscate. Daer toe oock van sommige
bladeren ghestelt ghelijck dat loof pomerantzem, dat heeten si Tamboli. Ende
daer op eenen calck van schelpen ghemaect, wt eender materie, ghelijc een
hostie, daer in die dinghen gemenghet sijn. Wanneer hi dat ghecoockt heeft,
ende dat ghenomen heeft inden mont, soo spout hi dat opten mensche dien hi
dooden wil, dat hi binnen eender haluer uren daer neder valt ende sterft.
Dese Soudaen hout ooc bi vier duysent vrouwen, ende slaept alle nachten bi
een van desen vrouwen, ende smorghens vindet mense doot ligghen, ende alle
morghen als hy op staet wort dat selue hemde nemmermeer van gheenen persoone
aengedaen, diesghelijcken van alle sinen anderen cleederen, ende alle morghen
doet hi nieuwe cleederen aen. Mijn geselle vraechde wat dat voor een wonder
was dat hi so feninich was, ende also vele fenijns adt. Doe antwoorde hem een
fijn warachtich coopman dat hem sijn vader van ioncx op hadde laten opvoeden
met fenijn. Alsoo is ghenoech geseyt vanden soudaen. Dye borgers ende
inwoonders deser stadt sijn seer rijck. Ende die vruchten des lants en canmen
niet wel wtspreken. also dat twee of driemael op een iaer bi de .C. scepen
wech geuoert worden in ander landen wt deser stadt Cambia, ende noch een daer
af ic hier na seggen sal, waer wt hem voorsien ende geneeren dat lant Persen
ende Tartarien, Suria ende Berberien in Affrica, die vruchtbaer Arabia,
Ethiopia ende Jndia ende vele andere eylanden, met siden ende met catoenen
laken. Ende dese Soudaen leeft in grooten rijckdom, ende crighet met eenen
coninc van Joghe, dat selue lant leydt xv. dachreysen van Cambia. |
Dat
volgende kapittel spreekt van de sultan van Cambay en van zijn hof. Nu willen we
voort zeggen van de sultan en van de edele stad Cambay en van zijn gebruik en
zeden en die is genoemd Mohammed (Mahrnud Bigarrah) en het is een 40 jaren
dat hij dat rijk ontvangen heeft van een koning van Gujarati (tussen India en
Pakistan) dat is een bijzonder volk die eten geen ding dat bloed heeft. Ze
zijn heidenen nog Joden, nog Christenen. En ik geloof dat ze gedoopt waren,
dat het heilige lieden zouden zijn naar de werken die ze doen want ze houden
die wet der natuur, alzo dat ze niemand iets doen dat ze niet wilden dat men
hen zou doen. Hun kleren die ze dragen zijn hemden en sommige die gaan geheel
bloot, dan dat ze doeken om hun schaamstreek dragen, op dat hoofd dragen ze
doeken gebonden die zijn eensdeels rood, sommige leverkleurig en van dit volk
heeft de sultan dat rijk gekregen. Ook zal je weten dat deze sultan Mohamed
die houdt met al zijn volk MohammedÕ s wet en geloof, hij houdt altijd 20
duizend mannen te paard, Ôs morgens als hij opstaat zo komen tot zijn paleis
vijftig olifanten en op een dergelijke komt gereden een man, dat wordt hem
gedaan ter eren, anders doen ze niets. Desgelijks als hij van zijn bed
opgestaan is en als hij aan tafel zit zo zijn daar vijftig of zestig soorten
instrumenten der muziek zoals trompet, schalmei en pijpen met vele andere
zeldzame diergelijke zaken. En diergelijks de olifanten die bieden ook eer
aan hun koning waarvan ik ook, als het pas geeft, zeggen zal van de
olifanten. Deze sultan heeft ook onder zijn neus zulk lang haar, zodat hij
dat tezamen knoopt op zijn hoofd en hij heeft een witte baard tot op zijn
gordel, gelijk ik zelf gezien heb. En elke morgen zo eet hij venijn en hoewel
hij dus veel neemt en gebruikt, nochtans zo schaadt of hindert het hem dat
niet. Maar als hij een van zijn landheren doden wil zo laat hij die voor hem
komen en laat hem naakt uitkleden. Daarna zo eet hij een vrucht genoemd
Cophole, die is gesteld gelijk een notenmuskaat. Daartoe ook van sommige
bladeren gesteld gelijk dat loof van pomerans en dat noemen ze Tamboli. En
daarop een kalk van schelpen gemaakt, uit een materie gelijk een hostie
waarin die dingen gemengd zijn. Wanneer hij dat gekookt heeft en dat genomen
heeft in de mond zo spuwt hij dat op de mens die hij doden wil zodat hij
binnen een half uur daarna neer valt en sterft. Deze sultan houdt ook bij de
vier duizend vrouwen en slaapt alle nachten bij een van deze vrouwen en Ôs
morgens vindt men ze dood liggen en elke morgen als hij opstaat wordt
datzelfde nimmermeer van geen persoon aangedaan, diergelijks van al zijn
anderen klederen en elke morgen doet hij nieuwe klederen aan. Mijn gezel
vroeg wat dat voor een wonder was dat hij zo venijnig was en alzo veel venijn
at. Toen antwoorde hem een fijn waarachtig koopman dat hem zijn vader van
jongs af aan had laten opvoeden met venijn. Alzo is genoeg gezegd van de
sultan. De burgers en inwoners van deze stad zijn zeer rijk. En de vruchten
van het land kan men niet goed uitspreken alzo dat twee of driemaal op een
jaar bij de 100 schepen weg
gevoerd worden in andere landen uit deze stad Cambay en nog een waarvan ik
hierna zeggen zal waarvan zich voorzien en generen dat land Perzi‘ en
Tartarije, Syri‘ en Barbarije in Afrika, het vruchtbare Arabi‘, Ethiopi‘ en
India en vele andere eilanden met zijde en met katoenen laken. En deze sultan
leeft in grote rijkdom en oorloogt met een koning van Joghe en dat land ligt
15 dagreizen van Cambia. |
Dat
.iij. Capittel seyt vanden leuen ende seden des conincx Joghe. DEse Soudaen
ende Coninck van Joghe is een man van grooter heerschappijen, ende hi hout
somtijts bi xxx. duysent mannen. Hi is een heyden ende sijn volc is van een
bisonder gelooue, ende van die coningen ende edelen wort hi gehouden voor
heylich, om sijns leuens ende wandelinges weghen, ende dat sult ghi also
verstaen. De coninc heeft die maniere dat hi altijt ouer drie ofte vier iaren
eens beuaert gaet, ghelijck een pelgrim op ander luyden costen ende
teeringen, met drie oft vier dusent sijnre mannen, met wijf ende kinderen,
ende voort met hem vier oft vijf peerden, ooc meercatten, papegaeyen,
lupaerden, ende valcken, ende trect also door gheheel Jndia, sijn cleydinge
is een gheyten huyt, een vore ende een achter, die haer side is buyten. Ende
het sijn doncker bruyn lieden, want daer beginnende de luyden al meer swert
te werden dan wit, ende al draghen si peerlen ende edel ghesteente, die
hangen in die ooren, een yegelick na sijn vermoghen. Thuys so dragen si
hemden aen, maer die coninc ende edelen die gaen metten aensicht met den
armen ende met den geheelen lichame ouersaeyt met ghemalen sande, ende met
welrieckende dinghen, de sommige nemen voor hem dat si nemmermeer op gheen
hooger plaetse en willen sitten dan op deerde, dat doen si van devocien
weghen, so hebben sommighe ghelooue dat si niet op deerde en sitten sommighe
dat si nemmermeer recht op staen en willen, Daer isser oock dye nemmermeer
spreken en willen, ende die gaen dan met drie oft vier ghesellen die
henluyden dienen ende voor haer spreken, ghemeynlijck dragen si hoornen aen
haer halsen. Wanneer si in een stadt trecken, so blasen si alle gader den
horen deen metten anderen, daer mede vergaderen si die aelmoessen. Wanneer
dat nv die coninck niedt mede en trect so trocken si alle iare drie oft vier
hondert op een tijt deen met den anderen, ghelijck bi ons die reysers oft
pelgrims. Ende si blijuen ghemeynlijcken in een stadt drye ofte vier daghen
Eensdeels soo draghen si stocken met sickelen van yser die rondom haer
snijden ghelijc een seysene, ende trecken die met een slingher als si yemant
willen hinderen oft quaet doen. Ende wanneer dese also in een stadt comen so
doetmen henlieden groote eere. Ende oft si ooc eenen dooden vanden
machtichsten der stadt, so en worden si daerom niet gestraft, want gemeynlick
so houtmense voor heylich Dat lant desseluen volc is al berchachtich, ende
niet seer vruchtbaer, Ende si hebben meer gebrecx van teeringhen dan si
oueruloet hebben. Haer wooninghen en sijn niet seer goet, ende si en hebben
oock gheen ghemuerde stadt, Ende daer comen seer vele edele steynen wt Jndia
ende andere landen,want om haer vrijheyt ende heylicheyts wille brenghen si
die met henluyden sonder cost. Dat lant hout hem sterck inden crijch tegen
den Soudaen Machomet, wandt aen hem seluen een vast lant is. |
Dat
3de kapittel zegt van het leven en zeden van koning Joghe. Deze sultan en
koning van Joghe is een man van grote heerschappijen en hij houdt somtijds bij
30 duizend mannen. Hij is een heiden en zijn volk is van een bijzonder geloof
en van de koningen en edelen wordt hij gehouden voor heilig om zijn
levenswandel en dat zal ge alzo verstaan. De koning heeft die manier dat hij
altijd om de drie of vier jaren eens ter bedevaart gaat, gelijk een pelgrim
op andere lieden kosten en verteringen met drie of vier duizend van zijn
mannen, met wijf en kinderen en voort met hem vier of vijf paarden, ook
meerkatten, papegaaien, luipaarden en valken en trekt alzo door geheel India,
zijn kleding is een geitenhuid, een voor en een achter, die haarzijde is aan
de buitenkant. En het zijn donker bruine lieden, want daar beginnen de lieden
al meer zwart te worden dan wit en alle dragen ze parels en edelstenen, die
hangen in de oren, iedereen naar zijn vermogen. Thuis zo dragen ze hemden
aan, maar de koning en edelen die gaan met het aanzicht met de armen en met
het gehele lichaam bestrooid met met gemalen zand en met welriekende dingen,
sommige nemen voor zich dat ze nimmermeer op geen hogere plaatd willen zitten
dan op de aarde, dat doen ze vanwege devotie, zo hebben sommige geloven dat
ze niet op de aarde zitten, sommige dat ze nimmermeer recht op staan willen.
Daar is er ook die nimmermeer spreken willen en die gaan dan met drie of vier
gezellen die hen dienen en voor hen spreken, gewoonlijk dragen ze horens aan
hun halzen. Wanneer ze in een stad trekke dan blazen ze allemaal de horen en
de ene met de andere, daarmee verzamelen ze aalmoezen. Wanneer dat nu de
koning mee gaat zo trekken ze alle jaren drie of vierhonderd op een tijd de
ene met de andere, gelijk bij ons de reizigers of pelgrims. En ze blijven
gewoonlijk in een stad drie of vier dagen. Eensdeels zo dragen ze stokken met
sikkels van ijzer die rondom hen snijden gelijk een zeis en trekken die met
een slinger als ze iemand willen hinderen of kwaad doen. En wanneer deze alzo
in een stad komen zo doet men hen grote eer. En als ze er ook een doden van
de machtigste van de stad dan worden ze daarom niet gestraft, want gewoonlijk
houdt men ze voor heilig. Dat land van dit volk is geheel bergachtig en niet
zeer vruchtbaar. En ze hebben meer gebrek van verteringen dan ze overvloed
hebben. Hun woningen zijn niet zeer goed en ze hebben ook geen ommuurde stad.
En daar komen zeer vele edelstenen uit India en andere landen, want vanwege
hun vrijheid en heiligheid brengen ze die met hen zonder kosten. Dat land
houdt zich sterk in de oorlog tegen de Sultan Mohammed, want het aan hem een
vast land is. |
Dat
.iiij. Capittel seydt vander stadt Cevul, ende vanden zeden des volcx. ALso scheyde
ick vander voorghenoemder stadt Cambia, ende quam in een stadt ghenoemt
Chevul .xij. daghen reysens vander voorghenoemder stadt, ende tusschen dye
twee steden heet dat lant Guzerat. Dye coninc van deser stadt is een heyden.
Ende dat lantvolck van deser stadt is swert, sommighe van henluyden draghen
hemden, ende sommighe gaen gheheel naeckt met eenen doec ghebonden voor haer
schamelheyt. Wtgenomen sommige heydensche coopluyden, ende die wapenen van
desen volcke sijn sweerden ende boghen, oock wapenen van riet ende hout
ghemaect, si hebben ooc sommighe bussen ende gheschut. Dese stadt is wel
omghemuert, ende twee mijlen vander zee geleghen, ende het heeft een scoone
vlietende water, op welck comen ende varen vele schepen. Dat lant is goet
ende volcomen, maer si en hebben daer gheen wijnbesien, maer coren, gerste
ende rijs, ende ander saet, dat wert met hoopen daer vergadert, Ende in deser
stadt wort seer vele doecx ghemaect van catoen. Uan haer ghelooue dat si
houden en wil ick dese reyse niet scrijuen, want si houden dat gelooue
ghelijck die coninc van Calcoeten, dat sal ick hier na beschrijuen. Jn deser
stadt sijn veel heydensche coopluyden, ende daer is ooc seer goet recht ende
regiment. Die lucht beghint daer seer warm te worden, Ende die coninc deser
stadt en vermach niet seer veel volcx van oorlogen te houden Si hebben daer
veel beesten, als peerden, ossen, ende coeyen, diemen in ander landen niet so
vele en heeft. |
Dat
4de kapittel zegt van de stad Cevul (Chaul) en van de zeden van
het volk. Alzo scheidde
ik van de voor genoemde stad Cambay en kwam in een stad genoemd Chaul, 12
dagreizen van de voorgenoemde stad en tussen die twee steden heet dat land
Gujarati. De koning van deze stad is een heiden. En dat landvolk van deze
stad is zwart, sommige van hen dragen hemden en sommige gaan geheel naakt met
een doek gebonden voor hun schaamstreek. Uitgezonderd sommige heidense
kooplui en de wapens van dit volk zijn zwaarden en bogen, ook wapens van riet
en hout gemaakt, ze hebben ook sommige bussen en geschut. Deze stad is goed
ommuurd en twee mijlen van de zee gelegen en het heeft een mooi stromend
water waarop komen en varen vele schepen. Dat land is goed en volkomen, maar
ze hebben daar geen druiven, maar koren, gerst en rijst en ander zaad, dat
wordt met hopen daar verzameld. En in deze stad wordt zeer veel doek gemaakt
van katoen. Van hun geloof dat ze houden wil ik deze keer niet schrijven want
ze houden dat geloof gelijk de koning van Calcutta, dat zal ik hierna
beschrijven. In deze stad zijn veel heidense kooplui en daar is ook zeer goed
recht en regiment. De lucht begint daar zeer warm te worden. En de koning van
deze stad kan niet zeer veel volk voor oorlog houden. Ze hebben daar veel
beesten als paarden, ossen en koeien die men in andere landen niet z veel
heeft. |
Dat
vijfste Capittel dat spreeckt van Dabuli een stadt in Jndia gheleghen. DOen ic dye
stadt Cevul ghesien hadde, quam ick in een andere stadt twee dachreysen van
daer gheleghen gheheeten Dabuli, liggende op een goede riuiere. Dese stadt is
ghemuert na ons lants maniere, ende heuet een goet landt daer ontrent
gheleghen, ende daer sijn oock vele heydensche cooplieden. Die coninck van
deser stadt is een heyden ende een afgods dienaer. Hy vermach bi dertich
duysent strijdtbaer mannen na die zeden ende maniere van Cevul. Die coninc is
een aenhangher der gherechticheydt des leuens, van ghelooue ende cleydinge
ghelijck tot Cevul. |
Dat
vijfde kapittel dat spreekt van Dabuli, een stad in India gelegen. Toen ik de
stad Chaul gezien had kwam ik in een andere stad twee dagreizen vandaar
gelegen en geheten Dabuli, liggende op een goede rivier. Deze stad is ommuurd
naar de landsmanier en heeft een goed land dat daaromtrent ligt en daar zijn
ook vele heidense kooplieden. De koning van deze stad is een heiden en een
afgod dienaar. Hij vermag bij dertig duizend strijdbare mannen naar de zeden
en manier van Chaul. De koning is een aanhanger der gerechtigheid van het leven
en van geloof en kleding gelijk als in Cevul. |
Dat
.vi. Capittel van Goga, dat eylant in Jndia, ende van haren coninck. UOortaen quam
ick in een stadt, ende in een eylandt vanden lande een mile weechs gheleghen,
ghenoemt Goga, dye gheeft tribuyt den Coninc van Dechan, iaerlicx also vele
als thienduysent ducaten, welcke munte die selue noemen Bardey, dye sijn
cleynder van munten dan die seraphi tot Alkeyro, maer si sijn dicker, haer
munte ende beslach daer op sijn twee duyuelen, ende op dander side sommighe
letteren. Jn dit eylant is een gemuerde vasticheyt na ons lants maniere. Ten
naesten aen der zee inder seluer vasticheyt is meestendeel een hooftman
ghenoemt Sanain, die hout ghemeynlic bi vierhondert Mamaloeken, ende hi selue
is oock een Mamaloeker. Wanneer die selue hooftman eenen witten man gecrigen
can, dien doet hi groot voordeel, ende gheeft hem op dat minste vijfthien oft
twintich pardey ter maent. Ende eer hi hem brengt in dat geselschap sijnder
ridderlijcker lieden,laet hy hem bringhen twee wambeysen van leyr ghemaect,
dat een voor hem seluen, ende dat ander voor dien die dat sout begheert. Als
dan doet een yeghelick sijn wambeys aen beuint die hooftman dat hi de
stercste met worstelen is, ende een meester met den wapenen, so doet hi hem
int getal van sinen soudeniers, ende in dien dat dat niet en is, so ghebruyct
hi hem tot ander diensten des strijts Dese hooftman voert grooten strijt
metten coninc van Narsinga, van welcken ick metter tijt segghen wil. Jck
maecte mi wt deser stadt, seuen dachreysen opt lant, in een ander stadt
ghenoemt Dechan. |
Dat
6de kapittel van Goa, dat eiland in India en van hun koning. Voortsaan kwam
ik in een stad en in een eiland van het land een mijl weegs gelegen, genoemd
Goa, die geeft tribuut de koning van Dechan,(Bijapur) jaarlijks alzo veel als
tienduizend dukaten. Welke munt ze daar noemen Bardey, die zijn kleiner van
munten dan de seraphi te Cairo, maar ze zijn dikker, hun munt en beslag
daarop zijn twee duivels en aan de andere kant sommige letters. In dit eiland
is een ommuurde vastigheid naar onze landsmanieren. Ten naasten aan de zee in
dezelfde vastigheid is meestendeel een hoofdman genoemd Sanain, die houdt
gewoonlijk bij vierhonderd Mammelukken en hij zelf is ook een mammeluk.
Wanneer die hoofdman een witte man krijgen kan, die doet hij groot voordeel
en geeft hem op tenminste vijftien of twintig pardey per maand. En eer hij
hem brengt in dat gezelschap van zijn ridderlijke lieden laat hij hem brengen
twee wambuizen van leer gemaakt, de ene voor hem zelf en de andere voor die
die dat zout begeert. Als dan doet iedereen zijn wambuis aan en bevindt de
hoofdman dat hij de sterkste met worstelen is en een meester met de wapens,
dan doet hij hem in het getal van zijn soldaten en indien dat het niet is zo
gebruikt hij hem tot ander diensten van de strijd. Deze hoofdman voert grote
strijd met de koning van Narsinga waarvan ik mettertijd zeggen wil. Ik maakte
me uit deze stad en zeven dagreizen op het land verder in een andere stad die
Dechan genoemd wordt. |
Dat
seuenste Capittel spreect vander stadt Dechan, ende van hare rijcdommen ende
edele ghesteenten. INder stadt
Dechan regeert eenen coninck van Machomets ghelooue. Ende dye voorghenoemde
hooftman met den anderen Mamaloeken die hout hi al in sinen dienst. Dese
stadt is vast, schoon ende vruchtbaer, Die coninck daer, hout altijt bi .xxv.
duisent mannen in sinen dienst ende soudie, te voete ende te peerde, ende hi
heeft een seer schoon palleys daer in. Jn welc palleys eermen tot des conincx
camer ende wooninghe coemt, moetmen passeren ende doorgaen veertich cameren.
