De roman der Lorreinen.
Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_lor001lorr02_01/_lor001lorr02_01_0001.php
[1] Roman der
Lorreinen.
Eerste fragment. Begge, doodelijk door een pijl
getroffen, spreekt: Enen goeden vrient ter noet Ende al mijn gheslechte groet. Beide mine kindre van minen wive Moghen nu leven met droeve live: 5. Haddic mi iet ghehoedt van desen, Si hadden riddren nu ghewesen! Doe dus gheclagt die ridder goet Hadde, nam hi onder sinen voet Drie bladre, die hi in Gods ere 10 . Nutte over onsen Here. Doe starf die edele palezin: God moet sijns ontfarmich sijn Ende halen die ziele daer hi es! Die twe glotoene, dies sijt ghewes, 15. Omdat hi was sonder were, Stackene elc met sinen spere Twe wonden ochte drie. [2] Nu waenden wel dese twee Doet hebben enen glotoen; 20. Neen si, mer enen stouten baroen, Den vroemsten verre uitvercoren, Die noit van moeder wart geboren, Begge hiet hi die Lorrain, Die daer lach doet op dat plain 25. Die twee glotoene die daer waren Maecten ene bare twaren, Daer si die knechte mede hene vuren. Oec loeden si ter selver uren Dat swijn op een part voren. 30. Oec namen si spriet ende horen, Ende vordent te Lens daernaer. Die drie honden lieten si daer, Want sine constense niet gewinnen. Dese bleven in den woude binnen 35. Liggende bi den doeden grave, Daer si niet en wouden sceden ave, Want gheene dinc es so getrouwe; Si briesten ende huilden ende dreven rouwe. Oec voerden si mede wech tien tide 40. Bancente dat goede rosside [3] Dus voiren wech die pauteniere Met haren quaden forestiere Tote Lens in die sale. Daer leiden si haren vorster tale, 45. Dat ors settense inden stal, Dat metten voeten maecte ghescal Ende brieschte ende neide sere, Ende hadde rouwe om sinen here. Oec leiden si op ene banc 50. Den ever, die die tande lanc Ute enen halven voet wel hinghen. Daer quamen sien ende gingen Beide riddren ende knapen, Sariante, vrouwen ende papen, 55. Ende seiden dat si nie en vernamen, In wat lande dat si quamen, So groten noch so starken swijn; Si seiden, dat moeste emmer sijn Een coene man diet nie bestoet 60. Te stekene desen ever goet Daer was oec die rouwe groet Van den ghenen die hadde doet Die grave in dat wout gheslagen Ende daer oec die quamen gedraghen. 65. Fromont die verhorde dat In sine camere daer hi sat. Doe ginc hi in die zale binnen, Doe sachi daer in allen sinnen Die liede staen den ever bi. 70. Met luder stemme so riep hi; [4] Wat rouwen so maecti daer? Putenkinder, nu segmi waer! Wanen compt dat swijn ende die spriet Ende die horen? en liegt mi niet! 75. Laet mi sien in mine hant Den wel gheraecten olifant, Die scone was ende goet, Ende daer menech steen an stoet, Ende met goude al omme beslaghen. 80. Noit en leveden liede die saghen Horen bat beset met goude. Doe seide Fromont die oude: Dits goet garnement ende fier, Dit en droech noit knecht no bernier, 85. Noch oec onedel man mede. Nu segt mi die waerhede, Wanen dat u comen si; Bi minen barde, liegdi mi, Ghi dogtere omme rouwe ende seer, 90. Ic saelt noch weten, inne weet wanneer. Die knechte, die hen vervarden sere, Seiden: wi waren, here, [5] In ghene bosch varen jagen, Daer wi voer ons staen saghen 95. Enen leckeren truwant, Die daer hadde vor sine hant Enen ever doet ghesteken. Wi quamen daer ende woudent wreken, Ende woudene u hebben bracht, 100. Maer hi hadde selke cracht, Dat hire drie daer versloch Metten spriete dien hi droch. Fromont seide doe, die grave: Wat daetdi vort daer ave? 105. Here, seidense, wi doetdenne daer, Ende liettenne int bosch, dats waer, Liggende, ende oec sine honde. Fromont seide: dats grote sonde. Fromont seide: dits groote scade. 110. Noch mochte comen wel die stade, Dat hi mochte ghewroken wesen. Ghaet, haeltene, seide hi mettesen, Ende bringten hier; in derre nachte Ic wille dat menne hier wachte 115. Ende doe alle sine behove: Selc magt sijn, ic saels sijn drove, Want edel man es recht dat si Serech ende droeve, gheloves mi, Alse andren edelen man messciet. 120. Ghaet, haelten mi, en lates niet. [6] Si seiden: Here, wi selent