Dese stadt is gemueret na die maniere van desen lande, ende schoon huysen
sijn daer in, ende die coninc leeft in grooter weelden ende hooueerdicheydt,
Sijn dienaren draghen scherpe schoenen voor met toten, ende sijn
gemeynlijcken root, daer aen ghehanghen ende ghemaect robijnen, dyamanten
ende andere edele ghesteenten, desghelijcx hebben si veel meer der seluer
cleynheyden aen die handen, ende hanghende in die ooren. Wandt in sijn rijc
is een geberchte daer in men vint dyamanten, ende dat leyt een mijle vander
stadt rontom gemuert, ende dat werdet gewacht met grooter neersticheit Dit
conincrijc heeft genoech van alle dingen gelijc die voorgenoemde stadt Si is
van Machomets gelooue, haer cleydinghe is siden laken, oft seer scoone
hemden, ende draghen schoenen ofte leerskens aen haer voeten, ende hebben
witte coussen van boomwolle gemaket, oft van catoen doecken, op die
maniere gelijc die schipluyden doen. Ende die vrouwen gaen bedect metten
aensicht, ghelijc te Damasco, daer ic hiervore af gheseyt hebbe. |
Dat
zevende kapittel spreekt van de stad Dechan (Bijapur) en van haar rijkdommen
en edelstenen. In de stad
Dechan regeert een koning van MohammedÕ s geloof. En de voorgenoemde hoofdman
met de andere Mammelukken die houdt hij alle in zijn dienst. Deze stad is
vast, mooi en vruchtbaar. De koning daar houdt altijd bij 25 duizend mannen
in zijn dienst en soldij, te voet en te paard en hij heeft een zeer mooi
paleis daarin. In dat paleis eer men in de konings kamer en woning komt moet
men passeren en doorgaan veertig kamers. Deze stad is ommuurd naar de manier
van dit land en mooie huizen zijn daarin en de koning leeft in grote weelde
en hovaardigheid. Zijn dienaren dragen scherpe schoenen voor met de tenen en
zijn gewoonlijk rood, daaraan gehangen en gemaakt robijnen, diamanten en
andere edelstenen, desgelijks hebben ze veel meer van dezelfde kleinigheden
aan de handen en in de oren hangen. Want in zijn rijk is een gebergte waarin
men vindt diamanten en dat ligt een mijl van de stad die rondom ommuurd is en
dat wordt bewaakt met grote vlijt. Dit koninkrijk heeft genoeg van alle
dingen gelijk die voorgenoemde stad. Het is van MohammedÕ s geloof, hun
kleding is zijden laken of zeer mooie hemden en dragen schoenen of laarsjes
aan hun voeten en hebben witte kousen van boomwol gemaakt of van katoenen
doeken, op de manier gelijk de scheepslui doen. En de vrouwen gaan bedekt met
het aangezicht gelijk als in Damascus waar ik hiervoor van gezegd heb. |
Dat
.viij. capittel spreect van die neersticheyt bi sijn ridderschap. DJe
voorgenoemde coninc van Dechan voert altijt crijch metten coninc van
Narsinga, ende den meestendeel sijns crijchsvolcx sijn vreemde ende wtlantsce
witte luyden, ende dat volck des lants is bruynswert volc. Dese coninc is
seer rijck, ende hout al sijn soudeniers heerlic met grooten cost, daerom
heeft hi die beste crijchsluden die in de landen sijn, diesgelijcken hout hi
op der zee veel schepen van oorlogen, ende is den Christenen een groot vyant,
also trocken wt in een stadt vijf dachreysen van daer gelegen die was genoemt
Bathacala. |
Dat
8ste kapittel spreekt van de vlijt van zijn ridderschap. De voorgenoemde
koning van Dechan voert altijd strijd met de koning van Narsinga en het
meestendeel van zijn krijgsvolk zijn vreemde en buitenlandse witte lieden en
het volk van het land is een bruinzwart volk. Deze koning is zeer rijk en
houdt al zijn soldaten heerlijk met grote kosten, daarom heeft hij de beste
krijgslieden die er in de landen zijn, diergelijks houdt hij op de zee veel
oorlogsschepen en is de Christenen een grote vijand, alzo trokken we uit in
een stad vijf dagreizen vandaar gelegen die was genoemd Bathacala. |
Dat
.ix. Capittel van Bathacala die stadt in Jndia, ende haer vruchtbaerheydt. BAthacala is
een vaste edele stadt gemuert ende seer schoone, een mile opt lant vander zee
gheleghen, ende die heuet eenen bisonderen coninck, maer is den coninck van
Narsinga onderworpen ende onderdanich. Ende dese stadt heuet een poorte oft
hauene der zee, soo datmen met eender vloet in dye stadt vaert, ende daer
liggen ooc vele heydensche coopluyden, wandt het is een stadt van vele
hanteringen. De voorgenoemde riuiere oft vloet loopt aen die stadtmueren, in
dit lant wascht oueruloedich veel rijs ende suyckers, ende eenen groten deel
suycker candijs, datmen al watert met deser vloet, aldaer wasschen oock die
vighen ende noten ghelijc tot Calcoeten, ende dat volck is al vol afgoderijen
ghelijck tot Calcoeten. alleen die heydenen die daer liggen houden dat
gelooue Machometi. Men hout in dit lant gheen peerden, noch muylen, noch
ezels, maer coeyen, buffels, schapen, ende gheyten dier isser daer vele. Ende
in dit lant en wascht gheen gherste noch saet, maer vele ander vruchten die
goet sijn. Als ick de stadt versocht hadde maecte ick mi wech in een andere
stadt genoemt Anzedina, in die selue woont een bisonder volck, dat sijn
heydenen, die houden hem seluen voor edele. Dat eylandt is vanden vasten
lande een halue mijle. Ende heeft ontrent .xx. mijlen rontom, ende een seer
quade lucht, ende ten is oock niet seer vruchtbaer, nochtans heuet een goede
riuiere tusschen dat eylant, ende tusschen die poorten oft hauene des lants. |
Dat
9de kapittel van Bathacala (Bathcal Beitcul of Sedashevaghur) die
stad in India en haar vruchtbaarheid. Bathacala is
een vaste edele stad ommuurd en zeer mooi, een mijl op het land van de zee
gelegen en die heeft een aparte koning, maar is aan de koning van Narsinga
onderworpen en onderdanig. En deze stad heeft een poort of haven ter zee
zodat men met een vloed in de stad vaart en daar liggen ook vele heidense
kooplui want het is een stad van
vele hanteringen. De voorgenoemde rivier of vloed loopt aan de stadsmuren, in
dit land groeit overvloedig veel rijst en suiker en een groot deel suiker
kandij dat men al bewatert met deze vloed, aldaar groeien ook vijgen en noten
gelijk als in Calcutta en dat volk is al vol afgoderijen gelijk te Calcutta.
Alleen de heidenen die daar liggen houden dat geloof van Mohammed. Men houdt
in dit land geen paarden, nog muilezels, maar koeien, buffels, schapen en
geiten en van die zijn er veel. En in dit land groeit geen gerst nog zaad,
maar vele andere vruchten die goed zijn. Toen ik de stad bezocht had maakte
ik me weg in een andere stad genoemd Anzediva, daarin woont een bijzonder
volk, dat zijn heidenen, die houden zichzelf voor edel. Dat eiland is van het
vaste land een halve mijl. En heeft omtrent 20 mijlen rondom en een zeer
kwade lucht en het is ook niet zeer vruchtbaar, nochtans heeft een goede
rivier tussen dat eiland en tussen de poort of haven van het land. |
Dat
.x. Capittel seyt van Centacula Onor ende Mangolor die steden. ALs wi voorbi
voeren op een dachreyse vanden voorscreuen eylande, quamen wi in een stadt
die genoemt is Centacula, die heeft eenen heere dye niet seer rijck en is.
Aldaer so vintmen coeyen een groote menichte, veel rijs ende ander goede
vruchten gelijc si wassen in Jndia, Ende daer in sijn oock veel heydensche
cooplieden, die inwoonders sijn swert van verwen, ende si gaen naect ende
gheschoeyt, ende en draghen niet opt hooft. Dese heere is onder den coninc
van Bathacula. Van deser stadt quamen wi in twee dagen tot eender stadt
genoemt Onor. De coninc deser stadt is onderdanich den coninc te Narsinga.
Dese coninc is een goet man, ende een goet vrient metten coninc van
Portegale, die hout altijt seuen oft acht scepen op die zee met crijchsvolc
Dit volc is ghewent naeckt te gaen, met eenen doeck om haer scamelheyt
gebonden, haer meeste spijse is rijs, ende daer ront om sijn veel wilde
dieren, wilde verckenen, herten, woluen, ende ooc leeuwen een groote
menichte. Desghelijc oock voghelen, onderscheydelijc van onsen pauwen,
papegaeyen, ooc coyen ende Castron, roosen ende andere bloemen vintmen daer
alle iaer. Die locht is daer seer goet, welcke men mach mercken aen dat volc
des lants dat veel langer leuet dant bi ons oft op andere plaetsen. Na bi
deser stadt Onor is gelegen een ander stadt, met name ghenoemt Mangolor. Jn
dye selue wort bi wijlen geladen vijftich of tsestich schepen met rijs. Die
inwoonders sijn seer subtijle lieden, haer leuen ende zeden ende cleydinghe
ghelijc hier vore geseyt is. Also voeren wi ooc van daer, ende quamen tot
eender ander stadt genoemt Cannonor. |
Dat
10de kapittel zegt van Centacula, Uncola in Noord Canara) Onor
(Honah-war) en Bangolore (?), die steden. Toen we
voorbij voeren op een dagreis van het voor beschreven eiland kwamen we in een
stad die genoemd is Centacula, die heeft een heer die niet zeer rijk is.
Aldaar zo vindt men koeien in een grote menigte, veel rijst en andere goede
vruchten gelijk ze groeien in India. En daarin zijn ook veel heidense
kooplieden, de inwoners zijn zwart van kleur en ze gaan naakt en geschoeid en
dragen niets op het hoofd. Deze heer is onder de koning van Bathacula. Van
deze stad kwamen we in twee dagen tot een stad genoemd Onor. De koning van
deze stad is onderdanig aan de koning van Narsinga. Deze koning is een goede
man en een goede vriend van de koning van Portugal, die houdt altijd zeven of
acht schepen op de zee met krijgsvolk. Dit volk is gewent naakt te gaan met
een doek om hun schaamstreek gebonden, hun meeste spijs is rijst en daar
rondom zijn veel wilde dieren, wilde varkens, herten, wolven en ook leeuwen
een grote menigte. Desgelijks ook vogels, verschillend van onze, pauwen,
papegaaien, ook koeien en gecastreerde bokken, rozen en andere bloemen vindt
men daar het hele jaar. De lucht is daar zeer goed wat men mag merken aan dat
volk van het land dat veel langer leeft dan bij ons of op andere plaatsen.
Nabij deze stad Onor is gelegen een andere stad, met name genoemd Mangolor. In
die wordt soms geladen vijftig of zestig schepen met rijst. De inwoners zijn
zeer subtiele lieden, hun leven en zeden en kleding gelijk hiervoor gezegd
is. Alzo voeren we ook van daar en kwamen tot een andere stad genoemd
Cannonor. |
Dat
.xi. Capittel spreect van Cannonor, ende van haren vruchten. CAnnonor is
een schoon groote ende rijcke stadt van volcke, in welcke die coninc van
Portegale deser tijt een sterc slot heeft. Dese coninc vander stadt is een
groot vrient vanden coninc van Portegale, ende het is een warachtich edel
coninc. Dese stadt is een hauene daermen af leyt die somme peerden dye wt
Persia comen, ende het is te weten datmen voor een yeghelijc peert van tolle
betaelt .xx. ducaten, daer na gaen si opt lant teghen Narsinga. Jn dese stadt
sijn veel heydensche coopluyden, daer en wascht gaan coren noch wijndruyuen
Ooc geenderley vrucht die onse vruchten gelijc sijn, dan alleen zittroni ende
meloenen. Die lantlieden daer en eten gheen broot, mer si eten rijs visch
ende noten. Ende voorts hier voor daert pas geeft willen wi seggen van haren
gelooue ende zeden, ende daer begint te wassen somige specerie als peper,
gimber, cardomomi, ende mirabo, ende weynich cassia. Dese stadt en is niet
gemuert, ende het sijn slechte husen daer in. Men vint ooc daer vele ende
menigerley vruchten, anders gestelt dan met ons, ende die vruchten sijn veel
beter ende volcomender. Hier na sal ic meer seggen vanden seluen. Dit lant en
is niet goet te bestriden, want het is al vol grauen. Dese coninck vermach
int velt te bringen vijftich duysent Naeri, die sijn bi henlieden ghehouden
voor edele lieden. Als die selue in doorloge trecken, so sijn si ghewent te
gebruycken sweerden oft corte rodollen, hantbogen ende lantsen, ende nv
hebben se sommige bussen ende gaen toch naect, dan eenen doeck om haer
lieden, ende si hebben nyet opt hooft, als si inden crijch trecken dragen si
doecken om dat hooft tweemael gewonden van roodeer verwen also al van
eenderley sorten, daer en ghebruyctmen gheen peerden noch muylen, ezels noch
camelen, maer si ghebruycken alleen olifanten, maer niet tot den strijt. Jck
sal hier na voorder daer af segghen, wat dese coninck vermach ende wat hy
tegen die Poortegaloysen gehandelt heeft, in dese stadt is een grote
handelinge, ende daer comen alle iaer by twee hondert scepen van menichderley
landen. Als wi sommighe daghen aldaer gheweest waren, soo namen wi voor ons
voorder te varen teghen dat Conincrijck Narsinga, alsoo toghen wy .xv.
dachreysen ouer landt teghen den opganck der sonnen, ende quamen tot eender
stadt ghenoemt Pisinagar. |
Dat
11de kapittel spreekt van Cannonor en van haar vruchten. Cannonor is
een mooie grote en rijke stad van volk waarin de koning van Portugal in deze tijd
een sterk slot heeft. Deze koning van de stad is een grote vriend van de
koning van Portugal en het is een ware edele koning. Deze stad is een haven
waar men afleidt dat sommige paarden uit Perzi‘ komen en het is te weten dat
men voor elk paard 20 dukaten tol betaalt, daarna gaan ze op het land naar
Narsinga. In deze stad zijn veel heidense kooplui, daar groeit geen koren nog
druiven. Ook geen vrucht die onze vruchten gelijk zijn, dan alleen citroenen
en meloenen. De landlieden daar eten geen brood, maar ze eten rijst, vis en
noten. En voorts hier voor daar het pas geeft willen we zeggen van hun geloof
en zeden en daar begint te groeien sommige specerij zoals peper, gember,
kardemom ende mirobalanen en weinig Cinnamomum cassia. Deze stad is niet
ommuurd ende het zijn slechte huizen daarin. Men vindt ook daar vele en
menigerlei vruchten, anders gesteld dan met ons en die vruchten zijn veel
beter en volkomener. Hierna zal ik meer zeggen van die. Dit land is niet goed
te bestrijden want het is al vol graven. Deze koning vermag in het veld te
brengen vijftig duizend Naeri (Nairs), die zijn bij hen gehouden voor edele
lieden. Als die in de oorlog trekken dan zijn ze gewend zwaarden of korte
rodollen te gebruiken, handbogen en lansen en nu hebben ze sommige bussen en
gaan toch naakt, dan een doek om hun leden en ze hebben niets op het hoofd,
als ze in de strijd trekken dragen ze doeken tweemaal om dat hoofd gewonden
van rode kleur alzo al van een soort, daar gebruikt men geen paarden nog
muilezels nog kamelen, maar ze gebruiken alleen olifanten, maar niet tot de
strijd. Ik zal hierna verder daarvan zeggen, wat deze koning vermag en wat
hij tegen de Portugezen gehandeld heeft, in deze stad is een grote handel en
daar komen alle jaren bij twee honderd schepen van menigerlei landen. Toen we
sommige dagen aldaar geweest waren zo namen we voor ons verder te varen naar
dat koninkrijk Narsinga, alzo trokken we 15 dagreizen over land tegen de
zonsopgang en kwamen tot een stad genoemd Bisinagar. |
Dat
.xij. Capittel seyt vander stadt Bisinagar, int conincrijck Narsinga. DJe
voorgenoemde stadt Bisinagar is des conincx Narsinga, ende is seer
oueruloedich groot ende vast, wel ghemuert, aen een plaetse met geberchten
ende heeft om haer .vij. mijlen, drie ghemuerde cirkelen rontom, een stadt
van grooter hanteringe ende comanscap, ooc seer vruchtbaer, goet gebruyc ende
gheschickelicheyt vanden menschen van alle dinghen, ende seer goede lucht,
men mach ooc daer hebben grooten lust om te iagen ende vlieghen, also dat my
dunct dat dat Paradijs daer is. Die coninck deser stadt is machtich ende
rijck, ende hy ende alle sijn rijck en gheloouen niet dan afgoderije, hi
houdt altijt aen sijn hof bi veertich duysent mannen te peerde, ende een
peert ghelt aldaer vier of vijf hondert pardy, ende sommige coopent wel acht
hondert pardy, want die goede peerden en vallen nyet in dese landen, want die
coninck ende heeren aen dye poorten ende hauenen der zee wachten seer
neerstich daer op, datmen geen groote peerden ouer en voert, ende die selue
Co- ninck hout altijt ontrent vierhondert Oliphanten, ende ooc vele
Drommedrarien, die loopen wtermaten snel, ende gelijc ick hier voor belooft
hebbe te segghen van den aert ende verstande der Eliphanten, soo sult ghi
weten ten eersten hoe dat si toe gherust worden inden strijt. Een Eliphant
draecht eenen sadel gemaect ghelijck die muylen draghen int conincrijck van
Napels, onder enghe met twee yseren ketenen, op dyen sadel draecht hi op
elcke side eenen groten troch van hout gemaect, die seer sterc is, ende in
yeghelijcken gaen drie mannen, tusschen den backen ende de Oliphants hals is
een hout een half spanne dick, tusschen dat selue ende den hals stont een
man, die spreect metten oliphant dat welc dat dier al wel verstaet, ende doet
dat selue, waer af ick grootelijcken verwondert was ende ick ghelooue dat ter
gheen verstandigher dier en is opter eerden. Ende also sitten op elcken
oliphant seuen persoonen die hebben pansieren aen, ende haer geweer sijn
spiessen ende hantbogen ende rodellen, si wapenen ooc die oliphanten met
harnas, ende ten minsten om dat hooft ende haren crommen snuyt. Ende aen den
seluen binden si hem een sweert twee ellen lanc, so breet als een menschen
hant, ende die man die daer op sidt ghebiet hem, staet stille, gaet voorby,
cromt, valt in dien, stoot dien, doet hem niet meer, ende diesghelijcken. Dat
al verstaet ende doet die Oliphant al ware hi een mensche, Maer als si wat
ghequetst of gewont werden, so en canse nyemant ghehouden. Ende meestendeel
worden si inde vlucht ghekeert met vier, dat hem dat teghen ghebracht wordt,
dat vreesen si bouen alle andere dingen. Jc gelooue ooc dat dit het stercste
dier is bouen alle andere dieren. Ende ic heb gesien drie Oliphanten stellen
aen een schip wt der zee te trecken, dat geschiede tot Cannonor, daer waren
sommige heydensche coopluyden, die wouden een scip aen dat lant drijuen na
die maniere van onsen lande, daer was hen gheseit dat si dat schip souden
vast maken voor metten kiele, daer onder leyden si drie houten. Ende aen den
cant der zee sach ic drie Oliphanten hem neder laten op die knyen, ende met
den hoofden trocken si dat schip gheweldichlijcken wt aen dat lant. Ende
ghelijck die sommige seggen, die oliphant en heeft gheen sijns ghelijcken,
dat is waer in dier manieren, dan dat si niet so hooghe en staen als sommige
ander dieren, mer si hebbense wel beneden bi der eerden ende bouen int
buyghen. Dat wijf vanden Oliphant is vele stercker, stouter ende hooueerdiger
dan dat manneken. Ende sommige onder die wijuen hebben mans Si sijn oock grooter
haerder een dan drie buffels sijn, ende sijn van hayr gelijc die buffels,
ende hebben oogen ghelijck die swijnen oft verckenen, een langhe snuyte voor
wtcomende, comende by na bi der eerden, daer mede neemt hy die spijse ende
den dranck inden mont, want hi heeft sinen muyl onder sinen hals ghelijc
eenen stuer. Jck heb hem ooc met sinen muyl meer dan eens eenen quatrijn op
sien nemen vander eerden. Jck heb oock ghesien dat hi metten snabel eenen
tack af ghetrocken heeft van eenen boome, daer aen onser .xxiiij mannen
trocken met eenen zeele, ende en costen dien tack niet ter eerden
brenghen,die trock die Oliphant met drie trecken daer neder, Dye twee groote
tanden diemen in onse landen brenget die staen int opperste gebet. Sijn ooren
sijn twee spannen lanck, op alle siden seer breet, sijn beenen sijn bina
ghelijc onder als bouen, ende geschijft bi na ghelijc een groote telioore,
onder aen dye voeten heeft hi vijf nagelen van hoornen, sinen steert is
ghelijc een buffels steert, ontrent drie spannen lanc, ende onder en is nyet
veel hayrs daer aen. Ende dat wijf is cleynder dan dye man. Jck hebber ooc
ghereden .xiij. spannen hooge, Sommige sijn oock wel .xiiij. oft .xv. spannen
hooge. Sijnen ganc is stille, ende die des rijdens niet ghewent en is, dien
ist seer ongemackelick om rijden, want het maeckt den mensche een verkeerde
maghe, ghelijc alsmen op der zee is, ende stormen sijn. Die ionge Oliphanten
gaen eenen tellenden ganc, gelijc dye muylen, ende sijn goetwillich daer op
te rijden. Alsmen daer op wil, so buyget die oliphant een van sinen
achtersten voeten ende op dien voet climtmen daer op, nochtans moetmen hem
help doen daer op te climmen, Si en werden ooc niet gereden met eenen toom,
helfteren noch banden, mer si gaen bisonder haren wech ghelijck die daer op
sidt hem toe spreect. |
Dat
12de kapittel zegt van de stad Bisinagar (Bijayanagar) in het koninkrijk
Narsinga. Die
voorgenoemde stad Bisinagar is van de koning Narsinga en is zeer overvloedig
groot en vast, goed ommuurd aan een plaats met gebergten en heeft om zich 7
mijlen drie gemuurde cirkels rondom, een stad van grote hantering en
koopmanschap, ook zeer vruchtbaar, goed gebruik en geschiktheid van de mensen
van alle dingen en zeer goede lucht, men mag ook daar hebben grote lust om te
jagen en vliegen, alzo dat me lijkt dat het Paradijs daar is. De koning van
deze stad is machtig en rijk en hij en al zijn rijk geloven niets anders dan
afgoderij, hij houdt altijd aan zijn hof bij veertig duizend mannen te paard
en een paard kost aldaar vier of vijf honderd pardy en sommige kopen het wel
voor acht honderd pardy, want de goede paarden vallen niet in deze landen
want de koning en heren aan de poort en haven der zee letten zeer vlijtig
daarop dat men geen grote paarden over voert en diezelfde koning houdt altijd
omtrent vierhonderd olifanten en ook vele dromedarissen, die lopen uitermate
snel en gelijk ik hiervoor beloofd heb te zeggen van de aard en het verstand
van de olifanten zo zal ge weten ten eersten hoe dat ze toegerust worden in
de strijd. Een olifant draagt een zadel gemaakt gelijk de muilezels dragen in
het koninkrijk van Napels, onder eng met twee ijzeren kettingen, op dat zadel
draagt hij op elke zijde een groten trog van hout gemaakt die zeer sterk is
en in elke gaan drie mannen, tussen de bakken en de olifant hals is een hout
van een half span dik, tussen dat en de hals staat een man en die spreekt met
de olifant wat dat dier alles goed verstaat en doet datzelfde waarvan ik zeer
verwonderd was en ik geloof dat er geen verstandiger dier is op de aarde. En
alzo zit op elke olifant zeven personen die hebben pantsers aan en hun
geweren zijn spiesen en handbogen en rodellen, ze wapenen ook de olifanten
met harnas en ten minsten om dat hoofd en hun kromme snuit. En daaraan binden
ze hem een zwaard twee ellen lang en zo breed als een mensenhand en de man
die daarop zit gebiedt hem, sta stil, ga voort, kromt, val in die, stoot die,
doe hem niet meer en diergelijks. Dat alles verstaat en doet die olifant al
was het een mens. Maar als ze wat gekwetst of gewond worden dan kan niemand ze tegenhouden. En meestal
worden ze in de vlucht gekeerd met vuur dat hen dan tegen gebracht wordt, dat
vrezen ze boven alle andere dingen. Ik geloof ook dat dit het sterkte dier is
boven alle andere dieren. En ik heb gezien drie olifanten gesteld aan een
schip om die uit de zee te trekken, dat geschiedde te Cannonor, daar waren
sommige heidense kooplui die wilden een schip op dat land trekken naar de
manier van ons land, daar was hen gezegd dat ze dat schip zouden vast maken
voor met de kiel, daaronder legden ze drie houten. En aan de zeekant zag ik
drie olifanten zich neerlaten op de knie‘n en met de hoofden trokken ze dat
schip geweldig op het land. En gelijk sommige zeggen, de olifant heeft niet
zijn gelijke, dat is waar in dir manieren dan dat ze niet zo hoog staan als
sommige ander dieren, maar ze hebben het wel beneden bij de aarde en boven in
het buigen. Dat wijf van de olifant is veel sterker, dapperder en hovaardiger
dan dat manneken. En sommige onder die wijven hebben mannen. Ze zijn ook
groter van hen een een dan drie buffels zijn en zijn van haar gelijk de
buffels en hebben ogen gelijk de zwijnen of varkens, een lange snuit die voor
uitkomt bijna bij de aarde, daarmee neemt het de spijs en de drank in de
mond, want het heeft zijn muil onder zijn hals gelijk een steur. Ik heb hem
ook met zijn muil meer dan eens een vierkant op zien nemen van de aarde. Ik
heb ook gezien dat hij met de snavel een tak afgetrokken heeft van een boom
waaraan van ons 24 mannen trokken met een touw en konden die tak niet ter
aarde brengen, die trok de olifant met drie trekken daar neer. De twee grote
tanden die men in onze landen brengt die staan in het opperste gebit. Zijn
oren zijn twee spannen lang, aan alle kanten zeer breed, zijn benen zijn
bijna gelijk onder als boven en geschijfd bijna gelijk een grote schotel,
onder aan de voeten heeft het vijf nagels van hoorn, zijn staart is gelijk
een buffelstaart, omtrent drie spannen lang en onder is niet veel haar
daaraan. En dat wijf is kleiner dan de man. Ik heb er ook gereden van 13
spannen hoog. Sommige zijn ook wel 14 of 15 spannen hoog. Zijn gang is stil
en die het rijden niet gewend is die is het zeer ongemakkelijk om te rijden
want het maakt de mens een omgekeerde maag gelijk als men op de zee is en
stormen zijn. De jonge olifanten gaan een tellende gang gelijk de muilezels
en zijn goedwillig daarop te rijden. Als men daarop wil dan buigt de olifant
een van zijn achterste voeten en op die voet klimt men daarop, nochtans moet
men hem helpen om daarop te klimmen. Ze worden ook niet gereden met een toom,
halster nog banden, maar ze gaan bijzonder hun weg gelijk die daarop zit hem
toespreekt. |
Dat
.xiij. Capittel seyt hoe die Oliphanten genereren. ALs die Oliphant
genereren wil soo gaet hi aen een heymelijcke plaetse aen een water oft mos
daer vereenigen si henlieden, ende genereren gelijck ander dieren, manlijck
ende wijflic, Ende ick heb ghesien in sommige landen dattet die alder
costelijcste dracht is die men hebben mach, om eenen coninck voor te draghen
dye nieren van eenen Oliphant, die eten si, Ende in sommighe landen gelt
eenen Oliphant vijftich ducaten, ende in sommighe landen dusent ducaten. Jck
heb oock ghesien sommighe Oliphanten die meer verstant ende bescheydenheyts
hadden, dan aen sommige plaetsen die menschen doen. |
Dat
13de kapittel zegt hoe de olifanten genereren. Als de olifant
genereren wil zo gaan ze naar een heimelijke plaats aan een water of mos en
daar verenigen ze zich en genereren gelijk andere dieren, manlijk en
vrouwelijk. En ik heb gezien in sommige landen dat het die aller kostbaarste
dracht is die men hebben mag, om een koning voor te dragen de nieren van een
olifant, die eten ze. En in sommige landen geldt een olifant vijftig dukaten
en in sommige landen duizend dukaten. Ik heb ook sommige olifanten gezien die
meer verstand en bescheidenheid hadden dan aan sommige plaatsen de mensen
doen. |
Dat
.xiiij. Capittel seyt vanden Coninc van Narsinga ende sinen rijckdommen. DJe coninck
van Narsinga is die rijcste machticste coninc dien ic oyt ghesien hebbe oft
heb hooren noemen. Ende sijn bramini dat sijn sijn priesters segghen, dat hy
daghelijcx goets ghelts heeft tweelf duysent pardey. Hi voert alle tijt
orloghe met sommighe heydensche coninghen ende heren. Sijn stadt heeft den
name Narsinga, daer hi sijn wooninghe hout, ende is getimmert ghelijck
Milanen, maer ten heeft niet so effen lant rontsomme, ende sijn conincrijc
leyt ghelijc Napels, oft Venigien, ende heeft die zee tot beyde siden. Die
voorghenoemde coninc gelooft met alle sinen volcke ende lande de afgoderije,
ende bidt den duyuel aen gelijck die coninc tot Calcoeten, ghelijck ghi hier
na hooren sult. Haer cleydinghe is, die deghelijc ende eerbaer sijn, die
draghen corte hemden, ende op dat hooft eenen bant, op de heydensce maniere,
ende niet aen die voeten, dat slecht ende ghemeyn volc gaet gheheel naect,
wtghenomen aen haer schamelheydt daer draghen si doecken om ghewonden. Die
coninck draecht een paret van gouden laken, twee spannen hooghe, ende inden
crijch draecht hi cleederen van boomwol, dat is van catoene genaeyt op een
ander cleet met gulden bloemen om, ende ombeset met edele gesteenten, al van
eender soorten, sijn peert is costelijcker dan een goede stadt, van weghen
des ghetuyns, dat daer gheciert is met so vele costelijcke cleynheden, ende
als hi spaceren oft somtijts int gheselscap rijdt, so rijden altijt met hem
drie oft vier andere coninghen, met veel heren ende knechten .v. oft .vi.
duysent peerden, daer by men mercken ende kennen mach, dat hi is een groot
machtich coninc. Sijn munte is die pardey van dien ic gheseyt hebbe, so slaet
hi ooc sommige siluer munte, genoemt tare, ende andere van gout, diemen noemt
fauon die gelden die .xx. een pardeyo, ooc cleyne silueren munte die heetmen
Casz, die gelden die .xvi. een tare van siluer. Jn desen landen machmen seker
wandelen dan alleen datmen hem bewaren moet voor die leeuwen, die op die
straten loopen, Van haer spijse en wil ick nv niet segghen, dat sal ic scrijuen
ende segghen hier na als ick scrijue van Calcoeten, want ghelijck in deser
stadt Narsinga ende den seluen landen ghehouden wert Dese coninck is een seer
groot vrient der Christenen, bysonder den coninck van Poortegale, wandt met
den anderen en heeft hi niedt vele kennissen. Ende als dye Portegalosen in
sijn steden ende landen varen, so geschiet henluyden groote eere ende
vrientschap, ende als wy dese edele stadt wel gesien hadden, ende vele daghen
daer gheweest waren togen wy wederom na Cannonor, daer bleuen wi drye daghen,
ende wy namen namaels onsen wech ouer landt, ende quamen in een stadt die was
ghenoemt Tormapatani. |
Dat
14de kapittel zegt van de koning van Narsinga en zijn rijkdommen. De koning van
Narsinga is de rijkste machtigste koning die ik ooit gezien heb of heb horen
noemen. En zijn brahmanen, dat zijn zijn priesters, zeggen dat hij dagelijks
goed geld heeft twaalf duizend pardey. Hij voert alle tijd oorlog met sommige
heidense koningen en heren. Zijn stad heeft de naam Narsinga daar hij zijn
woning houdt en is getimmerd gelijk Milaan, maar het heeft niet zo effen land
rondom en zijn koninkrijk ligt gelijk Napels of Veneti‘ en heeft de zee aan
beide zijden. Die voor genoemde koning gelooft met al zijn volk en land aan
afgoderij en bidt de duivel aan gelijk de koning te Calcutta, gelijk gij
hierna horen zal. Hun kleding is, die degelijk en eerbaar zijn, die dragen
korte hemden en op dat hoofd een band op de heidense manier en niet aan de
voeten, dat slechte en gewone volk gaat geheel naakt, uitgezonderd aan hun
schaamstreek daar dragen ze doeken omgewonden. De koning draagt een baret van
goud laken, twee spannen hoog en in de strijd draagt hij kleren van boomwol,
dat is van katoen genaaid op een ander kleed met gouden bloemen om en omzet
met edelstenen, al van een soort, zijn paard is kostbaarder dan een goede
stad vanwege de omzetting dat daar versierd is met zo veel kostbare
kleinigheden en als hij zich vermaakt of in gezelschap rijdt dan rijden
altijd met hem drie of vier andere koningen met veel heren en knechten 5 of 6
duizend paarden, waarbij men merken en kennen mag dat hij een grote machtige
koning is. Zijn munt is de pardey van die ik gezegd heb, zo slaat hij ook
sommige zilveren munten, genoemd tare, en andere van goud die men noemt
fauon, die gelden een 20 pardey, ook kleine zilveren munten en die noemt men
Casz, die gelden die 16 een tare van zilver. In deze landen mag men zeker
wandelen dan alleen dat men zich beschermen moet voor de leeuwen die op de
straten lopen. Van hun spijs wil ik nu niet zeggen, dat zal ik schrijven en
zeggen hierna als ik schrijf van Calcutta, want gelijk in deze stad Narsinga
en dezelfde landen gehouden wordt. Deze koning is een zeer grote vriend der
Christenen, vooral de koning van Portugal, want met de anderen heeft hij niet
veel kennis. En als de Portugezen in zijn steden en landen varen, zo
geschiedt hen grote eer en vriendschap en toen we deze edele stad wel gezien
hadden en vele dagen daar geweest waren trokken we wederom naar Cannonor,
daar bleven we drie dagen en we namen later onze weg over land en kwamen in
een stad die was genoemd Tormapatani. |
Dat
.xv. Capittel spreect van Tormapatami, Pardarani, ende Capogato den steden in
Jndia. TOrmapatami is
van Cannonor xij. mijlen, die en is niet seer rijck ende is een mijle van die
zee gelegen, ende heeft een vlietende water niet groot, ende heeft eenen
bisonderen heere. Dat volc deser stadt leeft meestendeel in arbeyt, ende haer
meeste neeringe sijn dye boomen ende noten die wi heeten Jndiaensche noten,
die selue eten si met een weynich rijs. Mer si hebben veel houts, wt welc men
schepen maect. Jn deser stadt woonen bi vijftich duysent heydenen,
Machometanen, ende sijn onderworpen den coninc. Jc en wil ooc niet voorder
scrijuen van haren leuen ende zeden, tot dat ic scrijuen sal van Calcoeten,
die ooc van den seluen geloue sijn, in deser stadt sijn veel amre huysen, een
huys op eenen haluen ducaet geschat, daer bleuen wy twee dagen, ende doe
trocken wy in een ander stadt ghenoemt Pardarani een dachreyse van der
voorschreuen stadt gelegen, ende is onderworpen den coninck van Calcoeten,
gheheel een slechte stadt, ende ten heeft gheen poorten Ende tegen ouer dese
stadt leyt een woest eylant daer niemant in en woont, ende des volcx zeden
ende leuen is gelijc tot Calcoeten. Wi schieden van daer, ende quamen in een
stadt genoemt Capogato, dese stadt is ooc onder den coninc van Calcoeten,
ende heuet een huepsch palleys na der ouder wet getimmert, Ende een cleyn
water vloet tegen tzuyden. Daer en is niet in weerdich te scrijuen, daerom wi
daer niet lange en bleuen,ende wi scheyden van daer, ende quamen in die edel
stadt van Calcoeten met vruechden. Ende gelijc ic tot hier toe gespaert heb
te scrijuen vanden leuen, seden, cleydinge ende ghelooue, dat gehouden wert
inden coninclijcken steden, Cevul, Dabuli, Bathacala, Onor, Mangolor,
Cannonor, Caicolon, Colon, ende Narsinga. Nv wil ic v seggen vanden coninc
tot Calcoeten,want hi wort gehouden voor den treffelijcsten coninck bouen alle
andere coninghen. |
Dat
15de kapittel spreekt van Tormapatami, (Dorinapatain) Pardarani en
Capogato, de steden in India. Tormapatami is
van Cannonor 12 mijlen, die is niet zeer rijk en is een mijl van de zee gelegen
en heeft een niet groot stromend water en heeft een aparte heer. Dat volk van
deze stad leeft meestendeel in arbeid en hun meeste neringen zijn de bomen en
noten die we Indiaanse noten noemen, (Cocos) die eten ze met een weinig
rijst. Maar ze hebben veel hout waarvan men schepen maakt. In deze stad wonen
ook nabij de vijftig duizend heidenen, Mohammedanen, en zijn onderworpen aan
de koning. Ik wil ook niet verder schrijven van hun leven en zeden, totdat ik
schrijven zal van Calcutta, die ook van hetzelfde geloof is. In deze stad
zijn veel arme huizen, een huis op een halve dukaat geschat, daar bleven we
twee dagen en toen trokken we in een andere stad genoemd Pardarani, een
dagreis van de voor beschreven stad gelegen en is onderworpen aan de koning van
Calcutta, geheel een slechte stad en heeft geen poorten. En tegenover deze
stad ligt een woest eiland daar niemand in woont en de volk zeden en leven is
gelijk als in Calcutta. We scheiden van daar en kwamen in een stad genoemd
Capogato, deze stad is ook onder de koning van Calcutta en heeft een hups
paleis naar de oude wet getimmerd. En een kleine watervloed tegen het zuiden.
Daarin is niets waardig om van te schrijven, daarom we daar niet lang bleven
en we scheiden vandaar en kwamen in die edele stad Calcutta met vreugde. En
gelijk ik tot hiertoe gespaard heb te schrijven van het leven, zeden, kleding
en geloof dat gehouden wordt in de koninklijke steden, Cevul, Dabuli,
Bathacala, Onor, Mangolor, Cannonor, Caicolon, Colon en Narsinga. Nu wil ik u
zeggen van de koning in Calcutta, want hij wordt gehouden voor de
voortreffelijkste koning boven alle andere koningen. |
Dat
.xvi. Capittel seyt van die machtighe stadt Calcoeten in Jndia CAlcoeten is
een stadt op vasten lande gelegen, ende dye zee staet daer aen sommige
hoecken tot aen die huysen der stadt, ende en heeft gheen hauene der zee,
maer daer is een enghe vloet aen dat incomen der zee, ende en heeft mer vijf
oft ses spannen waters. Dese riuiere
deelt haer na Calcoeten met .ij. deelen ende maect een grote menichte van
stroomen dye daer af vlieten. Dese stadt en heeft gheenen muer om, mer si is
bi eender mijlen bi na nau te samen betimmert, mer daer voorder sijn die
husen wijder van malcander getimmert. Also strect die stadt met haren begripe
bi .vi mijlen weechs, mer die huysen die daer in staen sijn slecht, want de
mueren en zijn maer eens mans lengde hooge die te peerde is, met bladeren van
eenen boom gedect, ende en hebben gheen solders, ende daerom so haest alsmen
drie oft vier spannen in deerde graeft so vintmen water daerom datmen geen
grote huysen sonder merckelike scade daer gemaken en can, also dat eens
coopmans huys gelt xv. oft .xx. ducaten ende niet daer ouer. Ende die huysen
des gemeyn volcx gelt gemeynlijck eenen haluen ducaet, somtijts eenen ducaet,
oft twee ducaten op dalder meeste. |
Dat
16de kapittel zegt van die machtige stad Calcutta in India. Calcutta is
een stad op vast land gelegen en de zee staat daar aan sommige hoeken tot aan
de huizen der stad en heeft geen haven der zee, maar daar is een enge vloed
bij de binnenkomst van de zee en heeft maar vijf of zes spannen waters. Deze rivier
verdeelt zich na Calcutta in 2 delen en maakt een grote menigte van stromen
die daar af vloeien. Deze stad heeft geen muur om, maar het is bij een mijl
bijna nauw tezamen betimmert, maar daar verder zijn de huizen verder van
elkaar getimmerd. Alzo strekt de stad met haar omvang bij 6 mijlen weegs,
maar de huizen die daarin staan zijn slecht, want de muren zijn maar een
mannen lengte hoog die te paard is, met bladeren van een boom gedekt en en
hebben geen zolders en daarom zo gauw als men drie of vier spannen in de
aarde graaft zo vindt men water daarom dat men geen grote huizen zonder
merkelijke schade daar maken kan, alzo dat een koopman huis geldt 15 of 20
dukaten en niet daar over. En de huizen van het gewone volk gelden gewoonlijk
een halve dukaat, soms een dukaat of twee dukaten op het aller meeste. |
Dat
.xvij. Capi. seyt vanden coninck tot Calcoeten ende des volcx gheestelicheyt,
ende van haren ghelooue. DJe coninc van
Calcoeten met al sinen volcke in sijn lant ende conincrijc is vol
afgoderijen, ende bidden de duyuel aen gelijc ghi hooren sult. Si bekennen
ende belijden datter een God is, die geschapen heeft hemel ende aerde ende al
datter in is. Ende spreken als God woude rechten ende oordeelen eenen ende
den anderen, ende alle quaet der menschen straffen, soo en waer hem dat geen
vrucht als hy dat doen mocht door sinen knecht. Ende daerom heeft hij ons
desen geest den duyuel gesonden in deser werelt, ende hem de macht gegeuen te
oordeelen, die wel doet, dien doet hi ooc wel, die quaet doet, dien doet hy
ooc quaet, dien noemen si den Deyma, ende God noemen si Tamerani. Nv weet dat
die coninc van Calcoeten dat beelt des duuels hout in sinen palleyse gelijc
een capelle, ende dat is twee screden wijt op alle vier hoecken, ende drye
screden hooge met eender houter dueren. Ende int midden van deser cappellen
is eenen setel, daer op sidt eenen duuel gegoten van metael, die heeft een croon
op sijn hooft gelijc des paus croon, ende heeft vier hoornen op sijn hooft,
ende vier grote tanden met eenen groote wijden openen muyl, die nose ende
ooghen grouwelic aen te sien. Ende sine handen gemaect gelijc die haken, ende
die voeten gelijc hanen voeten. Ende ronts o[m] dese capelle is dat gemael
ende schilderije niet dan enckel duuels, ende op alle vier hoecken sidt eenen
duuel op eenen stoel, die daer gemaect is in een vlamme viers, ende in die
vlamme is een grote menichte der sielen, eenen oft haluen vinger lanc, ende
die voorgenoemde duuel heuet in sijn rechte clauwe een siele, dye hout hi in
sinen mont, ende metter ander hant grijpt hi een siele metten voete. Ende alle
morgen comen dye papen ende wasschen haren afgod met welrieckende water, ende
besprengen oft wieroocken hem met welrieckende gerueck. Als dat geschiet is
bidden si hem aen, ende somtijts in die weke maken si hem een offerhande, in
dier manieren, si hebben een bisondere tafele daer toe geordineert, gemaect
ghelijc eenen outaer, ontrent drie spannen hooghe vander eerden, vier spannen
wijt, ende vijf spannen lanc, die cieren si met rosen, ende bloemen, ende
andere welrieckende cruden. Daer op hebben si bloet van eenen hane, ende
gloeyende colen in een silueren becken met veel roocx, si hebben ooc een
wierooc vat, met dien doen si dat rontom den outaer riecken, ende een
silueren belleken dat luyden si dicwils. Ende dan hebben si een silueren
mesken daer mede dooden si den haen, ende nemen dat bloet van hem, ende dat
doen si dickwils op dat vier, ende dat nemen si dicwils ende besprengen daer
mede, ghelijcmen op die scermers schole vechten woude, tot dat al vergaen is,
ende altijt brengen si daer bi sommige wassen keersen. Die priester die dat
offer brengen wil, doet aen den arm, aen die handen, ende aen dye voeten
silueren hantschoenen gebonden met vele schellen ende bellekens, die een
groot geluyt gheuen. Hi draecht ooc aen sinen hals een stole, ic en weet nyet
waer af die selue gemaect is, ende als hi den offer also volbracht heeft, so neemt
hi beyde sijn handen vol corens, ende gaet vanden outaer achterwaerts, ende
siet dan altijt voor hem den outaer aen, tot aen eenen boom daer toe
gheordineert, ende worpt dan dat coren ouer sijn hooft opt hoochste ghelijc
hi can op den boom, ende dan gaet hy weder totten outaer, ende heft alle
dinghen op van den outaer, alsoo selsaem houden si haren offer voor haren
afgod. |
Dat
17de kapittel zegt van de koning van Calcutta en het volk
geestelijkheid en van hun geloof. De koning van
Calcutta met al zijn volk in zijn land en koninkrijk is vol afgoderij en
bidden de duivel aan gelijk gij horen zal. Ze bekennen en belijden dat er een
God is die geschapen heeft hemel en aarde en al dat er in is. En spreken als
God wilde berechten en oordelen een en een andere en alle kwaad van de mensen
straffen, zo was hem dat geen vreugde dan als hij dat doen mocht door zijn
knecht. En daarom heeft hij ons deze geest de duivel gezonden in deze wereld
en hem de macht gegeven te oordelen, die goed doet die doet hij ook goed en
die kwaad doet die doet hij ook kwaad, die noemen ze de Deyma en God noemen
ze Tamerani. Nu weet dat de koning van Calcutta dat beeld van de duivel houdt
in zijn paleis gelijk een kapel en dat is twee schreden breed op alle vier
hoeken en drie schreden hoog met een houten deur. En in het midden van deze
kapel is een zetel en daarop zit een duivel gegoten van metaal, die heeft een
kroon op zijn hoofd gelijk de pauzen kroon en heeft vier horens op zijn hoofd
en vier grote tanden met een grote wijde open muil, de neus en ogen gruwelijk
aan te zien. En zijn handen gemaakt gelijk de haken en de voeten gelijk hanen
voeten. En rondom deze kapel is dat geverfd en schilderij niets dan enkel
duivels en op alle vier hoeken zit een duivel op een stoel die daar gemaakt
is in een vlam van vuur en in die vlam is een grote menigte der zielen, een
of halve vinger lang en de voorgenoemde duivel heeft in zijn rechter klauw
een ziel die houdt hij in zijn mond en met de andere hand grijpt hij een ziel
met de voeten. En elke morgen
komen de papen en wassen hun afgod met welriekend water en besprengen of
bewieroken hem met welriekende reuk. Als dat geschied is bidden ze hem aan en
soms in de week maken ze hem een offerande in die manieren, ze hebben een
bijzondere tafel daartoe geordend, gemaakt gelijk een altaar, omtrent drie
spannen hoog van de aarde, vier spannen breed en vijf spannen lang, die
versieren ze met rozen en bloemen en andere welriekende kruiden. Daarop
hebben ze bloed van een haan en gloeiende kolen in een zilveren bekken met
veel rook, ze hebben ook een wierookvat, met die doen ze dat rondom het
altaar geuren en een zilveren belletje dat ze vaak luiden. En dan hebben ze
een zilveren mesje waarmee ze de haan doden en nemen dat bloed er van en dat
doen ze vaak op dat vuur en dat nemen ze vaak en besprengen daarmee, gelijk
men op de schermscholen vechten wil, totdat alles vergaan is en altijd
brengen ze daarbij sommige wassen kaarsen. De priester die dat offer brengen
wil doet aan de arm, aan de handen en aan de voeten zilveren handschoenen
gebonden met vele schellen en belletjes die een groot geluid geven. Hij
draagt ook aan zijn hals een stool, ik weet niet waarvan die gemaakt is, en
als hij het offer alzo volbracht heeft dan neemt hij beide zijn handen vol
koren en gaat van het altaar achteruit en ziet dan altijd voor hem het altaar
tot aan een boom daartoe geordend en werpt dan dat koren over zijn hoofd zo
hoog hij kan op de boom en dan gaat hij weer tot het altaar en heft alle
dingen op van het altaar, alzo zeldzaam houden ze hun offer voor hun afgod. |
Dat
.xviij. Capittel seyt vanden eten des conincx van Calcoeten ende wat daer
volbracht wort. ALs die coninc
van Calcoeten eten wil, so gebruyct hi dese nauolgende gewoonte. Ten eersten nemen
die vier principael priesteren dye spijse die voor den coninc bereyt is, ende
dragen die voor den duuel, ende bidden hem ten eersten aen na haer gewoonte.