doen. Doe keerden
si toten baroen In den woude daer hi lach. Op ene bare, so men irst mach, 125. Leiden si den stouten man, Ende vordene henen van dan Te Lens wert ten grave Fromonde, Ende hen volgeden die drie honde Tote Lens in die zale. 130. Daer leiden si den ridder tale Op ene tafle die daer lach, Daer Fromont op tetene plach Met sinen riddren ende sinen ghenoeten Ten hoghen feesten ende ten groten. 135. Die honde ginghen om hem staen Ende lecten sine wonden saen, Sine hande ende sijn antscijn. Scoenre man en mochte niet sijn Dan die grave die daer lach, 140. Elken ontfarmes diene sach. [7]
Sijn lijf was claer ende wit. - Deus, wat ridder so was dit! Seiden riddren ende vrouwen, Alle waren sijs in rouwen: 145. Het was scade dat hi hier quam, Daer hi dus sinen ende nam. Deus, hoe scone was sijn mont! Elc prisdene die daer stont; Het es scade al te groet 150. Dat hi dus es bleven doet Van onwerdeghe vule quadien. Een edel man met sire pertien Hadden cume dorren bestaen. Mettien quam Fromont toe gegaen, 155. Ende besachene al te male Vore ende achter alse wale. Levende hadde hine ghesien, Doet mochts hem te bat gescien Hi herkindene bi eerre wonden, 160. Die hi selve tenen stonden Hem gaf in danscijn den ridder fier Vor Sinte Quintijns int vergier. Tirst dat hine dus verkinde, Daer hi stoet onder sijn gesinde |
Eerste fragment. Begge, dodelijk door een pijl
getroffen, spreekt: Een goede vriend ter nood En al mijn grote geslacht. Beide mijn kinderen van mijn wijf Mogen nu leven met droevig leven: 5. Had ik me iets behoed van deze, Ze hadden ridders nu geweest! Toen aldus geklaagd die goede ridder Had, nam hij onder zijn voet Drie bladeren, die hij in Gods eer 10. Nuttigde
voor onze Heer. Toen stierf die edele dienaar van de vorst: God moet zich over hem ontfermen En halen de ziel daar hij is! Die twee schelmen, dat is zeker, 15. Omdat hij was zonder verweer, Staken hem elk met hun speer Twee wonden of drie. [2] Nu waanden wel deze twee Gedood te hebben een schelm; 20. Neen zij, maar een dappere baron, De dapperste ver uitverkoren, Die ooit van moeder werd geboren, Begge heet hij de Lorraine, Die daar lag dood op de vlakte 25. De twee schelmen die daar waren Maakten een baar zeker, Daar ze de knechten mede heen voeren. Ook legden ze terzelfder tijd Dat zwijn op een paard voren. 30. Ook namen ze speer en horen, En voerden het te Lens daarna. De drie honden lieten ze daar, Want ze konden ze niet overwinnen. Dezen bleven in het woud binnen 35. Liggen bij de dode graaf, Waar ze niet van wilden scheiden, Want geen ding is zo getrouw; Ze briesten en huilden en dreven rouw. Ook voerden ze mede weg te die tijd 40. Bancente dat goede strijdpaard [3] Dus voeren weg die schelmen Met hun kwade houtvester Tot Lens in de zaal. Daar leidden ze hun houtvester naar beneden, 45. Dat paard zetten ze in de stal, Dat met de voeten maakte lawaai En brieste en hinnikte zeer, En had rouw om zijn heer. Ook legden ze op een bank 50. De ever, die de tanden lang Uit een halve voet wel hingen. Daar kwamen zien en gingen Beide ridders en knapen, Bedienden, vrouwen en papen, 55. En zeiden dat ze niet vernamen, In wat land dat ze kwamen, Zo n groot nog zo n sterk zwijn; Ze zeiden, dat moest immer zijn Een koen man die het iets bestond 60. Te steken deze goede ever Daar was ook de rouw groot Van diegene die gedood had De graaf in dat woud geslagen En daar ook die kwamen gedragen. 