Si heffen haer handen tot bouen haer hooft, daer na trecken si haer handen
wederom tot hen, al besloten, ende altijt die duymen opgeheuen, ende houden
dan dat eten voor hem also lange als een mensche soude mogen eten, ende
blijuen dan so langhe bi hem, ende daer na brenghen si die spijse haren
coninck. Also meynen si den duuel groote eere te bewijsen. Als hem nv die
coninc hout dat hi niet eten en mach, ten si sake dat hem dat te voren voor
gedragen wert, ende dit eten is in een houten schotel daer in leyt een groot
blat van eenen boome daer op leyt die spijse des conincx, dat is rijs oft ander dinghen. Hi eet oock op eerde,
ende sommige bramini, dat zijn die priesters staen haerder drie of vier met
groter reuerencien ende eerbiedinge neder geneycht, ende heffen die handen op
voor haren mont ende met den rugge gebogen, ende al spreect die coninc so en
derf haerder geen den anderen toe spreken, maer staen also met grooter
neersticheyt, ende mercken op des conincx woorden met alder gehoorsaemheyt.
Als nv die coninc gheheten heeft, so nemen die papen dye ouergebleuen spijse
des conincx, ende dragense in eenen hof, ende sitten neder opter eerden, ende
slaen driemael die handen te samen, so coemt daer een grote menichte rauen,
ende eten die spise. Ende dese rauen vliegen daer si willen. |
Dat
18de kapittel zegt van het eten van de koning van Calcutta en wat
daar volbracht wordt. Als de koning
van Calcutta eten wil dan gebruikt hij de navolgende gewoonte. Ten eerste
nemen de vier voornaamste priesters de spijs die voor de koning bereid is en
dragen die voor de duivel en bidden hem ten eersten aan naar hun gewoonte. Ze
heffen hun handen tot boven hun hoofd, daarna trekken ze hun handen wederom
tot hen, geheel gesloten en altijd de duimen opgeheven, en houden dan dat
eten voor hem alzo lang als een mens zou mogen eten en blijven dan zolang bij
hem en daarna brengen ze die spijs naar hun koning. Alzo menen ze de duivel
grote eer te bewijzen. Als hem nu de koning houdt dat hij niet eten mag,
tenzij dat hem dat tevoren voorgedragen wordt, en dit eten is in een houten
schotel waarin ligt een groot blad een boom waarop de spijs ligt van de
koning, dat is rijst of andere
dingen. Hij eet ook op de aarde en sommige brahmanen, dat zijn de priesters,
staan van hen met drie of vier met grote referenti‘n en eerbiedig neer
genegen en heffen de handen op voor hun mond en met de rug gebogen en al
spreekt de koning zo durft geen van hen de andere toe spreken, maar staan
alzo met grote vlijt en merken op de woorden van de koning met alle
gehoorzaamheid. Als nu de koning gegeten heeft dan nemen de papen de
overgebleven spijs van de koning en dragen het in een hof en zitten neder op
de aarde en slaan driemaal de handen tezamen, dan komt daar een grote menigte
raven en eten die spijs. En deze raven vliegen daar ze willen. |
Dat
xix. capi. seyt vanden Bramini, dat sijn die priesters tot Calcoeten. NU hoort ende
vreemde dingen sult ghi hooren van dese bramini haer papen tot Calcoeten,
ende si weten dat si sijn die opperste haers geloofs, ghelijc by ons die
priesters sijn. Als die coninck een wijf neemt so neemt hi eenen wt hem luden,
den eerweerdichtsen onder haer luden geacht, ende laet hem den eersten nacht
bi sijn wijf slapen, omdat hy haer den maechdom nemen soude, ende dan so
ghelaet hi hem als oft hi dat we[rc nie]t geerne doen en soude, maer dat [dye
con]inc eenen anderen nemen soude So [geuet h]y somtijts vier oft vijfhondert
[ducaten] om dien arbeyt te volbrengen, d[at bi ons] sonder gelt wel te
volbrengen [ware] Sulcx geschiet allen den coning[en.] |
Dat
19de kapittel zegt van de Brahmanen, dat zijn de priesters te
Calcutta. Nu hoort en
vreemde dingen zal ge horen van deze brahmanen hun priesters te Calcutta en
ze weten dat ze de opperste van hun geloof zijn gelijk bij ons de priesters
zijn. Als de koning een wijf neemt zo neemt hij een uit hen, de eerwaardigste
onder die lieden en laat hem de eerste nacht bij zijn wijf slapen omdat hij
haar de maagdelijkheid nemen zou en dan zo gedraagt hij zich alsof hij dat
werk niet graag wil doen, maar dat de koning een andere nemen zou. Zo geeft
hij soms vier of vijfhonderd dukaten om die arbeid te volbrengen, dat bij ons
zonder geld wel te volbrengen was. Zulks gebeurt alleen de koningen. |
Dat
.xx. Capittel seyt vanden ede[len], ende wat volc daer woont. TEn eersten
die edelen tot Calcoeten die heetmen Bramini dat zijn die papen bouen
gheseyt, ende die houtmen voor edele. Die andere heetmen Naori, die ghelijc
bi ons die edele ghehouden worden, die sijn verbonden wapenen ende sweerden
te dragen. Waer si op die straten gaen, ende geen wapenen en dragen die
worden veracht ende nyet voor edele aenghesien, dye noeme ic crijschlieden.
Die derde die si edele noemen, die worden ghenoemt Tuia, dat sijn
hantwerckers, die worden bi henlieden gheacht ende in eeren gehouden, Daer na
sijn gemeyn luyden die heetmen Mochoa, dat sijn die visschers. Die vijfde
heeten si Poliari, dat is een quaet volc, die vergaderen dat peper den wijn
ende die noten. Dye seste noemen si Hirani, dye bouwen ende sayen dat rijs,
gheacht ghelijc bi ons die boeren. Die selue ende die Poliari en derren den
Naeri dat sijn die edele oft ondersaten, oft den papen niet ghenaken op vijf
oft ses schreden, oft si worden van henluyden bestooten, ende aengeroepen,
maer si moeten altijt wandelen in bisonder plaetsen, ende in snoode plaetsen.
Als si te wercken gaen tot den luyden, so roepen si met luyder stemmen, dat
se een yegelick op der straten hooren mach, dat doen si daerom, dat si die
papen ende die soudenieren souden waerscouwen ende niet ontmoeten, in dyen
dat si dat niet en deden, ende hem dan ontmoeten, die sijn vrucht saeyen ende
coopen wouden, so mochten si hem dooden, ende si en souden daer aen niet
misdoen. |
Dat
20ste kapittel zegt van de edelen en wat volk daar woont. Ten eersten de
edelen te Calcutta die noemt men Brahmanen en dat zijn de papen boven gezegd
en die houdt men voor edelen. De andere noemt men Naori die gelijk bij ons de
edele gehouden worden, die zijn verbonden wapens en zwaarden te dragen. Waar
ze op de straten gaan en geen wapens dragen die worden veracht en niet voor
edelen aangezien, die noem ik krijgslieden. De derde die ze edelen noemen die
worden genoemd Tuia, dat zijn handwerkers, die worden bij hen geacht en in
eren gehouden. Daarna komen de gewone lieden en die noemt men Mochoa, dat
zijn de vissers. De vijfde noemen ze Poliari, dat is een kwaad volk, die
verzamelen dat peper, de wijn en de noten. De zesde noemen ze Hirani, die
bouwen en zaaien dat rijst, geacht gelijk bij ons de boeren. Die en de
Poliari durven de Naeri, dat zijn de edele of onderzaten of de papen, niet te
genaken op vijf of zes schreden of ze worden van hen gestoten en aangeroepen,
maar ze moeten altijd wandelen in aparte plaatsen en in snode plaatsen. Als
ze te werk gaan tot de lieden dan roepen ze met luide stem zodat iedereen ze
op de straat horen kan, dat doen ze daarom dat ze de papen en de soldaten
zouden waarschuwen en niet ontmoeten, indien ze dat niet deden en hen dan
ontmoeten die zijn vrucht zaaien en kopen wou, dan mochten ze hen doden en ze
zouden daaraan niet misdoen. |
Dat
.xxi. Capittel spreect van die cleedinge des conincx ende der anderen. DJe cleedinge
des conincx ende der coninginnen ende die andere des lants gaen al naect ende
bloot, maer geschoeyt, die draghen doecken van catoen oft side om die
scamelheyt, ende metten blooten hoofde, sommige cooplieden die dragen hemden
tot die gordelstap, maer dy edele mannen ende vrouwen ende lantluyden gaen al
bloot, die vrouwen draghen lanc haer gheloct, ende en eten geen vleesch
sonder oorlof haerder papen. Dat ghemeyn volck eet alderley vleesch, sonder
alleen coeyen vleesch, dat en eten si niet, bisonder die Hirana ende Poliar
eten vleesch ghedroocht in die sonne ende een vrucht bi henlieden geheeten
suriti. |
Dat
21ste kapittel spreekt van de kleding van de koning en de anderen. De kleding van
de koning en de koningin en de anderen van het land gaan geheel naakt en
bloot, maar geschoeid, die dragen doeken van katoen of zijde om de
schaamstreek en met het blote hoofd, sommige kooplieden die dragen hemden tot
de gordel, maar de edele mannen en vrouwen en landlieden gaan al bloot, de
vrouwen dragen lang haar met lokken en eten geen vlees zonder verlof van hun
papen. Dat gewone volk eet allerlei vlees, uitgezonderd alleen koeienvlees,
dat eten ze niet, vooral die Hirana ende Poliar eten vlees gedroogd in de zon
en een vrucht bij hen gegeten suriti. |
Dat
.xxij. Capittel seydt vanden lichten diemen voor den Coninck, ende snachts in
sijn palleys brant. INt huys des conincx
sijn vele wooningen, in welcke .x. oft .xij. vaten van metael gemaect sijn,
ende die branden omhooge, ghelijc die hoochte van eenen mensche, ende een
yeghelijck van desen en bouen dander, daermen olie in doen mach om te
branden, ende dat is twee spannen hooge vander eerden. Jn deerste daer leyt
catoen in rontom gesaeyt om te branden, daer boven is noch een ander wat
engher, met alsulcken lichten, ende daer bouen dat aldercleynste, ooc met
olye aengesteken, gelijc die twee andere, ende den voet van desen is
driehoeckich, ende elcken hoec gemaeckt met verheuen werck, drie duyuelen,
verschrickelijc om aen te sien, al sulcken lichten sijn alle nacht inden
cameren van des conincx palleys. |
Dat
22ste kapittel zegt van de lichten die men voor de koning en Õs
nachts in zijn paleis brandt. In het huis
van de koning zijn vele woningen waarin 10 of 12 vaten van metaal gemaakt
zijn en die branden omhoog, gelijk de hoogte van een mens en elk van deze en
de een boven de ander daar men olie in doen mag om te branden en dat is twee
spannen hoog van de aarde. In de eerste daarin ligt katoen rondom gelegd om
te branden, daarboven is nog een andere wat enger met al zulke lichten en
daarboven de allerkleinste, ook met olie aangestoken, gelijk de twee andere
en de voet van deze is driehoekig en elke hoek gemaakt met verheven werk,
drie duivels, verschrikkelijk om aan te zien, al zulke lichten zijn alle
nachten in de kamers van het koninklijke paleis. |
Dat
.xxiij. Capittel seyt vanden vrienden die den Coninck af steruen, hoe si hen
dan houden. ALs den coninc
eenen goeden vrient af sterft ende men dat lichaem metten lijcke op gerecht
heeft, so seyndet hy tot allen den oppersten priesteren sijns rijcx dat si
daer sullen comen, ende ontbiet ooc vele andere buyten der stadt. Als dye
ghecomen sijn so hout hi met henluyden een groote weerschap ende maeltijt
drie daghen lanck, ende dat eten is meestendeel van goeden rijs ghecooct, in
vele manieren, oock herten ende wilde swijnen wiltbraet. Na drie oft vier
dagen geeft hi eenen yegelijcken priester drie, vier oft vijf pardey. Daer na
trect een yeghelick wederomme den wech die hy ghecomen is. |
Dat
23ste kapittel zegt van de vrienden van de koning die sterven en
hoe ze zich dan houden. Als de koning een
goede vriend sterft en men dat lichaam met het lijk opgericht heeft dan zendt
hij tot alle opperste priesters van zijn rijk dat ze daar zullen komen en
ontbiedt ook vele anderen buiten de stad. Als die gekomen zijn zo houdt hij
met hen een groot feestmaal en maaltijd drie dagen lang en dat eten is
meestendeel van goede rijst gekookt in vele manieren, ook herten en wilde
zwijnen wildbraad. Na drie of vier dagen geeft hij elke priester drie, vier
of vijf pardey. Daarna trekt iedereen weerom de weg die hij gekomen is. |
Dat
.xxiiij. Capittel spreeckt vander heerlicheyt dyemen hout nae des Conincx
doot. ALs die coninc
tot Calcoeten ghestoruen is, ende dat hy achter laet sonen, broeders sonen,
oft broeders, die en eruen niet dat conincrijck, maer dat rijck blijuet aen
sijnder suster sone. Ende in dien datter gheen sonen van der suster en sijn,
so blijft dat conincrijc den naesten vrienden des conincx, Om der oorsaken
wille, dat die bramini dat sijn haer papen, die huysvrouwe haer maechdom
genomen heeft Ende diesgelijcx oft die coninc wt rijdet, so blijuet een van
dien papen die tijt bi die coninginne, daer af de sommige .xx. of .xxiiij.
iaren out sijn, dat wort die coninginne voor een eere ghehouden, dat hi huys
met der coninginnen hout, ende haer dien langen tijt so regeert, waer wt si
dat aensien hebben ghelijc si seggen, dat die suster ende die coninck
voorwaer gheboren sijn wt eenen lichame, ende meer is te twijfelen van
sijnder suster sone, dan van sijns selfs sone, daer af soo coemt die
erffenisse des rijcx op sijnder suster sone. Noch segghen si. Als de coninc
sterft oft gestoruen is, soo snijden ende scheeren alle dye in sijn rijck
sijn haer baerden ende dat hayr af, wtghenomen sommige deelen des hoofts ende
des baerts, dat laten si staen ongeschoren na den wille der persoonen. Dye
visschers en derren ooc in acht daghen gheenen visch vanghen. Oock als die
coninc eenen goeden aengheboornen vrient sterft, welcke den coninc wel dienen
wil, die houden si voor wijs. Dye coninc neemt ooc aen voor een wijsheyt dat
yemant een iaer lanck by geender vrouwen en slaept, oft dat si geen betole
eten en willen,welcke gelijc sijn die bladeren van melangole een vrucht also
ghenoemt, welcke si gewoonlic sijn te eten, ende si sijn gelijc ons
geconfijct, ende si eten die meestendeel, om des wille dat die vrucht seer
trect tot oncuysheyt, si eten oock een ander vrucht die heetmen Coffoli, ende
haren boom Arecha, ghelijc eenen steen van eenen daey ende die vrucht des
ghelijcx. |
Dat
24ste kapittel spreekt van de heerlijkheid die men houdt na de
dood van de koning. Als de koning
te Calcutta gestorven is en dat hij achterlaat zonen, broeders zonen of
broeders die erven niet dat koninkrijk, maar dat rijk blijft bij zijn zusters
zoon. En indien dat er geen zonen van de zuster zijn dan blijft dat
koninkrijk de naaste vriend van de koning. Vanwege de oorzaak dat de
brahmanen, dat zijn hun papen, de huisvrouw haar maagdelijkheid genomen
heeft. En desgelijks als de koning uitrijdt dan blijft een van die papen die
tijd bij de koningin waarvan sommige 20 of 24 jaren oud zijn, dat wordt de
koningin voor een eer gehouden dat hij huis met de koningin houdt en haar die
lange tijd zo regeert waarvan ze dat aanzien hebben, gelijk ze zeggen, dat de
zuster en de koning voorwaar geboren zijn uit een lichaam en meer is te
twijfelen van zijn zuster zoon dan van zijn eigen zoon, daarvan zo komt de
erfenis van het rijk op zijn zuster zoon. Nog zeggen ze; Als de koning sterft
of gestorven is zo snijden en scheren alle die in zijn rijk zijn hun baarden en
dat haar af, uitgezonderd sommige delen van het hoofd en de baard, dat laten
ze ongeschoren staan naar de wil der persoon. De vissers durven ook in acht
dagen geen vis te vangen. Ook als van de koning een goede aangeboren vriend
sterft, welke de koning goed dienen wil, die houden ze voor wijs. De koning
neemt ook aan voor een wijsheid dat iemand een jaar lang bij geen vrouw
slaapt of dat ze geen betole eten willen welke gelijk zijn de bladeren van
melangole een vrucht alzo genoemd welke ze gewoon zijn te eten en ze zijn
gelijk ons gekonfijt en ze eten die meestendeel omdat dat de vrucht zeer
trekt tot onkuisheid, ze eten ook een andere vrucht die men Coffoli noemt en
hun boom Areca, gelijk een steen van een dadel en de vrucht desgelijks. |
Dat
.xxv. Capittel seyt hoe die edelen bi wijlen verwisselen haer wijfs. DJe edele
mannen ende cooplieden houden die ghewente onder hemlieden, alsoo dat twee
mannen goede vrienden sijn die alle beyde wijfs hebben So spreken si deen
totten anderen. Lamgal perganal menathon ondo. Js soo vele gheseyt, wi sijn
langen tijt goede vrienden gheweest. So antwoorde die andere. Hognam perga
menathon ondo, Dat is. Ja ic ben langen tijt v goede vrient gheweest, So
spreect die weder. Jn patanga ciolli. Antwoorde hy. Seght ghi dat ghi mijn
goede vrient sijt So spreeckt die. Ho, dat is ia. So antwoort hi, Tamarani Bi
god antwoort hem sijn vrient. Jn penna condagman penna cortu, Js so vele
gheseyt, so laet ons wisselen ons huysvrouwen, ende geeft mi dijn wijf ende
neemt ghi de mijne, so spreect die andere. Jnpatanga ciolli. Spreect ghi dat
in ernste. Ho Tamarani Ja ic bi God. So antwoort hem die ander. Biti banno,
dat is. Comt in mijn huys. Ende als si also thuys comen so roept hi sijn wijf
ende spreect tot haer Penna in gaba ido con dopi, dat is so vele geseyt.