65. Fromont die vernam dat In zijn kamer daar hij zat. Toen ging hij die zaal binnen, Toen zag hij daar in alle opzichten De lieden staan bij de ever. 70. Met luide stem zo riep hij; [4] Wat rouw zo maak je daar? Hoerenkinderen, nu zeg me waarheid! Waarvan komt dat zwijn en die speer En die horen? en belieg me niet! 75. Laat me zien in mijn hand De goed gemaakte olifant, Die mooi was en goed, En daar menige edelsteen aan stond, En met goud alom beslagen. 80. Nooit leefden lieden die zagen Horen beter bezet met goud. Toen zei Fromont die oude: Dit is een goed sieraad en edel, Dit droeg nooit knecht nog bernier, (1) 85. Nog ook onedele man mede. Nu zeg me de waarheid, Waarvan dat het u gekomen is; Bij mijn baard, belieg je me, Ge gedoogt er om rouw en pijn, 90. Ik zal het nog weten, ik weet niet wanneer. De knechten, die zich zeer schrikten, Zeiden: we waren, heer, [5] In dat bos gaan jagen, Daar we voor ons zagen staan 95. Een boze landloper, Die daar had door zijn hand Een ever dood gestoken. We kwamen daar en wilden het wreken, En wilden het u hebben gebracht, 100. Maar hij had zulke kracht, Dat hij er drie daar versloeg Met de speer die hij droeg. Fromont zei toen, de graaf: Wat deed ge verder daarna? 105. Heer, zeiden ze, we doodden hem daar, En lieten hem in het bos, dat is waar, Liggen, en ook zijn honden. Fromont zei: dat is grote zonde. Fromont zei: dit is grote schande. 110. Nog mag wel komen die tijd, Dat hij gewroken mag wezen. Ga, haal hem, zei hij gelijkertijd, En breng hem hier; in deze nacht Ik wil dat men hem hier bewaakt 115. En doe al zijn behoefte of eer: Zoals het mag zijn, ik zal droevig zijn, Want edelman is recht dat is Treurig en bedroefd, geloof me, Als andere edelman misgaat. 120. Ga, haal hem me, en laat het niet. [6] Ze zeiden: Heer, we zullen
het doen. Toen keerden
ze tot de baron In het woud daar hij lag. Op een baar, zo goed men kon, 125. Legden ze de dappere man, En voerden hem henen vandaar Te Lens waart te graaf Fromont, En hen volgden de drie honden Tot Lens in de zaal. 130. Daar legden ze de ridder beneden Op een tafel die daar lag, Daar Fromont op te eten plag Met zijn ridders en zijn genodigden Te hoge feesten en te grote. 135. De honden gingen om hem staan En likten zijn wonden gelijk, Zijn handen en zijn aanschijn. Mooiere man mocht er niet zijn Dan die graaf die daar lag, 140. Elk ontfermde het die hem zag. [7]
Zijn lijf was helder en wit. - God, wat ridder zo was dit! Zeiden ridders en vrouwen, Allen waren ze in rouw: 145. Het was zonde dat hij hier kwam, Daar hij aldus zijn einde nam. God, hoe mooi is zijn mond! Elk prees hem die daar stond; Het is schande al te groot 150. Dat hij aldus is dood gebleven Van onwaardige vuile
booswichten. Een edelman met zijn partij Had het nauwelijks durven wagen. Meteen kwam Fromont toe gegaan, 155. En bekeek hem helemaal Voor en achter alzo goed. Levend had hij hem gezien, Dood mocht het hem te beter geschieden Hij herkende hem bij een wond, 160. Die hij zelf te enige tijd Hem gaf in het aanschijn de edele ridder Voor Sint Quentin in de boomgaard. Ten eerste dat hij hem dus herkende, Daar hij stond onder zijn hofgezin |
(1) diegene die verantwoordelijk was voor het verzorgen van
hondenvoer.
[8] Tweede
fragment. Fromont beweent Begge: 165 Ghi wart die alre beste een, Die noit ors hevet bescreen. Haddi ghad wapine an, U en hadden .XL. man Niet en bies en connen gescaden. 170. Mer neegi, gi wart verraden Onder die glottoene putertiere. Nu dat gi versciet so sciere, Daeraf ben ic in rouwe groet. Soe sere dert mi uwe doet, 175. Edel prince goedertieren, Dat niemen en mochte gevisieren. Doe die claghe was gedaen, Sende Fromont henen saen Omme den goeden abt Letrijs 180. Van sinte Amans, dies sijt wijs. Hi was neve sgraven Beggen, Veertech riddren tere reggen Brachte hi met hem te male, Ende .XV. moneke alse wale. [9] 185 Tirst dat hi in die sale quam, Ende hi die bare vernam, Doe vragede hie den grave Fromonde: Wat dat ware datter stonde, Ende die man, diere stont, 190. Waer hi doet ochte gewont? Fromont seide: In loechens niet, Hets Begge die grave die gire siet, Cnechte hebbene verslaghen Om een swijn, dat si hem saghen 195. Hebben gevaen in ghenen woude. - Dat dert mi sere, seide Fromonde doude. Doe die abt dat verstoet, Wart hi herde swaer gemoet, Ende seide te Fromonde mettesen: 200, Wat duvel, wat sal dit wesen? Ghi hebt mijnen oem verslagen, Nu sal men mi ane sien dragen Die starke witte halseberchringe, Ende laeten der ordenen heilege dinge, 205. Ende sal ontbieden mine mage. |
[8] Tweede
fragment. Fromont beweent Begge: 165 Ge was een van de allerbesten, Die ooit een paard heeft beschreden. Had ge gehad wapens aan, U had 60 man Vrijwel niet kunnen
beschadigen. 170. Maar nee gij, gij werd verraden Onder de hardvochtige schelmen. Nu dat ge scheidt zo snel, Daarvan ben ik in grote rouw. Zo zeer deert me uw dood, 175. Edele prins goedertieren, Dat niemand zich mag voorstellen. Toen dat klagen was gedaan, Zond Fromont heen gelijk Om de goede abt Letrijs 180. Van Saint Amand, dus wees bekend. Hij was neef van graaf Begge, Veertig ridders in een rij Bracht hij met hem in een keer, En 15 monniken alzo wel. [9] 185 Ten eerste dat hij in de zaal kwam, En hij de baar vernam, Toen vroeg hij de graaf Fromont: Wat dat was dat er stond, En die man, die er stond, 190. Was hij dood of gewond? Fromont zei: Ik loochen het niet, Het is Begge de graaf die ge er ziet, Knechten hebben hem verslagen Om een zwijn, dat ze hem zagen 195. Hebben gevangen in dat woud. - Dat deert me zeer, zei Fromont de oude. Toen de abt dat verstond, Werd hij erg droevig, En zei tot Fromont tegelijkertijd: 200, Wat duivel, wat zal dit wezen? Ge hebt mijn oom verslagen, Nu zal men me aan zien dragen Die sterke witte malinkolder, En laten ordenen heilige dingen, 205. En zal ontbieden mijn verwanten. |
[10] Fromont verzoekt
den abt hem niet te dooden: Gi sijt abt tote Sinte Amande, Ende ic ben grave van den lande, Die u mesdade, het soude mi deren, Ende soudi met minen live weren. 210. Dies seldi en lettel dor mi doen: Ghi selt den lichame van den baroen Voeren den hertoghe Gerine saen, Ende segt hem dat ic hebbe gevaen In minen kerkeren die mordenaren 215. Die sgraven doet sculdech waren; Die willic hem senden altemale, Dat hire over rechte wale Ende doese doeden ende ontliven, Magic hiermet sijn vrient bliven 220. Dabt seide: dits goede tale, Doet dit, soe mogdi noch wale Genesen ende leven met vreden. Doe hief men op met haestechede [11] Den grave alsoe alse hi stoet, 225. Op twe mule sachte gaende ende goet. Vier cnapen gingen daer mede, Dine hilden in elke stede. Vort seggic u van Begs maisnieden, Die inden woude van hem scieden: 230. Si reden ten Valencen wert Te Berargire haren wert. Den nacht bleven si daer en trouwen, Mer si en consten van groeten rouwen En twinteken niet gheslapen, 235. Noch die riddren, noch die cnapen ........... |
[10] Fromont verzoekt