Vrouwe coemt hier gaet met desen dat is dijn man. So spreect dat wijf. Eindi,
dat is geseit, Waerom oft segghet waer. Antwoort dye man. Hognam patanga
ciolli. Dat is, ia ick segghe waer. So spreeckt die vrouwe, Pergan anno. Het
behaghet mi wel. Also gaet si met sinen geselle in zijn huys So spreect daer
na sijn vrient tot sinen wijue, dat si met den anderen gae, dat moet si doen,
ende in dier manieren verwisselen si haer wijfs, maer die kinderen die
blijuen een yeghelic in sijns vaders huys. Ende onder den anderen hoop der
edelen voorghenoemt so hout een vrouwe .v. oft .vi. oft .vij. mans, ende deen
slaept den eenen nacht bi haer, die ander den anderen nacht ende also voort,
ende als si dan kint draget, so seyt si dat kint hoort desen man, ende dat
ander hoort dien toe, ende dat selue gheloouen si, ende sijn daer mede te
vreden. |
Dat
25ste kapittel zegt hoe de edelen bij wijlen verwisselen hun
wijven. De edele
mannen en kooplieden houden de gewoonte onder hen alzo dat twee mannen goede
vrienden zijn die alle beide een wijf hebben. Dan spreekt de ene tot de
andere; Lamgal perganal menathon ondo. Is zoveel gezegd; wij zijn lange tijd
goede vrienden geweest. Dan antwoordt de andere;. Hognam perga menathon ondo.
Dat is;. Ja, ik ben lange tijd uw goede vriend geweest. Dan spreekt die weer;
Jn patanga ciolli. Antwoordt hij; Zeg dat ge mijn goede vriend bent. Dan
spreekt die. Ho; dat is ja. Dan ontwoordt hij; Tamarani; Bij god, antwoord
hem zijn vriend; Jn penna condagman penna cortu. Is zo veel gezegd; dan laat
ons wisselen onze huisvrouwen en geef me uw wijf en neemt gij de mijne, dan
spreekt de andere; Jnpatanga ciolli. Spreekt gij dat in ernst; Ho Tamarani;
Ja, ik bi God. Dan antwoordt hem de ander; Biti banno, dat is; Kom in mijn
huis. En als ze alzo thuis komen dan roept hij zijn wijf en spreekt tot haar;
Penna in gaba ido con dopi; dat is zoveel gezegd; Vrouw kom hier, ga met deze
dat is uw man. Dan spreekt dat wijf; Eindi; dat is gezegd; Waarom of zeg
waar. Antwoordt de man; Hognam patanga ciolli;. Dat is; ja ik zeg waar. Dan
spreekt de vrouw; Pergan anno; Het behaagt me wel. Alzo gaat ze met zijn
gezel in zijn huis. Dan spreekt daarna zijn vriend tot zijn wijf dat ze met
de anderen gaat, dat moet ze doen en op die manier verwisselen ze hun wijven,
maar de kinderen die blijven elk in hun vaders huis. En onder de andere hoop
der edelen voor genoemd zo houdt een vrouw 5 of 6 mannen en de een slaapt de
ene nacht bij haar, de ander de andere nacht en alzo voort en als ze dan kind
draagt dan zegt ze dat kind behoort deze man en de andere behoort die toe en
datzelfde geloven ze en zijn daarmee tevreden. |
Dat
.xxvi. Capittel spreect van die spijse der edelen ende des gemeynen volcx tot
Calcoeten. DJe edele in
Calcoeten eten op der eerden, wt schotelen gemaect van clocspijse ende der
eerden, ende voor den lepel die si hebben souden, gebruycken si een blat van
eenen boome, ende eten veel rijs ende vischs, wel gecruyt. Mer de boeren eten
metten handen wt der schotelen, ende als si dat rijs wt nemen, so heffen si
die handen bouen die scotele, ende maken ballekens oft koecken daer af die
worpen si also in den mont. |
Dat
26ste kapittel spreekt van de spijs der edelen en het gewone volk
te Calcutta. De edelen in
Calcutta eten op de aarde uit schotels gemaakt van klokspijs en aarde en voor
de lepel die ze hebben zouden gebruiken ze een blad van een boom en eten veel
rijst en vis, goed gekruid. Maar de boeren eten met de handen uit de schotels
en als ze de rijst uitnemen dan heffen ze de handen boven de schotel en maken
balletjes of koeken daarvan die werpen ze alzo in de mond. |
Dat
.xxvij. Capit. seyt vander iusticien dye gehouden wert tot Calcoeten. UAn die
iusticie die si houden, dye is, in dien datter een yemanden doot steect, ende
dat die selue gecreghen oft geuanghen wert, so laet die coninc nemen eenen
pael vier screden lanck, bouen bi twee screden gelijc gemaect ende wel
gescherpt, ende daer laet hij leggen ende vast maken aen den seluen pael twee
houten cruyswijs ouer malcanderen, dan steectmen den misdadighen die pael
alsoo door tlichaem tot dat hy valt opt cruys daer sterft hi. Dese
mertelezatie heeten si vncerluet. Ende in dien deen den anderen gewont oft
gequetst heeft, so moet hy dat met gelde versoenen na gelemetheyt der sonden.
Oft nv yemant sculdich ware, ende die coopman eenich obligatie oft scrifte
van des conincx scriuers hadde dier hi wel hondert hout, so isser een
alsulcken recht. Jc sette datter een mi sculdich ware .xx. oft .xxx. ducaten,
die hi mi belooft heeft te betalen, ende ic hem nyet langer borgen en wil, so
mach ic nemen eenen groenen stock, ende dan mach ic hem heymelic na gaen, tot
dat ick hem betrape, daer mach ic hem houden staende ende maken ronts om den
seluen eenen ronden rinck daer die selue in staen mach ende spreken tot hem
driemael. Bramini raza, protho poile, dat is so vele geseyt Jc beuele v bi
dat hooft der papen ende conincx dat ghi van daer nyet en gaet tot dat ghi mi
betaelt hebt, ende mi vermuecht van al dat ghi mi schuldich sijt so moet hi
mi betalen oft vermuegen op sijn lijf, ende ic en behoeue geen ander recht,
want scheyt hi wt dat perc eer hy mi betaelt heeft, so soude hem die coninc
laten dooden sonder eenige genade. |
Dat
27ste kapittel zegt van de justitie die gehouden wordt te Calcutta. Van de
justitie die ze houden die is, indien dat iemand er een dood steekt en dat
die gekregen of gevangen werd, dan laat de koning een paal nemen van vier
schreden lang, boven bij twee schreden gelijk gemaakt en goed gescherpt en
daar laat hij leggen en vast maken aan diezelfde paal twee houten kruisgewijs
over elkaar, dan steekt men de misdadiger die paal alzo door het lichaam
totdat hij op het kruis valt daar hij sterft. Deze marteling noemen ze
uncerluet. En indien de ene de andere gewond of gekwetst heeft dan moet hij
dat met geld verzoenen naar gelegenheid der zonden. Als nu iemand schuldig is
en de koopman enig obligatie of schrift van de konings schrijvers had,
waarvan hij er wel honderd houdt, dan is er al zulk recht. Ik zet dat er een
me schuldig is een 30 dukaten die hij mij beloofd heeft te betalen en ik hem
niet langer borgen wil, dan mag ik een groene stok nemen en dan mag ik hem
heimelijk na gaan totdat ik hem betrap, daar mag ik hem staande houden en
rondom hem een ronde ring maken waar diegene in staan mag en spreken tot hem
driemaal; Bramini raza, protho poile; dat is zoveel gezegd; Ik beveel u bij
het hoofd der papen en de koning dat gij vandaar niet gaat totdat gij mij
betaald hebt en me vergenoegt van al dat ge me schuldig bent, dan moet hij
mij betalen of vergenoegen op zijn lijf en ik behoef geen ander recht, want
scheidt hij uit dat perk eer hij me betaald heeft, dan zou de koning hem
laten doden zonder enige genade. |
Dat
.xxviij. Capittel spreect hoe dye edelen haer ghebet doen. DJe edelen
houden dese maniere van bidden in dese wise. Si gaen des morgens ter goeder
tijt aen eenen watercant oft in eenen grachte, daer wassen si henlieden aen
haer lichaem. Ende als si gewassen sijn, so en rueren si gheenen mensche tot
dat si haer ghebet volbracht hebben, ende dat doen si in hare huysen, in
deser manieren. Sy staen opter aerden met opgherechten lichame stil
swijgende, ende bedrijuen duuelsce apparentie met haren oogen, ende met den
monde, ende dat doen si tot op een vierendeel wrs. Daer nae gaen si eten,
ende hij derf niedt eten vander spijsen ten si dat die gecooct is van eenen
edelen, want de vrouwen en coken niet dan voor haer seluen wat si eten willen
Die vrouwen wassen hen seluen ooc, ende reynigen henlieden. Ende so dicwils
al[s] die man met haer wil te doen hebben so wascht si haer, ende ghebruycken
seer welrieckende cruyden, met alsulcken dingen doen si altijt groote
neersticheyt om dat si hen seluen welrieckende souden houden ende verchieren
haer met seer vele edel steenen, ooc met peerlen ende cleynheden inden ooren,
aen de handen, armen, ende om die voeten, bysondere die edele ende rijcke,
yegelijc na sijn vermogen. |
Dat
28ste kapittel spreekt hoe de edelen hun gebed doen. De edelen
houden deze manier van bidden in deze wijze. Ze gaan Ôs morgens ter goede
tijd aan een waterkant of in een gracht, daar wassen ze zich aan hun lichaam.
En als ze gewassen zijn dan beroeren ze geen mens totdat ze hun gebed
volbracht hebben en dat doen ze in hun huizen in deze manier. Ze staan op de
aarde met opgericht lichaam stil zwijgend en bedrijven duivelse aanschijn met
hun ogen en met de mond en dat doen ze tot op een kwartier. Daarna gaan ze
eten en hij durft niet te eten van de spijzen tenzij dat die gekookt is van
een edele, want de vrouwen koken niet dan voor zichzelf wat ze eten willen.
De vrouwen wassen zichzelf ook en reinigen zich. En zo dikwijls als de man
met haar wil te doen hebben zo wast zij zich en gebruiken zeer welriekende
kruiden, met al zulke dingen doen ze altijd grote vlijt omdat ze zichzelf
welriekend zouden houden en versieren zich met zeer vele edelstenen, ook met
parels en kleinigheden in de oren, aan de handen, armen en om de voeten, vooral
de edele en rijke, elk naar zijn vermogen. |
Dat
.xxix. Capittel seyt wat dat si gebruycken in haren crijch. IN haer
crighen tot Calcoeten houden si dese ordinancie. Als si comen te samen met
malcanderen te vechten met haren sweerden, codellen, bogen, ende lancien, so
en hebben si geen peerden, mer sommige oliphanten voor den persoon des
conincx, ende hebben bindels op haer hooft van siden doecken, ende die coninc
draghet een somlior dat is ghelijck eenen hoet breet op sijn hooft als een
scherfbert, gemaect van loof van eenen boom, ende gemaect bouen op eenen
langen stoc, op dattet den coninck die sonne soude benemen. Ende als nv beyde
die heren te samen comen op twee boochschoten na bi malcanderen, so maect die
coninc metten Bramini, dat si gaen int heyr sijnre vyanden, die spreken met
henlieden alsoo, dat si aen beyde deelen hondert mannen wt kiesen, Dye
trecken dan wt midden vanden partijen. Ende sy en slaen met malcanderen nyedt
meer dan twee slagen, den eenen opt hooft, den anderen aen die beenen, dat
doen si altemet drie oft vier dagen. Als dan .v. oft .vi. op beyde siden doot
gheslagen worden, so springen beyde dye deelen vanden Bramini midden onder
hem lieden, ende maken dat elc deel wederom trecken tot haren partijen int
velt. Ende van stonden aen gaen die bramini tot beyde die partijen ende
spreken. Mir manezar banno. Antwoort die coninc. Matile, dats so vele geseyt,
wilt ghi niet meer. So spreken die papen, neen, ende oordeelen den crijch,
ende maken dat beyde partijen wederom na huys reysen ende keeren. Also is den
crijch niet dan hondert aen hondert. Maer die coninc als hi ouer lant reyst,
so rijdt hi somtijts op eenen Oliphant ende somtijts draghen hem sijn edelen
altijt so haestelijc als oft si liepen. Daer gaen ooc met hem mannen met
menigherley instrumenten, met snaerspel ende pijpen, die daer dienen tot
singhen, soo geeft hi sijn Naeri dat sijn zijn edelen, ende crijchsluyden
sommige tot haren soude ter maent, so vele als vier carlijnen mogen sijn,
maer in des oorloochs tijt ontrent eenen haluen ducaet. Met alsulcken sout
onderhout hi altijt bi hondert duysent mannen te voete. Dit volc is al swert
om dat si ghewent sijn te eten bladeren van eenen boom daer ic hier vore af
geseyt hebbe. Ende so een vanden edelen gestoruen is, dyen verbrantmen tot
puluer, met groter eeren ende solemniteyt, ende sommige sijn goede vrienden
die vergaderen die asschen, ende behouden die met grooter eerwerdicheyt. Dat
gemeyn volc als si steruen, die begraft men sommige in haren huyse binnen der
dueren, ende sommige voor haer husen, sommige in haer houen, ghelijck si dat
gheoordineert hebben. De munte der stadt is, ghelijc ghi hier vore gehoort
hebt tot Narsinga. Tot dier tijt als ick was tot Calcoeten, sach ic daer woonen
een seer groote menichte der cooplieden, ende vreemt volc van menich
conincrijcke ende landen, des ick mi verwonderde, ende begheerde te vernemen
van waer al dat volc daer quam Daer ick nv navraechde, so was mi gheseyt dat
si quamen van Mecha, Bangella Ternasseri, Pego, Cyriomandel, Zeilla, Sumatra,
Colon, Ceicolon, Bathacala, Dabuli, Cevuli, Cambeia, Guzerata, Ormus, wt
Persia, ende beyde Arabia, wt Syria ende Turckia, ende vele wt Ethiopia, ende
van Narsinga, van allen desen plaetsen is een groot getal coopluden tot
Calcoeten, want dat volc tot Calcoeten doet weynich comenschap, maer
aldermeest die heydenen, ende die Machometani, dier wel .xv. dusent in dese
landen ende stat woonen, ende daer in gheboren sijn, meestendeel al
coopluyden, ende daerom duncket mi ooc behoorlic te sijn te scruiuen hoe dat
si gebruycken haer schepinge, ende hoe dat si haer schepen maken. |
Dat
29ste kapittel zegt wat dat ze gebruiken in hun strijd. In hun strijd
te Calcutta houden ze deze ordinantie. Als ze met elkaar tezamen komen te
vechten met hun zwaarden, codellen, bogen en lansen dan hebben ze geen
paarden, maar sommige olifanten voor de persoon des koning en hebben bundels
op hun hoofd van zijden doeken en de koning draagt een somlior , dat is
gelijk een hoed breed op zijn hoofd als een hakbord, gemaakt van loof van een
boom en gemaakt boven op een lange stok zodat het de koning de zon zou
benemen. En als nu beide de legers tezamen komen op twee boogschoten nabij
elkaar dan maakt de koning met de brahmanen dat ze gaan in het leger van zijn
vijand, die spreken met hen alzo dat ze aan beide delen honderd mannen
uitkiezen. Die trekken ze dan uit midden van de partijen. En ze slaan elkaar
niet meer dan twee slagen, de ene op het hoofd, de andere aan de benen, dat
doen ze altemet drie of vier dagen. Als er dan 5 of 6 aan beide zijden dood
geslagen worden dan springen beide de delen van de brahmanen onder die lieden
en maken dat elk deel wederom tot zijn partij in het veld trekt. En van
stonden aan gaan de brahmanen tot beide de partijen en spreken; Mir manezar
banno. Antwoord de koning; Matile; dat is zoveel gezegd; wil gij niet meer.
Dan spreken de papen, neen, en beoordelen de strijd en maken dat beide
partijen wederom naar huis reizen en keren. Alzo is de strijd niet dan honderd
tegen honderd. Maar de koning als hij over land reist dan rijdt hij soms op
een olifant en soms dragen hem zijn edelen altijd zo haastig alsof ze liepen.
Daar gaan ook met hem mannen met menigerlei instrumenten, met snarenspel en
pijpen die daar dienen tot zingen, zo geeft hij zijn Naeri, dat zijn zijn
edelen, en krijgslieden tot hun soldij per maand zo veel als vier carlijnen
mogen zijn, maar in de oorlogstijd omtrent een halve dukaat. Met al zulk zout
(soldij) onderhoudt hij altijd bij honderd duizend mannen te voet. Dit volk
is geheel zwart omdat ze gewend zijn te eten bladeren van een boom daar ik
hiervoor van gezegd heb. En zo een van de edelen gestorven is, die verbrandt
men tot poeder met grote eer en plechtigheid en sommige van zijn goede vrienden
die verzamelen de as en behouden die met grote waardigheid. Dat gewone volk
als ze sterven die begraaft men sommige in hun huis binnen de deuren en
sommige voor hun huizen, sommige in hun hoven, gelijk ze dat geordend hebben.