de abt hem niet te doden: Ge bent abt te Saint Amand, En ik ben graaf van het land, Die u misdeed, het zou me deren, En zou u met mijn lijf verweren. 210. Dus zal ge weinig ten behoeve van mij doen: Ge zal het lichaam van de baron Voeren de hertog Gerine gelijk, En zeg hem dat ik heb gevangen In mijn kerker de moordenaars 215. Die van de graaf dood schuldig waren; Die wil ik hem zenden allemaal Dat hij er over goed berecht En laat ze doden en van het leven beroven, Mag ik hiermee zijn vriend blijven 220. De abt zei: dit is goed gezegd, Doe dit, dan mag je nog wel Behouden blijven en leven met vrede. Toen hief men op met haast [11] De graaf alzo zoals hij stond, 225. Op twee muilezels die zacht en goed gaan. Vier knapen gingen daarmee, Die hem hielden in elke plaats Voors zeg ik u van Begge s manschappen, Die in het woud van hem scheiden: 230. Ze reden te Valence waart Te Berargire hun waard. Die nacht bleven ze daar waarlijk, Maar ze konden niet van grote rouw Een beetje niet slapen, 235. Noch die ridders, noch de knapen .. |
Berangier
roemt Begge en zegt:
Ond...............hire Ende wijs ende goedertieren, Hi gaf mi van den halse sijn Desen mantel sabelijn 240. Ende desen pels hermerijn. [12] Dies salic den grave fijn, Semmi die goede sinte Amant! Soeken al dor dit lant, Tote daer ickene vinden can. 245. Rygaut seide: So sitte dan Stappans op, lieve here wert, Sint gine mede te soeke gert. Ende si dadent sonder respijt, Ende porden vore mettentijt, 250. Ende voeren van Valescijn Rechte tote Chambelijn Ten cloesterkine daer men plach Gode in te diene nacht ende dach. Die goede wert hi voir vore 255. Ende sach comen uter dore Enen monec, dien vrageden si, Ochte hi iet den grave vri Daer vore hadde liden gesien Die monec bepeinsde hem mettien, 260. Daerna seide hi: ghi riddren fier, Gistern avond so leet hi hier, Ende jaghede een everswijn; [13] Oec waren die honden sijn Som so mat, hi moestse voren. 265. En luttel rusten si hem tier uren Ende voeren vort daer naer. Die goede monec voir mede daer, Die horne setten si te monde. Dies vernam hen te dier stonde 270. Die grave Fromont, die daar reet, Als hi van Lense quam gereet. Hi voerde den lichame, dat ic las, Den abt riep hi, sijt seker das, ........., so seide hi: 275. Ic hore hier, gheloves mi, Comen inne wete welke liede, Maer het sijn van Begs
maisniede, Die haren here soeken varen, Ic wilre en ghene twaren 280. Noch ontmoeten, noch oec sien; Want lichte moechter af mescien, Want erre liede vrome ende goede Doen dicke in haren moede Daer af compt toren ende pine; 285. Dies willic keren ende die mine: Vort vort te Mes desen grave. [14] Mettesen sciet Fromont ave, Ende voir te Lens in sine stat, Die hi dede vervesten bat, 290. Ende warneerde doe sijn lant; Wat hi cranc ende tebroken vant Dede hi vermaken altemale, Want hi en was niet seker wale Dies hi hadde recht harde groet, 295. Want om den grave, die doet Lach, hadde hi menegen viant. Daer af so porde al te hant So groete orloghe, gheloeft mi das, Dats Vrankerike te quader was. 300. Nu vert dabt siere straten, Die Fromonde heft gelaten. Soe verre reet hi dat hi vernam Waer Begs maisniede quam. Die wert heft den abt versien, 305. Ende heftene verkint mettien. Den abt vragede hi tier stont: Here, es doet ochte gewont Die man die ligt op die bare? Gerne wistic wie hi ware. 310. Die abt seide: dat sal syn: Hets Begge, die goede palesijn, Garijns broedere shertoghen, Die rike es ende vermoghen, In desen woude, hets scade groet, [15] 315 Slogene Fromonts liede doet. Doe dat horde die maisniede, En sagdi noit so droeve liede. Dat kint Rigaut gegreep die bare Met beiden handen, met groeten vare, 320. Ende helsede menech werf dat scrijn, Hi ontecte den oem sijn, Ende scoerde die hertene huit Ende dat wassen cleet uit, Ende sach al bloet den grave gheert, 325. Sijn ogen donker ende verkeert, Sine arme bleec ende dien lichame, Dat hem was herde ombequame Ay oem, seit hi, dits quade mare, Dat g dus ligt in