De munt der stad is, gelijk ge hiervoor gehoord hebt te Narsinga. Tot die
tijd toen ik was te Calcutta zag ik daar wonen een zeer grote menigte der
kooplieden en vreemd volk van menig koninkrijk en landen, dus ik me
verwonderde en begeerde te vernemen vanwaar al dat volk daar kwam. Daar ik nu
naar vroeg zo was me gezegd dat ze kwamen van Mekka, Bangella, Ternasseri,
Pego, Cyriomandel, Zeilla, Sumatra, Colon, Ceicolon, Bathacala, Dabuli,
Cevuli, Cambeia, Guzerate, Ormus, uit Perzi‘ en beide Arabi‘, uit Syri‘ en
Turkije en veel uit Ethiopi‘ en van Narsinga, van al deze plaatsen is een
groot getal kooplieden te Calcutta, want dat volk te Calcutta doet weinig
koopmanschap, maar allermeest de heidenen en de Mohammedanen van wie er wel
15 duizend in dit land en stad wonen en daarin geboren zijn, meestendeel alle
kooplui en daarom lijkt het me
ook behoorlijk te zijn te schrijven hoe dat ze hun schepen gebruiken en hoe
dat ze hun schepen maken. |
Dat
.xxx. Capittel seyt vander schepinghen tot Calcoeten. HEt is te
weten dat si haer scepen maken bi na van vier of vc. vaten, ende bouen sonder
decsel, ende maken dat onderste verdect met berders maer geen werc daer
tusschen ghelijc si bi ons doen. Sy voeghent also wel te samen, dat si seer
wel water houten. Ende daer na bepecken si die, ende slaen vast veel yseren
naghelen daer in, Sy hebben oock goet hout tot dese schepen, ende meer dan wy
doen in onsen landen, ende te sommighe plaetsen sijn die zeylen ghemaect van
catoene, ende hebben onder een ander dinc daer aen ghemaect daer mede datmen
die wt breyt, die worpen si wt om meer wints te grijpen, ende voeren also
twee seylen daer onse schepen maer een en hebben, haer anckers sijn stucken
van marmarsteen, acht spannen lanc ende twee spannen breet op alle hoecken
ghehouden aen twe stercke groote stricken dat sijn haer anckers. Die tijt van
haer scipuaert is wt Persen tot aen Cumerin .viij. daghen reysens, van
Calcoeten op die zee tegen tsuyden. Ende men mach de selue zee scepen
achtmael binnen eenen iare, van September totten wtganc van April, daer na
van dat beginsel des Meys tot half Augusti, dien anderen tijt moetmen wel
voorsien, want grote fortune ende perijckel is opte zee Het is ooc te weten,
dat daer gemeynlijc inden Mey, Junio, Julio, ende in Augusto reghent, ende
tot dier tijt sietmen weynich sonnen, maer die ander acht maenden en reghenet
nemmermeer niet. Mer aen dat eynde des Aprils is haer ghebruyck dat si van
Calcoeten wech varen na Cumerin, ende gaen dan in een ander schepinge, die is
seker te varen vier maenden, die brengen specerije die de apothekers
ghebruycken, die schepen noemtmen Sancbuchi, die hebben breede bodemen, die
ander sijn gemaect ghelijc die schepen bi ons, onder scherp, die heeten
Capel. Sommighe cleyne scepen noemen si Paro, dat sijn houten van .x. screden
ende van een stuck gemaect, tot den seluen ghebruycken si roeren van riet
ghemaect, ende die seylboom oft mast ooc van riet, ende si hebben noch een
ander maniere van cleyn scheepkens genoemt Almadia, ooc gemaect van eenen
stuck houts. Noch isser een maniere van schepen,die gaen met den seyl ende
metten roere, ooc van een stuc ghemaeckt, die sijn .xij. oft .xiij. voeten
lanck, die hebben voor een enghen mont, also datter niet twee neuen
malcanderen staen en mogen, ende moeten deen achter dander staen, ende die
sijn aen beyde siden scherp, dye heeten Chaturi, die gaen met die riemen oft
met den winde veel snelder dan een galleye, fusti oft Brigantini doen. Die
schipluyden der seluer Chaturi, sijn meestendeel zee roouers. Die sceepkens
maectmen bi dat landt in een eylandt ghenoemt Porcai. |
Dat
30ste kapittel zegt van de schepen te Calcutta. Het is te
weten dat ze hun schepen maken bijna van vier of 500 vaten en boven zonder
deksel en maken dat onderste bedekt met planken, maar geen werk daartussen
gelijk ze bij ons doen. Ze voegen het alzo goed tezamen zodat ze zeer goed
water tegen houden. En daarna bepekken ze die en slaan vast veel ijzeren
nagels daarin. Ze hebben ook goed hout tot deze schepen en meer dan wij doen
in ons land en te sommige plaatsen zijn de zeilen gemaakt van katoen en
hebben onder een ander ding daaraan gemaakt waarmee dat men die uitspreidt,
die werpen ze uit om meer wind te grijpen en voeren alzo twee zeilen waar
onze schepen maar een hebben, hun ankers zijn stukken van marmersteen, acht
spannen lang en twee spannen breed op alle hoeken gehouden aan twee sterke
grote strikken, dat zijn hun ankers. De tijd van hun scheepvaart is uit
Perzi‘ tot aan Cumerin 8 dagen reizen, van Calcutta op de zee tegen het
zuiden. En men mag dezelfde zeeschepen achtmaal binnen een jaar, van
september tot laatste van april, daarna van dat begin van mei tot half
augustus, die andere tijd moet men goed voorzien, want grote wisselvalligheid
en perikel is op de zee. Het is ook te weten dat daar gewoonlijk in mei,
juni, juli en in augustus regent en tot die tijd ziet men weinig zon, maar de
andere acht maanden regent het nimmermeer niet. Maar aan het einde van april
is hun gebruik dat ze van Calcutta weg varen naar Cumerin en gaan dan in een
ander schip, die is zeker te varen vier maanden, die brengen specerij die de
apothekers gebruiken, die schepen noemt men Sancbuchi en die hebben brede
bodems, die andere zijn gemaakt gelijk de schepen bij ons, onder scherp, die
heten Capel. Sommige kleine schepen noemen ze Paro, dat zijn houten van 10
schreden en van een stuk gemaakt, daartoe gebruiken ze roeren van riet
gemaakt en de zeilboom of mast ook van riet en ze hebben nog een andere soort
van kleine scheepjes genoemd Almadia, ook gemaakt van een stuk hout. Nog is er
een soort van schepen, die gaan met het zeil en met het roer, ook van een
stuk gemaakt en die zijn 12 of 13 voeten lang, die hebben voor een enge mond,
alzo dat er niet twee neven elkaar staan mogen en moet de ene achter de ander
staan en die zijn aan beide zijden scherp, die heten Chaturi, die gaan met de
riemen of met de wind veel sneller dan een galei, fusti of Brigantini doen.
De scheepslui van die Chaturi zijn meestendeel zeerovers. Die scheepjes maakt
men bij dat land in een eiland genoemd Porcai. |
Dat
.xxxi. Capittel spreeckt vanden palleys des conincx tot Calcoeten. DAt palleys
des conincx is bi eender mijlen wijt omuanghen ende begrepen, ende dye mueren
sijn seer leech, ghelijck ick hier vore daer af geseyt hebbe, met seer
schoone pilaernen van houte, daer in ghesneden verheuen duyuelen, ende die
welfsels ende muragien sijn bestreken ende beslaghen met coeyen dreck, ende
sijn camer ende gewaet is weert bi tweehondert ducaten, hier voor heb ick
gheseyt datmen daer niet vele sware huysen of metselrije maken en mach om des
waters wille, datmen niet diepe grauen en mach, maer die costelicheyt ende
rijcdommen ende die cleynheden die die coninck aen sijn lichaem draecht, dat
en mach nyemant wel wtspreken, hoe wel dat tot dier tijt als ic daer was qualijc
in dat lant stont, aenghesien dat hem die coninck van Portegale met die
oorloge die hi aldaer teghen den coninck dede seer swaer viel ende was ooc
seer beswaert met die fransche siecte, niet te min en droech hy soo vele
cleynheden ende edel ghesteente, in die ooren, aen die handen ende armen,
ende voeten, dattet een wonderlijc dinck was om te sien. Sijnen schat
gelijcmen voor waer seyt, waren twee welfsels ghegoten gulden stucken, ende
ghetaste gulden munte, so seyden mi sommige Bramini, datse hondert muylen
nyet wech draghen en souden, welcken schat vergadert ende achter ghelaten was
van thien oft tweelf coninghen tot gemeynen profite, hi heeft ooc eenen doec
drie spannen lanc ende een spanne breet, vol costelijcke cleynheden, peerlen
ende edel ghesteenten, wtwendich ghemaect van alderley soorten. |
Dat
31ste kapittel spreekt van het paleis van de koning te Calcutta. Dat paleis van
de koning is bij een mijl breed omvangen en begrepen en de muren zijn zeer laag,
gelijk ik hiervoor daarvan gezegd heb met zeer mooie houten pilaren waarin
gesneden zijn verheven duivels en de welfsels en muren zijn bestreken en
beslagen met koeienmest en zijn kamer en gewaad is waard bij tweehonderd
dukaten, hiervoor heb ik gezegd dat men daar niet vele zware huizen of
metsels maken men mag vanwege het water niet diep te graven, maar de
kostbaarheid en rijkdommen en de kleinigheden die de koning aan zijn lichaam
draagt die kan niemand goed uitspreken, hoewel dat tot die tijd toen ik daar
was kwalijk in dat land stond, aangezien dat hem de koning van Portugal met
de oorlog die hij aldaar tegen de koning deed zeer zwaar viel en was ook zeer
bezwaard met de Franse ziekte (pokken), niettemin droeg hij zoveel
kleinigheden en edelstenen, in de oren, aan de handen en armen en voeten
zodat het een wonderlijk ding was om te zien. Zijn schat, gelijk men voor
waar zegt, waren twee welfsels gegoten gouden stukken en opgetaste gouden
munten, zo zeiden me sommige Brahmanen, dat honderd muilezels ze niet weg
dragen zouden, welke schat verzamelt en nagelaten was van tien of twaalf
koningen tot algemeen profijt, hij heeft ook een doek drie spannen lang en
een span breed vol kostbare kleinigheden, parels en edelstenen, uitwendig
gemaakt van allerlei soorten. |
Dat
.xxxij. Capittel seyt vander specerijen die tot Calcoeten wascht. INt
conincrijck van Calcoeten, ende op landt om deser stadt wascht peper met
grooten hoopen, maer inder stadt niedt vele. Sijnen struyck is ghelijck eenen
wijnstruyck, ghelijck dye by eenen anderen boom aen een geplant is, om aldaer
aen te rusten, ofte anders en soude den ranck niet blijuen staen, ende aen
die stocken doetmen dat ghelijc de hoppe, also wasschet om den stock also
hooghe als den stoc lanc is. Die voorghenoemde plantinghe maect een groote
menichte der stocken welcken struyck is twee oft drie spannen lanck, dat loof
ghelijck dat loof van Melangoli, maer si sijn droogher, ende aen dander side
sijn si vol cleynder aderen, ende op elck van alsulcken stocxken wasscen vijf
oft ses oft achtentwintich rancxkens, een weynich langher dan eenen vingher,
daer aen staet den peper, ghelijc cleyne wijnbesien, mer geuerwet. Si sijn
groen ghelijck die quade wijnbesien, Ende in die maent van October dan leset
men dat af also groene. Ende diesghelijck oock in dye maent van Nouember.
Daer nae soo leytmen dye in dye sonne op doecken oft op decxsels te drooghen,
ende dye laetmen also staen drie oft vier dagen, dan wordt hi swerdt, in dier
manieren ghelijcmen die voert in onse landen, ende anders en wort daer
gheenen anderen arbeydt aen ghedaen, Si en doruen daer om grauen noch mesten. Hier wast oock
ghimber, seer schoon dat is een wortel inder aerden. Dye vintmen sommige van
vier ofte acht ende tweelf oncen. Alsmen den voet vander wortelen wt grauet,
so is hi drie of vier spannen lanc, ghelijc een riet, dat hem wtbreyt int
sincken. Als si dye gegrauen hebben, snijden si dien ooc daer af, ende dat
setten si in dat gat daer wt si die wortel genomen hebben, decken dat toe met
der seluer eerden, ende na den wtganck des iaers grauen si den gimber ende
planten hem ghelijc hier voor gheseyt is. Die wortel wasscet int berch ende
dal in root aertrijck. Ooc so wassen daer die mirabolani, van alderley
ghelijcken gestelt als die cleyn besien, ende dragen ghelijc den peper. |
Dat
32ste kapittel zegt van de specerijen die te Calcutta groeien. In het
koninkrijk Calcutta en op land om deze stad groeit peper met grote hopen,
maar in de stad niet veel. Zijn struik is gelijk een druivenboom, gelijk die
bij een andere boom aangeplant is om aldaar aan te rusten of anders zou de
rank niet blijven staan en aan die stokken doet men dat gelijk de hop, alzo
groeit het om de stok alzo hoog als de stok lang is. Die voorgenoemde
beplanting maakt een grote menigte der stokken welke struik is twee of drie
spannen lang, dat loof gelijk dat loof van Melangoli, maar ze zijn droger en
aan de andere zijde zijn ze vol kleine aderen en op elke van al zulke stokken
groeien vijf of zes of achtentwintig rankjes, een weinig langer dan een
vinger, daaraan staat de peper, gelijk kleine druiven, maar gekleurd. Ze zijn
groen gelijk de slechte druiven. En in de maand oktober dan verzamelt men
alzo de groene. En diergelijk ook in de maand november. Daarna zo legt ze in
de zon op doeken of op deksels te drogen en die laat men alzo staan drie of
vier dagen, dan wordt het zwart, in die manieren gelijk men die voert in onze
landen en anders wordt daar geen andere arbeid aan gedan. Ze behoeven daarom
te graven nog te bemesten. Hier groeit
ook gember zeer mooi, dat is een wortel in de aarde. Die vindt men sommige
van vier of acht en twaalf ons. Als men de voet van de wortels uitgraaft dan
is het drie of vier spannen lang, gelijk een riet dat zich uitbreidt in het
zinken. Als ze die gegraven hebben snijden ze die ook daaraf en dat zetten ze
in dat gat waaruit ze de wortel genomen hebben, dekken dat toe met dezelfde
aarde en na de uitgang van het jaar begraven ze de gember en planten het
gelijk hiervoor gezegd is. De wortel groeit in berg en dal in rode aarde. Ook
zo groeien daar de mirobalanen, van allerlei gelijken gesteld als de kleine
bessen en dragen gelijk de peper. |
Dat
.xxxiij. Capittel seyt van sommighe vruchten tot Calcoeten. IN Calcoeten
wascht een vrucht die heetmen Graccara, den stam is gelijck eenen peerboom,
ende die vrucht is twee spannen of .iiz. lanck, ende so dick als eens mans
dye, dese vrucht wascht int middel des booms, daer die tacken beginnen haer
te deelen, ende is groen van coluer als een dennen boom Als si nv beghint
rijp te worden dan wort si al swert, ghelijck steen. Men doetse af in die
maent December. Wanneermen die etet, so sijn si gelijc de goede muscaten,
meloenen, oft wel gerijpte persingen, ende so soet als honichraten, ende den
smaec is ghelijc dye pomerante, Uan binnen heeft die vrucht een schelle
gelijc eenen garnaet appel, ende tusschen de schellen is een ander vrucht,
grote keernen, die selue op een cool gheleyt, so is si teten gelijc die
alderbeste castanien ende so my dunct so heeft die vrucht den alder
treffelijcsten smaec die ic oyt geproeft hebbe. Daer wasset ooc een ander
vrucht die heet Manga, oock ghestelt ghelijc peerboomen, ende draghet ghelijc
een peerboom, mer die vruchte is ghelijc bi ons een note. Als si rijp is, ist
gelijc een glaesappel licht, ende heuet een keerne ghelijc een dorre amandel,
ende gheel vele argher dan die bloemen tot Damasco, als si rijp worden, Jn
die maent van Augusto neemtmen se af, ende maectse gelijc bi ons die
moerbesien, ende het is een goet eten. Noch vintmen daer een ander vrucht,
gelijc een meloen, ende heeft ooc alsulcken aderen ghelijck die meloenen,
alsmen die op snijt so vintmen daer in drie of vier keernen ghelijc
wijnbesijen oft steen, ende sijn also suer, Den boom van deser vrucht is
hooge gelijc dye boomen sijn met alsulcken loof, ende die vrucht noemtmen
Corcapel goet om eten, maer vele beter om te gebruycken in medecijne. Men
vant daer ooc een vrucht, gelijc bi ons die mispelen, met sy is wit, der
seluer naem is mi vergeten. Ende daer is noch een ander vrucht, die ick
ghesien hebbe gelijc concommers van verwe, twee spannen lanc, goet om teten
ende die sijn veel beter dan die kurbis, sonderlijc gheconfijt, dye wasschen
opter eerden ghelijck die meloenen, ende lieffelijck om te eten, die heetmen
Comolanga. Noch wasschet daer een vruchte Malapolanda geheeten, ende is oock
goet van smake. Den boom is ongheuaerlijck van eens mans hoochte, die heeft
vier oft .v. bladeren, ende een
yeghelick blat is so groot dat si eenen man bedecken voor dye sonne ende voor
den reghen int middel des booms is een bysonder hout of struyck, die is
ghestelt ghelijck eenen boonstock daer die bonen op wassen, daer af comen
vruchten eender spannen lanck, oft een half spanne lanck, niedt seer dicke, Ende
dier is daer op bi tweehondert aen den seluen middelen struyck, dat si so
dick hangen dat si die een den anderen aen roeren, Dese vrucht wort af gedaen
eerse rijp is, ende men laetse eerst in die huysen rijp worden, Ende dese
vrucht is van driederley soorten. Die eerste gheheeten Ciancapolon, sine
verwe is een weynich gheelachtich goet om eten, ende dun ende subtiel van
schellen. Dye ander heetmen Cadelapolon dye sijn beter dan dye eerste. Die
derde die en is niet goet, maer dat opperste van deser vrucht is ghelijc bi
ons die vijghen. Ende den boom van deser vrucht en draget maer eens, ende
daer na en draget hi niedt meer. Maer hi heeft wel vijftich oft sestich
tweelingen, die snijtmen daer af, ende plant die, so brenghen si hare vrucht
ouer een iaer, ghelijc te voren Van desen ende meer andere vintmen doort
geheel iaer rijpe vruchten ghenoech. Also datmen der seluer om een quatrijn
.xx. coopen mach, so heeft ooc altijt dier ghelijcken bloemen, ende roosen,
die beter riecken ende smaken dan bi ons. |
Dat
23ste kapittel zegt van sommige vruchten te Calcutta. In Calcutta
groeit een vrucht die men Graccara (Artocarpus heterophyllus) noemt, de stam
is gelijk een perenboom en de vrucht is twee spannen of 3 lang en zo dik als eens mannendij,
deze vrucht groeit in het midden van de boom daar de takken zich beginnen te
delen en is groen van kleur als een dennenboom. Als ze nu begint rijp te
worden dan wordt het geheel zwart gelijk steen. Men doet ze af in de maand
december. Wanneer men die eet dan zijn ze gelijk goede muskaten, meloenen of
goed gerijpte persingen (perziken?) en zo zoet als honigraten en de smaak is
gelijk de pomerans. Van binnen heeft die vrucht een schil gelijk een
granaatappel en tussen de schillen is een andere vrucht, grote kernen en die
op kolen gelegd dan is het te eten gelijk de allerbeste kastanjes en zo me
lijkt heeft de vrucht de aller voortreffelijkste smaak die ik ooit geproefd
heb. Daar groeit ook een andere vrucht die heet Mango, (Mangifera) ook
gesteld gelijk perenbomen en draagt gelijk een perenboom, maar de vrucht is
gelijk bij ons een noot. Als het rijp is, is het gelijk een glasappel licht
en heeft een kern gelijk een dorre amandel en geel en veel erger dan de
bloemen te Damascus als ze rijp worden. In de maand augustus neemt men ze af
en maakt ze gelijk bij ons de moerbeien en het is een goed eten. Nog vindt
men daar een andere vrucht, gelijk een meloen en heeft ook al zulke aderen
gelijk de meloenen, als men die open snijdt dan vindt men daarin drie of vier
kernen gelijk wijnbessen of steen en zijn alzo zuur. De boom van deze vrucht
is hoog gelijk de bomen zijn met al zulk loof en de vrucht noemt men
Corcapel, goed om eten, maar veel beter om te gebruiken in medicijnen. Men
vindt daar ook een vrucht gelijk bij ons de mispels, maar het is wit, diens
naam ben ik vergeten. En daar is nog een andere vrucht die ik gezien heb
gelijk komkommers van kleur, twee spannen lang, goed om te eten en die zijn
veel beter dan de pompoen en vooral gekonfijt, die groeien op de aarde gelijk
de meloenen en liefelijk om te eten, die noemt men Comolanga. Nog groeit er
een vrucht die Malapolanda is geheten en is ook goed van smaak. (Musa) De
boom is ongeveer een mannen hoogte, die heeft vier of 5 bladeren en elk blad is zo groot
dat ze een man bedekt voor de zon en voor de regen, in het midden van de boom is een apart
hout of struik, die is gesteld gelijk een bonenstok daar de bonen op groeien,
daarvan komen vruchten van een span lang of een halve span lang, niet zeer
dik. En van die zijn er bijna tweehonderd aan dezelfde middelste struik dat
ze zo dik hangen dat de ene de andere beroet. Deze vrucht wordt afgedaan eer
ze rijp is en men laat ze eerst in de huizen rijp worden. En deze vrucht is
van drie soorten. De eerste geheten Ciancapolon, zijn kleur is wat geelachtig
en goed om eten en dun en subtiel van schillen. De andere noemt men
Cadelapolon en die zijn beter dan de eerste. De derde die is niet goed, maar
dat opperste van deze vrucht is gelijk bij ons de vijgen. En de boom van deze
vrucht draagt maar eens en daarna draagt het niet meer. Maar het heeft wel
vijftig of zestig tweelingen, die snijdt men daar af en plant die dan brengen
ze hun vrucht na een jaar, gelijk tevoren. Van deze en meer andere vindt men
door het gehele jaar rijpe vruchten genoeg. Alzo dat men van die voor een
quatrijn er 20 kopen kan, zo heeft het ook altijd diergelijke bloemen en
rozen die beter ruiken en smaken dan bij ons. |
Dat
.xxxiiij. Capittel seyt vanden alder profijtelijcksten boom diemen als ic gelooue
op eerde mach vinden. NOch van eenen
anderen boom ende ghewas wil ic seggen, desghelijcken en gelooue ic nyet dat
ter inde wereld geuonden wort, die wort van henlieden genoemt Tonga. Den
struyck, ende den stam des booms is gelijc een daeyboom, van den seluen boom
machmen nemen thienderley profijten. Dat eerste is dat hout om te verbernen,
noten om te eten, coorden tot den schepen te ghebruycken op die zee, ende
fijn doeck, alsmen die verwet ist gelijc side, goede colen, ende dranc,
gelijc wijn, oock water, olye, ende suycker Ende van desen looue ende
bladeren die afvallen, ghelijck als die ast oft struyck breect, daer mede met
den looue decken si haer huysen, ende die houden water voor een half iaer.
Sulcx te geloouen ende te verclaren so moetmen weten dat den boom noten
draecht, die bi ons Jndiaensce noten heeten. Dier draecht eenen boom C. oft
.CC. daer doetmen af die opperste schelle om te verbranden. Daer na by die
andere schelle neemt een gewasch gelijc catoen oft vlas dat vercooptmen den
meesters die dat bereyden connen ende die bloemen oft schoonste wolle
ghebruyctmen om te maken doeck gelijc side, wt den grootsten spinnen ende
maken si groue draeyen, ende cleyn snoerkens, ende daer na groote seylen ende
coorden om tscepe inder zee te besigen ende te gebruycken. Vander ander
scorsse der seluer noten maectmen goede colen, die seer lanck gheduerich sijn
int vier. Ende daer na is noch een ander schelle, ende die note is seer goet
om te eten. die dicte van dier schellen is gelijc eenen cleynen vinger, in
eender hant, inwendich hol, als si begint te wassen, so begint inwendich te
wassen dat water, als dan die note rijp wert, also dat si in dye keerne vol
waters is so houden sommighe noten vier of vijf bekers waters Dat water
vergadert men ende dat is seer goeden dranc. Noch maectmen wt deser keernen
goede olie. Also sijn daert wt seuen nutbaerheden wt desen boom. Daer is eenen
anderen dien en laten si geen noten draghen, ende die snijden si half af,
ende gheuen hem eenen bisonderen aenwasch, des morghens ende des auonts
corten si dat met eenen messe, ende bestrijcken die schorse met eenen
sappe,dat trect dan daer wt een ander vochtighe materie, daeronder setten si
dan een schotel, ende vergheeren dat sap daer in, namelic in eenen dach ende
nacht wt eenen boom eenen haluen eemer vol, dat is bi een halue mate, ende
dat doen si opt vier ende maken daer onder .ij. oft iij. vieren, in dier
manieren, dattet ghelijc wert al waert gebranden wijn, Alsmen dat proeft
trecket eenen int hooft, ende een weynich ingenomen houden si voor een groote
cracht, ende dat is haren wijn dien si in die landen drincken Ende van eenen
anderen struyck des seluen booms dat brengt ooc alsulcken sap, dat cooctmen
bi tvier ende maect suyker daerwt mer ten is niet seer goet. Die selue boom
heeft altijt int iaer vruchten, het si groen of dorre, ende dragen tot int
vijfde iaer, ende daer isser seer veel, bide .CC dusent, die altijt heeren
hebben om des profijts wille. Als die coninc vanden lande met eenen anderen
crijch voert, ende die een den anderen eenen sone doot sloege, dat wert veel
lichter gesoent ende vergeuen, dan oft yemant eenen boom af gehouden hadde.
Dese boomen wassen in sandich aertrijc, ende blijuen .xx. oft xxx. iaer goet
ende ghesont. Men plant ooc dese boomen vanden noten, ende haers selfs
vrucht, ende eer si haer tacken voortbrengen, moetmense alle nacht ontdecken,
dat die mane ende dat gesterte daerop schijnen mach. Des morghens decken si
dat wederom toe voor dye hitte der sonnen, in dier manieren wasschen die
boomen aldaer in dye selue landen. |
Dat
34ste kapittel zegt van de aller profijtelijkste boom die men
zoals ik geloof op aarde mag vinden. Nog van een
andere boom en gewas wil ik zeggen, desgelijks geloof ik niet dat er in de
wereld gevonden wordt, die wordt van hen Tonga genoemd. (Cocos) De struik en
de stam der boom is gelijk een dadelboom, van dezelfde boom mag men nemen
tien soorten profijten. De eerste is dat hout om te verbranden, noten om te
eten, koorden tot de schepen te gebruiken op de zee en fijn doek, als men die
verft is het gelijk zijde, goede kolen en drank gelijk wijn, ook water, olie
en suiker. En van het loof en de bladeren die afvallen, gelijk als de bast of
struik breekt, daarmee met het loof bedekken ze hun huizen en die houden
water tegen voor een half jaar. Zulks te geloven en te verklaren zo moet men
weten dat de boom noten draagt die bij ons Indiaanse noten heten. Van die
draagt een boom 100 of 200 en daar doet men af de opperste schil om te
verbranden. Daarna bij de andere schil neemt een gewas gelijk katoen of vlas
dat verkoopt men de meesters die dat bereiden kunnen en de bloemen of mooiste
wol gebruikt men om doek te maken gelijk zijde, uit de grootste spinnen ze en
maken grove draden en kleine snoertjes en daarna grote zeilen en koorden om
het schip in de zee te bezigen en te gebruiken. Van de andere schors van
dezelfde noten maakt men goede kolen die zeer lang duren in het vuur. En
daarna is nog een andere schil en de noot is zeer goed om te eten. De dikte
van de schil is gelijk een kleine vinger in een hand, inwendig hol en als het
begint te groeien dan begint inwendig te groeien dat water en als dan de noot
rijp wordt, alzo dat het in de kern vol water is, zo houden sommige noten
vier of vijf bekers water. Dat water verzamelt men en dat is zeer goede
drank. Nog maakt men uit deze kernen goede olie. Alzo zijn daaruit zeven
nuttigheden uit deze boom. Daar is een
andere die laten ze geen noten dragen en die snijden ze half af en geven hem
een bijzondere aanwas, Õ s morgens en Õs avonds korten ze dat met een mes en
bestrijken de schors met een sap, dat trekt dan daaruit een andere vochtige
materie, daaronder zetten ze dan een schotel en verzamelen dat sap daarin,
namelijk in een dag en nacht uit een boom een halve emmer vol, dat is bij een
halve maat en dat doen ze op het vuur en maken daaronder 2 of 3 vuren, in die
manier dat het gelijk wordt als gebrande wijn of brandewijn. Als men dat
proeft trekt het een in het hoofd en een weinig ingenomen houden ze voor een
grote kracht en dat is hun wijn die ze in die landen drinken. En van een
andere struik van dezelfde boom dat brengt ook al zulk sap, dat kookt men bij
het vuur en maakt suiker daaruit, maar het is niet zeer goed. Diezelfde boom
heeft altijd in het jaar vruchten, het zij groen of dor en dragen tot in het
vijfde jaar en daar zijn er zeer veel, bij de 200 duizend, die altijd heren
hebben vanwege de profijt. Als de koning van het land met een andere strijd
voert en de ene de andere een zoon dood sloeg, dat wordt veel lichter
verzoend en vergeven dan of iemand een boom afgehouwen had. Deze bomen
groeien in zandachtig aardrijk en blijven 20 of 30 jaar goed en gezond. Men
plant ook deze bomen van de noten en van hun eigen vrucht en eer ze hun
takken voortbrengen moet men ze alle nacht openen zodat de maan en de sterren
daarop schijnen mag. Ôs Morgens bedekken ze dat wederom toe voor de hitte der
zon, in die manieren groeien de bomen aldaar in die landen. |
Dat
.xxxv. capittel seyt hoe dat si dat rijs sayen int lant. DJe boeren
ghenoemt die Hirani, als si willen saeyen dat rijs, so houden si een
alsulcken gewoonte. Ten eersten breken ende ackeren si dat aertrijck met
ossen na ons lants maniere, ende terstont daer na saeyen si dat rijs inder
eerden, ende daer crijghen si alderley snaerspel pijpen ende fluyten alsoo
vele als si inder stadt crijghen moghen, ende maken also vruecht int velt.
Ende als si saeyen so hebben si thien oft tweelf mans in seltsame cleederen,
met onghestelden aensicht gelijck die duuels, die maken seltsame manieren met
den speelluyden, in dier manieren, dat die duyuel henlieden helpen soude, dat
die vrucht wel soude wassen ende raken. |
Dat
35ste kapittel zegt hoe dat ze dat rijst zaaien in het land. De boeren,
genoemd de Hirani, als ze de rijst willen zaaien dan houden ze een al zulke
gewoonte. Ten eersten breken en akkeren ze dat aardrijk met ossen naar onze
landmanieren en terstond daarna zaaien ze de rijst in de aarde en daar
krijgen ze allerlei snarenspel, pijpen en fluiten alzo veel als ze in de stad
krijgen mogen en maken alzo vreugde in het veld. En als ze zaaien dan hebben
ze tien of twaalf mannen in zeldzame kleren met ongesteld aanzicht gelijk de
duivels, die maken zeldzame manieren met de speelluiden, in die manieren dat
die duivel hen helpen zou dat de vrucht goed zou groeien en raken. |
Dat
.xxxvi. Capittel seyt van dat gebruyck der medecijnen dien de crancken aldaer
versoecken. ALs een rijck
coopman oft een edelman cranck oft in ancxsten des doots leyt, so besteltmen
hem die speellieden met alderley spel ende instrumenten gelijc hier vore
geseyt is. Ende met som[mi]ge mannen verhult als duyuels die dragen vier
inden mont ende inden handen Ende aen den voeten bloocken van hout gemaect
een span hooge, ende also gaen si scrijen met de instrumenten den crancken te
versoecken, dat ic voorwaer gelooue dat een mensche kranck ware, ende dat hi
beesten ende dat geselschap ende getier soe verscrickelic tot hem sage comen
hi soude verscricken ende opter eerden vallen. Ende als si vanden crancken
weten wat hen gebreect, oft dat hi begint te ghenesen, so is die meeste
medecijne die si hem geuen, dat is gestampten gimber, ende een scael vol saps
te drincken, ende met weynich verstans tegen die beesten leuen si ooc met
alsulcke saken. |
Dat
36ste kapittel zegt van dat gebruik der medicijnen die de zieken
aldaar proberen. Als een rijke
koopman of een edelman ziek of in angst der dood ligt dan bestelt men voor
hem de speellieden met allerlei spel en instrumenten gelijk hiervoor gezegd is.
En met sommige mannen verhult als duivels die dragen vuur in de mond en in de
handen. En aan de voeten blokken van hout gemaakt een span hoog en alzo gaan
ze schreiend met de instrumenten de ziekte verzoeken dat ik voorwaar geloof
dan een mens ziek was en dat hij beesten en dat gezelschap en getier zo
verschrikkelijk tot hem zag komen hij zou verschrikken en op de aarde vallen.
En als ze van de zieke weten wat hij mankeert of dat hij begint te genezen,
dan is de meeste medicijn die ze hem geven dat is gestampte gember en een
schaal vol sap te drinken en met weinig verstand tegen de beesten leven ze
ook met al zulke zaken. |
Dat
.xxxvij. Capit. seyt vanden banckiers ende wisselaren tot Calcoeten, ende van
des coopmans handelinge. DJe wisselaren
ende banckiers tot Calcoeten hebben gewichte ende schalen om te weghen,ende
die sijn soo cleyn dat niet een halue once en weget, mer soe gerechtich, dat
si niet een hayr vanden hoofde soude ouergaen oft op wegen, ende wanneer si
willen eenderley gout wegen so hebben si die Carati of aeskens gelijc wi doen
om te gelijcken, ende als die gelijckinge vol gouts is, hebben si eenen
cloote met eenen besonderen toe settinge gelijc was, metten seluen als si
sien willen oft goet oft quaet is, so nemen si dat parangon oft die
gelijckinge, ende doen dat gout wech, ende sien dan inden voorgenoemden
clooten ende schale die fijnicheyt des gouts. Ende spreken dan. Pumani idiaga
dat is [so] vele geseyt [als] dat is so goet, dat is quaet. Ende wanneer die
cloot vol gouts is, so verlaten si dat, ende trecken dat gout daer wt, dat in
die gelijckinge geweest is, ende si sijn die selue costen seker ende seer
subtiel daer op. Die cooplieden houden alsulcken gewoonte, wanneer si willen
copen oft vercoopen haer comenscap met hoopen, so vercoopen si dat door eenen
facteur oft Lella dat is eenen Makeleer. Ende wanneer hem die cooper niet den
vercooper niet gelijcken en wil, so staen si al rontsom te samen, ende dan
neemt die Cortor dat is die ander cooper oft Makeleer eenen lijnen oft eenen catoenen
doeck, ghelijc swilcht, dat si plegen te draghen Ende metter eender hant hout
hi die openbaerlic, ende metter ander hant neemt hy des vercoopers rechte
hant, die .ij. vingher bi den duym ende dect metten doeck sijn hant ende des
vercoopers hant ende houden hem die twee vinger bi malcanderen, ende begint
te tellen van eenen ducaet, tot op hondert oft dusent toe, daer na den coope
groot oft cleyn is, dat doet hi stillijcken sonder spreken, in dier meyninge,
ic wil so veel oft so veel hebben ende al metten grijpen van den vingeren,
verstaen si daer aen de somme ende spreken dan neen oft ia, ende die makeleer
geeft den seluen antwoorde, ia oft neen, wanneer nv die makeleer verstaen
heeft den wille des vercoopers, so gaet hi totten cooper met den seluen doec
ende neemt hem oock die hant in alder manieren gelijc hy metten vercoper
gedaen heeft, ende metten grijpen vanden vingeren verstaet hi sinen geselle
in dier manieren maken si den coop. Js den coop specerije so spreken si van
Bahar dat is een gewichte, ende weget drieder onser een cantari. Maer is den
coop laken oft doec so spreken si van curia, dats so vele geseyt als
twintich, ist saey oft edel gesteente diesgelijcken. Ende wanneer die
coopmanscap ghelijcke gadinge is, van een minder gewichte, so seggen si van
faratola, dat is een gewichte van .xxv. pont onsers ghewichte. |
Dat
37ste kapittel zegt van de bankiers en wisselaars te Calcutta en
van de koopman handelingen. De wisselaren
en bankiers te Calcutta hebben gewicht en schalen om te wegen en die zijn zo
klein dat niet een halve ons weegt, maar zo rechtvaardig dat ze niet een haar
van het hoofd er over zou gaan of opwegen en wanneer ze een soort goud willen
wegen dan hebben ze de karaat of aasjes gelijk wij doen om te vergelijken en
als de vergelijking vol goud is hebben ze een kloot met een bijzondere toe
zetting gelijk was en met die als ze zien willen of het goed of slecht is dan
nemen ze dat parangon of die vergelijking en laten dat goud weg en zien dan
in de voorgenoemde kloot en schaal de fijnheid van het goud. En spreken dan;
Pumani idiaga; dat is zoveel gezegd; als dat is zo goed, dat is slecht. En
wanneer de kloot vol goud is dan verlaten ze dat en trekken dat goud daaruit,
dat in de vergelijking geweest is, en ze zijn dezelfde kosten zeker en zeer
subtiel daarop. De kooplieden houden al zulke gewoonte wanneer ze willen hun
handel kopen of verkopen met hopen zo verkopen ze dat door een facteur of
Lella, dat is een makelaar. En wanneer de koper met de verkoper niet tot een
gelijk wil komen, dan staan ze alle rondom tezamen en dan neemt de Cortor,
dat is de andere koper of makelaar, een linnen of een katoenen doek, gelijk
swilcht, dat ze plegen te dragen. En met de ene hand houdt hij die openbaar
en de andere hand neemt hij van de verkoper rechterhand de 2 vingers bij de
duim en bedekt met een doek zijn hand en de verkopers hand en houden de twee
vinger bij elkaar en begint te tellen van een dukaat tot op honderd of
duizend toe, daarna de koop groot of klein is, dat doet hij stilletjes zonder
te spreken, in die bedoeling, ik wil zoveel of zoveel hebben en al met het
grijpen van de vingers verstaan ze daaraan de som en spreken dan neen of ja
en de makelaar geeft hetzelfde antwoord, ja of neen, wanneer nu de makelaar
verstaan heeft de wil van de verkoper dan gaat hij naar de koper met dezelfde
doek en neemt hem ook de hand in alle manieren gelijk hij met de verkoper
gedaan heeft en met het grijpen van de vingers verstaat hij zijn gezel, in
die manieren maken ze de koop. Is de koop specerij dan spreken ze van Bahar,
dat is een gewicht, en weegt drie ons een cantari. Maar is de koop laken of
doek zo spreken ze van curia, dat is zoveel gezegd als twintig, is het zijde
of edelstenen diergelijke. En wanneer de koopmanschap gelijke gading is, van
een minder gewicht dan zeggen ze van faratola, dat is een gewicht van 25 pond
van ons gewicht. |
Dat
.xxxviij. Cap. seyt hoe die Poliar, ende Harana haer kinderen opvoeden ende
gheneeren. DEse vrouwen van
beyde dese gheslachten Poliar ende Hiranni geuen haer kinderen te suygen drie
maenden lanc ende daer na geuen si hem coeyen oft geytenmelc ende en wassen
den kinderen noch aen lijf noch aengesichte. Ende wanneer si wel gegheten
hebben, so leggen si de kinderen int sant, ende laten die also liggen van
smorgens totten auont, ende daer liggen si en wentelen als arme creatueren
ende worden also swert, datmen nau bekennen en can oft ionge buffels, beyren,
ofte kinderen sijn. Ende het is een wonderlic dinc wel te achten ende een
duyuelsce opuoedinghe. Des auonts coemt die moeder weder van haren arbeyt
ende geuet hen die spijse, ende also worden si op geuoet. Si sijn de snelste
loopers, die ic oyt ghesien hebbe. |
Dat
38ste kapittel zegt hoe de Poliar en Harana hun kinderen opvoeden
en generen. Deze vrouwen
van beide de geslachten Poliar en Hiranni geven hun kinderen te zuigen drie
maanden lang en daarna geven ze hen koeien of geitenmelk en wassen de
kinderen nog aan lijf nog aangezicht. En wanneer ze goed gegeten hebben dan
leggen ze de kinderen in het zand en laten die alzo liggen van Ôs morgens tot
de avond en daar liggen ze en wentelen als arme creaturen en worden alzo
zwart dat men nauwelijks bekennen kan of het jonge buffels, beren of kinderen
zijn. En het is een wonderlijk ding goed te achten en een duivelse opvoeding.
Õs Avonds komt de moeder weer van haar arbeid en geeft hen de spijs en alzo
worden ze opgevoed. Ze zijn de snelste lopers die ik ooit gezien heb. |
Dat
.xxxix. capittel seyt van sommige voghelen ende dieren die daer sijn. MJ behaget ooc
te seggen van sommighe vogelen ende dieren diemen tot Calcoeten heeft, daer
sijn een grote deel der leeuwen, wilde verckenen, geyten, bocken, woluen, buffels,
ende coeyen Ooc Oliphanten welcke daer niet en genereren, maer van andere
plaetsen aldaer gebrocht worden, vele meer catten, ende simmen die daer
groote schade doen, bisonder op die nootboomen, daer ic af gheseyt hebbe,
daer climmen si op ende suyghen dat sap wt den schelpen ende worpen die noten
af, die selue meercatten die gelden bi henlieden vier Casse, dat is vier
quatrijnen, ende men vint ooc aldaer wilde pauwen een groote menichte, ende
bouen maten vele papegaeyen, groen ende root van menichderley seltsame
verwen, waer vore men dat rijs opt velt dagelicx hueden moet, want si dat
seer geerne eten. De selue vogel wert luttel gheacht, also datmen eenen om
twee quatrijnen geuet Daer is ooc een ander soorte van vogelen die noemen si
saru, die sijn cleynder dan papegaeyen, mer si singhen veel beter. Ende vele
ander vogelen sijn inde selue plaetsen, onderscheydelic vanden onsen, die
bouenmaten wel singen. Daer sijn ooc al om vele lustighe vruchtbare boomen,
altijt groen met vruchten, ende bladeren, daer die voorscreuen papegaeyen
ende die ander vogelen des auonts ende een ure voor den dach alsulcken
gescrey ende sanck volbrengen dat eenen dunct int paradijs te wesen. Ende men
weet daer ooc nemmermeer van geen couwe te spreken, noch ooc niet van ouergroote
hitte. |
Dat
39ste kapittel zegt van sommige vogels en dieren die daar zijn. Mij behaagt
ook te zeggen van sommige vogels en dieren die men te Calcutta heeft, daar
zijn een groot deel der leeuwen, wilde varkens, geiten, bokken, wolven,
buffels en koeien. Ook olifanten welke daar niet genereren, maar van andere
plaatsen aldaar gebracht worden, veel meer katten en apen die daar grote
schade doen, bijzonder op de notenbomen waar ik van gezegd heb, daar klimmen
ze op en zuigen dat sap uit de schelpen en werpen de noten af, diezelfde
meerkatten die gelden bij hen vier Casse, dat is vier kwatrijnen en men vindt
ook aldaar wilde pauwen in een grote menigte en boven maten veel papegaaien,
groen en rood van menigerlei zeldzame kleuren waarvoor men de rijst op het
veld dagelijks hoeden moet want dat eten ze zeer graag. Dezelfde vogel wordt
weinig geacht, alzo dat men een voor twee kwatrijnen geeft. Daar is ook een
andere soort van vogels die noemen ze saru, die zijn kleiner dan papegaaien,
maar ze zingen veel beter. En vele andere vogels zijn in dezelfde plaatsen,
verschillend van die van ons die uitstekend zingen. Daar zijn ook alom vele
lustige vruchtbare bomen, altijd groen met vruchten en bladeren daar de voor
beschreven papegaaien en de andere vogels Ôs avonds en een uur voor de dag al
zulk geschrei en gezang volbrengen dat men denkt in het paradijs te wezen. En
men weet daar ook nimmermeer van geen koude te spreken, nog ook niet van
overgrote hitte. |
Dat
.xl. Capittel spreect vanden slanghen tot Calcoeten. IN Calcoeten
ende daer ontrent woonen sommige slangen oft wormen, so groot als een
vercken, si hebben hoofden gelijc de- selue verckenen doen, ende hebben ooc
vier voeten, ende sijn wel vier ellen lanc, die wassen in dat mos seggen die
lantlieden, si en hebben gheen fenijn bi haer, mer het sijn quade dieren,
ende doen den lieden veel ongemacx aen met haren tanden. Daer sijn ooc
slangen onder van drierley sorten, dye seer feninich sijn, so haest als si
des menschen bloet rueren ofte bloet laten vallen si daer neder ende steruen,
welcke dicwils aldaer geschiet is, ten tijde dat ic aldaer geweest hebbe,
also dat die slangen in een huys quamen des nachts, ende beten in een huys
negen menschen diemen des morgens al geswollen doot vant liggen. Die eerste
sijn gestelt gelijc die blinde slecken. Die andere sijn genoemt scorzoni. Die
derde sijn driemael meerder dan die scorzoni. Dese driederley slanghen
sijnder een grote menichte int lant ende inden steden. Tis te weten als den
coninc dit te kennen wort gegeuen, waer alsulcke slangen ende gewormte haer
woninghe hebben, so laet hi cleyn hutten daer ouer maken, om des waters
wille, ende in dien een mensche een van desen wormen doot sloech, ende dat
die coninck ghewaer wert, van stonden aen laet hem die coninc ooc dooden
sonder ghenade. Desghelijcken hi dien die een koe doodet Die lantlieden
segghen dat die slanghen sijn gheesten van God, want alst gheen godlijcke
gheesten en waren, God en soude so grooten cracht niet verleent hebben dat si
eenen mensce so haest souden moghen dooden. Ende daer om sijnder so vele,
wanneer een van die edelen ouer lant reyset, ende hen dan een van desen
slanghen ontmoetet, dat achten si voor een gheluckich teyken, ende hoeder
henluyden meer ontmoet hoe si meer ghelucx hebben sullen,als si segghen. |
Dat
40ste kapittel spreekt van de slangen te Calcutta. In Calcutta en
daar omtrent wonen sommige slangen of wormen zo groot als een varken, ze
hebben hoofden gelijk die varkens (krokodil) doen en hebben ook vier voeten en
zijn wel vier ellen lang die groeien in het mos zeggen de landlieden, ze
hebben geen venijn bij zich, maar het zijn kwade dieren en doen de lieden
veel ongemak aan met hun tanden. Daar zijn ook slangen onder van drie soorten
die zeer venijnig zijn, zo gauw als ze het mensen bloed beroeren of bloed
laten vallen ze daar neer en sterven, wat vaak daar gebeurd is ten tijde dat
ik aldaar geweest ben, alzo dat de slangen in een huis kwamen Ôs nachts en
beten in een huis negen mensen die men Ôs morgens al gezwollen dood vond
liggen. De eerste zijn gesteld gelijk de blinde slakken. De andere zijn
genoemd scorzoni. De derde zijn driemaal groter dan de scorzoni. Deze drie
soorten slangen zijn er in een grote menigte in het land en in de steden. Het
is te weten als de koning dit te kennen wordt gegeven waar al zulke slangen
en gewormte hun woning hebben dan laat hij kleine hutten daarover maken,
vanwege het water, en indien een mens een van deze wormen dood sloeg en dat
de koning het gewaar werd, van stonden aan laat hem de koning ook doden
zonder genade. Desgelijks hij die een koe doodt. Die landlieden zeggen dat de
slangen geesten van God zijn, want als het geen goddelijke geesten waren zou
God ze niet zoÕ n grote kracht verleent hebben dat ze een mens zo snel zouden
mogen doden. En daarom zijn er zo veel, wanneer een van die edelen over land
reist en hen dan een van deze slangen ontmoet dat achten ze voor een gelukkig
teken en hoe ze er meer ontmoeten hoe ze meer geluk hebben zullen, zoals ze
zeggen. |
Dat
.xli. Cap. seydt van een beuaert die dat selue volck doet om gratie ende
aflaet te crijghen. NJet verre van
Calcoeten leyt eenen tempel midden in eenen waterpoel getimmert op die oude
manier, ende en is niet seer ongelijck der kercken van sint Jan te romen in
die fonteyne, aen beyde siden met pilaernen, in middel des tempels is eenen
outaer van steenen gemaect, daermen den offer op brengt, ende tusschen die
pileernen des anderen circkels daer staen cleyne sceepken gehouden van steen,
twee schreden lanc, geuult met een olie die si noe- men Enna. Op den .xxv.