desen bare. 330. Ende wat pensde hi die u versloch? Hem bliven vande gnoch, Ende den dag dat ic leve mede En hebbense van mi pais no vrede. Ende die joncheren die mede waren, 335. Die daer hilden neven der baren, Weenden herde bitterlike, Want het soutse die grave rike Riddren hebben gemaect al. [16] Si clageden sere haer mesval, 340. Si riepen: wat selew, caytive? Ende wat selewi uwen goeden wive Beatrisen segghen moghen, Waer wi quite worden shertoghen? Ende oec Hernase ende Gerine 345. Den tween sconen kindren sine? Wine selen dorren te lande keren, So sere selewise verseren. - Gawise soeken, seide Rygaut, Ende doen hen menech swar assaut, 350. Inne prise mijn leven niet .ij. sporen. De abt ontraadt dit: .. 351 f en oec f .zijn.. e.. Dies selt ghi varen sekerlike 355. Ende keren mitten like Tote Garine tote Mes, Ghi selt daer horen, gheloeft mi des, [17] Ander niemare die ghi eer Selt horen, al es u therte seer. 360. Rigaut seide: dit sal sijn. Dus reden si tote Valencijn, Tot haren wert Berragiere. Dat lijc ontcleden si scere, Ende settene in die meeste sale. 365. Daer quamen, dat wet wale, Riddren, knapen ende vrouwen, Die dat lijc wouden scouwen, Ende dine clageden herde sere. Men sette daer oec om den here 370. Stallichte van dieren werke. Daar quamen papen ende clerke, Die daer songhen die vigilien Rigaut riep te selver wilen Sinen wert Beragiere: 375. - Her wert, seit hi, gheleit m scire Den rechte wech te Cellijs, Ic sal u gheven, des sijt wijs, Mine cleeder die ic hebbe ane mi; Ochte leit mi tote Crespi, 380. Ende neempt tehans die cleeder hier. - Gerne, seide her Berargier. Doe saten si op alle beide, Ende reden in die Gods gheleide. Rigaut sciet van den andren daer, [18] 385 Ende reet met sinen wert, dats waer, Ende reden dien nacht aldure, Die wert leitdene wel ter cure .... Te Crespi kerde die wert
weder, Rigaut ne dranc no beette
neder, 390. Maer hi reet altenen doe Sere tote Parijs toe. Het was bedempt, doe hire quam, Ende sijn ors was al lam, Dat vorder niet en mochte gaen. 395. Tsiere herberghen beette hi saen. Doe hi van den orse ginc, Vielt onder den jongelinc. Sijn wert sacht ende wart ververt, Ende vragede hem wat hem dert, 400. Ende ware sijn here ware, die grave? Rigaut seide: ic scieter ave, In Loraine so es hi, Ende hi hiet keren mi Te lande wert, daer hi mi sinde. 405. Nu segt mi ochte ic hier vinde Die wel gheraecte keiserinne? Die wert hi antwerde met sinne: Jagi here, bi mire trouwen, Si was heden tonser Vrouwen [19] 410 Te messen daar icse sach. Rigaut haeste hem wat hi mach, Ende ginc te hove wert boude. Omdat menne niet kennen en soude, Hadde hi sinen capruin getogen 415. Tote verre over sijn oghen, Ende ginc ter coninginnen na dat In die camere daer si sat, Ende groettese haestelike. Doe verkindene die vrouwe rike, 420. Ende seide: sidi dit, Rigaudijn? Waer es Begge, die here dijn? - Vrouwe, seit hi, sprect jegen mi, Ic sal u segghen, waar hi si Doe gingen si in ene camere saen, 425. Die vrouwe ginc besiden staen. Vrouwe, seit hi, dor Gode genade! Dat ic u seggen sal in rade, [20] Moeti helen over al. Die vrouwe seide: Vrient, ic sal 430. Die sake helen, op dats es noet. Rigaut seide: Vrouwe, jaet groet: Beg is doet, die here mijn, Dies ic niet drovere en mach sijn, Noch rouweger in ghere wisen, 435. Tybaut doetdene van den plankisen. Doe die vrouwe dat verstoet, Wart si harde swaer gemoet, Ende ware in onmacht gesegen, En hadt gedaen Rigaut die degen, 440. Diese onthilt ende seide: Vrouwe, Doer God en maect enghene rouwe, Soe dats iemen werde geware! Want eer weten die niemare Selen onse doetviande, 445. Salicse in haren lande Hebben gedaen pine groet, Ende meneghen, hopic, hebben doet. Maer vrouwe! mi sciede wonder: Daer ic beten soude hieronder, 450. Doe viel mijn pert onder mi, Van pinen wanic wel dat si. Die vrouwe seide: en sal niet scaden, Een beter salic u beraden. [21] Si riep haren capellaen, 455. Ende hiet hem halen saen Hare goede ors arabi, Dat haer gaf dabt van Lengi. Die capellaen deet eer iet lanc, Rigaut seits hare groten danc, 460. Rigaut seide: bi Gode, vrouwe! Ic hebbe ghad so groten rouwe, Dat ic in twen dagen lanc Noch en at noch en dranc, Noch en sliep oec en twint. 465. Die vrouwe seide: lieve kint;. |