dach december, so houtmen daer die feeste, also dat al dat volc bi .xv.
mijlenweges daer om gelegen, papen, edelen, ende boeren comen ghemeynlijc tot
dese offerhande. Ten eersten eer si in gaen ende brengen dye offerhande so
wasscen si henlieden in dat water, daer na die vernaemste priesters des
conincx climmen al rijdende op die scheepkens daer die olie in is, ende na
dien als dat volc gaet totten papen saluen si een yegelic dat hooft van de
selue olie Daer na doen si den offer op den outaer daer toe geordineert, ende
op den middel des outaers, staet eenen grooten duyuel tot welcken dat si
gaen, also vele als daer volcx coemt, ende knielen daer voor neder ende
bidden hem aen, daer na gaet een yegelic wech van daer hi gecomen is. |
Dat
41ste kapittel zegt van een bedevaart die dat volk doet om gratie
en aflaat te krijgen. Niet ver van
Calcutta ligt een tempel midden in een waterpoel getimmerd op de oude manier
en is niet zeer ongelijk de kerk van Sint Johannes te Rome. In de bron, aan
beide zijden met pilaren, in het midden van de tempel is een altaar van
stenen gemaakt daar men het offer op brengt en tussen die pilaren van de
andere cirkel daar staan kleine scheepjes gehouwen van steen, twee schreden
lang, gevuld met een olie die ze noemen Enna. Op de 25ste dag van
december zo houdt men daar het feest, alzo dat al dat volk bij 15 mijlen
weegs daarom gelegen, papen, edelen en boeren komen algemeen tot deze
offerande. Ten eersten eer ze in gaan en brengen de offerande en dan wassen
ze zich in dat water, daarna de voornaamste priesters der koning klimmen al
rijdende op die scheepjes daar de olie in is en na dien als dat volk gaat tot
de papen zalven ze iedereen op dat hoofd met die olie. Daarna doen ze het offer
op het altaar daartoe geordend en op het midden van het altaar staat een
grote duivel tot wie dat ze gaan alzo veel als daar volk komt en knielen
daarvoor neer en bidden hem aan, daarna gaat iedereen weg vandaar hij gekomen
is. |
Dat
.xlij. cap. spreect vander munten ghewichte, ende wat tot Calcoeten vercocht
wert. ALs ghi nv
gehoort hebt die gelegentheyt des lants, ende der steden ende vele andere
wonderlike saken, bisonder dat ic gehoort hebbe ende gesien heb tot
Calcoeten, so dunct mi niet onbequaem te sijn ooc te scrijuen wat vander
comanscap ende hanteringhen die aldaer gehandelt wort, vander munten ende ooc
vanden gewichte, ende die weerde bi na vander specerien die aldaer gehouden
wort, want in deser stadt is die meeste ende grootste hanteringe van geheel
Jndien. Ende ten eersten te seggen van dat gewichte, dat meeste wort geheeten
Bachar, dats so vele geseyt als een groot .C. welc bi ons so vele is als
.i.C.viij. pont, ende een bachar is vier cantaro, ende een cantaro is .xx. Feratola,
een faratola .xxiiij. Aratole, ende drie vierendeel tot Portegale. Ende
sulcke .xxiiij. aretole sijn tot Uenegien xxxij. cleyn ponder Uander munten
is een fanes also genoemt, die gelden die .xx. een ducaet, welc bi ons soude
sijn eenen dobbelen stuuer. Een .C. pont
noten muscaten gelt .iiij.c. fanes, facit .xxijz. ducaten. Een .c. pont
caneels .ccc.xc. fanes Een faratola
drogen gimbers .vi. fanes Een faratola
gheconfijtten ghimber xxviij. fanes. Een bachar
tamerindi .xxx. fanes Een Bachar
zerombero dat is slecht zitwen .xxx. fanes Een bachar
zitwee .xl. fanes Een bachar
lacca .cc.lx. fanes Een bachar
macis .cccc.xxx. fanes Een bachar
peper .ccc.lx. fanes Een bachar
langen peper .cccc. fanes Een bachar
geconfijt mirabolani, kebuli, ende ander dingen in suycker geleyt ccccc.
fanes. Een bachar
nagelen .vi.c. fanes. Een bachar
sandel .CC. fanes. Hier na volcht
wat die cleyne specerie gelt, dat sijn die materialia die inde medecine oft apotekerie
behoeuen, dye weget men metten gewichte faratola, so hier vore geseyt is. Canfer een
faratola om .cc.lx. fanes Mirre een
faratola om .v. fanes Cassia een
faratola om .ij. fanes Lignum aloe
een faratola om .cccc. fanes Reberbero een
faratola om .cccc. fanes Spiconardi een
faratola om .viij.c. fa. Mitricali is
een vierendeel, ende een mitrical is een derdendeel eens loots. Een baer
weget so vele als .xx. faratoles. Hier na volcht
die coop vander comanscap diemen wt andere landen in Calcoeten brengt. Siluer een
saracola om .C. ende .liiij. fanes. Coper een
saracola om .xlv. fanes Lootwit een
saracola om .xviij. fanes. Aluyn een
saracola om .xx. fanes. Root corael
een saracola om .vijc. fanes Wit corael een
saracola om .xc. fanes. bastaert
corael een saracola om .iiijc. fanes Een almeno is
een ander gewichte dan dat poortegaelsche, dat is twee arathe om .ijz. dat is
drie pont, ende een achtendeel min, ende meer dan venedichsce gewichte, daer
mede wegetmen den sofferaen die ghelt .lxxx. fanes. |
Dat
42ste kapittel spreekt van de munten gewicht en wat te Calcutta
verkocht wordt. Als ge nu
gehoord hebt van de gelegenheid van het land en de steden en vele andere
wonderlijke zaken, vooral dat ik gehoord en gezien heb te Calcutta zo lijkt
het me niet ongeschikt te zijn om ook de schrijven wat van de koopmanschap en
handel die aldaar verhandeld wordt, van de munten en ook van de gewichten en
de waarde bijna van de specerijen die aldaar gehouden wordt, want in deze
stad is de meeste en grootste handel van geheel Indien. En ten eersten te
zeggen van dat gewicht dat meestal wordt genoemd Bachar, dat is zo veel
gezegd als een groot 100 wat bij ons zoveel is als 98 pond en een bachar is
vier cantaro en een cantaro is 20 Feratola, een faratola 24 Aratole en drie
vierendeel te Portugal. En zulke 24 aretole zijn tet Veneti‘ 22 kleine
ponden. Van de munten is een fanes alzo genoemd, die gelden de 20 een dukaat
welke bij ons zou zijn een dubbele stuiver. Een 100 pond
noten muskaten geldt 400 fanes, als 22 dukaten. Een 100 pond
kaneel, 390 fanes. Een faratola
droge gember, 6 fanes. Een faratola
gekonfijte gember, 28 fanes. Een bachar
tamarinde, 30 fanes. Een Bachar
zerombero, dat is slechte zitwer, (Curcuma zedoaria) 30 fanes Een bachar
zitwr, 40 fanes Een bachar lak,
(Phytolacca esculenta) 260 fanes Een bachar
macis (notenmuskaat) 430 fanes Een bachar
peper, 360 fanes Een bachar
lange peper, 400 fanes Een bachar
gekonfijt mirobalanen, kebuli, (soort er van) en anderr dingen in suiker
gelegd,500 fanes. Een bachar kruidnagels,
600 fanes. Een bachar
sandelhout, 200 fanes. Hierna volgt
wat de kleine specerij geldt, dat zijn die materialen die in de medicijnen of
apotheken behoeven, die weegt men met het gewicht faratola, zo hiervoor
gezegd is. Kamfer, een
faratola om 260 fanes Mirre, een
faratola om 5 fanes Cassia, een
faratola om 2 fanes Lignum alo‘,
(Aquilaria agallocha) een faratola om 400 fanes Rabarber, een
faratola om 400 fanes Spica-nardi,
(Nardostachys jatamansi) een faratola om 800 fanes. Mitricali is
een vierendeel en een mitrical is een derdedeel van een lood. Een baar weegt
zoveel als 20 faratoles. Hierna volgt
de koop van de handel die men uit andere landen in Calcutta brengt. Zilver, een
saracola om 100 en 54 fanes. Koper, een
saracola om 45 fanes Lootwid, een
saracola om 18 fanes. Aluin, een
saracola om 20 fanes. Rood koraal,
een saracola om 700 fanes Wit koraal,
een saracola om 1000 fanes. bastaard
koraal, een saracola om 400 fanes Een almeno is
een ander gewicht dan die Portugese, dat is twee arathe om .ijz. dat is drie
pond en een achtste deel minder en meer dan gewicht van venetie daarmee weegt
men saffraan en die geldt 80 fanes. |
Dat
.xliij. Capittel, van waer ende wt welcken landen die specerie tot Calcoeten
wort gheuoert. NU is te segghen
van welcken plaetsen ende steden die specerie ende apoterie te Calcoeten
geuoert wort, die peper hoe wel hi ooc tot Calcoeten wasset so coemt die
meestendeel daer van een side wt Jndia wel .L. mijlen aender zee ghelege, dat
noemen si Corimucol Die caneel
coemt van Zaloni, dat is .cc. lx. mijlen van daer, ende hi en wascht anders
aen gheen plaetse. Garofoli dat
sijn naghelen die comen van Meluza, dat is van Calcoeten voorder ghelegen
seuen hondert mijlen ende .xl. Den gengeber
wasset tot Calcoeten, mer men brenget hem ooc van Cannonor. xij mijlen
naerder poortegale, ende van meer plaetsen wort hi brocht tot Calcoeten. Die Muscaten
noten ende foelie coemt van Melucha seuen hondert milen van calcoeten Muscio, dat is
bisen coemt van eenen lande heet Pego gelijc hier vore gheseyt is vc. mijlen
van daer. Spiconardi
Mirabolani comen van Cambia .vi. hondert mijlen naerder gelegen. Die Cassen
wassen tot Calcoeten seer vele ende oueruloedich. Wieroock coemt
van seer naerder bi ons M.ccc. mijlen. Mirra wasset
tot Faricko naerder bi ons .M.cc. mijlen. Lignum aloe
Reberbere canffer coemt van Kyni .cc. mijlen van Calcoeten. Cardimomi die
groote coemt van cannonor .xij. mijlen naerder ons. Lange peper
wasset tot Samator Beltzin coemt
van zana .vijc. mijlen voorder. Tamerindi ende
zitwan wast tot calcoeten Lacca coemt
van eenen lande ghenoemt Samatoro van calcoeten voorder gelegen .cccc.
mijlen. Prescely hout
coemt van Darnasse xi.m.cc. mijlen van calcoeten. Opio comt van
Aden, welc naerder is .m.cc. mijlen. Ende hoe wel
meer ander dingen tot calcoeten coemt so waert te vele te scrijuen, ic heb
opt cortste daer eensdeels willen scrijuen met den gewichte ende der munten,
ende ick wilt daer bi laten bliuen. Ende als ic eenen langen tijt tot
calcoeten geweest was, die ende veel meer seltsame dingen gekent ende gesien
hebbe, ooc mijn medegeselle Cognazenor, wil hadde wech te varen, so bereyde
ic mi ooc met hem weder te scepe inden name Gods |
Dat
43ste kapittel vanwaar en uit welke landen de specerij te Calcutta
wordt gevoerd. Nu is te
zeggen van welke plaatsen en steden de specerij en apotheker benodigdheden te
Calcutta gevoerd wordt, de peper, hoewel het ook in Calcutta groeit, zo komt
het meestendeel daar van een kant uit India en 50 mijlen van de zee gelegen
en die noemen ze Corimucol. De kaneel komt
van Zaloni, dat is 240 mijlen vandaar en het groeit anders op geen plaats. Garofoli, dat
zijn kruidnagels, die komen van Meluza, dat is van Calcutta verder gelegen
zeven honderd mijlen en 40. De gember
groeit in Calcutta, maar men brengt het ook van Cannonor, 12 mijlen dichter
bij Portugal en van meer plaatsen wordt het gebracht te Calcutta. De
notenmuskaten en foelie komt van Melucha, zeven honderd mijlen van Calcutta. Muscus, dat is
bisam, komt van een land heet Pego gelijk hiervoor gezegd is 500 mijlen
vandaar. Spicanardi en
mirobalanen komen van Cambia 6 honderd mijlen nader gelegen. De Cassia
groeit te Calcutta zeer veel en overvloedig. Wierook komt
van zeer dichter bij ons, 1300 mijlen. Mirre groeit
te Faricko dichter bij ons, 1200 mijlen. Lignum alo‘,
rabarber en kamfer komt van Kyni, 200 mijlen van Calcutta. Kardemom, de
grote komt van Cannonor, 12 mijlen dichter bij ons. Lange peper
groeit te Samator. Beltzin komt
van Zana, 700 mijlen verder. Tamarinde en
zitwer komt van Calcutta. Lacca komt van
een land genoemd Samatoro, van Calcutta verder gelegen 400 mijlen. Prescely hout
komt van Darnasse, 1100 mijlen van Calcutta. Opium komt van
Aden, welke dicterbij is, 1200 mijlen. En hoewel meer
andere dingen te Calcutta komen zo was het te veel om te schrijven en ik heb
in het kortste daar eensdeels willen schrijven met het gewicht en de munten
en ic wil het daarbij laten blijven. En toen ik een lange tijd te Calcutta
geweest ben en die en veel meer zeldzame dingen gekend en gezien heb, ook
mijn metgezel Cognazenor de wil had weg te varen zo bereide ik me ook met hem
weer in te schepen in de naam God. |
Dat
.xliiij. capittel seyt van Caicolon der stadt, ende van der stadt Colon. ALs ic ende mijn
geselle met mi lange tot calcoeten gebleuen was, ende sommige van zijn
coopmanscap tot sinen profite niet vercoopen en coste, mits dien dat tot
calcoeten seer qualic stont, ende de stadt ende oock die coopmanschap eens
deels verdoruen was, om der oorlogen wille, die de coninck van Calcoeten
teghen den coninck van Poortegael hadde, daerom dat die coninck van Calcoeten
ghedoocht hadde den Heidenen dat si achtentwintich mannen poortegaloysers
doot gheslaghen hadden, ende hem veel schaden ghedaen hadde, doen sceyden wi
van daer. Daerom hem die Coninck van Poortegale dagelicx dat aen hem woude
wreken, want ooc op die tijt hi veel volcx op der zee ende op den lande doot
gheslaghen hadde, soo namen wy onsen wech op een vlietende water, die
scoonste vloet die ic oyt gesien hebbe, ende quamen tot eender stadt ghenoemt
Caicolon vijftich mijlen van Calcoeten gelegen. De coninc der seluer stat en
is niet seer rijck, mer sijn leuen, seden ende ghe- woonte is ghelijc tot
Calcoeten. Ende daer comen seer veel cooplieden, om dies wille dat daer veel
pepers wasset dat goet is, Jn deser stadt vant ic sommighe Cristenen,
ghelijck alle tijt ouer drie iaer priesters quamen van Babilonia ende
dooptese, Si gheloouen in Christo, ende houden ooc paesschen, mer si hebben
een langer vasten dan wi doen, si doen haer missen gelijc die Griecken, ende
hebben nv vierderley namen, als Johannes, Jacobus, Mathias ende Thomas. Die
vruchtbaerheyt des lants ende die locht is gelijc tot Calcoeten, als nv drie
dagen leden waren so scheyden wi van daer in een stadt genoemt Colon .xx.
mijlen van daer, Die coninck van dier stadt is seer machtich, hi hout altijt
in sijn hof bi .xx. duysent mannen te peerde, ende seer veel bogen geschuts
ende voetvolcx, ende hi voert altijt crijch met andere Coningen. Dese stadt
heeft een schoone hauene des meyrs, ende daerom en wascht geen coren, mer
veel goede vruchten,ghelijck tot Calcoeten, ende oock veel pepers, dye
maniere des lants ende die seden ende dye verwe des volcx is gelijc tot
Calcoeten Ende hoe wel die coninc vrient was vanden coninck van Poortegale, so
was hi tot dier tijt in grooter rustinghe des crijchs, tegen andere sijnder
vyanden, daerom en was ic aldaer niet seer neerstich om daer te woonen, ende
maecte mi met mijnen geselle van daer, onsen wech nemende op der zee, tegen
eender stadt geheeten Chayl, ende hoort ooc den Coninck toe, daer saghen wy
visschen die Berlein in alsulcker formen gelijck ic voor tot Ormus ghesien
hebbe. |
Dat
44ste kapittel zegt van Caicolon de stad en van de stad Colon. (Quilon) Toen ik en
mijn gezel met mij lang in Calcutta gebleven waren en sommige van zijn handel
tot zijn profijt niet verkopen kon, mitsdien dat te Calcutta zeer slecht
stond en de stad en ook de handel eensdeels verdorven was, vanwege de oorlog
die de koning van Calcutta had met de koning van Portugal, daarom dat de
koning van Calcutta gedoogd had de heidenen dat ze achtentwintig Portugese
mannen dood geslagen hadden en hem veel schade gedaan hadden, toen scheiden
we van daar. Daarom hem de koning van Portugal dagelijks dat aan hem wou
wreken, want ook op die tijd had hij veel volk op de zee en op het land dood
geslagen, zo namen we onze weg op een stromend water, die mooiste vloed die
ik ooit gezien heb en kwamen tot een stad genoemd Caicolon vijftig mijlen van
Calcutta gelegen. De koning van die stad is niet zeer rijk, maar zijn leven,
zeden en gewoonte is gelijk als in Calcutta. En daar komen zeer veel
kooplieden en daarom dat daar veel peper groeit dat goed is. In deze stad
vond ik sommige Christenen, gelijk alle tijd na drie jaar priesters kwamen
van Babylon en doopte ze. Ze geloven in Christus en houden ook Pasen, maar ze
hebben een langere vasten dan wij doen, ze doen hun missen gelijk de Grieken
en hebben nu vier soorten namen als Johannes, Jacobus, Mathias en Thomas. De
vruchtbaarheid van het land en de lucht is gelijk als in Calcutta, toen nu
drie dagen geleden waren zo scheiden we vandaar in een stad genoemd Quilon,
20 mijlen van daar. De koning van die stad is zeer machtig, hij houdt altijd
in zijn hof bij 20 duizend mannen te paard ende zeer veel bogen, geschut en
voetvolk en hij voert altijd strijd met andere koningen. Deze stad heeft een
mooie haven aan het meer en daarom groeit geen koren, maar veel goede
vruchten, gelijk als in Calcutta en ook veel peper, de manier van het land en
de zeden en de kleur van het volk is gelijk als in Calcutta. En hoewel de
koning vriend was van de koning van Portugal, zo was hij tot die tijd in
grote uitrusting van strijd, tegen andere zijn vijanden en daarom was ik aldaar
niet zeer vlijtig om daar te wonen en maakte me met mijn gezel vandaar, onze
weg nemende op de zee naar een stad geheten Chayl en behoort ook de koning
toe, daar zagen we vissen de Berlein in al zulke vormen gelijk ik voor te
Hormuz gezien heb. |