Berangier
roemt Begge en zegt:
Ond...............hier En wijs en goedertieren, Hij gaf me van zijn hals Deze sabelen mantel 240. En deze hermelijnen pels. [12] Dus zal ik de mooie graaf, Zo helpt me de goede Sint Amand! Zoeken al door dit land, Tot daar ik hem vinden kan. 245. Rigaut zei: Zo sta dan Terstond op, lieve heer waard, Sinds ge hem mede te zoeken begeert. En ze deden het zonder respijt, En gingen voort met de tijd, 250. En voeren van Valence Recht tot Chamberlain Ter kloostertje daar men plag God in te dienen nacht en dag. De goede waard hij ging voort 255. En zag komen uit de deur Een monnik, die vroegen ze, Of hij iets de edele graaf Daarvoor had hij voorbij zien gaan De monnik bedacht zich meteen, 260. Daarna zei hij: gij edele ridders, Gisteravond zo ging hij hier, En jaagt op een everzwijn; [13] Ook waren de honden van hem Sommige zo mat, hij moest ze eerst. 265. Een weinig rusten ze zich te die tijd En voeren voort daarna. Die goede monnik ging mede daar, De horen zetten ze aan de mond. Dus vernamen ze te die tijd 270. De graaf Fromont, die daar reed, Toen hij van Lens kwam gereden. Hij voerde het lichaam, dat ik las, De abt riep hij, wees zeker van dat, ........., zo zei hij: 275. Ik hoor hier, geloof me, Inkomen weten welke lieden, Maar het zijn van Begge s
manschappen, Die hun heer gaan zoeken, Ik wil er geen zeker 280. Noch ontmoeten, noch ook zien; Want licht mag er iets van misgaan, Want vertoornde lieden dappere en goede Doen dikwijls in hun gemoed Daarvan komt toorn en pijn; 285. Dus wil ik keren en de mijne: Voort verder te Metz deze graaf. [14] Gelijker tijd scheidde Fromont af, En voer te Lens in zijn stad, Die hij beter liet versterken, 290. En versterkte toen zijn land; Wat hij zwak en gebroken vond Liet hij helemaal herstellen, Want hij was niet goed zeker Dat hij had recht erg groot, 295. Want om de graaf, die dood Lag, had hij menige vijand. Daarvan zo ontstond gelijk Zo n grote oorlog, geloof me dat, Dat in Frankrijk te ongeluk was. 300. Nu gaat de abt zijn straten, Die Fromont heeft gelaten. Zo ver reed hij zodat hij vernam Waar Begge s manschappen kwamen. De waard heeft de abt gezien, 305. En heeft hem meteen herkend. De abt vroeg hij te die tijd: Heer, is dood of gewond De man die ligt op die baar? Graag wist ik wie hij is. 310. De abt zei: dat zal zijn: Het is Begge, de goede dienaar van een vorst, Garijn s broeder hertog, Die rijk is en machtig, In dit woud, het is schande groot, [15] 315 Sloeg hem Fromont s lieden dood. Toen dat hoorde de manschappen, Zag men nooit zulke droevige lieden. Dat kind Rigaut greep de baar Met beide handen, met groot gevaar, 320. En omhelsde menigmaal de schrijn, Hij ontblootte zijn oom, En scheurde de herten huid En dat gewassen kleed uit, En zag al bloot de geerde graaf, 325. Zijn ogen donker en verdraaid, Zijn armen bleek en dat lichaam, Dat hem was erg ongeschikt Ay oom, zei hij, dit is een slecht bericht, Dat ge dus ligt in deze baar. 330. En wat peinsde hij die u versloeg? Hem blijven vijanden genoeg, En de dag dat ik leef mede En hebben ze van mij rust nog vrede. En de jonkheren die mede waren, 335. Die daar staan nevens de baar, Weenden erg bitter, Want hen zou die edele graaf Ridders hebben gemaakt alle. [16] Ze beklaagden zeer hun ongeval, 340. Ze riepen: wat zullen we, ellendige? En wat zullen we uw goed wijf Beatrijs zeggen mogen, Waar we kwijt geworden zijn de hertog? En ook Hernaude en Gerine 345. De twee mooie kinderen van hem? We zullen niet te lande durven keren, Zo zeer zullen we ze verdriet doen. - Gaan we ze zoeken, zei Rigaut, En doen hen menige zware aanval, 350. Ik prijs mijn leven helemaal niet. De abt ontraadt dit: .. 351 f en ook f .zijn.. e.. Dus zal ge gaan zeker 355. En keren met het lijk Tot Gerine te Metz, Ge zal daar horen, geloof me dus, [17] Ander nieuws die ge eerder Zal horen, al is uw hart bedroefd. 360. Rigaut zei: dit zal zijn. Dus reden ze tot Valence, Tot hun waard Berargiere. Dat lijk ontkleden ze snel, En zetten hem in de voornaamste zaal. 365. Daar kwamen, dat weet wel, Ridders, knapen en vrouwen, Die dat lijk wilden aanschouwen, En die zich belaagden erg zeer. Men zette daar ook om de heer 370. Stallichten van duur maaksel. Daar kwamen papen en klerken, Die daar zongen de lijkdienst Rigaut riep terzelfder tijd Zijn waard Berargiere: 375. - Heer waard, zei hij, begeleid me snel De rechte weg tot Celles, Ik zal u geven, dus wees bekend, Mijn kleren die ik aan me heb; Of leidt me tot Crespi, 380. En neem gelijk die kleren hier. - Graag, zei heer Berargier. Toen zaten ze op alle beide, En reden in Gods geleide. Rigaut scheidde van de anderen daar, [18] 385 En reed met zijn waard, dat is waar, En reden die hele nacht door, De waard leidde hem wel terdege .... Te Crespi keerde de waard weer, Rigaut dronk niet nog steeg af, Maar hij reed aanhoudend door Zeer tot Parijs toe. Het was duister, toen hij er kwam, En zijn paard was zo lam, Dat het verder niet mocht gaan. 395. Tot zijn herberg steeg hij af gelijk. Toen hij van het paard ging, Viel het onder de jongeling. Zijn waard zag het en werd bang, En vroeg hem wat hem deert, 400. En waar zijn heer was, de graaf? Rigaut zei: ik scheidde van hem, In Lorraine zo is hij, En hij zei me te keren Te lande waart, daar hij me zond. 405. Nu zeg me of ik hier vindt Die zeer voortreffelijke keizerin? De waard hij antwoordde met verstand: Ja gij heer, waarachtig, Ze was heden te onze Vrouwe [19] 410 Te mis daar ik haar zag. Rigaut haastte hem wat hij kon, En ging snel te hof waart. Opdat men hem niet herkennen zou, Had hij zijn muts getrokken 415. Tot ver over zijn ogen, En ging ter koningin na dat In de kamer daar ze zat, En begroette haar snel. Toen herkende hem die edele vrouwe, 420. En zei: ben jij dit, Rigaut? Waar is Begge, uw heer? - Vrouwe, zei hij, spreek tegen mij, Ik zal u zeggen, waar hij is Toen gingen ze in een kamer gelijk, 425. Die vrouwe ging bezijden staan. Vrouwe, zei hij, door Gods genade! Dat ik u zeggen zal in raad, [20] Moet ge
helen overal. De vrouwe zie: Vriend, ik zal 430. Die zaak verhelen, indien het nodig is. Rigaut zei: Vrouwe, ja het is erg: Begge is dood, die heer van mij, Dus mag ik niet droeviger zijn, Nog rouwvoller op geen manier, 435. Tybaut doodde hem van de plankisen. (1) Toen die vrouwe dat verstond, Werd ze erg zwaar van gemoed, En was in onmacht gevallen, En had niet gedaan Rigaut die held, 440. Die haar opving en zei: Vrouwe, Door God maak geen rouwe, Zodat iemand het gewaar wordt! Want eer weten dat nieuws Zullen onze doodsvijanden, 445. Zal ik ze in hun landen Hebben gedaan grote smart, En menigeen, hoop ik, hebben gedood. Maar vrouwe! Mij geschiedde wonder: Daar ik afstijgen zou hiervoor, 450. Toen viel mijn paard onder mij, Van vermoeidheid denk ik wel dat het is. De vrouwe zei: het zal u niet schaden, Een betere zal ik u bezorgen. [21] Ze riep haar kapellaan, 455. En zei hem halen gelijk Haar goede Arabische paard, Dat haar gaf de abt van Lengi. De kapelaan deed het al gauw, Rigaut zei haar grote dank, 460. Rigaut zei: bij God, vrouwe! Ik heb gehad zo n grote rouw, Dat ik in twee dagen lang Nog at nog dronk, Nog sliep ook iets. 465. De vrouwe zei: lieve kind;. |
(1) versterkte plaats.
Derde fragment.
Begge s familie en
vrienden. Gerbert de zoon van Garijn.